Voor zover de vóór 1 oktober 1966 betaalde motorrijtuigenbelasting betrekking heeft
op een tijdvak dat na 30 september 1966 eindigt, wordt zij geacht te zijn betaald
ingevolge de met ingang van 1 oktober 1966 ten aanzien van de motorrijtuigenbelasting
geldende regelen.
Ingeval motorrijtuigenbelasting is betaald over een tijdvak dat vóór 1 oktober 1966
is aangevangen en na die dag eindigt, en ingevolge de op die dag geldende wetgeving
voor het motorrijtuig meer belasting is verschuldigd, wordt over het op 1 oktober
1966 nog niet verstreken gedeelte van dat tijdvak het verschil aan belasting niet
geheven.
Ingeval voor een motorrijtuig vóór 1 oktober 1966 is afgegeven een belastingkaart
welke betrekking heeft op een tijdvak van 60 willekeurige binnen een jaar vallende
dagen, treedt die belastingkaart voor het op die dag nog niet verstreken gedeelte
van dat jaar, in de plaats van het formulier als is bedoeld in artikel 22, vierde
lid, letter a, van de Uitvoeringsbeschikking Algemene wet inzake rijksbelastingen 1964 (Stcrt. 253).
Ingeval voor een motorrijtuig vóór 1 oktober 1966 een belastingkaart is afgegeven,
treedt die belastingkaart, voor het op die dag nog niet verstreken gedeelte van de
geldigheidsduur, in de plaats van het bewijsstuk als is bedoeld in artikel 14 van
het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1966 (Stb. 383).
Ingeval voor een motorrijtuig vóór 1 oktober 1966 een belastingkaart is afgegeven,
blijkens welke aanspraak op vrijstelling van motorrijtuigenbelasting bestaat, treedt
die belastingkaart, voor het op die dag nog niet verstreken gedeelte van de geldigheidsduur
doch uiterlijk tot 1 oktober 1967, in de plaats van de vergunning welke ingevolge
het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1966 voor de vrijstelling is vereist.