Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers

Geraadpleegd op 19-09-2024.
Geldend van 01-01-2020 t/m 31-12-2020

Wet van 10 december 1969, houdende nieuwe regeling van de toekenning van uitkering en van pensioen aan politieke ambtsdragers, zomede van pensioen aan hun nabestaanden

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de regelingen tot toekenning van uitkering en van pensioen aan politieke ambtsdragers, zomede van pensioen aan hun nabestaanden, te herzien;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Eerste afdeling. Algemeen gedeelte

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

  • 1 Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder:

  • 2 Voor zover de voor uitkering en pensioen in aanmerking komende tijd kalenderjaren of kalendermaanden omvat, wordt deze tijd uitgedrukt in jaren, onderscheidenlijk maanden voor uitkering en pensioen in aanmerking komende tijd. De overige tijd wordt uitgedrukt in gedeelten van jaren, onderscheidenlijk gedeelten van maanden, waarbij het jaar op 12 maanden en de maand op 30 dagen wordt gesteld.

  • 3 Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde worden onder pensioen tevens begrepen de toeslagen die in deze wet als zodanig zijn aangeduid, tenzij uit de desbetreffende bepalingen het tegendeel blijkt.

Artikel 2

  • 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a. aanmelding: aanmelding als bedoeld in artikel 2a;

    • b. nabestaande: de man of vrouw met wie de overleden politieke ambtsdrager, gewezen politieke ambtsdrager of gepensioneerde politieke ambtsdrager op de dag van overlijden gehuwd was, dan wel de man of vrouw ten aanzien van wie door de overledene aanmelding had plaatsgevonden.

  • 2 Onder politieke ambtsdrager wordt verstaan voor de toepassing van

    • a. de tweede afdeling van deze wet: minister;

    • b. de derde afdeling van deze wet: lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal;

    • c. de vierde afdeling van deze wet: minister of lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal;

    • d. de vijfde afdeling van deze wet: commissaris van de Koning, lid van gedeputeerde staten, burgemeester, wethouder, lid van het dagelijks bestuur van een deelgemeente in de zin van hoofdstuk V, paragraaf 2, van de Gemeentewet, zoals deze paragraaf luidde op de dag voorafgaand aan de datum van de verkiezing van de gemeenteraden in 2014, voorzitter of lid van het dagelijks bestuur van een waterschap of de Rijksvertegenwoordiger.

  • 3 Waar in deze wet betekenis toekomt aan het gegeven dat een belanghebbende gehuwd is, gehuwd is geweest of een huwelijk aangaat, wordt mede begrepen onder gehuwd: als partner geregistreerd, respectievelijk onder huwelijk: geregistreerd partnerschap.

Aanmelding

Artikel 2a

  • 1 De politieke ambtsdrager, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder a en b, alsmede de Rijksvertegenwoordiger kan bij Onze Minister één man of vrouw aanmelden, indien hij en deze man of vrouw:

    • a. beiden als ingezetene met het zelfde woonadres in de basisregistratie personen zijn ingeschreven;

    • b. zich bij een notarieel verleden samenlevingscontract tegenover elkaar hebben verplicht om wederkerig bij te dragen in de kosten van levensonderhoud;

    • c. beiden ongehuwd zijn;

    • d. beiden ten tijde van de aanmelding achttien jaar of ouder zijn en

    • e. geen bloed- of aanverwanten in de rechte lijn zijn.

  • 2 Een gewezen politieke ambtsdrager als bedoeld in het eerste lid kan, voordat hij de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, eveneens een aanmelding doen als bedoeld in dat lid.

  • 3 Degene die een aanmelding doet, voegt daarbij een gewaarmerkt afschrift van de benodigde gegevens uit de basisregistratie personen waaruit blijkt dat is voldaan aan de voorwaarde, gesteld in het eerste lid, onder a, alsmede een afschrift van het contract, bedoeld in het eerste lid, onder b, dan wel een uittreksel daaruit of een verklaring van een notaris dienaangaande, waaruit de wederzijdse onderhoudsplichtigheid blijkt.

  • 4 Indien aan de voorwaarden voor aanmelding, gesteld in het eerste lid, niet wordt voldaan, weigert Onze Minister de aanmelding.

  • 5 Onze Minister kan regels stellen omtrent de aanmelding door degene die niet als ingezetene in de basisregistratie personen is ingeschreven.

  • 6 De aanmelding eindigt met het doorhalen ervan.

  • 7 Een aanmelding als bedoeld in het eerste lid wordt doorgehaald:

    • a. op de dag waarop een aanvraag daartoe van degene die de aanmelding heeft gedaan, dan wel van de man of vrouw die is aangemeld, is ontvangen;

    • b. op de dag van overlijden van de man of vrouw die is aangemeld dan wel van degene die de aanmelding heeft gedaan, of

    • c. op de dag waarop degene die de aanmelding heeft gedaan, dan wel de man of vrouw die is aangemeld, hetzij in het huwelijk treedt, hetzij partij is bij een volgende aanmelding.

  • 8 Onze Minister kan, indien daartoe aanleiding bestaat, bevestiging vragen of nog aan de voorwaarden voor aanmelding wordt voldaan. Degene die de aanmelding heeft gedaan legt alsdan een schriftelijke verklaring ter zake over van hem en de aangemelde persoon gezamenlijk, alsmede een gewaarmerkt afschrift van de benodigde gegevens uit de basisregistratie personen waaruit blijkt dat aan de voorwaarde, gesteld in het eerste lid, onder a, op het tijdstip van die verklaring wordt voldaan. Indien evenwel in de voorgaande periode het samenlevingscontract een wijziging heeft ondergaan die van belang kan zijn voor de aanmelding, wordt een afschrift van het gewijzigde contract overgelegd dan wel een uittreksel daaruit of een verklaring van een notaris dienaangaande, waaruit blijkt dat nog wordt voldaan aan de voorwaarde, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.

  • 9 Indien de bevestiging niet binnen zes weken wordt gedaan herhaalt Onze Minister zijn in het achtste lid bedoelde vraag.

  • 10 Indien de bevestiging niet binnen drie weken na de herhaalde vraag wordt gegeven, kan Onze Minister de aanmelding op een door hem vast te stellen datum doorhalen. De bedoelde datum is niet gelegen voor de datum waarop de in het achtste lid bedoelde bevestiging is gevraagd.

Artikel 2b

  • 2 Voor de toepassing, bedoeld in het eerste lid, treden gedeputeerde staten, het college van burgemeester en wethouders onderscheidenlijk het dagelijks bestuur van het waterschap in de plaats van Onze Minister, uitgezonderd ten aanzien van diens bevoegdheid, gegeven in artikel 2a, vijfde lid.

Artikel 3. Bijzonder nabestaandenpensioen

De bepalingen van deze wet voor het nabestaandenpensioen zijn van overeenkomstige toepassing op het bijzonder nabestaandenpensioen, tenzij uit de desbetreffende bepalingen het tegendeel blijkt.

Artikel 4. Tijdelijk pensioen

De bepalingen van deze wet voor het nabestaanden- en wezenpensioen zijn van overeenkomstige toepassing op het tijdelijk pensioen, tenzij uit de desbetreffende bepalingen het tegendeel blijkt.

Artikel 4a

Op een bij of krachtens deze wet vastgestelde pensioenregeling zijn de artikelen 47, 53, 55, vierde lid, en 97 van de Pensioenwet van overeenkomstige toepassing.

Tweede afdeling. Ministers en staatssecretarissen

Hoofdstuk 2. Begripsomschrijvingen

Artikel 5

  • 1 Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt onder minister mede verstaan: staatssecretaris.

  • 2 Voor de toepassing van het bij of krachtens deze afdeling bepaalde wordt verstaan onder:

    • a. gewezen minister: hij die uit hoofde van een ontslag uitzicht heeft op pensioen krachtens deze afdeling;

    • b. gepensioneerd minister: hij die uit hoofde van een ontslag recht heeft op pensioen krachtens deze afdeling;

    • c. overheidswerknemer: een overheidswerknemer of een gewezen overheidswerknemer in de zin van de Wet privatisering ABP, die werkzaam was bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Hoofdstuk 3. De uitkering

Artikel 6. Het recht op uitkering

  • 1 Aan een minister aan wie door Ons ontslag wordt verleend wordt met ingang van de dag van zijn ontslag, indien hij nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, een uitkering toegekend op de voet van de volgende artikelen.

  • 2 Het eerste lid vindt geen toepassing:

    • a. indien de belanghebbende daarom verzoekt, of indien hij zonder onderbreking weer als minister optreedt;

    • b. indien aan de belanghebbende rechtens zijn vrijheid is ontnomen;

    • c. zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel.

  • 3 Wij, de Raad van State gehoord, kunnen bepalen dat geen uitkering wordt toegekend, indien de belanghebbende:

    • a. zich in vreemde krijgsdienst of in vreemde overheidsdienst heeft begeven en naar Ons oordeel zich daardoor uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig heeft gedragen;

    • b. wegens enig strafbaar feit is veroordeeld waaruit naar Ons oordeel blijkt dat hij zich uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig heeft gedragen.

  • 4 Tenzij de omstandigheid bedoeld in het tweede lid, onder b, te rekenen vanaf de dag van ingang van het ontslag even lang als of langer heeft geduurd dan de duur van de uitkering berekend volgens artikel 7, wordt de uitkering alsnog toegekend met ingang van de dag dat die omstandigheid zich niet meer voordoet, voor de resterende duur.

Artikel 7. Duur van de uitkering

  • 1 De uitkering wordt toegekend voor een duur gelijk aan de tijd waarin de belanghebbende minister is geweest, maar ten minste voor de duur van twee jaren en ten hoogste voor de duur van drie jaren en twee maanden. Indien de belanghebbende met een of meer onderbrekingen minister is geweest, wordt in aanmerking genomen de tijd gedurende welke hij minister is geweest in een tijdvak, laatstelijk voor zijn ontslag, waarin zijn ministerschap voor ten hoogste een zesde deel van dat tijdvak is onderbroken.

  • 2 In afwijking van het eerste lid wordt de uitkering toegekend voor de duur van zes maanden, indien de belanghebbende korter dan drie maanden minister is geweest.

  • 3 Als de belanghebbende op de datum van zijn ontslag of aftreden vijf jaren of minder verwijderd is van de voor hem van toepassing zijnde pensioengerechtigde leeftijd en hij in de daaraan voorafgaande periode van twaalf jaren ten minste tien jaren Minister is geweest, wordt de uitkering voortgezet tot de pensioengerechtigde leeftijd.

  • 4 Voor de berekening van de uitkeringsduur, bedoeld in het eerste lid, en de tien jaren, bedoeld in het derde lid, wordt met tijd waarin de belanghebbende minister is geweest gelijkgesteld de tijd waarin hij een functie heeft bekleed als genoemd in artikel 2, tweede lid, onder b en d. Indien sprake is van gelijkgestelde tijd als bedoeld in de vorige zin wordt met betrekking tot die tijd op dezelfde wijze als in de tweede zin van het eerste lid rekening gehouden met onderbreking in de uitoefening van deze functies.

  • 5 In geval van tussentijds vervallen van de uitkering krachtens artikel 11, tweede lid, onder b, wordt de volgende uitkering toegekend ten minste tot het tijdstip waarop eerstgenoemde uitkering, indien zij niet was vervallen, zou zijn geëindigd.

  • 6 In bijzondere gevallen kunnen Wij, de Raad van State gehoord, bepalen, dat de uitkering wordt voortgezet voor een, met inachtneming van artikel 11 vast te stellen termijn, die op dezelfde wijze kan worden verlengd.

Artikel 7a

  • 1 De belanghebbende die recht heeft op een uitkering als bedoeld in artikel 6, is verplicht:

    • a. in voldoende mate te trachten passende arbeid te vinden;

    • b. aangeboden passende arbeid te aanvaarden;

    • c. mee te werken aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid.

  • 2 De belanghebbende voorkomt dat hij:

    • a. door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt;

    • b. door eigen toedoen passende arbeid opgeeft;

    • c. eisen stelt die het aanvaarden of verkrijgen van passende arbeid belemmeren.

  • 4 Onze Minister is verantwoordelijk voor het in overleg met de belanghebbende opstellen van een plan voor het gericht zoeken naar en verwerven van passende arbeid, waarin de activiteiten zijn opgenomen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan de verplichting, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent:

    • a. de onderdelen van het plan;

    • b. een tegemoetkoming voor de in het plan opgenomen activiteiten anders dan begeleiding;

    • c. de eisen die worden gesteld aan de organisatie die het plan opstelt.

  • 5 Dit artikel is niet van toepassing op de belanghebbende die:

    • a. een ambt heeft aanvaard als bedoeld in artikel 2, tweede lid, en daaruit inkomsten geniet ten bedrage van 70% of meer van de wedde, bedoeld in artikel 8;

    • b. recht heeft op een voortgezette uitkering ingevolge artikel 8a.

  • 6 Dit artikel is niet van toepassing gedurende de eerste drie maanden na het aftreden van de belanghebbende.

Artikel 7b

  • 1 Onze Minister kan de belanghebbende, bedoeld in artikel 7a, verplichten zich bij het gericht zoeken naar en verwerven van passende arbeid planmatig te laten begeleiden en ondersteunen.

  • 2 Onze Minister verstrekt de belanghebbende een tegemoetkoming in de kosten van planmatige begeleiding en ondersteuning bij het gericht zoeken naar en verwerven van passende arbeid.

  • 3 De tegemoetkoming bedraagt ten hoogste 20% van de laatstelijk als minister per jaar genoten wedde, bedoeld in artikel 8, tweede lid. De verplichte planmatige begeleiding en ondersteuning, bedoeld in het eerste lid, wordt volledig vergoed.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent:

    • a. de aanvraag voor tegemoetkoming in de kosten;

    • b. de voor vergoeding in aanmerking komende kosten;

    • c. de eisen die worden gesteld aan de organisatie die de planmatige ondersteuning uitvoert.

Artikel 7c

  • 1 Indien de belanghebbende een bij of krachtens artikel 7a of 7b geregelde verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, besluit Onze Minister tot gehele of gedeeltelijke inhouding van de uitkering. Onze Minister is bevoegd tot verrekening van de inhouding van de uitkering met betalingen aan belanghebbende op grond van deze wet.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de uitvoering van het eerste lid.

