Mijnreglement 1964

[Regeling vervallen per 01-01-2003.]
Geraadpleegd op 18-09-2024.
Geldend van 01-07-2002 t/m 31-12-2002

Besluit van 21 december 1964, houdende uitvoering van artikel 9, eerste en derde lid, van de Mijnwet 1903 (Stb. 1904, 73)

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken van 25 maart 1964, no. 564/254, W.J.A./Mijnwezen;

Gelet op artikel 9, eerste en derde lid, van de Mijnwet 1903 (Stb. 1904, 73);

De Raad van State gehoord (advies van 6 mei 1964, no. 33);

Gezien het nader rapport van Onze voornoemde Minister van 18 december 1964, no. S64/1230, W.J.A./Mijnwezen;

Hebben goedgevonden en verstaan de volgende regeling vast te stellen:

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Artikel 1

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Voor de toepassing van het bij of krachtens dit reglement bepaalde wordt verstaan onder:

mijnwerk: een geheel van werken, inrichtingen en terreinen als in artikel 9, eerste lid, van de Mijnwet 1903 (Stb. 1904, 73) bedoeld, met uitzondering van boorwerken;

ondergrondse werken: de tot mijnwerken behorende onder de grond gelegen werken en inrichtingen, alsmede de beneden de oppervlakte gelegen toegangen tot die werken en inrichtingen;

bovengrondse werken: de tot mijnwerken behorende overige werken en inrichtingen, alsmede de tot mijnwerken behorende terreinen;

schacht: een hellende of verticale verbinding van de oppervlakte met de tot een mijnwerk behorende onder de grond gelegen werken en inrichtingen;

opbraak: een verticale verbinding in de ondergrondse werken, die niet aan de oppervlakte uitmondt en die kan dienen voor vervoer;

tussenschacht: een opbraak, waarin ingevolge dit reglement personenvervoer geoorloofd is;

boorwerk: een geheel van werken, bestemd tot de machinale vervaardiging, de instandhouding en het gebruik van een of meer gaten in de aardbodem ten behoeve van het winnen of, door middel van het naar de oppervlakte voeren van grondmonsters, opsporen van delfstoffen als in artikel 9, eerste lid, van de Mijnwet 1903 bedoeld, alsmede de bij die werken behorende inrichtingen en terreinen;

mijnbouwinstallatie:

  • a. een op of boven de bodem van een oppervlaktewater geplaatste inrichting voor het door middel van een diepboring instellen van een mijnbouwkundig onderzoek of het winnen van delfstoffen;

  • b. een samenstel van op of boven de bodem van een oppervlaktewater geplaatste inrichtingen, waarvan er tenminste één aan de onder a gegeven omschrijving voldoet;

bemande mijnbouwinstallatie: een mijnbouwinstallatie, waarop een of meer personen aanwezig plegen te zijn voor het verrichten van uitsluitend of in hoofdzaak andere werkzaamheden dan het verrichten van incidentele onderhoudswerkzaamheden of bewakingsdiensten;

vervoer: het vervoeren van materieel, van materialen en van personen;

personenvervoer: het op vastgestelde tijdstippen per transportinrichting vervoeren van personen;

vervoer van personen: het anders dan op vastgestelde tijdstippen per transportinrichting vervoeren van personen;

verkeer: voetgangersverkeer; effectieve temperatuur: de klimaatgrootheid, welke met behulp van het nomogram, opgenomen in de bij dit reglement behorende bijlage, wordt bepaald uit de op eenzelfde tijdstip en plaats gemeten droge luchttemperatuur, natte luchttemperatuur en snelheid van de luchtstroom;

temperatuurindex: de grootheid, welke uit de op eenzelfde tijdstip en plaats gemeten droge luchttemperatuur (tl) en natte luchttemperatuur (tln), beide uitgedrukt in graden Celsius, wordt bepaald met behulp van de formule:

temperatuurindex = (42 tl - 8 tln) : (34 + tl - tln);

mijnonderneming: een onderneming, waartoe een mijn- of een boorwerk behoort of die voor eigen rekening mijnbouwkundige onderzoekingen verricht of zodanige onderzoekingen doet verrichten;

arbeidsplaats: elke plaats die bestemd is als lokatie voor werkplekken, voor activiteiten en installaties die rechtstreeks of indirect verband houden met winningsindustrieën die delfstoffen winnen met behulp van boringen, met inbegrip van eventuele verblijfsaccommodatie waartoe arbeiders in het kader van hun werk toegang hebben;

drinkwater: water dat bestemd is of mede bestemd is voor menselijke consumptie;

Onze Minister: Onze Minister van Economische Zaken.

Artikel 2

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Indien uit de bewoordingen van een bepaling niet kan worden opgemaakt of deze geldt voor bovengrondse werken, ondergrondse werken, boorwerken of mijnbouwkundige onderzoekingen, wordt dit bepaald door de opschriften van hoofdstuk, paragraaf en afdeling, waarin de bepaling is opgenomen. Bevatten ook deze opschriften geen uitdrukkelijke aanduiding, dan geldt de bepaling algemeen.

Artikel 3

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Indien een voorschrift in dit reglement een der termen: "veilig", "doelmatig" en "voldoende" inhoudt, kan Onze Minister terzake nadere regelen stellen.

Artikel 5

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Ontheffingen worden uitsluitend verleend op een daartoe strekkende aanvraag.

  • 2 Ontheffingen en vergunningen kunnen onder beperkingen of voorwaarden worden verleend.

  • 3 Een ontheffing of vergunning kan worden ingetrokken, indien:

    • a. de te harer verkrijging verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat de ontheffing of de vergunning niet zou zijn verleend als bij de beslissing de juiste omstandigheden volledig bekend waren geweest;

    • b. de omstandigheden, op grond waarvan zij werd verleend, zich zodanig hebben gewijzigd, dat de ontheffing of de vergunning niet zou zijn verleend als op het tijdstip van de beslissing de gewijzigde omstandigheden aanwezig waren geweest;

    • c. zij met het oog op gevaar voor lichamelijke schade niet gehandhaafd kan blijven;

    • d. blijkt, dat aan een of meer voorwaarden, waaronder zij is verleend, niet wordt voldaan.

Artikel 6

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

De in dit reglement voorziene beschikkingen, waarbij aanwijzingen worden gegeven voor bijzondere gevallen, bepalen, indien nodig, de termijn, waarbinnen de uitvoering moet zijn aangevangen, alsmede de termijn, waarbinnen zij moet zijn voltooid.

Artikel 7

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Voor zover in dit reglement niet anders is bepaald, worden aanvragen om ontheffing of vergunning dan wel tot het nemen van enige andere in dit reglement voorziene beslissing tot Onze Minister gericht, doch ingediend bij de Inspecteur-Generaal der Mijnen.

Artikel 7a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders tijdens alle werkzaamheden dient elke bemande arbeidsplaats te allen tijde onder toezicht te staan van een verantwoordelijke persoon die voldoende hoedanigheden en bekwaamheden bezit om deze functie te vervullen.

Artikel 8

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Voor zover in dit reglement niet anders is bepaald, zijn de bestuurders van een mijnonderneming verplicht zorg te dragen voor de naleving in hun onderneming van de bij en krachtens dit reglement gegeven voorschriften en regelen. Zij dienen op gezette tijden de maatregelen die zijn genomen inzake de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders, met inbegrip van het in artikel 14g bedoelde veiligheids- en gezondheidszorgsysteem, te onderzoeken om ervoor te zorgen dat de daarop betrekking hebbende bepalingen van dit besluit worden nageleefd.

  • 2 Gelijke verplichting rust op personen in dienst van de onderneming, voor zover dezen door de bestuurders zijn belast met de zorg voor de naleving van die voorschriften en regelen.

  • 3 De bestuurders en de in het tweede lid bedoelde toezichthoudende personen worden geacht aan hun in het eerste onderscheidenlijk tweede lid bedoelde verplichting te hebben voldaan, wanneer zij de nodige instructies hebben gegeven, de nodige middelen hebben verschaft en het redelijkerwijs te vorderen toezicht hebben gehouden om de naleving van de voorschriften en regelen te verzekeren. De instructies moeten voor de betrokken arbeiders begrijpelijk zijn.

  • 4 Voor elke arbeidsplaats moeten schriftelijke instructies worden opgesteld ter bepaling van de in acht te nemen regels ter garantie van de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders en het veilig gebruik van materieel. Deze instructies moeten aanwijzingen bevatten betreffende het gebruik van noodapparatuur en de wijze waarop moet worden opgetreden ingeval zich op of nabij de arbeidsplaats een noodsituatie voordoet. Een ieder is verplicht hem gegeven instructies als in dit en het derde lid bedoeld op te volgen.

  • 5 Ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders moeten doelmatige voorzieningen in verband met voorlichting, opleiding, scholing en herscholing worden getroffen.

  • 6 Onverminderd de verplichting tot naleving van de bij en krachtens dit reglement gegeven voorschriften en regelen, die zich rechtstreeks tot hem richten, is een ieder verplicht tot elk handelen en elk nalaten, waardoor de naleving van de overige bij en krachtens dit reglement gegeven voorschriften en regelen kan worden verzekerd, voor zover dat handelen of nalaten redelijkerwijs van hem kan worden verwacht.

Artikel 8a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

De kosten die zijn verbonden aan de naleving van de regels die bij of krachtens de bepalingen van dit besluit inzake de veiligheid, de hygiëne en de gezondheid op het werk zijn gesteld worden niet ten laste gebracht van door de mijnonderneming of de in artikel 12, eerste lid, bedoelde andere onderneming tewerkgestelde personen.

Artikel 9a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Arbeidsplaatsen moeten zodanig worden ontworpen, gebouwd, ingericht, bediend, gecontroleerd en onderhouden, dat zij aan de te verwachten omgevingskrachten weerstand kunnen bieden. Zij dienen een constructie en een stevigheid te hebben die zijn afgestemd op het gebruik dat ervan wordt gemaakt.

  • 2 Arbeidsplaatsen moeten volgens ergonomische beginselen worden ontworpen en gebouwd, waarbij ermee rekening wordt gehouden dat de arbeiders de werkzaamheden op hun werkplek kunnen volgen.

  • 3 Arbeidsplaatsen moeten zodanig zijn ingericht, dat zij een afdoende bescherming tegen risico’s bieden. Zij moeten schoon worden gehouden en alle gevaarlijke stoffen moeten op zodanige wijze worden verwijderd of beveiligd dat zij de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders niet in gevaar kunnen brengen.

  • 4 Bij de inrichting van de arbeidsplaatsen moet in voorkomend geval met gehandicapte arbeiders rekening worden gehouden. Dit geldt met name voor deuren, verbindingswegen, trappen, doucheruimten, wasruimten, toiletten en werkplekken die rechtstreeks door gehandicapte arbeiders worden gebruikt.

Artikel 9b

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 De arbeiders of hun vertegenwoordigers worden ingelicht over de aard van de arbeid en de daaraan verbonden mogelijke risico’s en over de maatregelen die met betrekking tot de veiligheid en de gezondheid op de arbeidsplaatsen worden getroffen ter voorkoming of beperking van deze risico's. De informatie moet voor de betrokken arbeiders begrijpelijk zijn.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde voorlichting richt zich onder meer op de beschermings- en preventiemaatregelen en -activiteiten, zowel voor de mijnonderneming in het algemeen als voor elk type werkplek en elke soort functie afzonderlijk, en op de maatregelen die krachtens de artikelen 176, 279 en 281, derde lid, zijn genomen.

Artikel 9c

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 De bestuurders van een mijnonderneming of in artikel 12, eerste lid, bedoelde andere onderneming wijzen een of meer arbeiders aan die zich met de activiteiten op het gebied van de bescherming tegen en de preventie van beroepsrisico’s op de mijn- of boorwerken of bij mijnbouwkundige onderzoekingen zullen bezighouden, behoudens het bepaalde in het derde lid.

  • 2 De aangewezen arbeiders mogen geen nadeel ondervinden van hun activiteiten op het gebied van de bescherming tegen en de preventie van beroepsrisico's. Zij moeten, ten einde de uit dit reglement voortvloeiende verplichtingen te kunnen nakomen, over voldoende tijd beschikken.

  • 3 Indien de mogelijkheden op de mijn- of boorwerken of bij mijnbouwkundige onderzoekingen onvoldoende zijn om deze beschermings- en preventieactiviteiten te organiseren, moet een beroep gedaan worden op deskundige personen of diensten van buiten de onderneming.

  • 4 Indien een beroep gedaan wordt op deskundigen als bedoeld in het derde lid, moeten de betrokken personen of diensten worden geïnformeerd over de factoren, waarvan bekend is of vermoed wordt dat zij van invloed zijn op de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders, en toegang hebben tot alle in artikel 12, tweede lid, bedoelde informatie.

  • 5 In alle gevallen moeten:

    • a. de aangewezen arbeiders over de benodigde capaciteiten en middelen beschikken,

    • b. de in het derde lid bedoelde personen of diensten de nodige bekwaamheden hebben en over de nodige personele en professionele middelen beschikken en

    • c. de aangewezen arbeiders en de geraadpleegde personen of diensten voldoende in aantal zijn om de beschermings- en preventieactiviteiten op zich te nemen, afhankelijk van de grootte van de mijn- of boorwerken en de risico’s waaraan de arbeiders zijn blootgesteld, en afhankelijk van de verdeling van de risico’s over het gehele mijn- of boorwerk.

  • 6 De in dit artikel bedoelde bescherming tegen en preventie van risico’s voor de veiligheid en de gezondheid kan worden opgedragen aan de veiligheidsdienst, bedoeld in artikel 144, en de bedrijfsgeneeskundige dienst, bedoeld in artikel 223. De diensten moeten voor zover nodig samenwerken.

