Bijlage, behorende bij de EEG-IJkregeling warmwatermeters
[Regeling vervallen per 01-02-2007]
1. Terminologie en definities
[Regeling vervallen per 01-02-2007]
1.0. Warmwatermeter
[Regeling vervallen per 01-02-2007]
Onder een warmwatermeter, hierna meter genoemd, wordt verstaan een integrerend meetmiddel,
voorzien van een meetwerk dat een telwerk aandrijft en bestemd voor de continue meting
van het volume van water met een temperatuur die hoger is dan 30 °C en niet hoger
is dan 90 °C, waarvan de werking berust op een rechtstreeks mechanisch procédé waarbij
gebruik wordt gemaakt van meetkamers met beweegbare wanden of van het effect van de
snelheid van het water op de draaiing van een beweegbaar orgaan (turbine, schroef,
enz.).
1.1. Debiet
[Regeling vervallen per 01-02-2007]
Het debiet is het quotiënt van het volume water dat door de meter stroomt en de doorstroomtijd
van dat volume.
1.2. Afgeleverd volume
[Regeling vervallen per 01-02-2007]
Het in een bepaalde tijd afgeleverde volume is de totale hoeveelheid water die in
die tijd door de meter is gestroomd.
1.3. Maximaal meetvermogen:Qmax
[Regeling vervallen per 01-02-2007]
Het maximale meetvermogen Qmax is het grootste debiet waarbij de meter gedurende beperkte bedrijfsperioden moet
kunnen werken zonder dat hij wordt beschadigd en zonder dat de maximaal toelaatbare
fouten of de maximaal toelaatbare waarde van het drukverlies worden overschreden.
1.4. Nominaal meetvermogen: Qn
[Regeling vervallen per 01-02-2007]
Het nominale meetvermogen Qn is gelijk aan de helft van het maximale meetvermogen Qmax. Uitgedrukt in kubieke meter per uur, dient het nominale meetvermogen ter aanduiding
van de meter.
Bij het nominale meetvermogen Qn moet de meter overeenkomstig zijn normale gebruik, dat wil zeggen zowel ononderbroken
als met onderbrekingen kunnen werken, zonder dat de maximaal toelaatbare fouten worden
overschreden.
1.5. Minimaal meetvermogen: Qmin
[Regeling vervallen per 01-02-2007]
Het minimale meetvermogen Qmin is het debiet van waaraf de meter moet voldoen aan de eisen inzake de maximaal toelaatbare
fouten. Het wordt vastgesteld als functie van Qn.
1.6. Belastingsgebied
[Regeling vervallen per 01-02-2007]
Het belastingsgebied van een meter is het gebied, dat wordt begrensd door het maximale
meetvermogen Qmax en het minimale meetvermogen Qmin. Het wordt verdeeld in een onderste en een bovenste zone, waarvoor de maximaal toelaatbare
fouten verschillen.
1.7. Overgangsdebiet: Qt
[Regeling vervallen per 01-02-2007]
Het overgangsdebiet Qt is het debiet dat de grens vormt tussen de onderste en de bovenste zone van het belastingsgebied.
Bij dit debiet vertonen de maximaal toelaatbare fouten een discontinuïteit.
1.8. Maximaal toelaatbare fouten
[Regeling vervallen per 01-02-2007]
De maximaal toelaatbare fouten zijn de uiterste waarden van de fouten die bij de
EEG-modelgoedkeuring en de eerste EEG-ijk van een meter zijn toegestaan.
1.9. Drukverlies
[Regeling vervallen per 01-02-2007]
Onder drukverlies wordt verstaan het verschil tussen de waterdruk, gemeten aan de
inlaatzijde en aan de uitlaatzijde van een in een leiding geplaatste meter.
3. Technische voorschriften
[Regeling vervallen per 01-02-2007]
3.1. Constructie – Algemene bepalingen
[Regeling vervallen per 01-02-2007]
De meters moeten zodanig zijn geconstrueerd dat onder normale gebruiksomstandigheden:
-
1. een langdurig gebruik, zonder dat zich storingen voordoen, gewaarborgd is en de mogelijkheid
tot fraude is uitgesloten, en
-
2. aan de voorschriften van deze bijlage wordt voldaan.
Wanneer in de meters een toevallig teruglopen van water mogelijk is, moeten zij hiertegen
bestand zijn zonder dat zij worden beschadigd of zonder dat de metrologische eigenschappen
een wijziging ondergaan; zij moeten daarbij negatief registreren.