Artikel 8. Bedrag van de uitkering

  • 1 De uitkering bedraagt gedurende het eerste jaar 80% en vervolgens 70% van de laatstelijk als minister genoten wedde.

  • 2 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder laatstelijk genoten wedde verstaan de wedde, de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering waarop de belanghebbende aanspraak had op de dag voorafgaande aan de dag waarop hij als minister is ontslagen.

  • 3 Indien voor de ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in een collectieve arbeidsovereenkomst een wijziging van het loon is overeengekomen, wordt de in het eerste lid bedoelde laatstelijk genoten wedde voor de toepassing van dat lid met ingang van het tijdstip van ingang van die wijziging door Onze Minister overeenkomstig de wijziging aangepast.

Voortzetting van de uitkering bij invaliditeit

Artikel 8a

  • 1 Indien de belanghebbende op de dag waarop de duur van de uitkering eindigt geheel of gedeeltelijk algemeen invalide is, wordt, met inachtneming van artikel 11, de uitkering voor de duur van de invaliditeit voortgezet op de voet van artikel 8b.

  • 2 Algemeen invalide, geheel of gedeeltelijk, in de zin van deze wet is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekten of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. Onder de eerstgenoemde arbeid wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Onder deze arbeid wordt niet begrepen arbeid op grond van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in hoofdstuk 2 van de Wet sociale werkvoorziening.

  • 3 Bij de vaststelling van de mate van algemene invaliditeit wordt buiten beschouwing gelaten of de betrokkene de arbeid feitelijk kan verkrijgen.

  • 4 Indien de betrokkene zonder redelijke grond weigert deel te nemen aan een voor hem gewenste opleiding of scholing of onvoldoende meewerkt aan het bereiken van een gunstig resultaat ervan, wordt er bij de vaststelling van de mate van algemene invaliditeit van uitgegaan dat die opleiding of scholing is afgerond.

  • 5 Bij een algemene invaliditeit van minder dan 25 percent wordt de uitkering niet voortgezet.

Artikel 8b

  • 1 De voortzetting van de uitkering vindt plaats als aangegeven in het tweede en derde lid en vervolgens als aangegeven in het vierde en het vijfde lid van dit artikel.

  • 2 De uitkering bedraagt gedurende een periode als aangegeven in het derde lid 70% van de laatstelijk als minister genoten wedde, bedoeld in artikel 8, bij een algemene invaliditeit van 80% of meer, 60% van deze wedde bij een algemene invaliditeit van 55% tot 80% en 40% van die wedde bij een algemene invaliditeit van 25% tot 55%.

  • 3 De in het tweede lid bedoelde periode is ten hoogste voor de betrokkene die op het tijdstip van voortzetting van de uitkering:

    • 58 jaar of ouder is: zes jaar;

    • 53 jaar of ouder is: drie jaar;

    • 48 jaar of ouder is: twee jaar;

    • 43 jaar of ouder is: anderhalf jaar;

    • 38 jaar of ouder is: een jaar;

    • 33 jaar of ouder is: een half jaar;

    jonger is dan 33 jaar: nihil.

  • 4 De uitkering bedraagt na afloop van de volgens het derde lid bepaalde periode een percentage, volgens het tweede lid, van een bedrag gelijk aan het minimumloon verhoogd met een percentage van het verschil tussen de laatstelijk als minister genoten wedde, bedoeld in artikel 8, en het minimumloon.

  • 5 Voor de berekening van het in het vierde lid bedoelde bedrag geldt een percentage van 2 maal het aantal verstreken jaren tussen het 15e jaar en de leeftijd van de belanghebbende op het tijdstip van voortzetting van de uitkering.

  • 7 De belanghebbende heeft recht op een aanvulling van de uitkering, indien die uitkering minder bedraagt dan het volgens het tweede lid vastgestelde percentage van de laatstelijk als minister genoten wedde.

  • 8 De aanvulling is gelijk aan het bedrag dat nodig is om de uitkering te verhogen tot het in het zevende lid bedoelde percentage van de laatstelijk als minister genoten wedde.

  • 9 In afwijking van het achtste lid is de aanvulling gelijk aan het bedrag dat nodig is om de uitkering te verhogen tot het in het tiende lid aangegeven percentage van de laatstelijk als minister genoten wedde, indien de belanghebbende de keuze heeft gemaakt voor een verlaging van de inhouding ingevolge artikel 106, eerste lid.

  • 10 Het in het negende lid bedoelde percentage bedraagt bij een algemene invaliditeit van 80% of meer 65%, bij een algemene invaliditeit van 55% tot 80%: 56% en bij een algemene invaliditeit van 25% tot 55%: 37%.

  • 11 Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 106, eerste lid, worden regels gesteld met betrekking tot de verlaging, bedoeld in het negende lid. Onze Minister stelt regels met betrekking tot de wijze en het tijdstip waarop de minister of de gewezen minister de in het negende lid bedoelde keuze, die eenmalig is, kenbaar dient te maken.

  • 12 Indien de wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering te zamen met inkomsten, bedoeld in artikel 9, minder bedraagt dan het minimumloon wordt de uitkering verhoogd tot het minimumloon. De verhoging bedraagt niet meer dan het verschil tussen de uitkering en het bedrag waarvan deze is afgeleid en tevens niet meer dan 30% van het minimumloon.

Artikel 8c

  • 1 De voortzetting van de uitkering, bedoeld in artikel 8a, geschiedt op aanvraag van de belanghebbende en voor termijnen van niet langer dan drie jaar, onverminderd het in deze wet bepaalde over herziening of intrekking van de uitkering.

  • 2 Onze Minister stelt de belanghebbende uiterlijk vier maanden voor het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde termijn schriftelijk in kennis van de mogelijkheid tot het doen van een aanvraag tot voortzetting van de uitkering na afloop van die termijn.

  • 3 Een aanvraag als bedoeld in het tweede lid, wordt door de belanghebbende uiterlijk drie maanden voor het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde termijn gedaan.

  • 4 Indien Onze Minister niet tijdig beslist op een tijdig ingediende aanvraag als bedoeld in het derde lid, wordt de uitkering voortgezet tot het tijdstip van de beslissing op de aanvraag.

  • 5 Een aanvraag als bedoeld in het tweede lid, wordt geacht tijdig te zijn ingediend indien Onze Minister de kennisgeving, bedoeld in het tweede lid, niet heeft gedaan dan wel indien bij een latere kennisgeving als bedoeld in het tweede lid de aanvraag wordt ingediend binnen een maand nadat deze kennisgeving is ontvangen.

  • 6 Indien de uitkering na afloop van de in het eerste lid bedoelde termijn wordt voortgezet, wordt de uitkering berekend op de wijze die van toepassing zou zijn geweest indien die termijn niet zou zijn afgelopen.

  • 7 Onze Minister kan ten aanzien van bepaalde groepen algemeen invaliden bepalen dat in bepaalde situaties geen termijn geldt dan wel een termijn zal gelden die afwijkt van de in het eerste lid genoemde termijn van drie jaar.

Artikel 8d

  • 1 Binnen een jaar na het tijdstip waarop de uitkering voor de eerste maal met toepassing van artikel 8a is voortgezet, doet Onze Minister een onderzoek instellen ten einde te doen bezien of er als gevolg van gronden die invloed hebben op de mate van algemene invaliditeit redenen aanwezig zijn voor herziening of intrekking van de uitkering.

  • 2 Onze Minister kan ten aanzien van bepaalde groepen algemeen invaliden bepalen dat geen termijn geldt dan wel een termijn zal gelden die afwijkt van de in het eerste lid genoemde termijn.

  • 3 Onze Minister wijzigt ambtshalve of op aanvraag van de belanghebbende het bedrag van de uitkering bij wijziging van de mate van algemene invaliditeit.

  • 4 Een wijziging van het bedrag van de uitkering gaat in:

    • a. indien daartoe een aanvraag is ingediend, met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de aanvraag is ingekomen;

    • b. indien de wijziging ambtshalve plaatsvindt, met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de beslissing tot wijziging is genomen.

  • 5 De toepassing van artikel 8a wordt ten aanzien van een belanghebbende gestaakt indien en zolang hij niet voldoet aan een uitnodiging van Onze Minister zich te onderwerpen aan een onderzoek door een of meer door hem aangewezen geneeskundigen ter beantwoording van de vraag, of er nog sprake is van algemene invaliditeit.

  • 6 Indien degene die recht heeft op wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering inkomsten uit of in verband met arbeid geniet, is Onze Minister bevoegd, zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, bedoeld in artikel 8a, tweede lid, kan worden aangemerkt, niet tot herziening of intrekking van de uitkering over te gaan. De toepassing van de eerste volzin vindt ten hoogste plaats over een aaneengesloten periode van drie jaren, aanvangende op de eerste dag waarover de inkomsten uit of in verband met arbeid als bedoeld in de eerste volzin worden genoten. Deze periode wordt geacht niet te zijn onderbroken indien korter dan een maand geen inkomsten uit of in verband met arbeid worden genoten. Na afloop van de in de tweede volzin genoemde periode wordt de in de eerste volzin bedoelde arbeid aangemerkt als arbeid, bedoeld in artikel 8a, tweede lid.

Artikel 8e

  • 1 Op verzoek van een minister doet Onze Minister een onderzoek instellen door een of meer door hem aangewezen geneeskundigen, ter beantwoording van de vraag of de minister die het verzoek deed algemene invalide is als bedoeld in artikel 8a, tweede lid.

  • 2 Onze Minister brengt de uitkomst van een onderzoek dat is ingesteld ingevolge het eerste lid ter kennis van de verzoeker.

Artikel 9. Inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf

  • 1 De inkomsten die de belanghebbende geniet, worden bepaald overeenkomstig de regels van de Wet inkomstenbelasting 2001 en worden met de uitkering verrekend over de maand waarop deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde verrekening geschiedt aldus dat de uitkering wordt verminderd met het bedrag waarmede de uitkering, vermeerderd met die inkomsten, de laatstelijk genoten wedde, waarvan de uitkering is afgeleid, overschrijdt. Bij de verrekening wordt voor de hoogte van de uitkering de op grond van artikel 7c, eerste lid, opgelegde inhouding buiten beschouwing gelaten.

  • 4 Indien in het bedrag der inkomsten bedoeld in de vorige leden, is of geacht kan worden te zijn begrepen een vergoeding ter zake van de premie Algemene Ouderdomswet en Algemene nabestaandenwet, blijft deze vergoeding voor de toepassing van dit artikel buiten beschouwing. De vorige volzin is slechts van toepassing voor zover de daar bedoelde inkomsten betrekking hebben op een tijdvak gelegen voor 1 juni 1985.

  • 5 Kinderbijslag wordt niet aangemerkt als inkomst.

  • 6 Voor de toepassing van dit artikel ten aanzien van de voortgezette uitkering bedoeld in artikel 7, zesde lid, en artikel 8a, kan Onze Minister andere inkomsten aanmerken als te zijn genoten wegens activiteiten bedoeld in het tweede lid.

Artikel 9a

  • 1 De belanghebbende is verplicht van het ter hand nemen van enige activiteiten als bedoeld in artikel 9, tweede lid, terstond mededeling te doen aan Onze Minister onder opgave, voor zover mogelijk, van de inkomsten, die hij uit die activiteiten zal trekken. Zijn de inkomsten niet vooraf op te geven, dan doet hij tijdig vóór het verschijnen van elke uitkeringstermijn opgave van de inkomsten, die hij sinds het ter hand nemen van de activiteiten of sinds de vorige opgave heeft genoten. Onze Minister geeft nadere voorschriften aangaande het doen van mededelingen door de belanghebbende met betrekking tot de activiteiten bedoeld in artikel 9, tweede lid.

  • 2 Brengt de aard van de activiteiten of van de inkomsten mede, dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend, dan geschiedt de opgave dienovereenkomstig en wordt op de uitkering een vermindering toegepast van een voorlopig vastgesteld bedrag onder voorbehoud van verrekening aan het eind van de evenbedoelde termijn. Ten aanzien van deze verrekening is artikel 9 van toepassing, met dien verstande, dat zij geschiedt over de in de vorige volzin bedoelde langere termijn in plaats van over iedere maand afzonderlijk.

  • 3 Onze Minister kan bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering van de opgave van de belanghebbende afwijken.

  • 4 De belanghebbende aan wie uitkering is toegekend, wordt door het aanvaarden van de uitkering geacht erin toe te stemmen, dat allen, die daarvoor naar het oordeel van Onze Minister in aanmerking komen, omtrent zijn omstandigheden alle inlichtingen geven, welke voor de uitvoering van dit hoofdstuk noodzakelijk zijn.

Artikel 10

  • 1 De uitkering, berekend over een maand, wordt in maandelijkse termijnen betaald.

  • 2 De uitkering wordt niet uitbetaald zolang de belanghebbende niet of niet op de voorgeschreven wijze voldoet aan zijn verplichtingen op grond van artikel 9a.

Artikel 11. Einde en verval van de uitkering

  • 1 De uitkering eindigt met ingang van de dag volgende op die, waarop de gewezen minister is overleden.

  • 2 De uitkering vervalt:

    • a. met ingang van de dag waarop de gewezen minister de pensioengerechtigde leeftijd bereikt;

    • b. met ingang van de dag waarop de gewezen minister wederom minister wordt;

    • c. wanneer tijdens de duur van de uitkering zich de omstandigheid voordoet, bedoeld in artikel 6, tweede lid, onder b. Zodra die omstandigheid zich niet langer voordoet is het daar bepaalde van overeenkomstige toepassing.

  • 3 De uitkering kan geheel of ten dele vervallen worden verklaard indien de belanghebbende herhaaldelijk niet of niet op de voorgeschreven wijze voldoet aan zijn verplichtingen op grond van artikel 9a.

  • 4 Voorts kunnen Wij, de Raad van State gehoord, de uitkering vervallen verklaren, indien de gewezen minister:

    • a. zich in vreemde krijgsdienst of in vreemde overheidsdienst heeft begeven en naar Ons oordeel zich daardoor uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig heeft gedragen;

    • b. wegens enig strafbaar feit is veroordeeld waaruit naar Ons oordeel blijkt dat hij zich uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig heeft gedragen.