  • 7 Onze Minister kan nadere regelen stellen ter zake van het in het eerste en vijfde lid bepaalde.

Artikel 10

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 De bestuurders van een mijnonderneming zijn verplicht aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen onverwijld schriftelijk opgave te doen van de naam en de functie van de personen, die zij hebben belast met de zorg voor de naleving van de bij en krachtens dit reglement gegeven voorschriften en regelen.

  • 2 De bestuurders dienen voorts, ten aanzien van elk tot hun onderneming behorend mijn- of boorwerk, jaarlijks in de maand januari aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen schriftelijk opgave te doen van de naam en de functie van de personen, die op 1 januari van het betrokken jaar een leidinggevende of toezichthoudende functie bij dat mijn- of boorwerk vervulden.

  • 3 De bestuurders zijn verplicht aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen onverwijld een exemplaar toe te zenden van de algemene schriftelijke instructies, die zij aan het personeel hunner onderneming hebben gegeven ter verzekering van de naleving van de bij en krachtens dit reglement gegeven voorschriften en regelen betreffende de veiligheid, de gezondheid en de arbeid.

Artikel 11

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Bij elke bemande arbeidsplaats moet een voldoende aantal arbeiders beschikbaar zijn die de voor de uitvoering van de hun opgedragen taken vereiste bekwaamheden, ervaring en opleiding dienen te bezitten. Onze Minister kan nadere regelen stellen ter zake van het in de eerste volzin bepaalde.

  • 2 Werkzaamheden, van welker goede uitvoering de veiligheid of de gezondheid van de op of in een mijnwerk, op een boorwerk of bij mijnbouwkundige onderzoekingen tewerkgestelde personen in belangrijke mate afhankelijk is, mogen slechts worden opgedragen aan daarvoor lichamelijk en geestelijk geschikte, zomede betrouwbare personen.

  • 3 Blijkt een persoon, aan wie werkzaamheden als in het tweede lid bedoeld zijn opgedragen, aan een der aldaar genoemde eisen niet of niet langer te voldoen, dan moet hij onverwijld van die werkzaamheden worden ontheven.

  • 4 Degenen, die op of in een mijnwerk, op een boorwerk of bij mijnbouwkundige onderzoekingen een leidinggevende of toezichthoudende functie vervullen, moeten zich in de Nederlandse taal kunnen uitdrukken. Zij moeten de bepalingen van dit reglement kunnen lezen en begrijpen.

  • 5 Onze Minister kan in bijzondere gevallen van het in het vierde lid bepaalde ontheffing verlenen.

Artikel 11a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 De arbeiders moeten voldoende worden getraind in het uitvoeren van de handelingen die in noodgevallen moeten worden verricht.

  • 2 Arbeiders die werkzaam zijn op mijnbouwinstallaties moeten, onverminderd het bepaalde in het eerste lid, ook worden getraind in het uitvoeren van de handelingen die op een specifieke arbeidsplaats moeten worden verricht. De in de eerste volzin bedoelde handelingen moeten voor de desbetreffende arbeidsplaats nader worden omschreven in het in artikel 14f bedoelde veiligheids- en gezondheidsdocument.

  • 3 Arbeiders die werkzaam zijn op mijnbouwinstallaties moeten worden getraind in de toepassing van overlevingstechnieken.

Artikel 12

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 De bestuurders van een mijnonderneming zijn verplicht aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen onverwijld opgave te doen van andere ondernemingen, die op of in een tot die mijnonderneming behorend mijnwerk, op een tot die mijnonderneming behorend boorwerk of bij mijnbouwkundige onderzoekingen, die door of in opdracht van die mijnonderneming worden uitgevoerd, werkzaamheden verrichten en van de aard dezer werkzaamheden.

  • 2 De bestuurders zijn verplicht vóór de aanvang van werkzaamheden als in het eerste lid bedoeld de bestuurders van de andere ondernemingen in kennis te stellen:

    • a. van de bij en krachtens dit reglement gegeven voorschriften en regelen betreffende de veiligheid, de gezondheid en de arbeid, die met het oog op de te verrichten werkzaamheden van belang kunnen zijn;

    • b. van alle bijzonderheden, die in verband met de uitvoering der te verrichten werkzaamheden uit een oogpunt van veiligheid en gezondheid van belang zijn.

  • 3 De in artikel 8, eerste en tweede lid, bedoelde verplichting geldt niet ten opzichte van personen, die op tot een mijnonderneming behorende bovengrondse werken of boorwerken of bij mijnbouwkundige onderzoekingen, door of in opdracht van een mijnonderneming verricht, als bestuurder van of in dienst van een andere onderneming in het bedrijf van deze andere onderneming werkzaam zijn.

  • 4 In de gevallen, waarin het derde lid toepassing vindt, zijn het eerste onderscheidenlijk tweede lid, zomede het derde lid van artikel 8 van overeenkomstige toepassing op de bestuurders van de betrokken andere onderneming en op personen in dienst van die onderneming, voor zover zij door die bestuurders zijn belast met de zorg voor de naleving van de bij en krachtens dit reglement gegeven voorschriften en regelen.

Artikel 13

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Werkzaamheden op of in een mijnwerk, op een boorwerk of bij mijnbouwkundige onderzoekingen mogen, in geval zij aan een andere onderneming worden opgedragen, uitsluitend opgedragen worden aan ondernemingen, waarvan redelijkerwijs mag worden verwacht, dat zij de opgedragen arbeid naar behoren zullen verrichten.

Artikel 14

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Bij een onderneming, waartoe een of meer mijn- of boorwerken behoren of die mijnbouwkundige onderzoekingen verricht, moeten op doelmatige plaatsen de volgende bescheiden aanwezig zijn:

    • a. een mijnboek, waarin de bij en krachtens artikel 325, eerste lid, aangewezen ambtenaren aantekening houden van hun bezoeken, alsmede van de opmerkingen, waartoe het bij die bezoeken geconstateerde aanleiding heeft gegeven;

    • b. een personenregister, waarin omtrent degenen, die op of in een mijnwerk, op een boorwerk of bij een mijnbouwkundige onderzoeking te werk zijn gesteld, worden vermeld:

      • 1°. naam, voorletters, nationaliteit, nummer van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en geboortedatum;

      • 2°. functie, datum van aankomst op en datum van vertrek van het mijnwerk, het boorwerk of de mijnbouwkundige onderzoeking;

      • 3°. bezit van bewijs van geneeskundig onderzoek alsmede de vervaldatum hiervan;

      • 4°. bezit van bij of krachtens dit reglement gevorderde opleidings- en trainingsbewijzen alsmede de vervaldata hiervan;

      • 5°. datum en tijdstip van de laatste wijziging van het register.

    • c. bescheiden, waarin omtrent de onder b bedoelde personen is vermeld:

      • 1°. voor zover zij in de ondergrondse werken werkzaam zijn:

        op welke plaats of plaatsen zij zijn tewerkgesteld en welke soort werkzaamheden zij verrichten;

      • 2°. voor zover zij niet in de ondergrondse werken werkzaam zijn:

        bij welke afdeling of dienst of bij welk bureau zij zijn tewerkgesteld en welke werkzaamheden zij verrichten, tenzij een en ander reeds uit de omschrijving van de ingevolge b, onder 2°, vermelde functie blijkt.

  • 2 Onze Minister kan met betrekking tot door hem aangewezen personen of groepen van personen, die op of in een mijnwerk, op een boorwerk of bij mijnbouwkundige onderzoekingen zijn tewerkgesteld, doch niet in dienst van de betrokken mijnonderneming zijn, van het in het eerste lid onder b en c bepaalde ontheffing verlenen.

Artikel 14a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

De bestuurders van een mijnonderneming of in artikel 12, eerste lid, bedoelde andere onderneming zijn verplicht te zorgen voor de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders inzake alle met het werk verbonden aspecten.

Artikel 14b

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 De nodige maatregelen dienen te worden getroffen ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders, met inbegrip van de maatregelen ter preventie van beroepsrisico's, voor informatie en opleiding alsmede voor de organisatie en de benodigde middelen. Deze maatregelen moeten worden aangepast, ten einde rekening te houden met gewijzigde omstandigheden en streven naar verbetering van bestaande situaties.

  • 2 Rekening houdend met de betrokken werkzaamheden:

    • a. dienen de risico’s voor de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders geëvalueerd te worden, met inbegrip van de keuze van de werkuitrusting, de chemische stoffen of preparaten en de inrichting van de arbeidsplaatsen; op grond van deze evaluatie en voor zover nodig moeten de preventieactiviteiten en de gebruikte werk- en produktiemethoden:

      • 1°. een betere bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders verzekeren;

      • 2°. geïntegreerd worden in het geheel van de activiteiten van de mijnonderneming of in artikel 12, eerste lid, bedoelde andere onderneming en betrekking hebben op alle niveaus;

    • b. dient, wanneer een arbeider met de uitvoering van een taak belast wordt, de bekwaamheid van de betrokken arbeider op het gebied van veiligheid en gezondheidsbescherming in aanmerking genomen te worden;

    • c. dient ervoor gezorgd te worden dat over de planning en invoering van nieuwe technologieën overleg wordt gepleegd met de arbeiders of hun vertegenwoordigers, wat betreft de gevolgen voor de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders van de keuzen inzake uitrusting, de arbeidsomstandigheden en de invloed van de omgevingsfactoren op het werk;

    • d. dienen de nodige maatregelen genomen te worden opdat alleen arbeiders die passende instructies hebben gekregen tot de zones met ernstige en specifieke gevaren toegang hebben.

Artikel 14ba

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Onverminderd artikel 14b dienen de bestuurders van de betrokken ondernemingen waarin een of meer arbeiders beneden 18 jaar werkzaam zijn, maatregelen te treffen ter verzekering van hun veiligheid en gezondheid op grond van een beoordeling van de risico’s waaraan de bedoelde arbeiders bij hun arbeid blootgesteld worden. Deze beoordeling dient plaats te vinden voor de arbeiders met hun arbeid beginnen en wanneer de arbeidsomstandigheden zich ingrijpend wijzigen.

  • 2 De beoordeling van de risico’s heeft vooral betrekking op:

    • a. de uitrusting en de inrichting van arbeidsomgeving en arbeidsplaats;

    • b. de aard, de intensiteit en de duur van de blootstelling aan fysische, biologische en chemische agentia;

    • c. de ordening, de keuze en het gebruik van werkuitrusting, met name agentia, machines, apparatuur en toestellen, en de bediening daarvan;

    • d. het geheel van werkzaamheden in het bedrijf of de inrichting en de organisatie daarvan; en

    • e. het opleidingsniveau van de in het eerste lid bedoelde arbeiders en de aan hen te geven voorlichting.

  • 3 De in de voorgaande leden bedoelde beoordeling van risico’s heeft met name betrekking op arbeid die voor de in het eerste lid bedoelde arbeiders specifieke risico’s met zich meebrengt, te weten:

    • a. arbeid die schadelijke blootstelling meebrengt aan de in punt I van de bijlage, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van richtlijn nr. 94/33/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1994 betreffende de bescherming van jongeren op het werk (PbEG L 216) genoemde fysische, biologische en chemische agentia; en

    • b. de in punt II van de onder a bedoelde bijlage genoemde procédés en werkzaamheden.

  • 4 Een wijziging van de bijlage, genoemd in het derde lid, gaat voor de toepassing van het Mijnreglement 1964 gelden met ingang van de dag waarop aan het betrokken wijzigingsbesluit van de Raad van de Europese Unie of de Commissie van de Europese Gemeenschappen uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij besluit van Onze Minister, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.

Artikel 14c

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Bij de tenuitvoerlegging van de in artikel 14b, eerste lid, bedoelde maatregelen worden de volgende algemene preventieprincipes in acht genomen:

  • a. het voorkomen van risico's;

  • b. het evalueren van risico’s die niet kunnen worden voorkomen;

  • c. de bestrijding van de risico’s bij de bron;

  • d. de aanpassing van het werk aan de mens, met name wat betreft de inrichting van de arbeidsplaats en de keuze van werkuitrusting en werk- en produktiemethoden, met name om monotone arbeid en tempogebonden arbeid draaglijker te maken en de nadelige gevolgen daarvan voor de gezondheid te beperken;

  • e. het rekening houden met de ontwikkeling van de techniek;

  • f. de vervanging van wat gevaarlijk is door dat wat niet gevaarlijk of minder gevaarlijk is;

  • g. de planning van de preventie met het oog op een samenhangend geheel dat de volgende aspecten in de preventie integreert: techniek, organisatie van het werk, arbeidsomstandigheden, sociale betrekkingen en invloed van de omgevingsfactoren op het werk;

  • h. het geven van voorrang aan maatregelen inzake collectieve bescherming boven maatregelen inzake individuele bescherming;

  • i. het verstrekken van passende instructies aan de arbeiders.

Artikel 14d

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Ter verzekering van de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders worden de nodige maatregelen getroffen om ervoor te zorgen dat:

  • a. de arbeidsplaatsen zodanig worden ontworpen, gebouwd, uitgerust, in bedrijf gesteld, gebruikt en onderhouden dat arbeiders hun werk kunnen verrichten zonder gevaar voor hun veiligheid of gezondheid of de veiligheid of gezondheid van andere arbeiders;

  • b. wanneer bemande arbeidsplaatsen in gebruik zijn, toezicht wordt uitgeoefend door een verantwoordelijke persoon;

  • c. werkzaamheden waaraan een bijzonder risico is verbonden uitsluitend aan vakbekwaam personeel worden opgedragen en overeenkomstig de verstrekte instructies worden uitgevoerd;

  • d. alle veiligheidsinstructies voor alle betrokken arbeiders begrijpelijk zijn;

  • e. passende eerste-hulpvoorzieningen ter beschikking worden gesteld;

  • f. met regelmatige tussenpozen de nodige veiligheidsoefeningen worden gehouden.

