De uitkering, bedoeld in het eerste lid van artikel 48 van de Algemene ouderdomswet, wordt niet toegekend dan nadat degene, die aanspraak maakt op die uitkering, tegenover
de Sociale verzekeringsbank heeft verklaard, dat hij wegens gemoedsbezwaren geen aanspraak
op het ouderdomspensioen krachtens die wet wil maken.
Indien degene, aan wie een uitkering ingevolge het eerste lid van artikel 48 van de Algemene Ouderdomswet is toegekend, aanspraak maakt op ouderdomspensioen krachtens die wet, wordt, in afwijking
van het bepaalde in artikel 17, derde lid, van die wet, de uitkering zo nodig met
terugwerkende kracht ingetrokken met ingang van de dag, waarop het ouderdomspensioen
ingaat.
In afwijking van artikel 18 van de Algemene Ouderdomswet, wordt na het overlijden van degene, die een uitkering als bedoeld in artikel 48, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet genoot, de overlijdensuitkering, bedoeld in artikel 18 van de Algemene Ouderdomswet, uitbetaald voorzover het saldo van zijn spaarrekening, bedoeld in de regeling van
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van
Financiën van 23 april 1985, nr. SZ/SV/VV/85/914 (Stcrt. 87), toereikend is.
In afwijking van het bepaalde in artikel 24, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, wordt, indien de uitkering, bedoeld in het eerste lid van artikel 48 van die wet,
ingevolge het bepaalde in artikel 2 met terugwerkende kracht is ingetrokken, hetgeen teveel aan uitkering is betaald
geheel of gedeeltelijk teruggevorderd dan wel op het toegekende ouderdomspensioen
in mindering gebracht.
De beschikking van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid van 2 juli 1962,
nr. 3493, Stcrt. 1962, 135, wordt ingetrokken.
Deze beschikking treedt in werking met ingang van de dag na bekendmaking in de Nederlandse
Staatscourant en werkt terug tot en met 1 april 1985.