Artikel 12. Uitkering bij overlijden

  • 1 Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de gewezen minister wordt aan de weduwe of weduwnaar, van die de overledene niet duurzaam gescheiden leefde, een bedrag uitgekeerd gelijk aan de uitkering over een tijdvak van drie maanden vermeerderd met de kinderbijslag voor het eerste en tweede kind waarop de gewezen minister ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet op de dag van het overlijden recht had.

  • 2 Laat de overledene geen weduwe of weduwnaar na, van wie hij, onderscheidenlijk zij, niet duurzaam gescheiden leefde, dan geschiedt de uitkering van het in het eerste lid bedoelde bedrag, ten behoeve van de minderjarige kinderen die in familierechtelijke betrekking stonden tot de overledene, of minderjarige kinderen waarover de overledene de pleegouderlijke zorg droeg. Onder pleegouderlijke zorg wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind, als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor. Ontbreken ook zodanige kinderen, dan geschiedt de uitkering van het in het eerste lid bedoelde bedrag, indien de overledene kostwinner was van ouders, meerderjarige kinderen, broeders of zusters, ten behoeve van deze betrekkingen.

  • 3 Laat de overledene geen betrekkingen, als bedoeld in het eerste en tweede lid na, dan kan het aldaar bedoelde bedrag geheel of ten dele worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging, indien zijn nalatenschap voor de betaling van die kosten ontoereikend is.

Hoofdstuk 4. Het eigen pensioen

Artikel 13. Het recht op eigen pensioen

  • 1 Een persoon die minister is of minister is geweest, heeft recht op een eigen pensioen.

  • 2 Het pensioen gaat in op de pensioengerechtigde leeftijd. Op verzoek van de betrokkene gaat het pensioen eerder of later in.

  • 3 Het pensioen kan niet eerder in gaan dan op het tijdstip waarop de betrokkene de leeftijd van 60 jaren heeft bereikt.

  • 4 Gedurende de tijd dat de betrokkene optreedt als minister en gedurende de tijd dat hij een uitkering geniet als bedoeld in hoofdstuk 3, kan het pensioen niet ingaan.

  • 6 Nadat het pensioen is ingegaan worden geen aanspraken voor het pensioen opgebouwd.

Artikel 13a. De opbouw van aanspraken op pensioen

  • 1 De betrokkene bouwt gedurende ieder dienstjaar pensioenaanspraak op. De aanspraak bedraagt voor ieder dienstjaar een percentage van de pensioengrondslag.

  • 2 De opgebouwde aanspraak wordt geïndexeerd op een wijze die aansluit bij de indexering van de opbouw die wordt gehanteerd ten aanzien van het ouderdomspensioen van overheidswerknemers.

Artikel 13b. Een dienstjaar

Ieder jaar dat de betrokkene als minister werkzaam is geweest, of in het genot is geweest van een uitkering als bedoeld in hoofdstuk 3, is voor hem een dienstjaar.

Artikel 13c. Het opbouwpercentage

  • 1 Het opbouwpercentage, bedoeld in artikel 13a, dat voor enig dienstjaar wordt gehanteerd, is het percentage dat voor dat dienstjaar voor de opbouw van het ouderdomspensioen van overheidswerknemers wordt gehanteerd.

  • 2 Gedurende de jaren dat langer dan drie jaren en twee maanden een uitkering als bedoeld in hoofdstuk 3 wordt genoten, is het opbouwpercentage de helft van het in het eerste lid bedoelde percentage.

  • 3 In afwijking van het tweede lid wordt het opbouwpercentage niet gehalveerd gedurende de tijd dat de betrokkene voor 55 procent of meer algemeen invalide is.

  • 4 Gedurende de tijd waarin de uitkering is verminderd vanwege inkomsten als bedoeld in artikel 9, wordt het met toepassing van het eerste tot en met derde lid gevonden opbouwpercentage vermenigvuldigd met een factor die gelijk is aan de verminderde uitkering gedeeld door de uitkering zonder vermindering.

  • 5 Het opbouwpercentage is nul indien de betrokkene daarom verzoekt.

Artikel 13d. De pensioengrondslag

  • 2 Voor zover de betrokkene in het dienstjaar in het genot is van een uitkering als bedoeld in hoofdstuk 3, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de pensioengrondslag wordt gebaseerd op de laatstelijk voor het ontslag als minister genoten wedde. De wedde wordt geïndexeerd op een wijze die aansluit bij de overeenkomstige indexering die wordt gehanteerd ten aanzien van het ouderdomspensioen van overheidswerknemers.

Artikel 13e. Het pensioen

  • 1 Het pensioen bedraagt op jaarbasis de som van de opgebouwde pensioenaanspraken.

  • 2 Voor zover het pensioen in gaat op een leeftijd die afwijkt van de pensioenrichtleeftijd die gold op het moment dat pensioenaanspraak werd opgebouwd, wordt voor de bepaling van de in het eerste lid bedoelde som dat deel van de aanspraak herrekend. Daarbij wordt voor het deel van de aanspraak dat is opgebouwd onder een lagere of hogere pensioenrichtleeftijd dan de leeftijd waarop het pensioen in gaat, de aanspraak verhoogd onderscheidenlijk verlaagd.

  • 3 Het pensioen kan op verzoek van de betrokkene in hoogte variëren in de loop der jaren, waarbij herrekening over de jaren plaats vindt. Daarbij wordt een eerdere verlaging of verhoging gecompenseerd door een latere verhoging onderscheidenlijk verlaging.

  • 4 Bij de herrekening, bedoeld in het tweede en derde lid, wordt aangesloten bij de herrekening die in overeenkomstige gevallen wordt gehanteerd ten aanzien van overheidswerknemers.

  • 5 Over de pensioenaanspraak van de persoon die aantreedt als Minister op of na de pensioenrichtleeftijd die geldt op het moment van zijn aantreden, vindt geen herrekening plaats als bedoeld in het tweede en derde lid.

Artikel 13f. Verhoging eigen pensioen door omzetting van nabestaandenpensioen

  • 1 Een minister of gewezen minister kan bij de ingang van het pensioen de opgebouwde aanspraken op nabestaandenpensioen als bedoeld in hoofdstuk 5, omzetten in aanspraken op ouderdomspensioen.

  • 2 Met de keuze voor de omzetting vervalt de aanspraak op het nabestaandenpensioen. De keuze is onherroepelijk.

  • 3 De keuze voor de omzetting kan slechts worden gedaan met toestemming van de echtgenoot of de aangemelde partner.

  • 4 Bij de omzetting wordt een ruilvoet toegepast die aansluit bij de ruilvoet die in overeenkomstige gevallen wordt gehanteerd ten aanzien van overheidswerknemers.

Artikel 13g. Verlaging eigen pensioen door omzetting in nabestaandenpensioen

  • 1 Een gewezen minister kan na afloop van de uitkeringsduur, bedoeld in artikel 7, een deel van de opgebouwde aanspraken op eigen pensioen, omzetten in een aanspraak op nabestaandenpensioen bij overlijden voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.

  • 2 Onze Minister doet binnen vier maanden voor de afloop van de uitkering mededeling van deze omzettingsmogelijkheid. De gewezen minister maakt zijn keuze voor een omzetting binnen zes weken na de mededeling schriftelijk aan Onze Minister kenbaar. Tot het einde van die termijn verkrijgt de gewezen minister een premievrije aanspraak op nabestaandenpensioen overeenkomstig de tijd tot het aftreden van de minister.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde omzetting wordt gevolgd door een omzetting van de verkregen aanspraken op nabestaandenpensioen in een aanspraak op eigen pensioen indien:

    • a. de in het eerste lid bedoelde omzetting gevolgd wordt door een waardeoverdracht als bedoeld in artikel 107;

    • b. de gewezen minister opnieuw minister wordt;

    • c. het huwelijk van de gewezen minister eindigt, anders dan door zijn overlijden.

  • 4 Bij de omzettingen wordt een ruilvoet toegepast die aansluit bij de ruilvoet die in overeenkomstige gevallen wordt gehanteerd ten aanzien van overheidswerknemers.

Artikel 13h. Verlaging van pensioenaanspraken en pensioenen

  • 1 Indien het pensioenfonds ABP een verlaging als bedoeld in artikel 134 Pensioenwet toepast op de pensioenaanspraken of de pensioenrechten, verlaagt Onze Minister de in dit hoofdstuk bedoelde pensioenaanspraken en de pensioenen op overeenkomstige wijze.

  • 2 Onze Minister informeert de ministers en de gewezen ministers schriftelijk over zijn voornemen om de pensioenaanspraken of pensioenen te verlagen.

  • 3 De verlaging kan op zijn vroegst een maand nadat de betrokkenen hierover geïnformeerd zijn, in gaan.

  • 4 Indien het pensioenfonds ABP een compensatie van een verlaging als bedoeld in artikel 134 Pensioenwet toepast, past Onze Minister de compensatie toe op overeenkomstige wijze.

Artikel 13i. Afkoop klein pensioen

  • 1 Als het pensioen op de dag van ingang op jaarbasis minder bedraagt dan het bedrag bedoeld in artikel 66, eerste lid, van de Pensioenwet, wordt dit pensioen afgekocht door een uitkering ineens, mits de minister of gewezen minister daarmee instemt.

  • 2 Bij de vaststelling van de uitkering ineens wordt aangesloten bij de berekening die in overeenkomstige gevallen wordt gehanteerd ten aanzien van overheidswerknemers. Artikel 66, negende lid, van de Pensioenwet is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 14. Nadere regels

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over:

    • a. de opbouw van aanspraken op pensioen waaronder de indexering daarvan;

    • b. de in aanmerking te nemen dienstjaren en het in aanmerking te nemen opbouwpercentage;

    • c. de bepaling van de pensioengrondslag, de in aanmerking te nemen wedde waaronder de indexering daarvan en de franchise;

    • d. het bepalen van het pensioen;

    • e. de herrekening, bedoeld in artikel 13e, tweede lid;

    • f. de beperkingen die bij toepassing van artikel 13e, derde lid, in acht worden genomen en de herrekening die bij die toepassing wordt gehanteerd;

    • g. de verhoging van het pensioen door omzetting van nabestaandenpensioen, waaronder de daarbij te hanteren ruilvoet;

    • h. de verlaging van het pensioen door omzetting in nabestaandenpensioen, waaronder de daarbij te hanteren ruilvoet en de bepaling van dat nabestaandenpensioen;

    • i. de verlaging van het pensioen na verlaging van pensioenaanspraken en pensioenen door het pensioenfonds ABP overeenkomstig artikel 134 van de Pensioenwet;

    • j. de afkoop van een klein pensioen;

    • k. overige aspecten in het belang van een goede vaststelling en uitkering van het pensioen.

  • 2 Krachtens de maatregel, bedoeld in het eerste lid, kunnen nadere regels worden gesteld over de aanpassing van in de maatregel genoemde bedragen.

  • 3 Bij deze regels worden de voorwaarden en maxima in acht genomen die op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 gelden voor een op een middelloonstelsel gebaseerd ouderdomspensioen.

Hoofdstuk 5. Het nabestaanden- en wezenpensioen

§ 1. Het recht op pensioen

Artikel 15

  • 1 De nabestaande van een minister, gewezen minister of gepensioneerd minister heeft recht op pensioen.

  • 2 In afwijking van het eerste lid bestaat geen recht op nabestaandenpensioen:

    • a. indien het huwelijk is gesloten nadat de gepensioneerde minister de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt;

    • b. bij overlijden van een gewezen minister vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, voorzover de pensioengeldige tijd van de overledene is gelegen na 31 juli 2003;

    • c. bij overlijden van een gepensioneerd minister, voorzover de pensioengeldige tijd van de overledene is gelegen na 30 juni 1999 en de keuze is gedaan, bedoeld in artikel 13f.

  • 3 Voor de toepassing van het tweede lid geldt niet als gewezen minister de gewezen minister met recht op uitkering als bedoeld in artikel 6.

Artikel 17. Bijzonder nabestaandenpensioen

  • 1 Recht op bijzonder nabestaandenpensioen heeft de vrouw of man met wie een overleden minister, gewezen minister of gepensioneerd minister gehuwd is geweest, mits:

    • a. hij of zij recht op nabestaandenpensioen zou hebben gehad, indien de minister, gewezen minister of gepensioneerd minister op de dag van het vonnis, waarbij de echtscheiding of de ontbinding van het huwelijk is uitgesproken, zou zijn overleden, en

    • b. de onder a bedoelde dag ligt na het tijdstip van de inwerkingtreding van de Wet herziening echtscheidingsrecht en de echtscheiding of ontbinding van het huwelijk niet is uitgesproken met toepassing van het voor genoemd tijdstip geldende recht.

  • 2 Eveneens heeft recht op bijzonder nabestaandenpensioen de vrouw of man van wie de aanmelding is geëindigd, mits zij of hij recht op nabestaandenpensioen zou hebben gehad, indien de minister, de gewezen minister of gepensioneerd minister op de dag van eindigen van de aanmelding zou zijn overleden.

  • 3 In afwijking van het het eerste en het tweede lid bestaat geen recht op bijzonder nabestaandenpensioen:

    • a. indien de minister, gewezen minister of gepensioneerd minister en de desbetreffende vrouw of man dat zijn overeengekomen bij huwelijkse voorwaarden, bij geschrift met het oog op het einde van het huwelijk of de aanmelding, en Onze Minister daarmee instemt;

    • b. indien de onder a bedoelde vrouw of man als gevolg van hertrouwen met of aanmelding door dezelfde minister wegens diens overlijden recht op nabestaandenpensioen heeft;

    • c. bij overlijden van een minister of gewezen minister voor de pensioengerechtigde leeftijd, voorzover de pensioengeldige tijd van de overledene is gelegen na 31 juli 2003;

    • d. bij overlijden van een gepensioneerd minister voorzover de pensioengeldige tijd van de overledene is gelegen na 30 juni 1999 en de keuze is gedaan, bedoeld in artikel 13f.

Artikel 18

Na het overlijden van een minister, gewezen minister of gepensioneerd minister hebben recht op wezenpensioen zijn kinderen die de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd geweest zijn dan wel niet partij zijn of partij geweest zijn bij een aanmelding, mits zij zijn geboren of geadopteerd voor zijn ontslag is ingegaan of in de periode waarin hij recht heeft op uitkering ter zake van het ontslag.