Artikel 14e

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

De bestuurders van een mijnonderneming of in artikel 12, eerste lid, bedoelde andere onderneming moeten:

  • a. beschikken over een evaluatie van de risico’s voor de veiligheid en de gezondheid op het werk met inbegrip van de risico’s voor de groepen arbeiders met bijzondere risico's;

  • b. de te nemen beschermende maatregelen en, indien nodig, de te gebruiken beschermingsmiddelen vaststellen, en dit schriftelijk vastleggen;

  • c. een lijst bijhouden van arbeidsongevallen die voor een arbeider hebben geleid tot een arbeidsongeschiktheid van meer dan één werkdag.

Artikel 14f

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 De bestuurders van een mijnonderneming of in artikel 12, eerste lid, bedoelde andere onderneming dienen voor de bij ministeriële regeling te omschrijven boorwerken, installaties en werkzaamheden een veiligheids- en gezondheidsdocument op te stellen en bij te houden, dat de materie, geregeld bij of krachtens de artikelen 9b, 14b, 14ba, 14c en 14e, bestrijkt.

  • 2 Uit een veiligheids- en gezondheidsdocument moet met name blijken dat:

    • a. de risico’s voor de arbeiders op de arbeidsplaats zijn bepaald en geëvalueerd;

    • b. afdoende maatregelen zullen worden genomen om te voldoen aan het bij en krachtens de in het eerste lid van dit artikel genoemde artikelen bepaalde;

    • c. het ontwerp, gebruik en onderhoud, de bouw en verwijdering van de arbeidsplaatsen en de uitrusting veilig zijn.

  • 3 Een veiligheids- en gezondheidsdocument moet vóór de aanvang van het werk worden opgesteld en worden herzien wanneer een arbeidsplaats belangrijke wijzigingen, uitbreidingen of verbouwingen heeft ondergaan.

  • 4 Een veiligheids- en gezondheidsdocument wordt zonodig bijgewerkt door vermelding van de maatregelen die zijn getroffen om herhaling te voorkomen van ernstige bedrijfsongevallen of bedrijfsongevallen met dodelijke afloop, dan wel van situaties die een ernstig gevaar vormen.

Artikel 14g

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

De bestuurders van een mijnonderneming of in artikel 12, eerste lid, bedoelde andere onderneming moeten een veiligheids- en gezondheidszorgsysteem opstellen. Dit systeem omvat het geheel van beleid, organisatie, planning, uitvoering, monitoring, evaluatie, doorlichting en verbetering dat wordt gehanteerd voor de beheersing van de veiligheid en de gezondheid.

Artikel 14h

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Onverminderd het bepaalde in artikel 14f dient uit een veiligheids- en gezondheidsdocument te blijken dat alle nodige maatregelen zijn genomen om de veiligheid en gezondheid van de arbeiders zowel in normale situaties als in noodsituaties te beschermen.

  • 2 Hiertoe moet het document het volgende bevatten:

    • a. een opgave van de aan de arbeidsplaats verbonden specifieke risicobronnen, met inbegrip van elke activiteit op die plaats, die ongevallen kunnen teweegbrengen met ernstige gevolgen voor de veiligheid en de gezondheid van de betrokken arbeiders;

    • b. een evaluatie van de risico’s van de onder a bedoelde specifieke bronnen;

    • c. het bewijs dat afdoende voorzorgsmaatregelen zijn genomen om onder a bedoelde ongevallen te vermijden, de uitbreiding van ongevallen te beperken en de arbeidsplaats in noodsituaties op een doelmatige en beheerste wijze te kunnen evacueren;

    • d. het bewijs dat er een veiligheids- en gezondheidszorgsysteem als bedoeld in artikel 14g gehanteerd wordt dat adequaat is om de voorschriften die betrekking hebben op de veiligheid en de bescherming van de gezondheid van de arbeiders, bij of krachtens dit reglement bepaald, zowel in gewone situaties als in noodsituaties na te leven.

  • 3 Bij de planning en de tenuitvoerlegging van alle in artikel 14d, onder a, bedoelde fasen dienen de in het desbetreffende veiligheids- en gezondheidsdocument vermelde procedures en uitvoeringsbepalingen in acht te worden genomen.

  • 4 De verschillende ondernemingen die verantwoordelijk zijn voor de verschillende arbeidsplaatsen werken in voorkomend geval samen bij het opstellen van de veiligheids- en gezondheidsdocumenten als bedoeld in artikel 14f en het voorbereiden van de maatregelen die nodig zijn om de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders te garanderen.

Artikel 14i

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Wanneer er arbeiders van verschillende ondernemingen op een zelfde arbeidsplaats aanwezig zijn, moeten de bestuurders van die ondernemingen, onverminderd de andere bepalingen van dit reglement, samenwerken bij de uitvoering van de maatregelen inzake veiligheid, hygiëne en gezondheid en elkaar wederzijds alsmede hun arbeiders of hun vertegenwoordigers van de beroepsrisico’s op de hoogte stellen.

  • 2 De bestuurders van de betrokken mijnonderneming moeten de uitvoering van alle maatregelen inzake veiligheid en gezondheid van de arbeiders coördineren. Zij preciseren in het in artikel 14f bedoelde veiligheids- en gezondheidsdocument het doel, de maatregelen en de wijze van uitvoering van deze coördinatie.

Artikel 14j

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 De bestuurders van een mijnonderneming of in artikel 12, eerste lid, bedoelde andere onderneming moeten:

    • a. alle arbeiders die blootgesteld zijn of kunnen worden aan een ernstig of onmiddellijk gevaar zo spoedig mogelijk in kennis stellen van dat gevaar en van de getroffen of te treffen beschermingsmaatregelen;

    • b. maatregelen nemen en de arbeiders instructies geven ten einde hun toe te staan, in geval van een niet te vermijden, ernstig en onmiddellijk gevaar, hun activiteit stop te zetten of zich in veiligheid te stellen door de arbeidsplaats onmiddellijk te verlaten;

    • c. zich er, behalve in uitzonderlijke, naar behoren gemotiveerde gevallen van onthouden de arbeiders te verzoeken hun werk te hervatten in een werksituatie waarin nog een ernstig en onmiddellijk gevaar bestaat.

  • 2 De arbeider die, in geval van een niet te vermijden, ernstig en onmiddellijk gevaar zijn werkplek of een gevaarlijke zone verlaat, mag daar geen nadeel van ondervinden en moet worden beschermd tegen alle ongerechtvaardigde nadelige gevolgen daarvan.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde bestuurders zorgen ervoor dat elke arbeider, wanneer een ernstig en onmiddellijk gevaar voor zijn eigen veiligheid of die van anderen dreigt en het onmogelijk is contact op te nemen met de bevoegde hiërarchieke chef, rekening houdend met zijn technische kennis en middelen, de nodige doeltreffende maatregelen kan nemen om de gevolgen van een dergelijk gevaar te voorkomen. Hun optreden mag dan voor hem geen enkel nadeel met zich brengen, tenzij hij ondoordacht heeft gehandeld of zich schuldig heeft gemaakt aan grove nalatigheid.

Artikel 14k

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Onze Minister kan nadere regelen stellen ter zake van het in de artikelen 14a tot en met 14j bepaalde.

Artikel 15

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

De bescheiden, voorzien in het bij of krachtens dit reglement bepaalde, moeten op voldoend duidelijke wijze worden opgesteld, doelmatig worden ingericht, doelmatig worden bijgehouden en, behoudens voor wat de in artikel 14 bedoelde betreft, op door Onze Minister goedgekeurde plaatsen aanwezig zijn. Zij moeten, voor zover bij of krachtens dit reglement niet anders is bepaald, gedurende tenminste één jaar ter beschikking blijven.

Artikel 17

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Een uittreksel uit dit reglement en de ter uitvoering daarvan gegeven nadere regelen, waarin zijn opgenomen de bepalingen, welke naar het oordeel van Onze Minister voor bepaalde op of in een mijnwerk, op een boorwerk of bij mijnbouwkundige onderzoekingen tewerkgestelde personen of groepen van personen in het bijzonder van belang zijn, moet bij indiensttreding, tewerkstelling of indeling bij een dergelijke groep aan die personen worden uitgereikt, tenzij blijkt dat zij reeds in het bezit van zodanig uittreksel zijn.

  • 2 Indien zodanig uittreksel wordt uitgereikt aan werknemers, die de Nederlandse taal niet beheersen, dient het in een voor hen begrijpelijke taal te zijn gesteld.

Artikel 18

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 De toegang tot mijn- en boorwerken is aan onbevoegden verboden.

  • 2 Bij elke toegang tot mijn- of boorwerken moet duidelijk zijn aangegeven, dat de toegang ingevolge het eerste lid van het onderhavige artikel is verboden.

  • 3 Het is aan personen, die niet voldoende bekend zijn met plaats, werken of inrichtingen, verboden zich zonder bevoegd geleide op de bovengrondse werken, in de ondergrondse werken of op boorwerken op te houden.

Artikel 18a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Wanneer de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders dat vereisen, is toestemming vereist voor de uitvoering van gevaarlijke werkzaamheden en voor de uitvoering van gewoonlijk ongevaarlijke werkzaamheden die in combinatie met andere activiteiten ernstige risico’s met zich mee kunnen brengen.

  • 2 De toestemming moet door de bestuurders van de betrokken mijnonderneming of in artikel 12, eerste lid, bedoelde andere onderneming worden gegeven voor de aanvang van de werkzaamheden en daarbij dient te worden aangegeven aan welke voorwaarden moet worden voldaan en welke voorzorgsmaatregelen moeten worden genomen voor, tijdens en na de werkzaamheden.

  • 3 Onze Minister kan regelen stellen ter zake van het in het eerste en tweede lid bepaalde.

Hoofdstuk IA. Raadpleging van en deelneming door de arbeiders

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Artikel 18b

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

De bestuurders van de betrokken mijnonderneming of in artikel 12, eerste lid, bedoelde andere onderneming raadplegen over vraagstukken die betrekking hebben op de veiligheid en de gezondheid op het werk de betrokken arbeiders of hun vertegenwoordigers en geven hun het recht tot evenwichtige deelneming aan de behandeling daarvan en tot het doen van voorstellen daaromtrent.

Artikel 18c

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

De arbeiders, of hun vertegenwoordigers, met een specifieke taak op het gebied van de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders hebben toegang tot alle nodige informatie betreffende, en worden vooraf tijdig geraadpleegd over:

  • a. alle maatregelen die van wezenlijke invloed kunnen zijn op de veiligheid en de gezondheid;

  • b. de aanwijzing van personen als bedoeld in de artikelen 9c, eerste lid, 176, eerste lid, onder c, 279, eerste lid, onder d, en 281, vierde lid, en van activiteiten als bedoeld in artikel 9c, eerste lid.

  • c. de toepassing van de artikelen 9b, tweede lid, 12, tweede lid, 14e en 278;

  • d. het aantal en de opleiding van de onder b bedoelde personen en het materiaal waarover zij kunnen beschikken;

  • e. de van de beschermings- en preventieactiviteiten van de Inspecteur-Generaal der Mijnen afkomstige informatie;

  • f. het eventuele beroep dat overeenkomstig artikel 9c, derde lid, wordt gedaan op deskundige personen of diensten van buiten de onderneming.

  • g. de opzet en organisatie van de in artikel 8, vijfde lid, bedoelde voorzieningen.

Artikel 18d

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

De in artikel 18c, aanhef, bedoelde arbeidersvertegenwoordigers hebben het recht de in artikel 18b bedoelde bestuurders te verzoeken passende maatregelen te nemen en hun in die zin voorstellen te doen, om alle risico’s voor de arbeiders te ondervangen of de bronnen van gevaar uit te schakelen.

Artikel 18e

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

De in artikel 18c, aanhef, bedoelde arbeiders en vertegenwoordigers mogen geen nadeel ondervinden van hun in de artikelen 18c en 18 d bedoelde activiteiten.

Artikel 18f

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

De in artikel 18b bedoelde bestuurders dienen de arbeidersvertegenwoordigers met een specifieke taak op het gebied van de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders gedurende voldoende tijd met behoud van loon vrij te stellen van werk en de nodige middelen ter beschikking te stellen om het deze vertegenwoordigers mogelijk te maken de uit dit reglement voortvloeiende rechten en taken uit te oefenen respectievelijk te vervullen.

Artikel 18g

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 De arbeiders of hun vertegenwoordigers hebben het recht om zich tot de Inspecteur-Generaal der Mijnen te wenden, indien zij menen dat de door de in artikel 18b bedoelde bestuurders genomen maatregelen en ingezette middelen niet toereikend zijn om de veiligheid en de gezondheid op het werk te verzekeren.

  • 2 Tijdens bezoeken en inspecties door toezichthoudende ambtenaren van het Staatstoezicht op de Mijnen moeten de arbeidersvertegenwoordigers in de gelegenheid worden gesteld hun opmerkingen aan hen voor te leggen.

Hoofdstuk II. Aanleg en inrichting van mijn- en boorwerken. Bescherming van delfstoffen

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

§ 1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Artikel 19

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Mijn- en boorwerken moeten zodanig zijn ingericht, dat wordt voldaan aan de eis van goed en veilig werk.

Artikel 19a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Wanneer de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders dat vereisen, moet iedere bemande arbeidsplaats worden uitgerust met:

    • a. een audiovisueel systeem waarmee een alarmmelding zo nodig kan worden doorgestuurd naar elk bemand deel van de arbeidsplaats;

    • b. een luidsprekersysteem dat duidelijk kan worden gehoord in alle delen van de installatie waar zich vaak arbeiders ophouden.