3.2. Materialen
[Regeling vervallen per 01-02-2007]
De meter moet zijn uitgevoerd in materialen van een voor het gebruiksdoel passende
sterkte en duurzaamheid. De meter moet geheel zijn vervaardigd van materialen die
bestand zijn tegen de normale oorzaken van inwendige en uitwendige corrosie en die
zo nodig door een geschikte oppervlaktebehandeling beschermd zijn. Temperatuurschommelingen
van het water tussen 0 °C en 110 °C mogen de bij de constructie van de meter gebruikte
materialen geen wijzigingen doen ondergaan.
3.3. Lekdichtheid – Druk- en temperatuurvastheid
[Regeling vervallen per 01-02-2007]
De meters moeten, zonder dat hun goede werking wordt aangetast, zonder in- of uitwendig
waterlek en zonder dat zij een blijvende vervorming ondergaan, permanent bestand zijn
tegen een ononderbroken watertemperatuur van 90 °C en tegen de gelijkmatige waterdruk
waarop zij zijn berekend. Deze druk wordt maximale bedrijfsdruk genoemd en bedraagt
ten minste 10 bar.
3.4. Drukverlies
[Regeling vervallen per 01-02-2007]
Het drukverlies van de meter wordt vastgesteld aan de hand van de proeven die bij
het onderzoek tot EEG-modelgoedkeuring worden verricht; het mag niet groter zijn dan
0,25 bar bij het nominale meetvermogen, en niet meer dan 1 bar bij het maximale meetvermogen.
De waarde van het drukverlies dat optreedt bij het maximale meetvermogen wordt vermeld
in het certificaat van EEG-modelgoedkeuring, met dien verstande, dat die waarde naar
boven wordt afgerond op 1 bar, 0,6 bar, 0,3 bar of 0,1 bar.
3.5. Telwerk
[Regeling vervallen per 01-02-2007]
Het telwerk moet een betrouwbare, gemakkelijke en ondubbelzinnige aflezing van het
gemeten watervolume uitgedrukt in kubieke meter, mogelijk maken. De aanwijzing moet
voldoen aan het beginsel van eenvoudige nevenschikking. Het volume moet kunnen worden
vastgesteld:
-
— hetzij door het opnemen van de stand van één of meer wijzers op ronde wijzerplaten
(type a);
-
— hetzij door aflezing van opeenvolgende op één lijn geplaatste cijfers die in één
of meer openingen verschijnen (type b);
-
— hetzij door een combinatie van beide bovenvermelde systemen (type c).
De kubieke meter en veelvouden daarvan dienen in zwart te zijn aangegeven, onderverdelingen
daarvan in rood.
De werkelijke of schijnbare hoogte van de op één lijn geplaatste cijfers (typen b
en c) moet ten minste 4 mm bedragen.
Bij telwerken met op één lijn geplaatste cijfers (typen b en c) moet de beweging van
de zichtbare cijfers van onder naar boven geschieden.
Het verspringen van een cijferrol met één eenheid moet zich geheel voltrekken gedurende
de tijd waarin de cijferrol, behorende tot de naast lagere decade, het laatste tiende
gedeelte van zijn omwenteling maakt; de rol met de cijfers van de laagste decade mag
bij type c een continue beweging hebben. Het aantal der gehele kubieke meters moet
duidelijk worden aangewezen.
Op telwerken met wijzers (typen a en c) moet de draairichting van de wijzers overeenstemmen
met die van de wijzers van de klok. De in kubieke meter uitgedrukte waarden van het
schaaldeel van elke wijzerplaat moeten van de vorm 10n zijn, waarbij n een geheel
positief of negatief getal of nul is, zodat opeenvolgende reeksen decaden worden gevormd.
Bij de wijzerplaten moeten aanduidingen zoals x 1000, x 100, x 10, x 0,1, x 0,01,
x 0,001 enz. zijn vermeld.
In beide gevallen (wijzers en op één lijn geplaatste cijfers):
-
— dient het symbool van de eenheid m³ op de wijzerplaat of in de onmiddellijke nabijheid
van de cijferaanwijzing te zijn aangebracht;
-
— dient het snelst draaiende visueel waarneembare element dat het controle-element
vormt en waarvan het schaaldeel "ijkschaaldeel" wordt genoemd, een continue beweging
te hebben. Dit controle-element kan permanent zijn of tijdelijk zijn uitgevoerd door
toevoeging van afneembare onderdelen. Deze mogen geen waarneembare invloed hebben
op de metrologische eigenschappen van de meter.
De lengte van het ijkschaaldeel mag niet kleiner dan 1 mm of groter dan 5 mm zijn.