Artikel 19

Kinderen ten opzichte van welke aan een mannelijke minister, gewezen of gepensioneerde minister ten tijde van zijn overlijden een onderhoudsplicht krachtens artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek dan wel artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek BES was opgelegd, dan wel door hem bij authentieke akte een dergelijke verplichting was erkend, hebben onder dezelfde voorwaarden als genoemd in artikel 18 recht op wezenpensioen.

Artikel 20

  • 1 Kinderen voor welke de minister, gewezen minister of gepensioneerde minister ten tijde van zijn overlijden de pleegouderlijke zorg droeg, hebben onder dezelfde voorwaarden als genoemd in artikel 18, recht op wezenpensioen met dien verstande dat in plaats van het tijdstip van geboorte of adoptie het tijdstip van aanvang van de pleegouderlijke zorg in aanmerking wordt genomen.

  • 2 Onder pleegouderlijke zorg bedoeld in het vorige lid wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind, als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor.

Artikel 21. Tijdelijk pensioen

  • 1 Indien een minister, gewezen minister of gepensioneerd minister naar het oordeel van Onze Minister is vermist, hebben degenen die aan zijn overlijden recht op pensioen zouden ontlenen, recht op tijdelijk pensioen op dezelfde voet als in de voorgaande artikelen van dit hoofdstuk is omschreven.

  • 2 Het tijdelijk pensioen gaat van rechtswege over in een voortdurend pensioen zodra het overlijden van de vermiste vaststaat.

§ 2. Bedrag van het pensioen

Artikel 22. Nabestaandenpensioen

  • 1 Het nabestaandenpensioen bedraagt 70 procent van het pensioen, waarop de overleden minister als zodanig aanspraak zou hebben gehad indien hij met ingang van de dag na die van zijn overlijden was ontslagen of waarop de overleden gewezen minister als zodanig recht of uitzicht had, een en ander met inachtneming van artikel 15, tweede lid, onder b en c.

  • 2 In afwijking van het vorige lid bedraagt het pensioen van de nabestaande van hem die overlijdt:

    • a. als minister vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, 70 procent van het pensioen waarop die minister aanspraak zou hebben kunnen maken, indien hij zijn ambt tot het bereiken van evengenoemde leeftijd zou hebben bekleed;

    • b. als gewezen minister in de periode, waarover hem een uitkering is toegekend, 70 procent van het pensioen waarop de gewezen minister aanspraak zou hebben kunnen maken, indien hij tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd recht op uitkering zou hebben gehad, met dien verstande, dat voor de berekening van het pensioen de diensttijd wordt doorgeteld naar de mate van medetelling van diensttijd op de dag van overlijden.

  • 3 Indien wegens eenzelfde sterfgeval voor een nabestaande recht ontstaat zowel op nabestaandenpensioen krachtens deze afdeling als op een nabestaandenpensioen krachtens of op de voet van de derde of vijfde afdeling van deze wet, wordt voor de berekening van de eigen pensioenen waarvan de nabestaandenpensioenen zijn afgeleid, tijd, die zowel voor de berekening van eerstbedoeld pensioen als voor de berekening van het andere pensioen medetelt en niet daadwerkelijk gelijktijdig in de verschillende ambten is doorgebracht, slechts medegeteld voor de berekening van het pensioen, waarbij die tijd het hoogste bedrag oplevert.

  • 4 Bij de toepassing van het eerste tot en met derde lid wordt ten aanzien van het eigen pensioen opgebouwd tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995, gerekend met een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde franchise.

Artikel 22a

  • 1 De nabestaande die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt maar geen recht heeft op nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, heeft recht op een toeslag op zijn volgens artikel 22 berekende pensioen, indien dat is berekend of mede berekend over diensttijd na 31 december 1985.

  • 2 De toeslag bedraagt jaarlijks voor elk voor de berekening van het nabestaandenpensioen tellend jaar na 31 december 1985 2,5 procent van 75 procent van het tot een jaarbedrag herleide bedrag van de nabestaandenuitkering en de vakantie-uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, zoals die wet geldt op 1 januari van het jaar waarin recht op nabestaandenpensioen ontstaat.

  • 3 De nabestaande, bedoeld in het eerste lid, die jonger is dan 40 jaar, heeft recht op de in dat lid bedoelde toeslag voor de duur van 12 maanden.

  • 4 De toeslag gaat in met ingang van de maand waarin het recht daarop ontstaat en wordt met ingang van 1 januari van ieder jaar aangepast volgens de regels, bedoeld in artikel 105, eerste lid, vanaf 1 juli 1999.

  • 5 Het recht op toeslag vervalt:

    • a. met ingang van de dag waarop de nabestaande de pensioengerechtigde leeftijd bereikt;

    • b. met ingang van de maand volgend op die waarin de nabestaande hertrouwt, als partner wordt aangemeld of als samenwonend als bedoeld in de Algemene nabestaandenwet wordt aangemerkt.

Artikel 22b

  • 1 De nabestaande die recht heeft op nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, waarop inkomen in mindering wordt gebracht, heeft recht op een toeslag op zijn volgens artikel 22 berekende pensioen, indien dat is berekend of mede berekend over diensttijd na 31 december 1985.

  • 2 Recht op toeslag heeft eveneens de nabestaande aan wie in het tijdvak van 1 juli 1996 tot 1 juli 1999 nabestaandenpensioen is toegekend en op wiens uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet in dat tijdvak inkomen in mindering is gebracht, met ingang van die vermindering.

  • 3 De toeslag bedraagt jaarlijks voor elk voor de berekening van het nabestaandenpensioen tellend jaar na 31 december 1985 2,5 percent van het verschil tussen 75 percent van het tot een jaarbedrag herleide bedrag van de nabestaandenuitkering en de vakantie-uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, zoals die wet geldt op 1 januari van het jaar waarin recht op nabestaandenpensioen ontstaat, zonder de vermindering en het verminderde bedrag. De toeslag bedraagt niet meer dan 75 percent van het in de eerste volzin eerstbedoelde bedrag en kan niet negatief zijn. De toeslag wordt nader vastgesteld:

Artikel 22c

  • 1 De nabestaande die recht heeft op nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet en op 1 januari 1998 55 jaar of ouder is, heeft recht op een toeslag op zijn volgens artikel 22 berekende pensioen, indien dat is berekend of mede berekend over diensttijd na 31 december 1985, indien en voor zo lang hij recht heeft op een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, die krachtens artikel 67, derde of negende lid van die wet vanaf 1 januari 1998 wordt verminderd wegens de omstandigheid dat de nabestaande vanaf een tijdstip voor 1 juli 1996 met dezelfde persoon onafgebroken ongehuwd samenwoont.

  • 2 De toeslag bedraagt jaarlijks voor elk voor de berekening van het nabestaandenpensioen tellend jaar na 31 december 1985 2,5 procent van het verschil tussen 75 procent van het tot een jaarbedrag herleide bedrag van de nabestaandenuitkering en de vakantie-uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet zonder vermindering en het verminderde bedrag. De toeslag bedraagt niet meer dan 75 procent van het in de eerste volzin eerstbedoelde bedrag.

    De toeslag wordt vanaf 1 januari 1998 vastgesteld met inachtneming van de vanaf die datum geldende bedragen krachtens de Algemene nabestaandenwet en wordt vervolgens nader vastgesteld met ingang van 1 januari en 1 juli aan de hand van de ontwikkeling van die bedragen.

  • 3 Het recht op de toeslag vervalt:

    • a. met ingang van de dag waarop de nabestaande de pensioengerechtigde leeftijd bereikt;

    • b. met ingang van de maand volgend op die waarin de nabestaande trouwt of partij is bij een aanmelding;

    • c. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de vermindering van de nabestaandenuitkering, bedoeld in het eerste lid, ongedaan wordt gemaakt.

Artikel 23. Bijzonder nabestaandenpensioen

  • 1 Het bijzonder nabestaandenpensioen bedraagt 70 procent van een eigen pensioen waarbij in aanmerking wordt genomen:

    • a. de berekeningsgrondslag waarnaar het pensioen van de minister, gewezen minister of gepensioneerd minister zou zijn berekend indien deze op de dag van ontbinding van het huwelijk dan wel van het einde van de aanmelding als partner recht op pensioen zou hebben verkregen;

    • b. pensioengeldige tijd die is gelegen vóór de onder a bedoelde dag, met dien verstande dat in de gevallen bedoeld in artikel 17, derde lid, onder c en d, uitsluitend tijd vóór respectievelijk 1 augustus 2003 en 1 juli 1999 in aanmerking wordt genomen.

  • 2 Indien er recht bestaat op meer dan een bijzonder nabestaandenpensioen als bedoeld in artikel 17, eerste of tweede lid, vindt het eerste lid overeenkomstige toepassing met dien verstande, dat voor de berekening van het bijzonder nabestaandenpensioen ontleend aan elk huwelijk en elke aanmelding waaraan een eerder huwelijk dan wel een eerdere aanmelding voorafgaat slechts de diensttijd medetelt die samenloopt of geacht kan worden samen te lopen met de huwelijksduur dan wel de duur van de aanmelding.

  • 3 Indien er bij een overlijden recht bestaat op een of meer bijzondere nabestaandenpensioenen wordt het nabestaandenpensioen dat aan hetzelfde overlijden wordt ontleend met het bedrag daarvan verminderd.

Artikel 24. Nabestaandenpensioen bij hertrouwen dan wel aanmelding

Indien een nabestaande hertrouwt, partij is bij een aanmelding of wordt aangemerkt als ongehuwd samenwonend als bedoeld in de Algemene nabestaandenwet, wordt zijn pensioen opnieuw vastgesteld met ingang van de daarop volgende maand. Daarbij wordt uitsluitend de voor pensioen in aanmerking komende diensttijd van de minister, de gewezen minister of de gepensioneerde minister in aanmerking genomen, die gelegen is voor het tijdstip van diens overlijden.

Artikel 25. Wezenpensioen

  • 1 Het wezenpensioen bedraagt:

    • a. voor elk kind, wiens ouder aan het overlijden van de minister, gewezen minister of gepensioneerd minister recht op pensioen ontleent, 14 procent;

    • b. voor elk ander kind, 28 procent, van het pensioen van de overledene, berekend overeenkomstig artikel 22.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder ouder mede begrepen de nabestaande, die op het tijdstip van zijn overlijden de pleegouderlijke zorg had van het kind, bedoeld in artikel 20.

Artikel 25a

  • 1 Dit artikel is uitsluitend van toepassing op pensioenberekeningen over diensttijd na 31 december 1985.

  • 3 Indien aanspraak ontstaat op de toeslag, bedoeld in het tweede lid, geeft de wees hiervan onverwijld kennis aan Onze Minister. De toeslag gaat niet eerder in dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin de kennisgeving werd gedaan of waarin die toeslag ambtshalve is toegekend.

  • 4 De toeslag gaat in met ingang van de maand waarin het recht daarop ontstaat en wordt met ingang van 1 januari van ieder jaar aangepast volgens de regels, bedoeld in artikel 105, eerste lid.

Artikel 26

  • 1 Onze Minister maakt een herberekening van het wezenpensioen overeenkomstig de artikelen 25 en 25a, wanneer het nabestaandenpensioen of het bijzonder nabestaandenpensioen van de ouder wegens diens overlijden is geëindigd.

  • 2 Wanneer het nabestaandenpensioen van de ouder krachtens artikel 24 wegens hertrouwen of een aanmelding opnieuw wordt vastgesteld, verhoogt Onze Minister het wezenpensioen bedoeld in artikel 25, eerste lid, onder a, met een bedrag, dat zich verhoudt tot het bedrag van dat wezenpensioen, zoals het verschil tussen het nabestaandenpensioen bedoeld in artikel 22, vóór en na toepassing van artikel 24 zich verhoudt tot dat nabestaandenpensioen vóór die toepassing.

Artikel 27. Beperking gezamenlijk bedrag wezenpensioenen

  • 1 Het gezamenlijk bedrag van de wezenpensioenen gaat een bedrag gelijk aan 70 procent van het bedrag waarvan die pensioenen zijn afgeleid niet te boven.

  • 2 Indien wegens toepassing van het eerste lid de wezenpensioenen worden verminderd, geschiedt deze vermindering in evenredigheid naar de omvang van die pensioenen.

  • 3 Bij de toepassing van dit artikel wordt de toeslag, bedoeld in artikel 27b, buiten beschouwing gelaten.

Artikel 27a. Toeslag op nabestaandenpensioen

  • 1 De nabestaande die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, heeft tot de dag waarop hij die leeftijd bereikt recht op een toeslag op zijn volgens de voorgaande artikelen berekende pensioen ten bedrage van 15 percent van dat pensioen voorzover berekend over tijd vóór 1 augustus 2003 en van 7,5 percent voorzover berekend over tijd na 31 juli 2003, behoudens het bepaalde in het tweede en vierde lid.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder een pensioen als daar bedoeld verstaan het pensioen nadat eventueel hoofdstuk 17 toepassing heeft gevonden.

  • 3 Dit artikel is niet van toepassing ten aanzien van degene die recht heeft op bijzonder nabestaandenpensioen, noch degene wiens nabestaandenpensioen met toepassing van artikel 24 opnieuw is vastgesteld.

  • 4 De in het eerste lid bedoelde toeslag bedraagt ten hoogste vijftien percent van f 72.309,80 [Red: per 1 januari 2008 € 38.727,06] . Dit bedrag wordt telkens gewijzigd bij de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 105, derde lid, overeenkomstig de aanpassing van een bedrag dat, omgerekend naar euro's, op 1 januari 1985  € 28 678,91 bedroeg.

Artikel 27b. Toeslag op wezenpensioen

  • 1 De wees bedoeld in artikel 25 heeft vanaf de eerste dag van de maand waarin hij de leeftijd van vijftien jaar heeft bereikt, recht op een toeslag op zijn volgens de voorgaande artikelen berekende pensioen ten bedrage van vijftien percent van dat pensioen, behoudens het bepaalde in het tweede en derde lid.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder een pensioen als daar bedoeld verstaan het pensioen nadat eventueel hoofdstuk 17 toepassing heeft gevonden.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde toeslag bedraagt ten hoogste vijftien percent van f 72.309,80 [Red: per 1 januari 2008 € 38.727,06] . Dit bedrag wordt telkens gewijzigd bij de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 105, derde lid, overeenkomstig de aanpassing van een bedrag dat, omgerekend naar euro's, op 1 januari 1985  € 28 678,91 bedroeg.

