1. Ik deel u mede dat de Hoge Raad der Nederlanden met betrekking tot de toepassing
van de omzetbelastingwetgeving bij arrest van 5 september 1979, nr. 19269 de volgende
beslissing heeft genomen.
Belanghebbende exploiteerde tot 1 januari 1976 een vrachtschip. Op die datum legde
hij het schip stil omdat het gebreken vertoonde. Enige tijd later verkocht hij het
schip voor de sloop. Naast de door hem terzake bedongen verkoopprijs werd hem door
de overheid een zgn. sloopsubsidie toegekend. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat
belanghebbende ter zake van de levering mede over de sloopsubsidie omzetbelasting
verschuldigd is geworden. Daaraan doet niet af dat de verkoopprijs en de subsidie
niet door belanghebbende maar door zijn financieringsmaatschappij zijn ontvangen en
door deze zijn afgeboekt op belanghebbendes totale schuld.
Volgt verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft overwogen:
‘dat het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende in het kader van zijn onderneming
het schip op 3 mei 1976 heeft verkocht en geleverd;
dat uit de bestreden uitspraak voorts blijkt dat belanghebbende bij het Hof onomstreden
heeft gesteld dat hij het schip voor de sloop heeft verkocht tegen een prijs van f...
en dat hij ter zake van die verkoop van de overheid een sloopsubsidie ten bedrage
van f... heeft ontvangen;
dat het Hof, ervan uitgaande dat in het bedrag van in totaal f... de omzetbelasting
geacht moet worden te zijn begrepen, terecht heeft geoordeeld dat belanghebbende ter
zake van deze levering omzetbelasting verschuldigd is geworden ten bedrage van 16/116
van f...;
dat te dezen betekenis mist dat het voornoemd bedrag van f... niet door belanghebbende
zou zijn ontvangen, maar hem ten goede zou zijn gekomen door betaling aan zijn financieringsmaatschappij
en door deze afgeboekt op zijn totale schuld;
dat het beroep derhalve niet tot cassatie kan leiden;
Overwegende dat op 23 november 1978 een aanvulling op het beroepschrift in cassatie
ter griffie van het Hof is ingekomen, doch de inhoud hiervan buiten beschouwing moet
blijven, omdat dit geschrift eerst na afloop van de termijn voor het instellen van
beroep in cassatie is ingekomen;
Verwerpt het beroep;’
2. Naar aanleiding van vorenstaand arrest merk ik op, dat dezerzijds met betrekking
tot gevallen als het onderhavige in het verleden steeds het standpunt is ingenomen
dat de sloopuitkering niet een vergoeding vormt in de zin van de Wet op de omzetbelasting
1968, omdat naar gemeend wordt in bedoelde gevallen niet een prestatie jegens de overheid
of jegens een ander kan worden onderkend. Aangezien dat standpunt nog steeds juist
voorkomt wordt goedgekeurd dat ook voortaan over sloopuitkeringen, toegekend hetzij
op grond van de Sloopregeling Binnenvaart 1976 hetzij op grond van de Wet Sloopregeling
binnenvaart aan ondernemers die hun schip (schepen) doen slopen, voldoening van omzetbelasting
achterwege blijft.