Fabrikanten van en/of handelaren in textielgoederen, huishoudelijke artikelen, kosmetische
artikelen, enz., die de door hen in de handel gebrachte goederen anders dan via een
winkel rechtstreeks aan particulieren plegen te leveren, maken daarbij veelal gebruik
van de prestaties van personen, die potentiële kopers te hunnen huize bezoeken en
in voorkomende gevallen namens hun opdrachtgevers (de fabrikanten, enz.) met de door
hen bezochte personen overeenkomsten tot levering van goederen sluiten. Voor hun bemoeiingen
ter zake ontvangen de bedoelde personen – hierna aangeduid als tussenpersonen – een
zeker percentage van de verkoopprijs van de door hun tussenkomst geleverde goederen.
Het betreft in dezen geregeld personen die in hun vrije tijd als tussenpersoon werkzaam
zijn. Hun aktiviteiten als zodanig duren vaak niet langer dan ongeveer een half jaar.
Er is tegelijkertijd een groot aantal tussenpersonen voor een bepaalde opdrachtgever
werkzaam, terwijl voortdurend tussenpersonen afvallen en nieuwe tussenpersonen worden
aangesteld.
Onder de vóór 1 januari 1971 geldende omzetbelastingwetgeving werden dergelijke tussenpersonen
in het algemeen niet in heffing van omzetbelasting betrokken.
Onder de met ingang van die datum in werking getreden Wet op de omzetbelasting 1968
wensen die tussenpersonen – op aandrang van hun opdrachtgever – echter uitdrukkelijk
als ondernemer te worden aangemerkt.
In belang van het ondernemerschap is gelegen in het feit dat de opdrachtgever aan
zijn tussenpersonen omzetbelasting vergoedt, welke hij op de voet van artikel 15,
eerste lid, letter a, van genoemde wet in aftrek meent te kunnen brengen, terwijl
in verband met het bepaalde in artikel 25 van de wet (de zg. kleine-ondernemersregeling)
de tussenpersonen de aan hen vergoede omzetbelasting niet of slechts gedeeltelijk
aan het Rijk zouden behoeven te voldoen.
De vraag is gesteld of de hiervoor bedoelde tussenpersonen inderdaad als ondernemer
in de zin van de omzetbelastingwetgeving kunnen worden aangemerkt.
Alle feitelijke omstandigheden in aanmerking genomen ben in van mening dat die vraag
in het algemeen ontkennend moet worden beantwoord. Zulks brengt met zich dat de opdrachtgevers
de omzetbelasting, welke zij op de voor de tussenpersonen bestemde afrekeningen vermelden,
niet op de voet van artikel 15, eerste lid, letter a, van de wet in aftrek kunnen
brengen, aangezien het niet betreft door ondernemers in rekening gebrachte omzetbelasting.
Indien in het verleden een ander standpunt mocht zijn ingenomen behoeft met bovenvermeld
standpunt pas van 1 januari 1971 af rekening te worden gehouden.