Artikel 28. Tijdelijk pensioen

Het tijdelijk pensioen is gelijk aan het pensioen waarop recht zou bestaan indien de vermiste op de dag van zijn vermissing was overleden.

Artikel 28a. Afkoop klein pensioen

  • 1 Als het nabestaandenpensioen, het bijzonder nabestaandenpensioen, het wezenpensioen of het tijdelijk pensioen op de dag van ingang op jaarbasis minder bedraagt dan het bedrag bedoeld in artikel 66, eerste lid, van de Pensioenwet, wordt dit pensioen afgekocht door een uitkering ineens, mits de betrokkene daarmee instemt.

  • 2 Bij de vaststelling van de uitkering ineens wordt aangesloten bij de berekening die in overeenkomstige gevallen wordt gehanteerd ten aanzien van overheidswerknemers. Artikel 66, negende lid, van de Pensioenwet is van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de afkoop van een klein pensioen.

Hoofdstuk 6. Verval van pensioen

Artikel 29. Verval van uitzicht of recht op pensioen

Wij, de Raad van State gehoord, verklaren het uitzicht of het recht op pensioen geheel of gedeeltelijk vervallen, indien degene die dat uitzicht of recht heeft:

  • a. zich in vreemde krijgsdienst of in vreemde overheidsdienst heeft begeven en naar Ons oordeel zich daardoor uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig heeft gedragen;

  • b. wegens enig strafbaar feit is veroordeeld waaruit naar Ons oordeel blijkt dat hij zich uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig heeft gedragen.

Artikel 30. Herstel van uitzicht op pensioen

In bijzondere gevallen kunnen Wij, de Raad van State gehoord, een door of als gevolg van de toepassing van artikel 29 vervallen uitzicht of recht op pensioen geheel of gedeeltelijk herstellen.

Artikel 31. Verval van recht op pensioen bij het niet-invorderen

  • 1 Het recht op pensioen vervalt indien gedurende vijf achtereenvolgende jaren iedere invordering achterwege is gebleven.

  • 2 Wij kunnen, de Raad van State gehoord, een door of als gevolg van de toepassing van het vorige lid vervallen recht of uitzicht op pensioen herstellen.

Hoofdstuk 7. Samenloop van pensioenen

Artikel 34. Samenloop nabestaandenpensioenen na hertrouwen of aanmelding

  • 1 Indien een nabestaande aan wie reeds een nabestaandenpensioen is toegekend, hetzij krachtens deze wet, hetzij krachtens een andere regeling, ter zake van een later huwelijk of een latere aanmelding eveneens recht op nabestaandenpensioen verkrijgt, hetzij krachtens deze wet, hetzij krachtens een andere regeling, wordt samenlopende tijd slechts medegeteld bij de berekening van het pensioen waarbij die tijd het hoogste bedrag oplevert.

  • 2 Onder een pensioen krachtens een andere regeling als bedoeld in het vorige lid wordt verstaan een pensioen ten laste van de Nederlandse schatkist - anders dan ingevolge wettelijke garanties of ingevolge overneming van de verplichting tot betaling -, ten laste van Aruba, van Curaçao, van Sint Maarten, van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba, van een publiekrechtelijk lichaam in Nederland of in evengenoemde landen, dan wel ten laste van een door het openbaar gezag in Nederland, in die landen of in die openbare lichamen ingesteld fonds.

Artikel 34a. Samenloop van wezenpensioenen

  • 1 Indien een wees die reeds recht op een wezenpensioen heeft, hetzij krachtens deze wet, hetzij krachtens een andere regeling, daarna eveneens recht op enig ander wezenpensioen verkrijgt, hetzij krachtens deze wet, hetzij krachtens een andere regeling, wordt voor de berekening van de eigen pensioenen waarvan die wezenpensioenen zijn of geacht moeten worden te zijn afgeleid, samenlopende tijd slechts medegeteld bij de berekening van het pensioen, waarbij die tijd het hoogste bedrag oplevert.

Hoofdstuk 7a. Beslag, terugvordering, verrekening en korting

Artikel 34b

Op uitkeringen en pensioenen op grond van deze afdeling is beslag mogelijk overeenkomstig de voorschriften van het gemene recht.

Artikel 34c

Onverschuldigd betaalde uitkeringen of pensioenen op grond van deze afdeling kunnen worden teruggevorderd.

Artikel 34d

  • 1 Met uitkeringen en pensioenen op grond van deze afdeling kan worden verrekend hetgeen de gewezen of gepensioneerde minister of zijn nagelaten betrekkingen zelf als zodanig aan de Staat verschuldigd is.

  • 2 Verrekening als bedoeld in het eerste lid kan plaatshebben ondanks gelegd beslag of toegepaste korting als bedoeld in artikel 34e, eerste lid.

  • 3 Verrekening als bedoeld in het eerste lid is slechts in zoverre geldig als een beslag op die uitkeringen of pensioenen geldig zou zijn, met dien verstande dat verrekening van hetgeen wegens genoten huisvesting of voeding is verschuldigd eveneens kan plaatsvinden met dat deel van de bezoldiging dat de beslagvrije voet, bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vormt.

Artikel 34e

  • 1 Op uitkeringen en pensioenen op grond van deze afdeling kan ten behoeve van een schuldeiser van de gewezen of gepensioneerde minister of zijn nagelaten betrekkingen een korting worden toegepast, mits de gewezen of gepensioneerde minister onderscheidenlijk zijn nagelaten betrekkingen de vordering van de schuldeiser erkent of erkennen dan wel het bestaan van de vordering blijkt uit een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak dan wel uit een authentieke akte.

  • 2 Korting is slechts in zoverre geldig als een beslag op die uitkering of dat pensioen geldig zou zijn.

  • 3 Beslag, faillissement, surseance van betaling en toepassing ten aanzien van de gewezen of gepensioneerde minister of zijn nagelaten betrekkingen van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen sluiten korting uit.

Artikel 34g

Indien verscheidene schuldeisers uit hoofde van beslag of korting aanspraak hebben op een deel van de uitkering of het pensioen geschiedt de verdeling naar evenredigheid der inschulden, voor zover niet de ene schuldeiser voorrang heeft boven de anderen.

Artikel 34h

  • 1 Overdracht, inpandgeving of elke andere handeling waardoor de gewezen of gepensioneerde minister of zijn nagelaten betrekkingen enig recht op zijn uitkering of pensioen aan een derde toekent of toekennen, is slechts geldig voor dat deel van de uitkering of het pensioen waarop beslag geldig zou zijn.

  • 2 Een volmacht tot voldoening of invordering van de uitkering of het pensioen is slechts geldig indien zij schriftelijk is verleend en is steeds herroepelijk.

Artikel 34i

Betaling of afgifte aan een gemachtigde, nadat een volmacht tot voldoening of invorderingen van bezoldiging is geëindigd, ontlasten de Staat, indien een gegeven opdracht tot de betaling of afgifte niet meer tijdig kon worden ingetrokken, toen de Staat van het eindigen van de volmacht kennis kreeg.

Hoofdstuk 8. Overgangsbepalingen

Artikel 35. Intrekking wet van 1 augustus 1956, Stb. 455

  • 1 Behoudens het in dit hoofdstuk verder bepaalde wordt op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet ingetrokken de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, houdende nadere regeling tot het toekennen van uitkering en van pensioen aan gewezen ministers, staatssecretarissen, leden van gedeputeerde staten ener provincie en wethouders ener gemeente, zomede van een pensioen aan hun weduwen en wezen, alsmede de overgangsbepalingen van die wet.

  • 2 Artikel 4 van de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, blijft van toepassing tot 1 januari 1969.

  • 3 Artikel 14, onder a, van de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, blijft van toepassing tot het in artikel 167, eerste lid, bedoelde tijdstip.

  • 4 Te rekenen van 1 september 1956 af wordt in de opsomming van artikelen in de aanhef van artikel 50, eerste lid, van de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, ingevoegd: 14, onder a.

Artikel 36

De wettelijke bepalingen bedoeld in artikel 35 blijven van kracht voor wat betreft de rechten en verplichtingen die op grond van die bepalingen voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet zijn ontstaan en die op dat tijdstip nog niet tot gelding zijn gebracht onderscheidenlijk waaraan op dat tijdstip nog niet is voldaan.

Artikel 36a. (behoort bij hoofdstuk 3)

  • 2 De artikelen 7a tot en met 7c zijn niet van toepassing ten aanzien van het eerste ontslag vanaf 27 februari 2010 van de betrokkene die:

    • a. het ambt van minister vervulde op die datum en

    • b. geen ambt bekleedde in het onmiddellijk na de verkiezingen voor de Tweede Kamer van 9 juni 2010 aangetreden kabinet.

  • 4 Bij een ontslag of aftreden van een belanghebbende die op de datum van inwerkingtreding van de Wet verkorting duur voortgezette uitkering Appa het ambt van Minister vervult en dit ambt niet bekleedt in het eerstvolgende kabinet dat aantreedt na die datum, wordt een uitkering verstrekt overeenkomstig de regels zoals die golden op de dag voorafgaand aan die datum.

  • 5 Een belanghebbende die op de datum van inwerkingtreding van de Wet verkorting duur voortgezette uitkering Appa, het ambt van Minister vervult en dit ambt ook bekleedt in het eerstvolgende kabinet dat aantreedt na die datum, wordt bij zijn ontslag of aftreden een uitkering verstrekt overeenkomstig de regels zoals die golden op de dag voorafgaand aan die datum, indien hij tevens:

    • a. op de datum van aantreden van het eerstvolgende kabinet dat aantreedt na die datum negen jaar en zeven maanden of minder verwijderd is van de pensioengerechtigde leeftijd die is vastgesteld voor het kalenderjaar vijf jaren na het ontslag of aftreden, en

    • b. in het tijdvak van twaalf jaren vóór het aantreden van het eerstvolgende kabinet ten minste tien jaren een functie heeft bekleed als genoemd in artikel 2, tweede lid.

Artikel 37. Toepasselijkheid van deze wet

De met ingang van een datum voorafgaande aan het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, aan ontslagen ministers en aan weduwen en wezen van ministers, gewezen ministers en gepensioneerde ministers toegekende uitkeringen en pensioenen worden met ingang van dat tijdstip geacht krachtens deze wet te zijn toegekend.

Artikel 38. Keuze-bepaling

  • 1 Met inachtneming van het volgende lid zullen de artikelen 6 tot en met 14 van deze wet geen toepassing vinden en in de plaats daarvan zullen de daarmede overeenkomende artikelen van Ons besluit van 31 oktober 1952, Stb. 543, en van de Pensioenwet 1922, Stb. 240, alsmede artikel 68, vierde lid, van laatstgenoemde wet, zoals deze artikelen luidden op 31 augustus 1956, van overeenkomstige toepassing zijn ten aanzien van hem, die op 31 augustus 1956 het ambt van minister bekleedde en daartoe binnen zes maanden na het tijdstip, waarop hem ontslag wordt verleend, schriftelijk aan Onze Minister de wens te kennen geeft.

  • 2 Ten aanzien van de belanghebbende, die de in het vorige lid bedoelde wens heeft kenbaar gemaakt, wordt met ingang van de dag waarop hem pensioen als gewezen minister wordt toegekend, over de tijd voorafgaand aan het ministerschap, die krachtens de Pensioenwet 1922, Stb. 240, zoals die wet op 31 december 1965 luidde, als diensttijd in aanmerking kwam, op de voet van de Algemene burgerlijke pensioenwet ten laste van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds pensioen toegekend.

  • 3 Pensioenen die ten laste van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds zijn toegekend op grond van artikel 52, tweede lid, van de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, worden voor zover het recht op dat pensioen niet is vervallen, met ingang van het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet herberekend op de voet van de bepalingen van de Algemene burgerlijke pensioenwet, indien zulks voor de belanghebbende voordeliger is.

  • 4 In de gevallen waarin de tijd voorafgaand aan het ministerschap, die krachtens de Pensioenwet 1922, Stb. 240, zoals die wet op 31 december 1965 luidde, als diensttijd in aanmerking kwam en geacht moet worden met pensioen te zijn vergolden hoewel dit niet tot een afzonderlijk pensioen ten laste van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds heeft geleid omdat het pensioen als gewezen minister reeds het geldende maximum als bedoeld in artikel 68, derde lid, van die wet, zoals dit artikel op 31 augustus 1956 luidde, had bereikt, wordt met ingang van het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, over eerstbedoelde tijd ten laste van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds op de voet van de bepalingen van de Algemene burgerlijke pensioenwet pensioen toegekend.

Artikel 39. Het bedrag van de uitkering (behoort bij hoofdstuk 3)

  • 1 Ten aanzien van de gewezen minister aan wie een uitkering is toegekend ter zake van een ontslag als zodanig ná 31 december 1963 doch vóór 1 september 1966, wordt het bedrag van de uitkering, na aftrek van de eventueel daarop toegepaste vermindering wegens inkomsten, verhoogd met een compensatie van de premie die ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen- en Wezenwet van de uitkering wordt geheven, van 5,6 ten honderd van bedoeld bedrag over het jaar 1964 en daarna van 7,1 ten honderd van bedoeld bedrag, met inachtneming van de desbetreffende maximale grens.

  • 2 Ten aanzien van uitkeringen die zijn toegekend ter zake van een ontslag voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, blijft het bepaalde in artikel 3, eerste lid, en artikel 8, eerste lid, van de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, van kracht.

  • 3 Uitkeringen die zijn toegekend ter zake van een ontslag voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, worden te rekenen van 1 januari 1969 of het latere tijdstip waarop de uitkering is ingegaan, overeenkomstig het bepaalde in artikel 8 herzien.

Artikel 39a. (behoort bij hoofdstuk 3)

Ten aanzien van de uitkeringen die zijn toegekend ter zake van een ontslag vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet aanpassing uitkeringsduur Appa, blijft de uitkeringsduur van kracht zoals deze gold op de dag voorafgaand aan dat tijdstip.

Artikel 39b. (behoort bij hoofdstuk 3)

  • 1 Uitkeringen ter zake van een ontslag vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet aanpassing pensioenleeftijd Appa worden verstrekt overeenkomstig de regels zoals die golden op de dag voorafgaand aan dat tijdstip.