  • 2 Op mijnbouwinstallaties moeten de in het eerste lid bedoelde systemen in geval van nood operationeel kunnen blijven. Het akoestisch systeem moet worden aangevuld met communicatiesystemen die niet afhankelijk zijn van kwetsbare stroomvoorzieningsinstallaties.

  • 3 Op passende plaatsen moet alarm kunnen worden gegeven.

Artikel 20

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 De aan een ontginning voorafgaande werkzaamheden, alsook de ontginning zelve mogen niet anders geschieden dan overeenkomstig een aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen toegezonden doelmatig, schriftelijk werkplan.

  • 2 Een werkplan kan zich niet uitstrekken over meer dan één kalenderjaar; het moet tenminste 30 dagen vóór het begin der betrokken werkzaamheden of ontginning en overigens vóór 1 december van het aan het betrokken kalenderjaar voorafgaande jaar in het bezit zijn van de Inspecteur-Generaal der Mijnen.

  • 3 Een werkplan moet op verlangen van de Inspecteur-Generaal der Mijnen door tekeningen te zijnen genoegen worden toegelicht.

Artikel 21

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Ingrijpende wijzigingen worden in een werkplan niet aangebracht, dan nadat hiervan schriftelijk mededeling is gedaan aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen.

  • 2 Indien onvoorziene omstandigheden een voorafgaande schriftelijke mededeling als in het eerste lid bedoeld niet toelaten, moet de Inspecteur-Generaal der Mijnen van de wijziging ten spoedigste telefonisch of anderszins mondeling in kennis worden gesteld, welke kennisgeving onverwijld schriftelijk moet worden bevestigd.

Artikel 22

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Wanneer de uitvoering van een werkplan gevaar voor de veiligheid kan opleveren, moet dit op verlangen en ten genoegen van Onze Minister worden gewijzigd.

§ 2. Bovengrondse werken en boorwerken

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Afdeling 1. Gemeenschappelijke bepalingen

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Artikel 23

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Plaatsen, waar arbeid wordt of moet worden verricht of waar arbeiders, al dan niet in verband met hun arbeid, aanwezig plegen te zijn, moeten bereikt kunnen worden en verlaten kunnen worden via vluchtwegen en nooduitgangen die via de kortste weg leiden naar de open lucht, een veiligheidszone, een veilig verzamelpunt of een veilig evacuatiestation.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde plaatsen alsmede de wegen en doorgangen tot het bereiken en verlaten van die plaatsen moeten voldoende ruim zijn en worden vrij gehouden van al hetgeen de arbeid of de doorgang kan belemmeren of aanleiding kan geven tot ongevallen.

  • 3 Bij gevaar moeten alle werkplekken snel en optimaal veilig door de arbeiders kunnen worden ontruimd.

  • 4 Het aantal, de locatie en de afmetingen van de vluchtwegen en de nooduitgangen zijn afhankelijk van het gebruik, de uitrusting en de afmetingen van de arbeidsplaatsen, alsmede van het maximum aantal personen dat zich op deze plaatsen kan ophouden.

  • 5 De woon- en verblijfsruimten moeten ten minste twee afzonderlijke nooduitgangen hebben, die zover mogelijk van elkaar zijn gelegen en uitkomen in een veiligheidszone, een veilig verzamelpunt of een veilig evacuatiestation.

  • 6 Bij het uitvallen van de verlichting moeten de vluchtwegen en nooduitgangen die verlichting behoeven met een voldoende sterke noodverlichting zijn uitgerust.

  • 7 Voor zover daartoe aanleiding bestaat, moeten voorzieningen zijn getroffen tegen glijden, struikelen of vallen.

Artikel 23a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Wegen met inbegrip van trappen, vaste ladders en laadplatforms, moeten zodanig berekend, gedimensioneerd en gelegen zijn dat zij gemakkelijk, veilig en overeenkomstig hun bestemming kunnen worden gebruikt en de arbeiders die in de buurt van die wegen werken, geen enkel risico lopen.

  • 2 Bij het bepalen van de afmetingen van voor verkeer van personen of goederen bestemde wegen, moet uitgegaan worden van het mogelijke aantal gebruikers en het soort werkzaamheden.

  • 3 Wanneer op wegen transportmiddelen worden gebruikt, moet een veilige afstand overblijven voor voetgangers.

  • 4 De voor voertuigen bestemde wegen moeten op voldoende afstand van deuren, poorten, doorgangen voor voetgangers, gangen en trappen liggen.

  • 5 Het tracé van de verkeers- en toegangswegen dient duidelijk te zijn afgebakend om de bescherming van de arbeiders te kunnen garanderen.

Artikel 23b

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Plaats, aantal en afmetingen van deuren en poorten en de materialen waarvan zij zijn vervaardigd, moeten worden bepaald door de aard en het gebruik van de betrokken lokalen of ruimten.

  • 2 Deuren van nooduitgangen moeten naar buiten kunnen worden geopend of, wanneer dit niet mogelijk is, schuifdeuren zijn.

  • 3 Deuren op het traject van vluchtwegen moeten gemarkeerd zijn. Zij mogen niet op slot zijn of op zodanige wijze gesloten zijn dat zij niet gemakkelijk en onmiddellijk kunnen worden geopend door iedereen die ze in geval van nood zou moeten gebruiken.

  • 4 Klapdeuren en -poorten moeten transparant zijn of van transparante panelen zijn voorzien. Op de transparante deuren moet op ooghoogte een signalering zijn aangebracht.

  • 5 Wanneer de transparante of lichtdoorlatende oppervlakken van deuren en poorten niet van veiligheidsmateriaal zijn vervaardigd en als het gevaar bestaat dat werknemers gewond raken als een deur of een poort breekt, moeten deze oppervlakken tegen indrukken worden beveiligd.

  • 6 Schuifdeuren moeten voorzien zijn van een veiligheidssysteem waardoor zij niet uit hun rails kunnen lopen of onverwacht kunnen omvallen.

  • 7 Deuren en poorten die naar boven toe opengaan, moeten voorzien zijn van een veiligheidssysteem waardoor zij niet onverwacht kunnen terugvallen.

  • 8 In de onmiddellijke nabijheid van poorten die hoofdzakelijk voor het verkeer van voertuigen zijn bestemd moeten zich, tenzij de doorgang voor voetgangers veilig is, deuren voor voetgangers bevinden die duidelijk zichtbaar zijn gesignaleerd en voortdurend vrij moeten blijven.

  • 9 Automatische deuren en poorten moeten zodanig functioneren dat zij voor de arbeiders geen risico’s opleveren. Zij moeten zijn uitgerust met gemakkelijk herkenbare en toegankelijke noodstopvoorzieningen en moeten ook met de hand kunnen worden geopend, tenzij ze bij een energiestoring automatisch opengaan.

  • 10 Wanneer kettingen of soortgelijke voorzieningen worden gebruikt om te verhinderen dat een bepaalde ruimte wordt betreden, moeten de kettingen of soortgelijke voorzieningen goed zichtbaar zijn en op doelmatige wijze worden voorzien van verbods- of waarschuwingsborden.

Artikel 24

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Werklokalen, wacht- en schaftlokalen, was-, bad- en kleedlokalen, kantoren en andere ruimten, waarin personen plegen aanwezig te zijn, moeten verlaten kunnen worden door twee uitgangen, die zich zo mogelijk aan tegenover elkaar liggende zijden van de ruimte moeten bevinden.

  • 2 In gebouwen, waarin geen door de inrichting, de bouwwijze of de ligging van het gebouw dan wel door de aard of de wijze van bewerking, verwerking of bewaring van de daarin aanwezige stoffen verhoogd gevaar voor brand, snelle bedwelming, vergiftiging of huidverbranding bestaat, kan in afwijking van het in het eerste lid bepaalde met één uitgang worden volstaan voor een ruimte als in dat lid bedoeld:

    • a. waarin in de regel niet meer dan 25 personen aanwezig zijn en waarvan de vloer hetzij minder dan 2,50 meter boven, hetzij minder dan 1,50 meter beneden de begane grond buiten het gebouw, waarvan de ruimte deel uitmaakt, is gelegen, mits de uitgang een buitenuitgang is;

    • b. waarin in de regel niet meer dan 10 personen aanwezig zijn, mits de uitgang leidt naar tenminste twee afzonderlijke wegen, waarlangs de begane grond buiten het gebouw kan worden bereikt;

    • c. welke deel uitmaakt van een gebouw, waarin in de regel niet meer dan 25 personen aanwezig zijn, wanneer in de ruimte een tweede uitgang niet kan worden aangebracht, mits een doelmatige gelegenheid tot ontkoming aanwezig is, of - wanneer ook deze niet kan worden tot stand gebracht - over een doelmatige mogelijkheid tot redding wordt beschikt.

  • 3 De in het eerste lid en in het tweede lid, onder a en c, bedoelde uitgangen moeten elk langs een afzonderlijke weg naar de begane grond buiten het gebouw leiden.

  • 4 Met betrekking tot gebouwen van brandwerende constructie, waarin geen licht brandbare, aan zelfontbranding onderhevige of ontplofbare stoffen worden bewerkt, verwerkt of bewaard, mag van het in het derde lid bepaalde worden afgeweken, mits van eenzelfde weg in de regel niet meer dan 100 personen gebruik behoeven te maken.

  • 5 De in het eerste lid bedoelde ruimten en de daarbij behorende uitgangen en wegen moeten zodanig zijn ingericht en zich in zodanige staat bevinden, dat de in de ruimte aanwezige personen te allen tijde voldoende snel en op veilige wijze kunnen ontkomen.

  • 6 Onze Minister kan van het in het eerste en het derde lid bepaalde ontheffing verlenen.

  • 7 Het in de voorgaande leden bepaalde geldt niet ten aanzien van mijnbouwinstallaties.

Artikel 24a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Ramen, bovenlichtvoorzieningen en voorzieningen voor luchtverversing die geopend, geregeld of beveiligd kunnen worden, moeten op zodanige wijze geconstrueerd zijn dat deze handelingen op veilige wijze kunnen worden uitgevoerd. In geopende stand mogen zij geen gevaar opleveren voor de arbeiders. Ramen, bovenlichtvoorzieningen en voorzieningen voor luchtverversing moeten zonder gevaar kunnen worden schoongemaakt.

Artikel 24b

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 De oppervlakte, de hoogte en het luchtvolume van de werkruimten moeten toereikend zijn om de arbeiders in staat te stellen hun werk zonder gevaar voor veiligheid en gezondheid uit te voeren.

  • 2 De afmetingen van het vrije oppervlak van de werkplek moeten zodanig zijn dat de arbeider bij zijn taakuitoefening over voldoende bewegingsvrijheid beschikt en zijn werk op veilige wijze kan uitvoeren.

Afdeling 2. Bijzondere bepalingen voor boorwerken

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Artikel 25

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Op een boorwerk dient op een doelmatige plaats een doelmatig boorregister aanwezig te zijn.

Artikel 26

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Een boorinstallatie, met alles wat daartoe behoort, moet in veilige en deugdelijke staat verkeren en geschikt zijn voor het doel, waarvoor zij wordt aangewend.

Artikel 27

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Een diepboring mag niet anders geschieden dan overeenkomstig een aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen toegezonden doelmatig, schriftelijk boorprogramma. Dit programma moet vergezeld gaan van een opgave van naam, voornamen, beroep en woonplaats van de leider der werkzaamheden. In geval deze in het buitenland woonachtig is, dient zijn verblijfplaats in Nederland te worden opgegeven.

  • 2 Het boorprogramma moet tenminste vier weken vóór de aanvang der betrokken werkzaamheden in het bezit zijn van de Inspecteur-Generaal der Mijnen.

  • 3 De artikelen 20, derde lid, 21 en 22 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 28

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Diepboringen mogen niet worden aangevangen en door Onze Minister aan te wijzen onderdelen van boorwerken mogen niet worden tot stand gebracht of in stand gehouden binnen door hem te bepalen afstanden van:

  • a. opstallen, welke geen deel uitmaken van een boorwerk en waarin zich een stookplaats of een andere inrichting tot het maken van open vuur bevindt;

  • b. openbare wegen;

  • c. spoorwegen;

  • d. licht brandbare gewassen.

Artikel 29

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Bij een diepboring moeten doelmatige maatregelen worden genomen om de verstoring van de aangetroffen geologische formaties zoveel mogelijk te beperken.

  • 2 Onze Minister kan van het in het eerste lid bepaalde ontheffing verlenen, indien de voortgang van een diepboring of de winning van delfstoffen zulks noodzakelijk maakt of daardoor kan worden bespoedigd.

Artikel 30

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Bij een diepboring moeten doelmatige maatregelen worden genomen:

  • a. ter voorkoming van een onnodig verloren gaan van delfstoffen;

  • b. ter vermijding van het binnendringen van vloeistoffen of gassen in geologische formaties, waardoor de winning van delfstoffen zou kunnen worden geschaad.

Artikel 31

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Ten aanzien van door Onze Minister aan te wijzen diepboringen moet na het inbouwen en cementeren van elke serie der verbuizing omtrent de deugdelijkheid daarvan door middel van doelmatige persproeven zekerheid zijn verkregen, alvorens de diepboring wordt voortgezet of in produktie gebracht.

  • 2 Bij een diepboring als in het eerste lid bedoeld moet na het inbouwen van de eerste serie der verbuizing worden zorg gedragen voor een veilige afsluiting.

Artikel 32

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Indien bij een diepboring een andere delfstof wordt aangetroffen dan die welke doel van de diepboring is, moeten de boorwerkzaamheden op zodanige wijze worden verricht, dat in het belang van de bescherming van delfstoffen voldoende gegevens omtrent het betrokken delfstofvoorkomen worden verkregen.