De schaalverdeling van het controle-element moet zijn uitgevoerd:
-
— hetzij door middel van strepen van gelijke dikte die niet dikker zijn dan een vierde
deel van de afstand tussen de aslijn van twee opeenvolgende strepen; de strepen mogen
zich slechts door hun lengte van elkaar onderscheiden;
-
— hetzij door contrasterende stroken waarvan de breedte constant is en gelijk aan de
lengte van het ijkschaaldeel.
3.6. Aantal cijfers en waarden van het ijkschaaldeel
[Regeling vervallen per 01-02-2007]
Het telwerk moet zonder in de nulstand terug te keren ten minste het in kubieke meter
uitgedrukte volume kunnen aanwijzen dat overeenkomt met 1999 bedrijfsuren bij het
nominale meetvermogen.
De waarde van het ijkschaaldeel moet van de volgende norm zijn: 1 x 10n of 2 x 10n of 5 x 10ndm³, waarin n een geheel positief of negatief getal of nul is. Het ijkschaaldeel moet
voorts een zodanige waarde hebben dat het mogelijk is om bij een debiet gelijk aan
het minimale meetvermogen in een meettijd van ten hoogste 1,5 uur een hoeveelheid
water te meten met een meetonnauwkeurigheid van ten hoogste 0,5% van die hoeveelheid;
voor de vaststelling van de meetonnauwkeurigheid wordt daarbij uitgegaan van een mogelijke
afleesfout overeenkomend met de helft van het kleinste schaaldeel. Aan het telwerk
mag een extra element in de vorm van bijvoorbeeld een ster of een schijf met merkstreep
zijn toegevoegd met behulp waarvan de beweging van het meetwerk kan worden vastgesteld
voordat deze duidelijk op het telwerk waarneembaar is.
3.7. Justeerinrichting
[Regeling vervallen per 01-02-2007]
De meters waarvan de werking berust op een rechtstreeks mechanisch procédé waarbij
gebruik wordt gemaakt van het effect van de snelheid van het water op de draaiing
van een beweegbaar orgaan dienen te zijn voorzien van een justeerinrichting met behulp
waarvan de verhouding tussen het aangewezen en het afgeleverde volume kan worden gewijzigd.
Andere dan de bedoelde meters behoeven niet van een dergelijke inrichting te zijn
voorzien.
3.8. Versnellingsmechanisme
[Regeling vervallen per 01-02-2007]
Inrichtingen die de meter bij debieten beneden de waarde Qmin sneller doen lopen, mogen niet aanwezig zijn.
3.9. Hulpinrichtingen
[Regeling vervallen per 01-02-2007]
De meter mag van een inrichting voor het voortbrengen van impulsen zijn voorzien,
op voorwaarde dat deze inrichting geen merkbare invloed heeft op de metrologische
eigenschappen van de meter.
De ijkinstelling kan bepalen dat de keuring bij de eerste EEG-ijk van naar een bepaald
model vervaardigde meters geautomatiseerd geschiedt; hiervan wordt melding gemaakt
in het certificaat van EEG-modelgoedkeuring met betrekking tot de naar het goedgekeurde
model vervaardigde meters. In een zodanig geval dient de aanvrager van de eerste EEG-ijk
van de betrokken meters deze ten eerste EEG-ijk aan te bieden, voorzien van een blijvende
of afneembare bijzondere inrichting, die de geautomatiseerde keuring mogelijk maakt.
5. Eeg-modelgoedkeuring
[Regeling vervallen per 01-02-2007]
5.1. Algemene bepaling
[Regeling vervallen per 01-02-2007]
Het onderzoek tot EEG-modelgoedkeuring wordt verricht ten aanzien van het model en
een aantal door de aanvrager, met inachtneming van het bepaalde in punt 5.2.1, ter
beschikking te stellen proefmeters.
5.2. Onderzoek
[Regeling vervallen per 01-02-2007]
-
5.2.1
Aantal aan te bieden meters
Het aantal door de aanvrager aan de ijkinstelling ter beschikking te stellen meters,
het model daarbij inbegrepen, bedraagt:
Nominaal meetvermogen
|
Aantal meters
|
|
Qn< 1,5
|
10
|
1,5 <=
|
Qn< 15
|
3
|
|
Qn>= 15
|
2
|
Naar gelang van het verloop van de proeven kan de ijkinstelling:
-
— besluiten dat niet alle aangeboden meters worden beproefd of,
-
— de aanvrager extra exemplaren vragen om verdere proeven te verrichten.