Artikel 40. Het bedrag van het eigen pensioen (behoort bij hoofdstuk 4)

Pensioenen toegekend ter zake van een ontslag verleend met een ingangsdatum gelegen vóór 1 januari 1964 worden afgeleid van de laatstelijk als minister genoten wedde, nadat daarop in mindering is gebracht een zodanig gedeelte van de ter zake van die wedde berekende premie, als bedoeld in artikel 23 van de Algemene Ouderdomswet, als geacht moet worden door wedde-verhoging te zijn gecompenseerd.

Artikel 40a. (behoort bij hoofdstuk 4)

  • 1 De opbouw van aanspraken op het eigen pensioen geschiedt overeenkomstig de artikelen 13 tot en met 14 voor dienstjaren vanaf 1 januari 2014.

  • 2 Voor dienstjaren vóór 1 januari 2014 geschiedt de opbouw overeenkomstig de regels zoals die golden op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet aanpassing pensioenleeftijd Appa.

  • 3 Indien de betrokkene op 31 december 2013 pensioen opbouwt op grond van hoofdstuk 4, wordt de in het tweede lid bedoelde opbouw vastgesteld met als pensioengrondslag de grondslag die zou gelden als hij met ingang van 1 januari 2014 zou zijn ontslagen. Daarbij wordt de laatstelijk genoten wedde niet aangepast. De opgebouwde aanspraak wordt vervolgens geïndexeerd op een wijze die aansluit bij de indexering van de opbouw die wordt gehanteerd ten aanzien van het ouderdomspensioen van overheidswerknemers.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de toepassing van het eerste tot en met derde lid.

Artikel 40b. (behoort bij hoofdstuk 4)

  • 2 Bij de toepassing kunnen tevens de pensioenaanspraken worden verlaagd die zijn opgebouwd vóór de inwerkingtreding van de Wet aanpassing pensioenleeftijd Appa. De verlaging kan eveneens betrekking hebben op de pensioenen die zijn gebaseerd op pensioenaanspraken die zijn opgebouwd vóór die inwerkingtreding.

  • 3 De toepassing vindt plaats ter zake van een verlaging door het pensioenfonds ABP vanaf 1 januari 2013.

Artikel 41. Het recht op weduwen- en wezenpensioen (behoort bij hoofdstuk 5, § 1)

  • 1 Aan de weduwe wier weduwenpensioen wegens een volgend huwelijk is geëindigd op grond van artikel 22 van de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, of op grond van het vierde lid wordt op haar verzoek aan Onze Minister opnieuw weduwenpensioen toegekend indien dat huwelijk, anders dan door opvolgend huwelijk met rechterlijk verlof, wordt ontbonden.

    Indien haar ter zake van het latere huwelijk eveneens pensioen toekomt, hetzij krachtens deze wet, hetzij krachtens een andere regeling, als bedoeld in artikel 34, tweede lid, wordt het opnieuw toe te kennen pensioen berekend met overeenkomstige toepassing van artikel 24 en artikel 34, eerste lid, tenzij toekenning van een dezer pensioenen, waarbij het recht op het andere pensioen vervalt, tot een hoger bedrag leidt. De vorige volzin vindt overeenkomstige toepassing, indien de weduwe ter zake van het latere huwelijk recht op bijzonder weduwenpensioen verkrijgt.

  • 2 Bij toekenning aan de weduwe van weduwenpensioen ingevolge het vorige lid wordt het wezenpensioen van haar kinderen, als bedoeld in artikel 25, eerste lid, eerste volzin, nader vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in dat artikel en met inachtneming van artikel 26, tweede lid, indien artikel 24 overeenkomstige toepassing vindt bij de berekening van het weduwenpensioen.

  • 3 Het weduwenpensioen of de weduwenpensioenen en het nader vastgestelde wezenpensioen gaan in met de dag volgende op die van de ontbinding van het huwelijk. Herberekening van de pensioenen ingevolge de laatste volzin van het eerste lid geschiedt met ingang van de dag, waarop het bijzonder weduwenpensioen ingaat of zou ingaan.

  • 4 In afwijking van artikel 24 eindigt een ingevolge het eerste lid opnieuw toegekend weduwenpensioen, indien de weduwe hertrouwt met een man, met wie zij vóór 1 januari 1966 reeds gehuwd is geweest, met ingang van de maand volgende op die waarin zij hertrouwt.

Artikel 41a

Indien krachtens artikel U 31a van de Algemene burgerlijke pensioenwet of een in strekking met dat artikel overeenkomende bepaling in andere pensioenwetten recht op pensioen bestaat en voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet ter zake van een eerder huwelijk reeds recht op pensioen bestond krachtens de wet van 1 augustus 1956 (Stb. 455), wordt laatstbedoeld pensioen met ingang van de dag, waarop eerstbedoeld pensioen ingaat, nader vastgesteld met overeenkomstige toepassing van artikel 24 en artikel 26, tweede lid, en is voorts artikel 34, eerste lid, van toepassing.

Artikel 42

Aan de weduwe en wezen van de gewezen minister aan wie op grond van artikel 54 van de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, geen pensioen is toegekend, wordt over de tijd voorafgaand aan het ministerschap, die krachtens de Pensioenwet 1922, Stb. 240, zoals die wet op 31 december 1965 luidde, als diensttijd in aanmerking kwam, met ingang van het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet ten laste van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds pensioen toegekend op de voet van de bepalingen van de Algemene burgerlijke pensioenwet, met dien verstande dat artikel U 37 van laatstbedoelde wet niet van toepassing is.

Artikel 43

  • 1 Op verzoek wordt weduwenpensioen of wezenpensioen toegekend aan de weduwe, die voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet niet dan wel op dat tijdstip niet meer is hertrouwd, onderscheidenlijk aan de kinderen, die recht op weduwenpensioen of wezenpensioen hadden gehad, indien artikel 15 had gegolden op het tijdstip van het overlijden waaraan zij zodanig recht konden ontlenen.

  • 2 Indien voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet ter zake van een ander huwelijk reeds recht op pensioen bestond krachtens de wet van 1 augustus 1956 (Stb. 455), wordt het pensioen, waarop ter zake van het eerdere huwelijk krachtens de wet van 1 augustus 1956 (Stb. 455) recht bestond dan wel krachtens het vorige lid recht bestaat, met ingang van de dag, waarop het krachtens het vorige lid toe te kennen pensioen ingaat, nader vastgesteld dan wel vastgesteld met overeenkomstige toepassing van artikel 24 en artikel 26, tweede lid, en is voorts artikel 34, eerste lid, van toepassing.

  • 3 Het vorige lid is van overeenkomstige toepassing, indien ter zake van een ander huwelijk voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet reeds recht op pensioen bestond krachtens een andere regeling als bedoeld in artikel 20a, tweede lid, van de wet van 1 augustus 1956 (Stb. 455), dan wel recht op pensioen bestaat krachtens een in strekking met het eerste lid overeenkomende bepaling in andere pensioenwetten.

  • 4 Toekenning van pensioen krachtens het eerste lid vindt niet plaats, indien toepassing van het tweede lid of van het derde lid zou leiden tot een gezamenlijk bedrag aan pensioen lager dan het bedrag van het pensioen, waarop reeds recht bestond.

  • 5 [Red: Vervallen.]

  • 6 De in het eerste lid bedoelde pensioenen gaan in op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet met dien verstande dat, indien het verzoek meer dan een jaar na het tijdstip bedoeld in artikel 167, eerste lid, is gedaan, zij niet vroeger ingaan dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin het verzoek werd ingediend.

Artikel 45

  • 1 Op verzoek wordt wezenpensioen toegekend aan het kind dat de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet heeft bereikt en niet gehuwd is of gehuwd geweest is dat recht op zodanig pensioen had gehad, indien de artikelen 19 en 20 hadden gegolden op het tijdstip van het overlijden waaraan zij zodanig recht konden ontlenen.

  • 2 [Red: Vervallen.]

  • 3 Het in het eerste lid bedoelde pensioen gaat in op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet met dien verstande dat, indien het verzoek meer dan een jaar na het tijdstip bedoeld in artikel 167, eerste lid, is gedaan, het niet vroeger ingaat dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin het verzoek werd ingediend.

Artikel 45a. (behoort bij hoofdstuk 5)

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels gesteld worden omtrent de bepaling van het nabestaandenpensioen, het bijzonder nabestaandenpensioen, het wezenpensioen en het tijdelijk pensioen in verband met de inwerkingtreding van de Wet aanpassing pensioenleeftijd Appa.

  • 2 Bij deze regels worden de voorwaarden en maxima in acht genomen die op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 gelden voor een op een middelloonstelsel gebaseerd partnerpensioen en wezenpensioen.

Artikel 46. De berekening van het weduwen- en wezenpensioen (behoort bij hoofdstuk 5, § 2)

De pensioenen toegekend aan weduwen en wezen van ministers, gewezen ministers of gepensioneerde ministers worden, voor zover het recht op pensioen niet is vervallen, met ingang van het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet herberekend overeenkomstig artikel 22 onderscheidenlijk 25, met inachtneming van artikel 27, indien dit voor de belanghebbende voordeliger is. Bij de herberekening worden onder een uitkering als bedoeld in artikel 6 mede begrepen uitkeringen, toegekend aan gewezen ministers krachtens aan deze wet voorafgaande uitkeringsregelingen.

Artikel 47

De weduwen- en wezenpensioenen toe te kennen uit hoofde van een overlijden op of na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet van degenen, die zich krachtens artikel 50 van de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, hebben uitgesproken voor de berekening van hun pensioen krachtens het bepaalde in artikel 68, tweede lid, van de Pensioenwet 1922, Stb. 240, zoals dit artikel luidde op 31 augustus 1956, worden berekend overeenkomstig artikel 22, onderscheidenlijk 25, indien dit voor de belanghebbende voordeliger is.

Artikel 48. Verval van pensioen (behoort bij hoofdstuk 6)

Voor de termijn van vijf achtereenvolgende jaren bedoeld in artikel 31, eerste lid, telt mede de tijd voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, gedurende welke de invordering van het pensioen achterwege is gebleven.

Artikel 49. Samenloop van pensioenen (behoort bij hoofdstuk 7)

  • 1 Pensioenen ten aanzien waarvan artikel 11 of 20a van de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, toepassing heeft gevonden, worden, onverminderd de artikelen 93 en 94 zoals deze luidden op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet en met inachtneming van het volgende lid, met ingang van het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet of het later tijdstip waarop zij zijn ingegaan, nader vastgesteld zonder de in eerstgenoemde artikelen vervatte beperking.

  • 2 De nadere vaststelling bedoeld in het vorige lid geschiedt zodanig, dat niet daadwerkelijk gelijktijdig vervulde diensttijd slechts wordt medegeteld bij de berekening van het pensioen waarbij die tijd het hoogste bedrag oplevert. Bij de toepassing van de vorige volzin wordt onder pensioen tevens verstaan een pensioen krachtens een andere regeling bedoeld in artikel 34, tweede lid.

  • 3 De voorgaande leden vinden slechts toepassing, indien tengevolge daarvan de som van de pensioenen meer bedraagt dan deze zou hebben bedragen, indien de op de dag voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet van kracht geweest zijnde bepalingen van toepassing zouden zijn gebleven. Indien krachtens de voorgaande volzin geen nadere vaststelling der pensioenen plaatsvindt, is op het totaal der pensioenen artikel 105 van toepassing.

Derde afdeling. Leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Hoofdstuk 9. Algemeen gedeelte

Artikel 50. Begripsomschrijvingen

Voor de toepassing van het bij of krachtens deze afdeling bepaalde wordt verstaan onder:

  • a. kamerlid: lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal;

  • b. gewezen kamerlid: hij die uit hoofde van een aftreden als lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal uitzicht heeft op pensioen krachtens deze afdeling;

  • c. gepensioneerd kamerlid: hij die uit hoofde van een aftreden als lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal recht heeft op pensioen krachtens deze afdeling;

  • d. kamerlidtijd: tijd, gedurende welke belanghebbende als lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is opgetreden en waarover schadeloosstelling is genoten;

  • e. berekeningsgrondslag: het bedrag van de op de dag vóór het aftreden geldende schadeloosstelling en aanspraak op eindejaarsuitkering, bedoeld in de artikelen 2 en 2b van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer, waarbij de evenbedoelde aanspraak wordt berekend over de schadeloosstelling, bedoeld in artikel 2 van de evengenoemde wet, verminderd met het in dat artikel bedoelde percentage van de vakantie-uitkering.

Artikel 50a

  • 1 Voor de toepassing van het bij of krachtens deze afdeling bepaalde wordt tevens als kamerlidtijd aangemerkt een periode van tijdelijk ontslag wegens zwangerschap en bevalling of ziekte, ingevolge artikel X 10 van de Kieswet.

  • 2 Deze wet is niet van toepassing op het kamerlid dat is benoemd in de plaats die is opengevallen als gevolg van het tijdelijk ontslag van een lid wegens zwangerschap en bevalling of ziekte, ingevolge artikel X 12 van de Kieswet.

Hoofdstuk 10. De uitkering

Artikel 51. Het recht op uitkering

  • 1 Aan een kamerlid wordt met ingang van de dag van zijn aftreden, indien hij nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, een uitkering toegekend op de voet van de volgende artikelen.

  • 2 Het eerste lid vindt geen toepassing:

    • a. indien de belanghebbende daarom verzoekt, of indien hij zonder onderbreking weer als kamerlid optreedt;

    • b. indien aan de belanghebbende rechtens zijn vrijheid is ontnomen;

    • c. zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel.

  • 3 Tenzij de omstandigheid bedoeld in het tweede lid, onder b, te rekenen vanaf de dag van ingang van het ontslag even lang als of langer heeft geduurd dan de duur van de uitkering berekend volgens artikel 52, wordt de uitkering alsnog toegekend met ingang van de dag dat die omstandigheid zich niet meer voordoet, voor de resterende duur.