Artikel 32a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Een bij een diepboring behorend boorgat mag niet ten behoeve van het winnen van delfstoffen in gebruik worden genomen dan nadat het daartoe deugdelijk is ingericht en afgewerkt, zomede van doeltreffende beveiligingen ter afsluiting is voorzien.

  • 2 Onze Minister kan ten aanzien van door hem aangewezen boorgaten nadere regelen stellen met betrekking tot de inrichting, afwerking en beveiligingen als in het eerste lid bedoeld.

Artikel 32b

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Werkzaamheden in een bestaand boorgat, dan wel aan de inrichting, afwerking of beveiligingen als in artikel 32a, eerste lid, bedoeld, zoals nodig in verband met reparatie of onderhoud, moeten op doeltreffende wijze geschieden.

  • 2 Tenzij de onmiddellijke uitvoering in het belang van de veiligheid van de op de betrokken mijnbouwinstallatie of het betrokken boorwerk werkzame personen noodzakelijk is, mogen bepaalde door Onze Minister aan te wijzen werkzaamheden als in het eerste lid bedoeld, ten aanzien van door hem daarbij aangegeven boorgaten, niet anders geschieden dan overeenkomstig een aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen toegezonden doelmatig schriftelijk werkprogramma.

  • 3 Het werkprogramma moet zo tijdig mogelijk, doch in ieder geval niet later dan vier weken vóór de aanvang van de betrokken werkzaamheden in het bezit zijn van de Inspecteur-Generaal der Mijnen.

  • 4 De artikelen 20, derde lid, 21, 22 en 27, eerste lid, tweede en derde volzin, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 33

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Van het verloop van een diepboring en van werkzaamheden, aangewezen krachtens artikel 32b, tweede lid, ten aanzien van een daarbij aangegeven boorgat moet dagelijks een kort verslag worden opgemaakt, hetwelk onverwijld en op doelmatige wijze ter kennis van de Inspecteur-Generaal der Mijnen dient te worden gebracht. Het verslag moet voldoende gegevens bevatten ten einde het verloop van de boring of de werkzaamheden te kunnen volgen.

  • 2 Voorts moet van het verloop als in het eerste lid bedoeld maandelijks een rapport worden opgemaakt, hetwelk binnen 7 dagen na afloop van de betrokken maand in afschrift aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen dient te worden toegezonden. Het rapport moet voldoende gegevens bevatten ten einde het verloop van de boring of de werkzaamheden te kunnen volgen.

Artikel 34

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Van staking, beëindiging of hervatting van een diepboring moet binnen 7 dagen mededeling worden gedaan aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen.

  • 2 Na beëindiging van een diepboring moeten aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen zo spoedig mogelijk een nauwkeurig boorprofiel, alsmede voldoende uit de diepboring verkregen andere gegevens, die van belang kunnen zijn voor de veiligheid en de bescherming van delfstoffen, worden toegezonden.

Artikel 35

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Doelmatige maatregelen moeten worden genomen om te voorkomen, dat de winning van delfstoffen, waarvan de aanwezigheid is aangetoond of wordt vermoed, wordt belemmerd of geschaad.

Artikel 36

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

De afvoer van gassen, vloeistoffen en vaste stoffen moet op doelmatige wijze geschieden.

Afdeling 3. Bijzondere bepalingen voor mijnbouwinstallaties

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Artikel 36a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Van het voornemen om een mijnbouwinstallatie op of boven de bodem van een oppervlaktewater te plaatsen moet tenminste twee weken voordat met de desbetreffende werkzaamheden wordt aangevangen schriftelijk mededeling worden gedaan aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen, onder opgave van:

    • a. de ligging van de plaats, waar de mijnbouwinstallatie zal worden geplaatst, uitgedrukt in coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting;

    • b. de aard en de afmetingen van de mijnbouwinstallatie;

    • c. de datum, waarop met de desbetreffende werkzaamheden zal worden aangevangen.

  • 2 Van het voornemen om een mijnbouwinstallatie op of boven de bodem van een oppervlaktewater te plaatsen moet bovendien tenminste twee weken voordat met de desbetreffende werkzaamheden wordt aangevangen, onder opgave van de in het eerste lid bedoelde gegevens, schriftelijk mededeling worden gedaan:

    • a. indien de installatie zal worden geplaatst op of boven de bodem van de territoriale zee of van een ander oppervlaktewater, ten aanzien waarvan Onze Minister van Defensie het oppertoezicht over de betonning en bebakening uitoefent, aan het Hoofd van de Afdeling Hydrografie van het Ministerie van Defensie en de Directeur-Generaal van Loodswezen, Betonning, Bebakening en Verlichting;

    • b. indien de installatie zal worden geplaatst op of boven de bodem van een ander oppervlaktewater dan onder a bedoeld, aan de Directeur-Generaal van de Rijkswaterstaat.

  • 3 Van wijziging van de in het eerste lid bedoelde gegevens dient onverwijld schriftelijk mededeling te worden gedaan aan degenen, aan wie ingevolge het eerste en tweede lid mededeling is gedaan.

  • 4 Zodra een mijnbouwinstallatie op of boven de bodem van een oppervlaktewater is geplaatst, moet met gebruikmaking van doelmatige apparatuur, door het verrichten van voldoende metingen of andere waarnemingen, een voldoend nauwkeurige plaatsbepaling van de installatie worden verricht. Het resultaat hiervan moet onverwijld schriftelijk worden medegedeeld aan degenen, aan wie ingevolge het eerste en tweede lid mededeling is gedaan. De mededeling aan het Hoofd van de Afdeling Hydrografie van het Ministerie van Defensie onderscheidenlijk aan de Directeur-Generaal van de Rijkswaterstaat dient vergezeld te gaan van voldoende op de verrichte waarnemingen betrekking hebbende gegevens.

  • 5 Het in artikel 134, eerste lid, ten aanzien van gegevens, die voor het vervaardigen van kaarten hebben gediend, bepaalde is van overeenkomstige toepassing op gegevens, welke verkregen zijn door waarnemingen als in het vierde lid bedoeld.

Artikel 36b

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Bij het plaatsen van een mijnbouwinstallatie op of boven de bodem van een oppervlaktewater moeten voldoende maatregelen worden genomen ter voorkoming van het optreden van gevaar, met inbegrip van gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders.

  • 2 De voorbereiding van de plaatsing van mijnbouwinstallaties moet zodanig worden uitgevoerd dat de veiligheid en de stabiliteit ervan gewaarborgd zijn.

Artikel 36c

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Een mijnbouwinstallatie moet ten opzichte van de te verwachten windsterkte, golven en stroming van het water, alsook zo nodig met het oog op het aanleggen van vaartuigen of het landen van hefschroefvliegtuigen of andere luchtvaartuigen veilig zijn geplaatst, verankerd of op andere doelmatige wijze op haar plaats worden gehouden.

Artikel 36d

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Een mijnbouwinstallatie moet voldoende sterk zijn om bij de maximaal toelaatbare belasting de op grond van windsterkte, golfslag en stroming van het water te verwachten krachten te weerstaan.

  • 2 De bestuurders van een mijnonderneming of in artikel 12, eerste lid, bedoelde andere onderneming, waarbij een of meer mijnbouwinstallaties in gebruik zijn, dienen ten aanzien van elk van die installaties te beschikken over een door een ter zake deskundige en door Onze Minister als zodanig erkende instelling of onderneming afgegeven verklaring, inhoudende dat de installatie aan het bij en krachtens het eerste lid bepaalde voldoet.

  • 3 Door Onze Minister aangewezen mijnbouwinstallaties moeten:

    • a. regelmatig, volgens een doelmatig schema over een door Onze Minister aan te geven aantal jaren, zomede overeenkomstig een jaarlijks inspectieplan, achtereenvolgens op de staat van onderhoud en de sterkte van de onderscheiden onderdelen der installatie aan een doelmatige inspectie worden onderworpen;

    • b. telkens na verloop van het aantal jaren als onder a bedoeld, binnen een door Onze Minister aan te geven termijn, aan een voldoende en doelmatig algeheel onderzoek betreffende de staat van onderhoud en de sterkte der installatie worden onderworpen; Onze Minister kan bepalen, dat het onderzoek moet worden verricht door een ter zake deskundige instelling of onderneming.

  • 4 Van een schema en een plan als in het derde lid, onder a, bedoeld dient tijdig een exemplaar aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen te worden overgelegd. Indien Onze Minister van oordeel is dat een inspectieplan niet aan redelijk te stellen eisen voldoet, moet dit op zijn verlangen en tot zijn genoegen worden gewijzigd.

  • 5 Van een inspectie of onderzoek als in het derde lid bedoeld moet zo spoedig mogelijk na de voltooiing daarvan een doelmatig rapport worden opgesteld, van welk rapport onverwijld een exemplaar aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen dient te worden toegezonden.

  • 6 Nadat een onderzoek als in het derde lid, onder b, bedoeld is voltooid, dienen de betrokken bestuurders te beschikken over een nieuwe, onverwijld na die voltooiing door een in het tweede lid bedoelde instelling of onderneming afgegeven verklaring, inhoudende dat de installatie aan het bij en krachtens het eerste lid bepaalde voldoet.

  • 7 Een verklaring als in het tweede of zesde lid bedoeld moet in afschrift aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen worden overgelegd.

Artikel 36da

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Indien een mijnbouwinstallatie ten gevolge van een kracht als in artikel 36d, eerste lid, bedoeld, dan wel door aanvaring of anderszins beschadigd is of naar redelijk vermoeden beschadigd kan zijn moet zo spoedig mogelijk een doelmatig onderzoek worden ingesteld ter vaststelling van de beschadiging of vermoedelijke beschadiging; Onze Minister kan bepalen, dat het onderzoek moet worden verricht door een ter zake deskundige instelling of onderneming.

  • 2 Van het instellen van een onderzoek als in het eerste lid bedoeld dient onverwijld schriftelijk mededeling te worden gedaan aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen.

  • 3 Van het resultaat van een onderzoek als in het eerste lid bedoeld dient onverwijld schriftelijk mededeling te worden gedaan aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen.

Artikel 36db

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Indien een mijnbouwinstallatie of een daartoe behorende inrichting als bedoeld in artikel 1, onder b, ten gevolge van beschadiging of anderszins niet meer voldoet aan het bij of krachtens artikel 36d, eerste lid, bepaalde moet zij, tenzij de installatie of inrichting in haar geheel wordt verwijderd, na het zo nodig treffen van voorlopige voorzieningen, zo spoedig mogelijk op doelmatige wijze worden hersteld onderscheidenlijk moeten ten aanzien daarvan doelmatige voorzieningen worden getroffen, een en ander zodanig dat zij weder aan het bij en krachtens genoemd lid bepaalde voldoet.

  • 2 Werkzaamheden krachtens het eerste lid mogen niet anders geschieden dan overeenkomstig een aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen toegezonden doelmatig schriftelijk werkprogramma.

  • 3 Zodanig programma moet vergezeld gaan van een opgave van naam, voornamen, beroep en woon- of verblijfplaats van de leider der werkzaamheden.

  • 4 Het werkprogramma moet zo tijdig mogelijk, doch als regel niet later dan 24 uur vóór de aanvang der betrokken werkzaamheden, in het bezit zijn van de Inspecteur-Generaal der Mijnen.

  • 5 De artikelen 20, derde lid, 21 en 22 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 36dc

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Zodra werkzaamheden krachtens artikel 36db, eerste lid, zijn voltooid moet de betrokken mijnbouwinstallatie of inrichting door een ter zake deskundige instelling of onderneming aan een in artikel 36d, derde lid, onder b, bedoeld onderzoek worden onderworpen.

  • 2 Artikel 36d, vijfde, zesde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 36e

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 De bestuurders van een mijnonderneming of in artikel 12, eerste lid, bedoelde andere onderneming, waarbij een of meer op of boven de bodem van de territoriale zee, een zeegat, een open zeeboezem of het IJsselmeer geplaatste mijnbouwinstallaties in gebruik zijn, dienen zich met het oog op de toepassing van het tweede en derde lid te verzekeren van de bijstand van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut of een andere op meteorologisch en oceanografisch gebied deskundige instelling, die door Onze Minister als zodanig is erkend.

  • 2 Bij het op of boven de bodem van een oppervlaktewater als in het eerste lid bedoeld plaatsen en bij het vandaar verwijderen van een mijnbouwinstallatie, alsmede met betrekking tot aldaar geplaatste bemande mijnbouwinstallaties dienen met het oog op de veiligheid van personen, die bij dat plaatsen of verwijderen werkzaam zijn, alsmede van de personen, die op de mijnbouwinstallatie werkzaam zijn of zullen zijn, bij het in het eerste lid bedoelde instituut of de daar bedoelde instelling voldoende meteorologische en oceanografische inlichtingen te worden ingewonnen.

  • 3 Met het oog op de veiligheid moeten op, aan of in de onmiddellijke nabijheid van een op of boven de bodem van de territoriale zee geplaatste bemande mijnbouwinstallatie op doelmatige plaatsen voldoende en doelmatige meteorologische en oceanografische waarnemingen worden verricht met gebruikmaking van door Onze Minister goedgekeurde apparatuur. Bij het verzoek om goedkeuring moet een terzake door het in het eerste lid bedoelde instituut of de daar bedoelde instelling uitgebracht advies worden overgelegd.

  • 4 De in het derde lid bedoelde waarnemingen moeten worden verricht en de daar bedoelde apparatuur moet worden onderhouden door of onder toezicht van een terzake deskundig persoon.