-
5.2.3
Beproevingsmateriaal
Over het algemeen worden de meters afzonderlijk beproefd, en in elk geval zo dat
de afzonderlijke eigenschappen van elke meter met zekerheid kunnen worden vastgesteld.
De ijkinstelling neemt de nodige maatregelen opdat de relatieve onnauwkeurigheid
bij de meting van het afgeleverde volume, ondermeer voortvloeiend uit de mogelijke
fouten van de onderzoekinstallatie maximaal 0,3% bedraagt.
De maximale relatieve onnauwkeurigheid van die installatie bedraagt 5% voor de drukmeting
en 2,5% voor de meting van het drukverlies.
De relatieve variatie van de waarde van de debieten gedurende elke proef mag niet
groter zijn dan 2,5% van Qmin tot Qt(Qt niet inbegrepen) en 5% van Qt tot en met Qmax.
De onnauwkeurigheid bij de meting van de temperatuur mag ten hoogste 1 °C bedragen.
-
5.2.4
Proeven
5.2.4.1 Uitvoering van de proeven
Deze proeven, die dienen te worden uitgevoerd in de aangegeven volgorde, omvatten:
-
1. onderzoek naar de lekdichtheid;
-
2. bepaling van de foutenkrommen als functie van het debiet, waarbij de eventuele invloed
van druk en temperatuur wordt nagegaan en rekening wordt gehouden met de installatievoorwaarden
die voor de betrokken meter gebruikelijk zijn en door de fabrikant zijn voorzien (lengte
van de rechte stukken vóór en achter de meter, vernauwingen, obstakels, enz.);
-
3. bepaling van drukverliezen;
-
4. versnelde slijtageproef;
-
5. beproeving van de bestandheid tegen temperatuurschokken bij meters waarvan het nominale
meetvermogen Qn lager dan of gelijk aan 10 m³/h is.
5.2.4.2 Beschrijving van de proeven
De proeven worden als volgt uitgevoerd:
Het onderzoek naar de lekdichtheid omvat de volgende twee proeven die bij (85 ± 5)
°C worden uitgevoerd, waarbij wordt nagegaan of:
-
a. elke meter gedurende 15 minuten bestand is tegen een druk die gelijk is aan 1,6 maal
de maximale bedrijfsdruk, zonder dat uit- of inwendig lek optreedt;
-
b. elke meter gedurende één minuut bestand is tegen een druk, die gelijk is aan twee
maal de maximale bedrijfsdruk, zonder ernstig te worden beschadigd of geblokkeerd
te raken.
De in punt 5.2.4.1. onder 2 en 3 bedoelde proeven moeten bij een voldoende aantal
debieten worden uitgevoerd om betrouwbare krommen te kunnen opstellen over het gehele
belastingsgebied.
De versnelde slijtageproef dient overeenkomstig het in onderstaande tabel bepaalde
te geschieden:
Nominaal meetvermogen van de meter
|
Proefdebiet en temperatuur
|
Aard van de proef
|
Aantal onderbrekingen
|
Duur van de onderbrekingen
|
Looptijd bij proefdebiet
|
Aanloop- en vertragingsduur in seconden
|
|
Qn en (50 ± 5)°C
|
Onderbroken
|
100.000
|
15 seconden
|
15 seconden
|
0,15 (Qn)² maar minimaal 1 seconde
|
Qn<= 10m³/h
|
|
|
|
|
|
|
|
Qmax en (85 ± 5)°C
|
Ononderbroken
|
|
|
100 uur
|
|
|
Qn en (50 ± 5)°C
|
Ononderbroken
|
|
|
500 uur
|
|
Qn> 10m³/h
|
|
|
|
|
|
|
|
Qmax en (80 ± 5)°C
|
Ononderbroken
|
|
|
200 uur
|
|
(Qn) is een getal gelijk aan de waarde van Qn in m³/h
|
Vóór de eerste versnelde slijtageproef en na elke reeks van die proeven worden, onder
gelijke omstandigheden, de meetfouten bij ten minste de hieronder vermelde debieten
vastgesteld:
Qmin - Qt - 0,5 Qn - Qmax
Bij elke proef moet een zodanig volume worden gemeten dat de wijzer of de rol van
het controle-element één of meer volledige omwentelingen maakt en dat de effecten
van de cyclische onregelmatigheid worden geëlimineerd.