  • 4 Een tijdelijk ontslag als bedoeld in artikel X 10 van de Kieswet, wordt niet aangemerkt als aftreden als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 52. Duur van de uitkering

  • 1 De uitkering wordt toegekend voor een duur gelijk aan de tijd waarin de belanghebbende kamerlid is geweest, maar ten minste voor de duur van twee jaren en ten hoogste voor de duur van drie jaren en twee maanden. Indien de belanghebbende met een of meer onderbrekingen kamerlid is geweest, wordt in aanmerking genomen de tijd gedurende welke hij kamerlid is geweest in een tijdvak, laatstelijk voor zijn aftreden, waarin zijn kamerlidmaatschap voor ten hoogste een zesde deel van dat tijdvak is onderbroken.

  • 2 In afwijking van het eerste lid wordt de uitkering toegekend voor de duur van zes maanden, indien de belanghebbende korter dan drie maanden kamerlid is geweest.

  • 3 Als de belanghebbende op de datum van zijn aftreden vijf jaren of minder verwijderd is van de voor hem van toepassing zijnde pensioengerechtigde leeftijd en hij in de daaraan voorafgaande periode hij in het tijdvak van twaalf jaren dat direct aan zijn aftreden voorafgaat ten minste tien jaren een functie heeft bekleed als genoemd in artikel 2, tweede lid, wordt de uitkering voortgezet tot de pensioengerechtigde leeftijd.

  • 4 Voor de berekening van de uitkeringsduur, bedoeld in het eerste lid, en de tien jaren, bedoeld in het derde lid, wordt met tijd waarin de belanghebbende kamerlid is geweest gelijkgesteld de tijd waarin hij een functie heeft bekleed als genoemd in artikel 2, tweede lid, onder a en d. Indien sprake is van gelijkgestelde tijd als bedoeld in de vorige zin wordt met betrekking tot die tijd op dezelfde wijze als in de tweede zin van het eerste lid rekening gehouden met onderbrekingen in de uitoefening van deze functies.

  • 5 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder kamerlid mede begrepen lid van het Europees Parlement, voorzover dat lidmaatschap niet gelijktijdig werd vervuld met het kamerlidmaatschap. Voor de vaststelling van de tijd gedurende welke de belanghebbende kamerlid is geweest, telt niet mee de tijd gedurende welke de schadeloosstelling als kamerlid niet werd genoten.

  • 6 In geval van tussentijds vervallen van de uitkering krachtens artikel 56, tweede lid, onder b, wordt de volgende uitkering toegekend ten minste tot het tijdstip waarop eerstgenoemde uitkering, indien zij niet was vervallen, zou zijn geëindigd.

  • 7 In bijzondere gevallen kunnen Wij, de Raad van State gehoord, bepalen, dat de uitkering wordt voortgezet voor een, met inachtneming van artikel 56 vast te stellen termijn, die op dezelfde wijze kan worden verlengd.

Artikel 52a

  • 1 De belanghebbende die recht heeft op een uitkering als bedoeld in artikel 51, is verplicht:

    • a. in voldoende mate te trachten passende arbeid te vinden;

    • b. aangeboden passende arbeid te aanvaarden;

    • c. mee te werken aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid.

  • 2 De belanghebbende voorkomt dat hij:

    • a. door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt;

    • b. door eigen toedoen passende arbeid opgeeft;

    • c. eisen stelt die het aanvaarden of verkrijgen van passende arbeid belemmeren.

  • 4 Onze Minister is verantwoordelijk voor het in overleg met de belanghebbende opstellen van een plan voor het gericht zoeken naar en verwerven van passende arbeid, waarin de activiteiten zijn opgenomen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan de verplichting, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent:

    • a. de onderdelen van het plan;

    • b. een tegemoetkoming voor de in het plan opgenomen activiteiten anders dan begeleiding;

    • c. de eisen die worden gesteld aan de organisatie die het plan opstelt.

  • 5 Dit artikel is niet van toepassing op de belanghebbende die:

    • a. een ambt heeft aanvaard als bedoeld in artikel 2, tweede lid, en daaruit inkomsten geniet ten bedrage van 70% of meer van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel 53;

    • b. recht heeft op een voortgezette uitkering ingevolge artikel 53a.

  • 6 Dit artikel is niet van toepassing gedurende de eerste drie maanden na het aftreden van de belanghebbende.

Artikel 52b

  • 1 Onze Minister kan de belanghebbende, bedoeld in artikel 52a, verplichten zich bij het gericht zoeken naar en verwerven van passende arbeid planmatig te laten begeleiden en ondersteunen.

  • 2 Onze Minister verstrekt de belanghebbende een tegemoetkoming in de kosten van planmatige begeleiding en ondersteuning bij het gericht zoeken naar en verwerven van passende arbeid.

  • 3 De tegemoetkoming bedraagt ten hoogste 20% van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel 53, tweede lid. De verplichte planmatige begeleiding en ondersteuning, bedoeld in het eerste lid, wordt volledig vergoed.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent:

    • a. de aanvraag voor tegemoetkoming in de kosten;

    • b. de voor vergoeding in aanmerking komende kosten;

    • c. de eisen die worden gesteld aan de organisatie die de planmatige ondersteuning uitvoert.

Artikel 52c

  • 1 Indien de belanghebbende een bij of krachtens artikel 52a of 52b geregelde verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, besluit Onze Minister tot gehele of gedeeltelijke inhouding van de uitkering. Onze Minister is bevoegd tot verrekening van de inhouding van de uitkering met betalingen aan belanghebbende op grond van deze wet.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de uitvoering van het eerste lid.

Artikel 52d

De voordracht voor een krachtens de artikelen 52a, 52b of 52c vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan de beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 53. Bedrag van de uitkering

  • 1 De uitkering bedraagt gedurende het eerste jaar 80% en vervolgens 70% van de berekeningsgrondslag.

  • 3 Indien voor de ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in een collectieve arbeidsovereenkomst een wijziging van het loon is overeengekomen, wordt de berekeningsgrondslag, eventueel verhoogd ingevolge het tweede lid, voor de toepassing van het eerste lid met ingang van het tijdstip van ingang van die loonswijziging door Onze Minister overeenkomstig de wijziging aangepast.

Voortzetting van de uitkering bij invaliditeit

Artikel 53a

  • 1 Indien de belanghebbende op de dag waarop de duur van de uitkering eindigt geheel of gedeeltelijk algemeen invalide is, wordt, met inachtneming van artikel 56, de uitkering voor de duur van de invaliditeit voortgezet op de voet van artikel 53b.

  • 2 Algemeen invalide, geheel of gedeeltelijk, in de zin van deze wet is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekten of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. Onder de eerstgenoemde arbeid wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Onder deze arbeid wordt niet begrepen arbeid op grond van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in hoofdstuk 2 van de Wet sociale werkvoorziening.

  • 3 Bij de vaststelling van de mate van algemene invaliditeit wordt buiten beschouwing gelaten of de betrokkene de arbeid feitelijk kan verkrijgen.

  • 4 Indien de betrokkene zonder redelijke grond weigert deel te nemen aan een voor hem gewenste opleiding of scholing of onvoldoende meewerkt aan het bereiken van een gunstig resultaat ervan, wordt er bij de vaststelling van de mate van algemene invaliditeit van uitgegaan dat die opleiding of scholing is afgerond.

  • 5 Bij een algemene invaliditeit van minder dan 25 percent wordt de uitkering niet voortgezet.

Artikel 53b

  • 1 De voortzetting van de uitkering vindt plaats als aangegeven in het tweede en derde lid en vervolgens als aangegeven in het vierde en het vijfde lid van dit artikel.

  • 2 De uitkering bedraagt gedurende een periode als aangegeven in het derde lid 70% van de berekeningsgrondslag, eventueel verhoogd en aangepast volgens artikel 53, bij een algemene invaliditeit van 80% of meer, 60% van die berekeningsgrondslag bij een algemene invaliditeit van 55% tot 80% en 40% van die berekeningsgrondslag bij een algemene invaliditeit van 25% tot 55%.

  • 3 De in het tweede lid bedoelde periode is ten hoogste voor de belanghebbende die op het tijdstip van voortzetting van de uitkering:

    • 58 jaar of ouder is: zes jaar;

    • 53 jaar of ouder is: drie jaar;

    • 48 jaar of ouder is: twee jaar;

    • 43 jaar of ouder is: anderhalf jaar;

    • 38 jaar of ouder is: een jaar;

    • 33 jaar of ouder is: een half jaar, en

    jonger is dan 33 jaar: nihil.

  • 4 De uitkering bedraagt na afloop van de volgens het derde lid bepaalde periode een percentage, volgens het tweede lid, van een bedrag gelijk aan het minimumloon verhoogd met een percentage van het verschil tussen de berekeningsgrondslag, eventueel verhoogd en aangepast volgens artikel 53, en het minimumloon.

  • 5 Voor de berekening van het in het vierde lid bedoelde bedrag geldt een percentage van 2 maal het aantal verstreken jaren tussen het 15e jaar en de leeftijd van de betrokkene op het tijdstip van voortzetting van de uitkering.

  • 7 De belanghebbende heeft recht op een aanvulling van de uitkering, indien die uitkering minder bedraagt dan het volgens het tweede lid vastgestelde percentage van de berekeningsgrondslag, eventueel verhoogd en aangepast volgens artikel 53.

  • 8 De aanvulling is gelijk aan het bedrag dat nodig is om de uitkering te verhogen tot het in het zevende lid bedoelde percentage van de berekeningsgrondslag, eventueel verhoogd en aangepast volgens artikel 53.

  • 9 In afwijking van het achtste lid is de aanvulling gelijk aan het bedrag dat nodig is om de uitkering te verhogen tot het in het tiende lid aangegeven percentage van de berekeningsgrondslag, eventueel verhoogd en aangepast volgens artikel 53, indien de belanghebbende de keuze heeft gemaakt voor een verlaging van de inhouding ingevolge artikel 106, eerste lid.

  • 10 Het in het negende lid bedoelde percentage bedraagt bij een algemene invaliditeit van 80% of meer 65%, bij een algemene invaliditeit van 55% tot 80%: 56% en bij een algemene invaliditeit van 25% tot 55%: 37%.

  • 11 Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 106, eerste lid, worden regels gesteld met betrekking tot de verlaging, bedoeld in het negende lid. Onze Minister stelt regels met betrekking tot de wijze en het tijdstip waarop het lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal of het gewezen lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal de in het negende lid bedoelde keuze, die eenmalig is, kenbaar dient te maken.

  • 12 Indien de wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering te zamen met inkomsten, bedoeld in artikel 54, minder bedraagt dan het minimumloon wordt de uitkering verhoogd tot het minimumloon. De verhoging bedraagt niet meer dan het verschil tussen de uitkering en het bedrag waarvan deze is afgeleid en tevens niet meer dan 30% van het minimumloon.

Artikel 53c

  • 1 De voortzetting van de uitkering, bedoeld in artikel 53a, geschiedt op aanvraag van de belanghebbende en voor termijnen van niet langer dan drie jaar, onverminderd het in deze wet bepaalde over herziening of intrekking van de uitkering.

  • 2 Onze Minister stelt de belanghebbende uiterlijk vier maanden voor het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde termijn schriftelijk in kennis van de mogelijkheid tot het doen van een aanvraag tot voortzetting van de uitkering na afloop van die termijn.

  • 3 Een aanvraag als bedoeld in het tweede lid, wordt door de belanghebbende uiterlijk drie maanden voor het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde termijn gedaan.

  • 4 Indien Onze Minister niet tijdig beslist op een tijdig ingediende aanvraag als bedoeld in het derde lid, wordt de uitkering voortgezet tot het tijdstip van de beslissing op de aanvraag.

  • 5 Een aanvraag als bedoeld in het tweede lid, wordt geacht tijdig te zijn ingediend indien Onze Minister de kennisgeving, bedoeld in het tweede lid, niet heeft gedaan dan wel indien bij een latere kennisgeving als bedoeld in het tweede lid de aanvraag wordt ingediend binnen een maand nadat deze kennisgeving is ontvangen.

  • 6 Indien de uitkering na afloop van de in het eerste lid bedoelde termijn wordt voortgezet, wordt de uitkering berekend op de wijze die van toepassing zou zijn geweest indien die termijn niet zou zijn afgelopen.

  • 7 Onze Minister kan ten aanzien van bepaalde groepen algemeen invaliden bepalen dat in bepaalde situaties geen termijn geldt dan wel een termijn zal gelden die afwijkt van de in het eerste lid genoemde termijn van drie jaar.

Artikel 53d

  • 1 Binnen een jaar na het tijdstip waarop de uitkering voor de eerste maal met toepassing van artikel 53a is voortgezet, doet Onze Minister een onderzoek instellen ten einde te doen bezien of er als gevolg van gronden die invloed hebben op de mate van algemene invaliditeit redenen aanwezig zijn voor herziening of intrekking van de uitkering.

  • 2 Onze Minister kan ten aanzien van bepaalde groepen algemeen invaliden bepalen dat geen termijn geldt dan wel een termijn zal gelden die afwijkt van de in het eerste lid genoemde termijn.

  • 3 Onze Minister wijzigt ambtshalve of op aanvraag van de belanghebbende het bedrag van de uitkering bij wijziging van de mate van algemene invaliditeit.

  • 4 Een wijziging van het bedrag van de uitkering gaat in:

    • a. indien daartoe een aanvraag is ingediend, met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de aanvraag is ingekomen;

    • b. indien de wijziging ambtshalve plaatsvindt, met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de beslissing tot wijziging is genomen.

  • 5 De toepassing van artikel 53a wordt ten aanzien van een belanghebbende gestaakt indien en zolang hij niet voldoet aan een uitnodiging van Onze Minister zich te onderwerpen aan een onderzoek door een of meer door hem aangewezen geneeskundigen ter beantwoording van de vraag, of er nog sprake is van algemene invaliditeit.

  • 6 Indien degene die recht heeft op wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering inkomsten uit of in verband met arbeid geniet, is Onze Minister bevoegd, zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, bedoeld in artikel 53a, tweede lid, kan worden aangemerkt, niet tot herziening of intrekking van de uitkering over te gaan. De toepassing van de eerste volzin vindt ten hoogste plaats over een aaneengesloten periode van drie jaren, aanvangende op de eerste dag waarover de inkomsten uit of in verband met arbeid als bedoeld in de eerste volzin worden genoten. Deze periode wordt geacht niet te zijn onderbroken indien korter dan een maand geen inkomsten uit of in verband worden genoten. Na afloop van de in de tweede volzin genoemde periode wordt de in de eerste volzin bedoelde arbeid aangemerkt als arbeid, bedoeld in artikel 53a, tweede lid.