  • 5 De gegevens, welke bij de in het derde lid bedoelde waarnemingen worden verkregen, moeten worden aangetekend in een register. Aan het in het eerste lid bedoelde instituut moet van die gegevens op doelmatige wijze mededeling worden gedaan en het register of een gewaarmerkt afschrift daarvan ter inzage worden afgegeven, een en ander op door het instituut te bepalen tijdstippen. Indien de bijstand wordt verleend door een andere instelling als in het eerste lid bedoeld, geldt bovendien een overeenkomstige verplichting ten behoeve van die instelling. Zodanige instelling stelt bedoelde tijdstippen niet vast dan na overleg met het instituut.

  • 6 Onze Minister kan van het in de voorgaande leden bepaalde ontheffing verlenen.

Artikel 36f

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Een mijnbouwinstallatie moet zodanig zijn geconstrueerd, ingericht en worden onderhouden, dat wordt voldaan aan de eis van goed en veilig werk.

Artikel 36g

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 De dekken van een mijnbouwinstallatie moeten door een doelmatige verschansing of een doelmatig relingwerk zijn omgeven.

  • 2 Langs trappen en loopgangen moet een doelmatige bescherming zijn aangebracht.

Artikel 36h

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

De dekken van een mijnbouwinstallatie moeten zodanig zijn ingericht, dat overkomend water voldoende kan afvloeien.

Artikel 36i

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Op een mijnbouwinstallatie moeten verblijven en vrije dekruimten, waar personen, al dan niet in verband met hun arbeid, plegen aanwezig te zijn, zomede de doorgangen en andere verbindingen tot het bereiken en verlaten van die plaatsen, te allen tijde, met vermijding van doorgangen door ruimten, waarin machines, ketels, tanks, drukvaten en dergelijke zijn opgesteld, behoorlijk bereikbaar zijn.

  • 2 Verblijven op een mijnbouwinstallatie, waar personen buiten hun arbeidstijden plegen aanwezig te zijn, mogen niet in rechtstreekse verbinding staan met besloten ruimten, waarin machines, ketels, tanks, drukvaten en dergelijke zijn opgesteld.

  • 3 Tussen de in het tweede lid bedoelde verblijven en de inschepingsplaats, waar reddingsmiddelen en ander materieel voor het uitvoeren van reddingswerk worden gereed gehouden, moeten voldoende doelmatige verbindingen aanwezig zijn, door middel waarvan de betrokken personen onverwijld op veilige wijze die plaats kunnen bereiken.

  • 4 Een machinekamer op een mijnbouwinstallatie moet tenminste twee tegenover elkaar gelegen uitgangen met voldoende trap- of ladderverbindingen vanaf de vloer van die machinekamer hebben.

  • 5 Onze Minister kan van het in het eerste en vierde lid bepaalde ontheffing verlenen.

Artikel 36j

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Hefschroefvliegtuigen of andere luchtvaartuigen mogen slechts op een mijnbouwinstallatie landen of daarvan opstijgen, indien daarvoor een doelmatig ingericht dek beschikbaar is, met gebruikmaking waarvan dit veilig kan geschieden.

  • 2 Op een op of boven de bodem van een oppervlaktewater als in artikel 36a, tweede lid, onder a, bedoeld dan wel van een andere door Onze Minister aangewezen oppervlaktewater geplaatste bemande mijnbouwinstallatie moet een dek als in het eerste lid bedoeld aanwezig zijn.

  • 3 Het is verboden om zonder een verklaring als bedoeld in artikel 36ja, eerste lid, van een zodanig dek gebruik te maken.

  • 4 Onze Minister kan van het in het tweede lid bepaalde ontheffing verlenen.

Artikel 36ja

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 De bestuurders van een mijnonderneming of in artikel 12, eerste lid, bedoelde andere onderneming, waarbij een of meer mijnbouwinstallaties in gebruik zijn, waarop een dek als bedoeld in artikel 36j, eerste lid, aanwezig is, dienen ten aanzien van elk van die installaties te beschikken over een door de directeur-hoofdinspecteur van de divisie Luchtvaart van de Inspectie Verkeer en Waterstaat afgegeven verklaring, inhoudende dat het dek op die installatie aan het bij en krachtens artikel 36j, eerste lid, bepaalde voldoet. De geldigheid van de verklaring verloopt 14 maanden na de dag waarop de verklaring is afgegeven.

  • 2 Een dek als bedoeld in artikel 36j, eerste lid, moet eenmaal per jaar op de staat van onderhoud en het veilig gebruik aan een doelmatige inspectie worden onderworpen. Deze inspectie wordt uitgevoerd door een ter zake deskundige en door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat als zodanig erkende instelling of onderneming. Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, bij nadere regelen vaststellen aan welke voorwaarden een instelling of onderneming moet voldoen om erkenning als bedoeld in de vorige volzin te verkrijgen.

  • 3 De door een erkende instelling of onderneming als bedoeld in het tweede lid uit te voeren inspectie moet geschieden overeenkomstig een tevoren aan de Directeur-Generaal Rijksluchtvaartdienst overgelegd inspectieplan. Indien de directeur-hoofdinspecteur van de divisie Luchtvaart van de Inspectie Verkeer en Waterstaat van oordeel is, dat een inspectieplan niet aan redelijk te stellen eisen voldoet, moet dit op zijn verlangen en tot zijn genoegen worden gewijzigd.

  • 4 Van een inspectie als in het tweede lid bedoeld moet zo spoedig mogelijk na de voltooiing daarvan een doelmatig rapport worden opgesteld, van welk rapport onverwijld een exemplaar aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen en aan de directeur-hoofdinspecteur van de divisie Luchtvaart van de Inspectie Verkeer en Waterstaat dient te worden toegezonden. De erkende instelling of onderneming, bedoeld in het tweede lid, adviseert de Directeur-Generaal Rijksluchtvaartdienst voor de afgifte van de in het eerste lid bedoelde verklaring.

  • 5 Nadat een inspectie als in het tweede lid bedoeld is voltooid, geeft de directeur-hoofdinspecteur van de divisie Luchtvaart van de Inspectie Verkeer en Waterstaat aan de betrokken bestuurders onverwijld een nieuwe verklaring af, inhoudende dat het dek aan het bij en krachtens artikel 36j, eerste lid, bepaalde voldoet.

  • 6 Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, bij nadere regelen bepalen, dat voor de afgifte van de eerste verklaring voor een bepaalde mijnbouwinstallatie in die regelen aan te geven gegevens aan de directeur-hoofdinspecteur van de divisie Luchtvaart van de Inspectie Verkeer en Waterstaat moeten worden verstrekt.

  • 7 Een verklaring als in het eerste of vijfde lid bedoeld moet in afschrift aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen worden overgelegd.

Artikel 36jb

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Op een mijnbouwinstallatie, waarop een dek als bedoeld in artikel 36j, eerste lid, aanwezig is, moet een doelmatig ingericht register over de verrichtingen met hefschroefvliegtuigen aanwezig zijn en worden bijgehouden.

  • 2 Indien de verrichtingen met hefschroefvliegtuigen worden geleid vanaf een andere mijnbouwinstallatie dan die waarop het in het eerste lid bedoelde dek aanwezig is, mag, in afwijking van het eerste lid, het register aanwezig zijn en worden bijgehouden op de mijnbouwinstallatie waar vanaf de verrichtingen worden geleid.

Artikel 36k

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Een op of boven de bodem van een oppervlaktewater als in artikel 36a, tweede lid, onder a, bedoeld geplaatste mijnbouwinstallatie moet van zonsondergang tot zonsopkomst van de volgende lichten zijn voorzien:

    • a. een of meer witte lichten van zodanige sterkte, dat de veiligheid zoveel mogelijk is gewaarborgd, en welke zodanig zijn ingericht en gaplaatst, dat ongeacht vanuit welke richting de installatie wordt genaderd, tenminste één licht zichtbaar is; deze lichten moeten synchroon branden en dienen een karakter te hebben, dat overeenkomt met dat van de Morse-letter U, met een periode van 15 seconden, verdeeld als volgt: helder ½ seconde, duister ½ seconde, helder ½ seconde, duister ½ seconde, helder 1½ seconde, duister 11½ seconde;

    • b. indien de mijnbouwinstallatie een grootste horizontale afmeting heeft van meer dan 15 meter, op de uiteinden van de installatie vaste, rondom zichtbare, witte lichten van zodanige sterkte, dat de omtrek van die installatie op zodanige afstand kan worden waargenomen, dat het gevaar voor aanvaring zoveel mogelijk wordt voorkomen, tenzij de onder a bedoelde lichten op die uiteinden zijn geplaatst;

    • c. indien de mijnbouwinstallatie een hoogte heeft van meer dan 30 meter boven gemiddeld hoog water, op het hoogste punt van de installatie een vast, rood licht van een sterkte van tenminste 10 candelas, dat zichtbaar is vanuit ieder punt boven de horizon, en indien de installatie hoger is dan 45 meter, bovendien halverwege tussen genoemd licht en het wateroppervlak een zodanig aantal vaste, rode lichten van dezelfde sterkte, dat vanuit ieder punt boven de horizon tenminste één daarvan zichtbaar is.

  • 2 Een op of boven de bodem van een oppervlaktewater als in artikel 36a, tweede lid, onder b, bedoeld geplaatste mijnbouwinstallatie moet van zonsondergang tot zonsopkomst zijn voorzien van door Onze Minister aan te geven lichten.

  • 3 Onze Minister kan nadere regelen stellen ten aanzien van de inrichting, sterkte en plaatsing van de lichten, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, zomede ten aanzien van de inrichting van de lichten, bedoeld in het eerste lid onder c.

  • 4 De in het eerste en tweede lid bedoelde lichten moeten zodanig zijn ingericht, worden gevoed en worden onderhouden, dat hun ononderbroken werking is gewaarborgd.

  • 5 Onze Minister kan van het in het eerste en tweede lid bepaalde ontheffing verlenen.

Artikel 36l

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Een op of boven de bodem van de territoriale zee geplaatste mijnbouwinstallatie en een door Onze Minister aangewezen, andere mijnbouwinstallatie moeten zijn voorzien:

    • a. van een of meer apparaten, waarmede geluidssignalen kunnen worden gegeven van zodanige sterkte, dat de veiligheid zoveel mogelijk is gewaarborgd, en welke zodanig zijn ingericht en geplaatst, dat ongeacht vanuit welke richting de installatie wordt genaderd, het geluidssignaal hoorbaar is;

    • b. van een radarreflector, indien Onze Minister zulks verlangt.

  • 2 Indien de meteorologische zichtbaarheid minder is dan 3,7 kilometer, moet met de apparaten, bedoeld in het eerste lid, onder a, een geluidssignaal worden gegeven, waarvan het karakter overeenkomt met dat van de Morse-letter U, met een periode van 30 seconden, verdeeld als volgt: signaal 3/4 seconde, stilte 1 seconde, signaal 3/4 seconde, stilte 1 seconde, signaal 2½ seconde, stilte 24 seconden.

  • 3 Onze Minister kan ten aanzien van door hem aangewezen andere mijnbouwinstallaties als in het eerste lid bedoeld bepalen, dat:

    • a. met de apparaten, bedoeld in het eerste lid, onder a, in plaats van een geluidssignaal als in het tweede lid bedoeld een door hem aangegeven geluidssignaal moet worden gegeven;

    • b. een geluidssignaal slechts behoeft te worden gegeven, indien de meteorologische zichtbaarheid minder bedraagt dan een door hem aangegeven afstand.

  • 4 Onze Minister kan nadere regelen stellen ten aanzien van de inrichting, sterkte en plaatsing van de apparaten, bedoeld in het eerste lid, onder a.

  • 5 De in het eerste lid, onder a, bedoelde apparaten moeten zodanig worden gevoed en onderhouden, dat hun ononderbroken werking is gewaarborgd.

  • 6 Onze Minister kan van het in het eerste lid, onder a, bepaalde ontheffing verlenen.

Artikel 36m

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 De bestuurders van een mijnonderneming of in artikel 12, eerste lid, bedoelde andere onderneming moeten voor elke bij die onderneming in gebruik zijnde mijnbouwinstallatie in het bezit zijn van een verklaring, waaruit blijkt, dat ten tijde, dat zij werd afgegeven, was voldaan aan de bij en krachtens artikel 36k, zomede artikel 36l, indien dit artikel op de installatie van toepassing is, gegeven voorschriften. In een zodanige verklaring kan worden bepaald, dat zij slechts geldig is tot een daarin aangegeven tijdstip.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde verklaring wordt afgegeven:

    • a. voor op of boven de bodem van een oppervlaktewater als in artikel 36a, tweede lid, onder a, bedoeld geplaatste mijnbouwinstallaties door de Directeur van de technische dienst van ’s Rijks Kustverlichting;

    • b. voor andere mijnbouwinstallaties door de Directeur-Generaal van de Rijkswaterstaat.

  • 3 Ter verkrijging van de in het eerste lid bedoelde verklaring dienen aan degene, die bevoegd is de verklaring af te geven, de door deze te bepalen gegevens te worden verstrekt. Tevens dient aan hem, indien hij zulks verlangt, de desbetreffende apparatuur of een kenmerkend monster daarvan voor onderzoek op een door hem te bepalen plaats ter beschikking te worden gesteld.

  • 4 Onze Minister kan van het in het eerste lid bepaalde ontheffing verlenen.

Artikel 36n

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Op het boven het wateroppervlak uitstekende deel van een mijnbouwinstallatie, welke op of boven de bodem van een oppervlaktewater als in artikel 36a, tweede lid, onder a, bedoeld is geplaatst, moeten op doelmatige plaatsen door Onze Minister vastgestelde doelmatige herkenningstekens op voldoend duidelijke wijze zijn aangebracht. Tenminste een van deze herkenningstekens moet, ongeacht vanuit welke richting de installatie wordt genaderd, zichtbaar zijn, zowel bij dag als bij nacht.