De beproeving van de bestandheid tegen temperatuurschokken omvat 25 cycli die op de
volgende wijze moeten worden samengesteld:
Watertemperatuur
|
Debiet
|
Duur
|
(85 ±5) °C
|
Qmax
|
8 min
|
–
|
0
|
1 tot 2 min
|
koud water
|
Qmax
|
8 min
|
–
|
0
|
1 tot 2 min
|
-
5.2.5
Gevolgen van de versnelde slijtageproeven
Na elke versnelde slijtageproef en na de beproeving van de bestandheid tegen temperatuurschokken
dient ten aanzien van elke daarbij betrokken meter geen verandering van de meetfouten
op te treden die ten opzichte van de oorspronkelijke foutenkromme groter is dan:
5.3. Mogelijkheid van onderzoek met koud water
[Regeling vervallen per 01-02-2007]
Indien uit het onderzoek tot EEG-modelgoedkeuring blijkt, dat de meter op een zodanige
wijze met koud water kan worden onderzocht, dat uit de resultaten van dat onderzoek
kan worden afgeleid of aan de voorschriften met betrekking tot de maximaal toelaatbare
fouten wordt voldaan, kan de ijkinstelling bepalen dat de nauwkeurigheidsproeven bij
de eerste EEG-ijk volgens door haar vast te stellen regels met koud water worden uitgevoerd.
Deze regels hebben onder meer betrekking op de proefdebieten. Zij stelt tevens de
bij die proefdebieten geldende maximaal toelaatbare fouten vast. De door de ijkinstelling
vastgestelde regels en maximaal toelaatbare fouten worden in een zodanig geval in
het certificaat van EEG-modelgoedkeuring vermeld.
6. Eerste eeg-ijk
[Regeling vervallen per 01-02-2007]
6.1. Beproevingsmiddelen
[Regeling vervallen per 01-02-2007]
De voor de eerste EEG-ijk benodigde werkruimten en het daarvoor benodigde beproevingsmateriaal
moeten het mogelijk maken de ijk betrouwbaar en zonder gevaar of tijdverlies uit te
voeren. Er moet aan de voorschriften van punt 5.2.3 worden voldaan, behalve voor wat
betreft de temperaturen indien de proeven met koud water worden verricht overeenkomstig
de desbetreffende bepalingen die eventueel in het certificaat van EEG-modelgoedkeuring
zijn opgenomen. De meters mogen in serie zijn geschakeld. In dat geval moet de uitlaatdruk
van alle meters voldoende blijven om cavitatie te voorkomen en moeten zonodig speciale
maatregelen worden getroffen om onderlinge beïnvloeding van de meters te vermijden.
De beproevingsinstallatie mag automatische inrichtingen, aftakkingen, doorsnedevernauwingen,
enz. bevatten, mits elk proefcircuit tussen meter en ijkreservoir duidelijk is bepaald
en de inwendige lekdichtheid ervan voortdurend kan worden gecontroleerd. Alle watertoevoersystemen
mogen worden toegepast maar bij parallelschakeling van verschillende proefcircuits
mag geen onderlinge beïnvloeding ontstaan die onverenigbaar is met het bepaalde in
punt 5.2.3.
Indien een ijkreservoir in verschillende compartimenten is verdeeld moet de stijfheid
van de tussenwanden zodanig zijn dat het volume van een compartiment niet meer dan
0,2% varieert naar gelang de aangrenzende compartimenten leeg of gevuld zijn.
6.2. Proeven
[Regeling vervallen per 01-02-2007]
De eerste EEG-ijk omvat een lekdichtheidsproef en een nauwkeurigheidsproef.
-
6.2.1
Lekdichtheidsproef
De lekdichtheidsproef mag worden verricht met koud water. Bij deze proef, die gedurende
1 minuut bij 1,6 maal de maximale bedrijfsdruk wordt uitgevoerd, mag de meter geen
uit- of inwendig lek vertonen.
-
6.2.2
Nauwkeurigheidsproef
6.2.2.1 Met warm water uitgevoerde proef
De nauwkeurigheidsproef wordt in beginsel uitgevoerd met water van (50 ± 5) °C bij
ten minste drie debieten:
-
a. tussen 0,9 Qmax en Qmax;
-
b. tussen Qt en 1,1 Qt;
-
c. tussen Qmin en 1,1 Qmin.
Indien alle meetfouten hetzelfde teken blijken te hebben, moet de meter zodanig zijn
afgesteld dat niet alle fouten groter zijn dan de helft van de maximaal toelaatbare
fouten.
6.2.2.2 Met koud water uitgevoerde proef
De nauwkeurigheidsproef mag met koud water worden uitgevoerd indien het certificaat
van EEG-modelgoedkeuring daarin voorziet. In dit geval wordt de proef uitgevoerd overeenkomstig
het bepaalde in het certificaat.