Artikel 53e

  • 1 Op verzoek van een kamerlid doet Onze Minister een onderzoek instellen door een of meer door hem aangewezen geneeskundigen, ter beantwoording van de vraag of het kamerlid dat het verzoek deed algemene invalide is als bedoeld in artikel 53a, tweede lid.

  • 2 Onze Minister brengt de uitkomst van een onderzoek dat is ingesteld ingevolge het eerste lid ter kennis van de verzoeker.

Artikel 54. Inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf

  • 1 De inkomsten die de belanghebbende geniet, worden bepaald overeenkomstig de regels van de Wet inkomstenbelasting 2001 en worden met de uitkering verrekend over de maand waarop deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde verrekening geschiedt aldus dat de uitkering wordt verminderd met het bedrag waarmede de uitkering, vermeerderd met die inkomsten, het bedrag, waarvan de uitkering is afgeleid, overschrijdt. Bij de verrekening wordt voor de hoogte van de uitkering de op grond van artikel 52c, eerste lid, opgelegde inhouding buiten beschouwing gelaten. Wanneer naast recht op een uitkering krachtens deze afdeling recht bestaat op een wachtgeld of uitkering krachtens een andere regeling, niet zijnde een uitkering krachtens de Wet schadeloosstelling, uitkering en pensioen leden Europees Parlement, vindt het vorenstaande ten aanzien van bedoeld wachtgeld of uitkering geen toepassing, indien de uitkering krachtens deze afdeling elders voor verrekening met wachtgeld of uitkering in aanmerking komt.

  • 4 Indien in het bedrag der inkomsten bedoeld in de vorige leden, is of geacht kan worden te zijn begrepen een vergoeding ter zake van de premie Algemene Ouderdomswet en Algemene nabestaandenwet, blijft deze vergoeding voor de toepassing van dit artikel buiten beschouwing. De vorige volzin is slechts van toepassing voor zover de daar bedoelde inkomsten betrekking hebben op een tijdvak gelegen voor 1 juni 1985.

  • 5 Kinderbijslag wordt niet aangemerkt als inkomst.

  • 6 Voor de toepassing van dit artikel ten aanzien van de voortgezette uitkering bedoeld in artikel 52, zesde lid, en artikel 53a, kan Onze Minister andere inkomsten aanmerken als te zijn genoten wegens activiteiten bedoeld in het tweede lid.

Artikel 54a

  • 1 De belanghebbende is verplicht van het ter hand nemen van enige activiteiten als bedoeld in artikel 54, tweede lid, terstond mededeling te doen aan Onze Minister, onder opgave, voor zover mogelijk, van de inkomsten, die hij uit die activiteiten zal trekken. Zijn de inkomsten niet vooraf op te geven, dan doet hij tijdig vóór het verschijnen van elke uitkeringstermijn opgave van de inkomsten, die hij sinds het ter hand nemen van de activiteiten of sinds de vorige opgave heeft genoten. Onze Minister geeft nadere voorschriften aangaande het doen van mededelingen door de belanghebbende met betrekking tot de activiteiten, bedoeld in artikel 54, tweede lid.

  • 2 Brengt de aard van de activiteiten of van de inkomsten mede, dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend, dan geschiedt de opgave dienovereenkomstig en wordt op de uitkering een vermindering toegepast van een voorlopig vastgesteld bedrag onder voorbehoud van verrekening aan het einde van de evenbedoelde termijn.

    Ten aanzien van deze verrekening is artikel 54 van toepassing, met dien verstande, dat zij geschiedt over de in de vorige volzin bedoelde langere termijn in plaats van over iedere maand afzonderlijk.

  • 3 Onze Minister kan bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering van de opgave van de belanghebbende afwijken.

  • 4 De belanghebbende, aan wie uitkering is toegekend, wordt door het aanvaarden van de uitkering geacht erin toe te stemmen, dat allen, die daarvoor naar het oordeel van Onze Minister in aanmerking komen, omtrent zijn omstandigheden alle inlichtingen geven, welke voor de uitvoering van dit hoofdstuk noodzakelijk zijn.

Artikel 55

  • 1 De uitkering, berekend over een maand, wordt in maandelijkse termijnen betaald.

  • 2 De uitkering wordt niet uitbetaald zolang de belanghebbende niet of niet op de voorgeschreven wijze voldoet aan zijn verplichtingen op grond van artikel 54a.

Artikel 56. Einde en verval van de uitkering

  • 1 De uitkering eindigt met ingang van de dag volgende op die, waarop het gewezen kamerlid is overleden.

  • 2 De uitkering vervalt:

    • a. met ingang van de dag waarop het gewezen kamerlid de pensioengerechtigde leeftijd bereikt;

    • b. met ingang van de dag waarop het gewezen kamerlid wederom als kamerlid optreedt dan wel lid wordt van het Europees Parlement;

    • c. wanneer tijdens de duur van de uitkering zich de omstandigheid voordoet, bedoeld in artikel 51, tweede lid, onder b. Zodra die omstandigheid zich niet langer voordoet is het daar bepaalde van overeenkomstige toepassing.

  • 3 De uitkering kan geheel of ten dele vervallen worden verklaard indien de belanghebbende herhaaldelijk niet of niet op de voorgeschreven wijze voldoet aan zijn verplichtingen op grond van artikel 54a.

Artikel 57. Uitkering bij overlijden

  • 1 Zo spoedig mogelijk na het overlijden van het gewezen kamerlid wordt aan de weduwe of weduwnaar, van wie de overledene niet duurzaam gescheiden leefde, een bedrag uitgekeerd, gelijk aan driemaal het bedrag der uitkering, dat over de laatste volle maand aan het gewezen kamerlid is uitgekeerd.

  • 2 Laat de overledene geen weduwe of weduwnaar na, van wie hij, onderscheidenlijk zij, niet duurzaam gescheiden leefde, dan geschiedt de uitkering ten behoeve van de minderjarige kinderen tot wie de overledene in familierechtelijke betrekking stond, of minderjarige kinderen waarover de overledene de pleegouderlijke zorg droeg. Onder pleegouderlijke zorg wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind, als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor. Ontbreken ook zodanige kinderen, dan geschiedt de uitkering, indien de overledene kostwinner was van ouders, meerderjarige kinderen, broeders of zusters, ten behoeve van deze betrekkingen.

  • 3 Laat de overledene geen betrekkingen, als bedoeld in het eerste en tweede lid na, dan kan het aldaar bedoelde bedrag geheel of ten dele worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging, indien zijn nalatenschap voor de betaling van die kosten ontoereikend is.

Hoofdstuk 11. Het eigen pensioen

Artikel 58. Het recht op eigen pensioen

De artikelen 13 tot en met 14 zijn van overeenkomstige toepassing op het eigen pensioen van een kamerlid.

Artikel 58a. Bedrag van het eigen pensioen per jaar als kamerlid

[Vervallen per 27-07-2013]

Artikel 59. Pensioengrondslag tijd voor 1 januari 1986; inbouw algemeen pensioen

[Vervallen per 27-07-2013]

Artikel 59a. Pensioengrondslag tijd tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995

[Vervallen per 27-07-2013]

Artikel 59b. Samenvallende diensttijd van echtgenoten tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995

[Vervallen per 27-07-2013]

Hoofdstuk 12. Het nabestaanden- en wezenpensioen

§ 1. Het recht op pensioen

Artikel 60

  • 1 De nabestaande van een kamerlid, gewezen kamerlid of gepensioneerd kamerlid heeft recht op pensioen.

  • 2 In afwijking van het eerste lid bestaat geen recht op nabestaandenpensioen:

    • a. indien het huwelijk is gesloten nadat het gepensioneerde kamerlid de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt;

    • b. bij overlijden van een gewezen kamerlid vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, voorzover de pensioengeldige tijd van de overledene is gelegen na 31 juli 2003;

    • c. bij overlijden van een gepensioneerd kamerlid, voorzover de pensioengeldige tijd van de overledene is gelegen na 30 juni 1999 en de keuze is gedaan, bedoeld in artikel 13f in samenhang met artikel 58.

  • 3 Voor de toepassing van het tweede lid geldt niet als gewezen kamerlid het gewezen kamerlid met recht op uitkering als bedoeld in artikel 51.

Artikel 62. Bijzonder nabestaandenpensioen

  • 1 Recht op bijzonder nabestaandenpensioen heeft de vrouw of man met wie een overleden kamerlid, gewezen kamerlid of gepensioneerd kamerlid gehuwd is geweest, mits:

    • a. hij of zij recht op nabestaandenpensioen zou hebben gehad, indien het kamerlid, het gewezen kamerlid of gepensioneerd kamerlid op de dag van het vonnis, waarbij de echtscheiding of de ontbinding van het huwelijk is uitgesproken, zou zijn overleden, en

    • b. de onder a bedoelde dag ligt na het tijdstip van de inwerkingtreding van de Wet herziening echtscheidingsrecht en de echtscheiding of ontbinding van het huwelijk niet is uitgesproken met toepassing van het voor genoemd tijdstip geldende recht.

  • 2 Eveneens heeft recht op bijzonder nabestaandenpensioen de vrouw of man van wie de aanmelding is geëindigd, mits zij of hij recht op nabestaandenpensioen zou hebben gehad, indien het kamerlid, het gewezen kamerlid of gepensioneerde kamerlid op de dag van eindigen van de aanmelding zou zijn overleden.

  • 3 In afwijking van het eerste en het tweede lid bestaat geen recht op bijzonder nabestaandenpensioen:

    • a. indien het kamerlid, gewezen kamerlid of gepensioneerde kamerlid en de desbetreffende vrouw of man dat zijn overeengekomen bij huwelijkse voorwaarden, bij geschrift met het oog op het einde van het huwelijk of de aanmelding, en Onze Minister daarmee instemt;

    • b. indien de onder a bedoelde vrouw of man als gevolg van hertrouwen met of aanmelding door hetzelfde kamerlid wegens diens overlijden recht op nabestaandenpensioen heeft;

    • c. bij overlijden van een kamerlid of gewezen kamerlid voor de pensioengerechtigde leeftijd, voorzover de pensioengeldige tijd van de overledene is gelegen na 31 juli 2003;

    • d. bij overlijden van een gepensioneerd kamerlid, voorzover de pensioengeldige tijd van de overledene is gelegen na 30 juni 1999 en de keuze is gedaan, bedoeld in artikel 13f in samenhang met artikel 58.

Artikel 63

Na het overlijden van een kamerlid, gewezen kamerlid of gepensioneerd kamerlid hebben recht op wezenpensioen zijn kinderen die de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd geweest zijn dan wel niet partij zijn of partij zijn geweest bij een aanmelding, mits zij zijn geboren of geadopteerd voor zijn aftreden is ingegaan of in de periode waarin hij recht heeft op uitkering ter zake van het aftreden.

Artikel 64

Kinderen ten opzichte van welke aan een mannelijk kamerlid ten tijde van zijn overlijden een onderhoudsplicht krachtens artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek dan wel artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek BES was opgelegd, dan wel door hem bij authentieke akte een dergelijke verplichting was erkend, hebben onder dezelfde voorwaarden als genoemd in artikel 63 recht op wezenpensioen.

Artikel 65

  • 1 Kinderen voor welke het kamerlid, gewezen kamerlid of gepensioneerde kamerlid ten tijde van zijn overlijden de pleegouderlijke zorg droeg, hebben onder dezelfde voorwaarden als genoemd in artikel 63, recht op wezenpensioen met dien verstande dat in plaats van het tijdstip van geboorte of adoptie het tijdstip van aanvang van de pleegouderlijke zorg in aanmerking wordt genomen.

  • 2 Onder pleegouderlijke zorg bedoeld in het vorige lid wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind, als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor.

Artikel 66. Tijdelijk pensioen

  • 1 Indien een kamerlid, gewezen kamerlid of gepensioneerd kamerlid naar het oordeel van Onze Minister is vermist, hebben degenen die aan zijn overlijden recht op pensioen zouden ontlenen, recht op tijdelijk pensioen op dezelfde voet als in de voorgaande artikelen van dit hoofdstuk is omschreven.

  • 2 Het tijdelijk pensioen gaat van rechtswege over in een voortdurend pensioen zodra het overlijden van de vermiste vaststaat.

§ 2. Bedrag van het pensioen

Artikel 67. Nabestaandenpensioen

  • 1 Het nabestaandenpensioen bedraagt 70 procent van het pensioen, waarop het overleden kamerlid als zodanig aanspraak zou hebben gehad, indien hij met ingang van de dag na die van zijn overlijden was ontslagen, of waarop het overleden gewezen kamerlid als zodanig recht of uitzicht had, een en ander met inachtneming van artikel 60, tweede lid, onder b en c.

  • 2 In afwijking van het vorige lid bedraagt het pensioen van de nabestaande van hem die overlijdt:

    • a. als kamerlid vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, 70 procent van het pensioen waarop dat kamerlid aanspraak zou hebben kunnen maken, indien hij tot het bereiken van evengenoemde leeftijd het kamerlidmaatschap zou hebben bekleed;

    • b. als gewezen kamerlid in de periode, waarover hem een uitkering is toegekend, 70 procent van het pensioen waarop het gewezen kamerlid aanspraak zou hebben kunnen maken, indien hij tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd recht op uitkering zou hebben gehad, met dien verstande dat voor de berekening van het pensioen de kamerlidtijd wordt doorgeteld naar de mate van medetelling van kamerlidtijd op de dag van overlijden.

  • 3 Indien wegens eenzelfde sterfgeval voor een nabestaande recht ontstaat zowel op nabestaandenpensioen krachtens deze afdeling als op een nabestaandenpensioen krachtens of op de voet van de tweede of vijfde afdeling van deze wet, wordt voor de berekening van de eigen pensioenen waarvan de nabestaandenpensioenen zijn afgeleid, tijd die zowel voor de berekening van eerstbedoeld pensioen als voor de berekening van het andere pensioen medetelt en niet daadwerkelijk gelijktijdig in de verschillende ambten is doorgebracht, slechts medegeteld voor de berekening van het pensioen, waarbij die tijd het hoogste bedrag oplevert.