1 Degene, die arbeidsongeschiktheidsuitkering ontleent, dan wel mede ontleent, aan artikel 13, 14 of 15 van de Wet overgangsregeling arbeidsongeschiktheidsverzekering, onderscheidenlijk degene, ten aanzien van wie artikel 6, vierde lid, artikel 7, tweede lid, of artikel 11, eerste lid, toepassing vindt en die van de dag, waarop zijn recht op bedoelde uitkering is ingegaan,
onderscheidenlijk van de dag, met ingang van welke artikel 6, vierde lid, artikel 7, tweede lid, of artikel 11, eerste lid, toepassing vindt, tot en met de dag voorafgaand aan die waarop hij de pensioengerechtigde
leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, bereikt, onafgebroken recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft gehad, heeft
recht op een afkoopsom ter hoogte van de contante waarde van de uitkering als bedoeld
in artikel 16 van de Ongevallenwet 1921, artikel 37 van de Land- en Tuinbouwongevallenwet
1922 of artikel 2, eerste lid, onder a, van de Zeeongevallenwet 1919, waarop hij -
indien genoemde wetten niet zouden zijn ingetrokken - recht zou hebben gehad op de
dag waarop hij de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid,
van de Algemene Ouderdomswet, bereikt, ter zake van het ongeval, waarvoor hem het
recht op uitkering is verleend in aansluiting waaraan hem vorenbedoelde arbeidsongeschiktheidsuitkering
is toegekend, onderscheidenlijk ter zake van het ongeval, waarvoor hem het recht op
uitkering is verleend, ten aanzien waarvan artikel 11, eerste lid, is toegepast of waarvoor hem op grond van het bepaalde in artikel 6, vierde lid, of artikel 7, tweede lid, geen recht op uitkering is toegekend.