Voor de toepassing van de bepalingen van deze afdeling geldt het volgende.
-
a. Een pensioen wordt geacht te zijn berekend naar 8/5 maal de pensioendiensttijd, die
voor de berekening van het pensioen in aanmerking is genomen, tot een maximum van
veertig jaren.
-
b. Indien in een pensioen een invaliditeitstoeslag, als bedoeld in de Tweede Afdeling is begrepen, wordt het pensioen geacht te zijn berekend naar 8/5 maal een met de
som van pensioen en invaliditeitstoeslag overeenkomende pensioendiensttijd, tot een
maximum van veertig jaren. De voorgaande volzin vindt overeenkomstige toepassing ten
aanzien van weduwen- en wezenpensioenen, waarop krachtens artikel 6, tweede lid, of artikel 6, vierde lid, een toeslag is verleend.
-
c. Een vol algemeen ouderdomspensioen wordt geacht betrekking te hebben op het tijdvak,
liggende tussen de tijdstippen, waarop de rechthebbende op een eigen pensioen, dan
wel degene aan wiens overlijden het recht op pensioen wordt ontleend, de aanvangsleeftijd,
bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt en de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste
lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft of zou hebben bereikt. Buiten beschouwing
wordt gelaten dat deel van vorenbedoeld tijdvak waarop betrekking heeft of geacht
kan worden betrekking te hebben het bedrag van het algemeen ouderdomspensioen waarop
aanspraak is verkregen door vrijwillige premiebetaling op grond van de Algemene Ouderdomswet.
-
d. De uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet wordt geacht betrekking te hebben op het tijdvak, liggende tussen de tijdstippen
waarop degene, aan wiens overlijden het recht op pensioen wordt ontleend, de aanvangsleeftijd,
bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt en de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste
lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft of zou hebben bereikt. Buiten beschouwing
wordt gelaten dat deel van vorenbedoeld tijdvak waarover vrijwillige premiebetaling
krachtens hoofdstuk 5 van de Algemene nabestaandenwet heeft plaatsgevonden.
-
e. Als diensttijd wordt uitsluitend in aanmerking genomen de diensttijd gelegen tussen
de tijdstippen waarop de rechthebbende op een eigen pensioen, dan wel degene aan wiens
overlijden het recht op pensioen wordt ontleend, de aanvangsleeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt en de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste
lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft of zou hebben bereikt.
-
f. Diensttijd, waarnaar een pensioen geacht wordt te zijn berekend en die niet daadwerkelijk
in dienstverhouding is doorgebracht, wordt geacht aan te sluiten bij het einde van
de dienstverhouding waaraan het recht op pensioen is ontleend; voor zover dientengevolge
deze diensttijd zich uitstrekt na het tijdstip waarop de pensioengerechtigde leeftijd,
bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, is of zou worden bereikt wordt die diensttijd, te rekenen van dat tijdstip, geacht
te zijn doorgebracht, voor zoveel mogelijk gedurende tijdvakken van onderbreking van
de daadwerkelijk in dienstverhouding doorgebrachte tijd en voor het overige onmiddellijk
voor de aanvang van de diensttijd waarnaar het pensioen is berekend.
-
g. De vakantie-uitkeringen, bedoeld in de Algemene Ouderdomswet en de Algemene nabestaandenwet, worden geacht op overeenkomstige wijze als het ouderdomspensioen, de uitkering op
grond van de Algemene nabestaandenwet in termijnen te worden uitbetaald.