  • 2 Onze Minister kan van het in het eerste lid bepaalde ontheffing verlenen.

Artikel 36o

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Een op of boven de bodem van een oppervlaktewater als in artikel 36a, tweede lid, onder a, bedoeld geplaatste bemande mijnbouwinstallatie moet zijn voorzien van doelmatige communicatiemiddelen, waarmede onder alle omstandigheden verbinding met de vaste wal en met vaartuigen of luchtvaartuigen, welke ten dienste van het mijnbouwkundig onderzoek door middel van een boorwerk of het winnen van delfstoffen in gebruik zijn, mogelijk is.

  • 2 Op een op of boven de bodem van een oppervlaktewater als in artikel 36a, tweede lid, onder a, bedoeld geplaatste mijnbouwinstallatie, niet zijnde een bemande mijnbouwinstallatie, mogen geen personen aanwezig zijn, tenzij zij kunnen beschikken over een doelmatig communicatiemiddel.

  • 3 De op een mijnbouwinstallatie ten behoeve van mijnbouwkundig onderzoek door middel van een boorwerk of het winnen van delfstoffen aanwezige communicatiemiddelen moeten door voldoende deskundig personeel worden bediend en op doelmatige wijze worden gebruikt. Dit personeel moet op doelmatige wijze een radiodagboek bijhouden.

Artikel 36p

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Het plaatsen van materieel of materialen op een mijnbouwinstallatie moet zodanig geschieden, dat de ten gevolge daarvan optredende krachten en spanningen zonder bezwaar in de constructie van de installatie kunnen worden opgenomen.

Artikel 36q

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Doelmatige maatregelen moeten worden genomen om:

    • a. de evacuatiestations en de veilige verzamelpunten te beschermen tegen warmte en rook, en, zoveel mogelijk, tegen de gevolgen van explosies;

    • b. de vluchtroutes van en naar de evacuatiestations en verzamelpunten te allen tijde bruikbaar te laten blijven;

    • c. de evacuatiestations en de veilige verzamelpunten gemakkelijk bereikbaar te laten zijn vanuit de verblijfsaccommodatie en de werkruimten.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde maatregelen moeten zodanig zijn dat ze de arbeiders lang genoeg bescherming bieden om, indien nodig, in alle veiligheid een evacuatie- en reddingsoperatie te kunnen organiseren en uitvoeren.

  • 3 Wanneer de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders dat vereisen, moet een van de in het eerste lid bedoelde beschermde plaatsen zijn voorzien van afstandsbedieningssystemen voor noodgevallen zoals bedoeld in artikel 152a en van een communicatiesysteem waarmee een verbinding met de vaste wal en met hulpdiensten kan worden onderhouden.

§ 3. Ondergrondse werken

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Artikel 37

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Het is verboden binnen 50 meter afstand van het dekterrein steenkool uit de lagen te verwijderen, of steengangen, galerijen of andere werken aan te leggen.

  • 2 Onze Minister kan van het in het eerste lid bepaalde ontheffing verlenen.

  • 3 Een aanvraag om ontheffing moet, behoudens in geval van onvoorziene omstandigheden, worden ingediend tenminste acht weken voordat met de werkzaamheden in het betrokken veldgedeelte een aanvang wordt gemaakt.

Artikel 38

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Tegen de grenzen van ieder mijnveld moet een grensmuur van tenminste 10 meter dikte onaangetast blijven; indien in een mijnveld meerdere mijnwerken aanwezig zijn, moet tussen de ondergrondse werken daarvan een muur van tenminste 20 meter dikte onaangetast blijven.

  • 2 Onze Minister kan voor bijzondere gevallen een grensmuur of muur van grotere dikte dan in het eerste lid genoemd voorschrijven.

  • 3 Onze Minister kan van het in het eerste lid bepaalde ontheffing verlenen.

  • 4 Een aanvraag om ontheffing moet, behoudens in geval van onvoorziene omstandigheden, worden ingediend tenminste acht weken voordat met de werkzaamheden in het betrokken deel van de grensmuur of muur een aanvang wordt gemaakt.

Artikel 39

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

De ondergrondse werken moeten veilig worden aangelegd en uitgevoerd. Zij moeten zolang zij in gebruik zijn in voldoend veilige toestand worden gehouden.

Artikel 40

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Voor alle ondergrondse winningsplaatsen moeten tijdig vóór de inbedrijfstelling bestekken worden opgesteld.

  • 2 Aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen moeten overeenkomstig door Onze Minister te stellen nadere regelen gegevens worden verstrekt betreffende de methoden van winning, ondersteuning en opvulling.

  • 3 Van het aantrekken van een pijler of simpel, dan wel van het weer in bedrijf nemen van een pijler of simpel, die tenminste acht weken buiten bedrijf is geweest, moet tijdig tevoren aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen schriftelijk mededeling worden gedaan. Indien dit niet mogelijk is, moet hem ten spoedigste telefonisch of anderzins mondeling mededeling worden gedaan, welke mededeling onverwijld schriftelijk moet worden bevestigd.

Artikel 41

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

De winningsplaatsen moeten zó ver van elkaar verwijderd blijven, dat gevaar voor in een winningsplaats aanwezige personen tengevolge van werkzaamheden in een andere winningplaats voldoende wordt vermeden.

Artikel 42

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

In de ondergrondse werken moeten zodanige voorzieningen worden getroffen, dat de waterafvoer voldoende is verzekerd en dat de voetpaden en de rails niet onder water staan.

Hoofdstuk III. Verkeer en vervoer

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

§ 1. Bovengrondse werken en boorwerken

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Artikel 43

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Voldoende maatregelen moeten worden genomen en doelmatige instructies moeten worden uitgevaardigd ter verzekering van een veilig verkeer en vervoer.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het op en van mijnbouwinstallaties brengen van materieel, van materialen en van personen.

  • 3 Voor het spoorweg- en wegvervoer moet een reglement worden vastgesteld, dat moet worden goedgekeurd door Onze Minister. De in het eerste lid bedoelde instructies moeten, voor zover zij op dat vervoer betrekking hebben en van blijvende aard zijn, in dat reglement worden opgenomen.

Artikel 44

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Spoor-, rail- en kabelbanen, lier- en andere transportinrichtingen, met alles wat daartoe behoort, en het rollend materieel moeten zodanig zijn ingericht en worden onderhouden, dat de veiligheid voldoende is gewaarborgd.

  • 2 Doelmatige maatregelen moeten worden genomen tegen de gevaren, welke hun gebruik kan opleveren.

Artikel 45

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

De besturing en de bediening van het rollend materieel moeten door voldoend deskundig personeel geschieden.

Artikel 47

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Van alle bij het verkeer of vervoer voorgekomen bijzondere gebeurtenissen, die op de veiligheid van invloed kunnen zijn of zijn geweest, moet onverwijld mededeling worden gedaan aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen.

§ 2. Ondergrondse werken

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Artikel 48

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 De ondergrondse werken moeten door tenminste twee schachten met de oppervlakte zijn verbonden.

  • 2 Tenminste twee schachten moeten zijn ingericht voor het personenvervoer, met dien verstande dat de intrekkende schacht moet zijn ingericht voor het vervoer van personen uit haar laagste transportverdieping en alle hoger gelegen verdiepingen. Zodanige doelmatige voorzieningen moeten worden getroffen, dat alle in de ondergrondse werken aanwezige personen in geval van stoornis van het vervoer in één schacht steeds door een andere veilig de oppervlakte kunnen bereiken.

  • 3 De schachten moeten over de gehele diepte een voldoende doorsnede hebben.

  • 4 Alvorens wordt overgegaan tot de aanleg van nieuwe schachten, moet de onderlinge afstand dezer schachten, zomede de afstand tot bestaande schachten, worden goedgekeurd door Onze Minister.

  • 5 Behalve de in het eerste lid bedoelde schachten, moet een andere door Onze Minister goedgekeurde verbinding aanwezig zijn, die het mogelijk maakt in noodgevallen de ondergrondse werken te verlaten.

  • 6 Onze Minister kan van het in het eerste, het tweede en het vijfde lid bepaalde ontheffing verlenen.

Artikel 49

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Een schacht moet, voor zover de aard van de doorsneden gesteentelagen dat nodig maakt, door voldoende bekleding en voldoende voorzorgsmaatregelen bij de ontginning zijn beveiligd.

  • 2 Een schacht, de schachtbekleding en alle tot een schacht behorende inrichtingen moeten in voldoende staat van onderhoud verkeren.

Artikel 50

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Schachten, tussenschachten en andere opbraken moeten van de bodem tot de uitmonding zijn voorzien van vaste, stevige ladders.

  • 2 De ladders moeten op doelmatige wijze zijn geplaatst.

  • 3 Het is verboden materiaal of materieel over de ladders mede te voeren, tenzij dit voor herstellings- of meetwerkzaamheden in de betrokken schacht of in de betrokken tussenschacht of andere opbraak nodig is.

  • 4 Onze Minister kan van het in het eerste lid bepaalde ontheffing verlenen.

Artikel 51

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 De toegangen tot de afdelingen van schachten en van tussenschachten en andere opbraken moeten voldoende beveiligd zijn.

  • 2 De afdeling van schachten en van tussenschachten en andere opbraken, waarin zich de in artikel 50 bedoelde ladders bevinden, moet een voldoende doorsnede hebben, doelmatig zijn ingericht en van de overige afdelingen op voldoende wijze zijn gescheiden.

  • 3 In schachten en in tussenschachten en andere opbraken en in hun omgeving mogen losse voorwerpen niet worden geplaatst dan in geval van noodzaak en alsdan uitsluitend op veilige wijze.

Artikel 52

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

De wijze van delven, de bekleding, de indeling en de beveiliging van schachten, alsmede voorgenomen belangrijke wijzigingen van die bekleding, indeling of beveiliging moeten, nadat de plannen daartoe zijn vastgesteld, zo tijdig schriftelijk ter kennis van de Inspecteur-Generaal der Mijnen worden gebracht, dat deze zich daarvan vóór de aanvang der werkzaamheden een inzicht kan vormen.

Artikel 53

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Van elke schacht moet op een schaal, die niet kleiner dan 1 : 100 mag zijn, een langsdoorsnede worden vervaardigd, waarop zijn aangegeven de aard van:

    • a. de doorsneden gesteentelagen;

    • b. de schachtbekleding;

    • c. de voorwerpen, die vast in de schacht zijn geplaatst;

    • d. de hoogteligging ten opzichte van het Normaal Amsterdams Peil van het maaiveld, van de grens van dekterrein en steenkolenterrein, van de doorsneden kolenlagen en kolenriffels en van de verdiepingen.

  • 2 Wanneer de Inspecteur-Generaal der Mijnen zulks nodig acht, moet de langsdoorsnede door dwarsdoorsneden worden verduidelijkt.

  • 3 Ingrijpende wijzigingen van de schachtbekleding en van de in het eerste lid onder c bedoelde voorwerpen moeten telkens, met opgave van de datum der wijziging, ten spoedigste op deze tekeningen worden aangegeven.

  • 4 Van elke schacht moeten langsdoorsneden worden vervaardigd, waarop in twee onderling loodrecht op elkaar staande richtingen de afwijkingen van de schacht uit de verticale richting staan aangegeven. Onze Minister kan bepalen, dat langsdoorsneden moeten worden verduidelijkt door doelmatige gegevens betreffende vervormingen van de schachtbekleding.

  • 5 Aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen moet desverlangd een exemplaar van de in het eerste en het vierde lid bedoelde tekeningen worden toegezonden, welke tekeningen zo nodig jaarlijks moeten worden bijgewerkt.

Artikel 54

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Het is aan personen beneden 21 jaar verboden arbeid te verrichten als hersteller in schachten of in tussenschachten of andere opbraken.

Artikel 55

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Schachten, tussenschachten en andere opbraken moeten regelmatig op doelmatige wijze worden geïnspecteerd.

Artikel 56

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Voldoende maatregelen moeten worden genomen en doelmatige instructies moeten worden uitgevaardigd ter verzekering van een veilig vervoer in schachten en in tussenschachten en andere opbraken.

  • 2 Voor bedoeld vervoer moet een reglement worden vastgesteld, dat moet worden goedgekeurd door Onze Minister. De in het eerste lid bedoelde instructies moeten, voor zover zij van blijvende aard zijn, in dat reglement worden opgenomen.

Artikel 57

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Tijdens personenvervoer mag met dezelfde ophaalinstallatie geen materiaal of materieel worden vervoerd.

  • 2 Tijdens het vervoer van personen mag op dezelfde kooi-etage geen materiaal of materieel worden vervoerd.

  • 3 Het in de voorgaande leden bepaalde geldt niet voor het vervoeren van klein gereedschap, voor zover zulks op doelmatige wijze geschiedt.

Artikel 58

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Het is de arbeiders verboden anders dan op de door of vanwege de bestuurders van de mijnonderneming voorgeschreven wijze en langs de door of vanwege dezen voorgeschreven weg in de ondergrondse werken af te dalen of deze te verlaten. Zij moeten zich bij het afdalen in of verlaten van die werken ordelijk gedragen.

  • 2 Het is verboden, anders dan in geval van nood, de ondergrondse werken langs de ladders te verlaten.

  • 3 Onze Minister kan van het in het tweede lid bepaalde ontheffing verlenen.

Artikel 59

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

De bestuurders van een mijnonderneming kunnen bepalen, dat de ophaalinstallaties in schachten en tussenschachten - buiten het geval van nood - slechts gedurende de door hen vastgestelde tijden voor personenvervoer en voor vervoer van personen beschikbaar zijn. De bij en krachtens artikel 325, eerste lid, aangewezen ambtenaren zijn evenwel bevoegd te allen tijde van bedoelde ophaalinstallaties gebruik te maken.

Artikel 60

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Het is verboden een ophaalinstallatie in een schacht in gebruik te nemen zonder vergunning van Onze Minister.

  • 2 Het is verboden een ophaalinstallatie voor personenvervoer in een tussenschacht in gebruik te nemen zonder vergunning van Onze Minister.

Artikel 61

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Onverminderd de voorwaarden, waaronder een vergunning als in artikel 60 bedoeld is verleend, gelden bij personenvervoer in schachten en tussenschachten met betrekking tot elke ophaalinstallatie de volgende bepalingen:

  • a. de ophaalmachine moet zijn voorzien:

    • 1. als de snelheid 6 meter of meer per seconde bedraagt:

      van een doelmatige snelheidsregelinrichting, snelheidsmeter, tachograaf, diepte-aanwijzer en meervoudig bedienbare reminstallatie;

    • 2. als de snelheid 2 of meer, doch minder dan 6 meter per seconde bedraagt:

      van een doelmatige snelheidsregelinrichting of een op de snelheid doelmatig reagerende veiligheidsinrichting, zomede van een doelmatige snelheidsmeter, diepte-aanwijzer en meervoudig bedienbare reminstallatie;

    • 3. als de snelheid minder dan 2 meter per seconde bedraagt:

      van een doelmatige snelheidsmeter, diepte-aanwijzer en reminstallatie;

  • b. de kooien moeten zodanig zijn ingericht, dat de zich daarin bevindende personen tijdens het vervoer doelmatig zijn beveiligd tegen aanraking met in de schacht of tussenschacht aanwezige, alsmede tegen vallende of wegvliegende voorwerpen;

  • c. doelmatige automatisch werkende inrichtingen moeten aanwezig zijn, die een te hoog ophalen of te diep zakken van de kooien voorkomen;

  • d. boven de hoogste en beneden de laagste bedrijfsstand van de kooien moet voldoende vrije ruimte zijn om een doelmatige werking van de onder c bedoelde inrichtingen te waarborgen;

  • e. de ophaalmachine, de kooien, de kabels, de seintoestellen en alle andere delen der ophaalinstallatie moeten op door Onze Minister te bepalen tijdstippen op doelmatige wijze door in het bijzonder daarmede belaste personen op deugdelijkheid worden onderzocht;

  • f. de verbindingsstukken, waarmede de kooi aan de kabel is bevestigd, moeten op door Onze Minister te bepalen tijdstippen worden vervangen door andere verbindingsstukken, waarvan hem de deugdelijkheid op voldoende wijze is aangetoond.

Artikel 62

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Het totale gewicht der personen, die met een kooi worden vervoerd, mag niet meer bedragen dan 60% van de bij het vervoer van goederen gebruikelijke last; het gewicht van een persoon wordt daarbij gesteld op 75 kg.

  • 2 Personen, die met een kooi worden vervoerd, moeten ieder een plaatsruimte van tenminste 0,2 m2 te hunner beschikking hebben, wanneer zij staande worden vervoerd; worden zij niet staande vervoerd, dan moet deze plaatsruimte tenminste 0,3 m2 bedragen.

Artikel 63

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 De bediening van een ophaalmachine moet op veilige wijze geschieden door met die taak belaste en daartoe voldoend geïnstrueerde personen.

  • 2 Het is aan personen beneden 21 jaar verboden een ophaalmachine te bedienen.

Artikel 64

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Onverminderd de voorwaarden, waaronder een vergunning als in artikel 60 bedoeld is verleend, gelden met betrekking tot ophaalinstallaties in schachten en in tussenschachten en andere opbraken de volgende bepalingen:

    • a. bij elke ophaalinstallatie moet een doelmatige seininrichting aanwezig zijn;

    • b. in schachten, in tussenschachten met tussenverdiepingen en in andere opbraken met tussenverdiepingen moet bij elke ophaalinstallatie een doelmatige alarmseininstallatie aanwezig zijn;

    • c. bij elke ophaalinstallatie moet ten behoeve van onderhoudswerkzaamheden een doelmatige schachthamer of een ander doelmatig communicatiemiddel aanwezig zijn, bij het in werking stellen waarvan de normale seininrichting - echter niet de alarmseininrichting - buiten bedrijf moet worden gesteld;

    • d. wanneer de kooi zich ter hoogte van een verdieping bevindt, mag de ophaalmachine niet in werking worden gesteld, voordat bij de machine het sein daartoe is ontvangen, tenzij door een daartoe bevoegd persoon maatregelen zijn genomen om de veiligheid op andere wijze te verzekeren;

    • e. bij twijfel omtrent de bedoeling van een sein mag de ophaalmachine niet in werking worden gesteld en moet onmiddellijk herhaling van het sein worden gevraagd.

  • 2 In de schachten en tussenschachten moet, wanneer met de kooi meer dan een verdieping kan worden bereikt, naast de in het eerste lid bedoelde seininrichtingen en communicatiemiddelen nog een ander doelmatig communicatiemiddel aanwezig zijn, dat een directe verbinding mogelijk maakt tussen de plaatsen van waaruit kan worden geseind, alsmede tussen de losvloer en de ophaalmachinekamer.

Artikel 65

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Elektrische seininrichtingen in schachten en in tussenschachten en andere opbraken moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat:

  • a. het sein, met uitzondering van seinen, gegeven met een communicatiemiddel als in artikel 64, eerste lid, onder c, bedoeld, ook op de plaats van afgifte kan worden waargenomen;

  • b. een gelijktijdig seinen met een en dezelfde seininrichting van verschillende verdiepingen af niet mogelijk is;

  • c. op de plaats van ontvangst van een sein geen twijfel kan bestaan omtrent de plaats van afgifte daarvan.

Artikel 66

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Onze Minister kan met betrekking tot en ten behoeve van de constructie, de uitvoering, het onderhoud en de controle van seininrichtingen in schachten en in tussenschachten en andere opbraken nadere regelen stellen.

Artikel 67

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Het is verboden seininrichtingen in schachten of tussenschachten in gebruik te nemen zonder vergunning van Onze Minister.

Artikel 68

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Onverminderd het in de artikelen 64 en 65 bepaalde en onverminderd de voorwaarden, waaronder een vergunning als in artikel 67 bedoeld is verleend, gelden met betrekking tot ophaalinstallaties en seininrichtingen in schachten de volgende bepalingen:

    • a. doelmatige voorzieningen moeten worden getroffen met betrekking tot het begin en het einde van het personenvervoer;

    • b. bij personenvervoer mag de ophaalmachine slechts in beweging kunnen worden gesteld, wanneer alle schachtdeuren van de plaatsen, vanwaar personen worden vervoerd, gesloten zijn;

    • c. de seininrichtingen moeten elektrische seininrichtingen zijn;

    • d. de seinen, welke bij de ophaalmachine aankomen, moeten worden geregistreerd.

  • 2 Onze Minister kan voor schachten, waarin geen regelmatig vervoer plaatsvindt, van het in het eerste lid onder b, c en d bepaalde ontheffing verlenen.

Artikel 69

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 De betekenis van de seinen moet in de ophaalmachinekamer, op de losvloer, aan het maaiveld en bij iedere laadplaats zijn aangegeven op duidelijke wijze en leesbaar vanaf de plaats, waar de seinen worden gegeven of ontvangen.

  • 2 Het sein 1 slag betekent uitsluitend: "halt", het sein 2 slagen: "op" en het sein 3 slagen: "neer".

  • 3 De betekenis der overige seinen behoeft de goedkeuring van Onze Minister.

Artikel 70

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 De bediening van de seininrichting van schachten en tussenschachten moet op veilige wijze geschieden door daartoe bevoegde personen.

  • 2 Bevoegd zijn de seingever en, bij afwezigheid van deze, de toezichthoudende personen, alsmede andere personen, die na voldoende instructie door de bestuurders van de betrokken mijnonderneming met het bedienen van de seininrichting zijn belast.

  • 3 Het is aan personen beneden 21 jaar verboden een seininrichting van schachten of tussenschachten te bedienen.

  • 4 De in het eerste en het tweede lid bedoelde personen moeten waken tegen onbevoegd gebruik van de seininrichting en zorgen voor handhaving van de hierop betrekking hebbende voorschriften.

Artikel 71

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Wanneer een of meer personen zich in de ondergrondse werken bevinden, moet bovengronds nabij de schacht steeds een seingever aanwezig zijn.

  • 2 Gedurende het personenvervoer in een schacht of tussenschacht moet aan de laadplaats, waarheen of vanwaar dit vervoer plaats vindt, een seingever aanwezig zijn.

  • 3 Gedurende het vervoer van personen in een schacht of tussenschacht moet, wanneer er zich bij de personen, die tegelijk in een kooi worden vervoerd, geen bevindt, die tot seinen bevoegd is, aan de laadplaats, waarheen of vanwaar het vervoer plaats vindt, een tot seinen bevoegd persoon aanwezig zijn.

  • 4 Onze Minister kan van het in het eerste lid bepaalde ontheffing verlenen.

Artikel 72

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Op ieder mijnwerk moeten een schachtboek en een kabelboek aanwezig zijn.

  • 2 In het schachtboek moeten de uitkomsten van de ingevolge de artikelen 55 en 61 gehouden inspecties en onderzoekingen en voorts van alle door Onze Minister voorgeschreven inspecties worden ingeschreven en ondertekend.

  • 3 Het kabelboek moet voor iedere kabel bevatten de vermelding van:

    • a. de herkomst en de door de fabrikant opgegeven breukbelasting;

    • b. de dikte (bij bandkabels de breedte en de dikte);

    • c. het materiaal, het aantal strengen, het aantal draden in iedere streng buiten de hartdraden en de dikte der draden;

    • d. het gewicht per meter in kilogrammen;

    • e. de datum van het onderzoek der draagkracht vóór de ingebruikstelling;

    • f. de datum van oplegging, van verkorting en van onderzoek der draden;

    • g. de datum van buitenwerkingstelling;

    • h. de reden van buitenwerkingstelling;

    • i. alle bij het gebruik voorgekomen bijzondere gebeurtenissen.

Artikel 73

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Met het toezicht op het vervoer door de schachten, alsmede op het onderhoud van de schachten en van de daarin voor het vervoer aanwezige inrichtingen moeten een of meer opzichters zijn belast.

  • 2 Met het toezicht op het vervoer door tussenschachten en andere opbraken, alsmede op het onderhoud van tussenschachten en andere opbraken en van de daarin voor het vervoer aanwezige inrichtingen moeten een of meer leden van het toezichthoudend personeel zijn belast.

Artikel 74

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Het is verboden bunkers, kokers of de voor vervoer bestemde afdelingen van schachten of van tussenschachten of andere opbraken te betreden.

  • 2 Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor personen, die in de bunker, koker of afdeling werkzaamheden moeten verrichten, mits deze worden verricht op uitdrukkelijke last van de ter plaatse verantwoordelijke opzichter en onder toepassing van door deze aan te geven doelmatige voorzorgsmaatregelen.

  • 3 Gedurende werkzaamheden in bunkers of kokers dan wel in of onder voor vervoer bestemde afdelingen van schachten en van tussenschachten of andere opbraken, mag in de bunker, koker, schacht, tussenschacht of andere opbraak geen vervoer plaats hebben, tenzij doelmatige maatregelen zijn genomen om de arbeiders tegen in beweging zijnde of vallende voorwerpen te beveiligen.

Artikel 75

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Van alle in schachten en tussenschachten bij het vervoer voorgekomen gebeurtenissen, waardoor het normale gebruik van de ophaalinstallatie wordt verhinderd, zomede van ernstige beschadigingen van de ophaalmachine, schachtbetimmeringen, seintoestellen, geleidingen, kabels, kooien en dergelijke, moet onverwijld worden kennis gegeven aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen. De beschadigde delen moeten bewaard blijven tot een bij of krachtens artikel 325, eerste lid, aangewezen ambtenaar deze heeft vrijgegeven.

  • 2 Van belangrijke gebeurtenissen in andere opbraken dan tussenschachten, zoals het breken van kabels, instortingen, ernstige beschadigingen van ophaalinstallaties of schachtbetimmeringen, alsmede van andere beschadigingen, waardoor de opbraak voor tenminste 2 dagen geheel of gedeeltelijk buiten gebruik is geraakt of vermoedelijk buiten gebruik zal blijven, moet onverwijld worden kennis gegeven aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen.

Artikel 76

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Op iedere verdieping, waar winning plaats vindt, moeten tenminste twee doelmatige verbindingen met de oppervlakte aanwezig zijn.

  • 2 In de ondergrondse werken moeten op een voldoend aantal doelmatig gekozen plaatsen doelmatige middelen tot communicatie met de oppervlakte aanwezig zijn.

  • 3 Onze Minister kan van het in het eerste lid bepaalde ontheffing verlenen.

Artikel 77

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 De ondergrondse werken moeten zodanig zijn ingericht en de arbeid moet zodanig worden verricht, dat de arbeiders in de gelegenheid zijn de werkpunten ogenblikkelijk te verlaten en op veilige wijze de hoofdwegen te bereiken.

  • 2 De winningsplaatsen moeten elk twee afzonderlijke vluchtwegen hebben.

  • 3 Op hoekpunten van hoofdsteengangen, afdelingssteengangen en grondgalerijen moeten doelmatige wegwijzers zijn aangebracht.

  • 4 De nummers van de tussenschachten en andere opbraken moeten op de betrokken laad- en losvloeren op voldoend duidelijke wijze zijn vermeld.

  • 5 Onze Minister kan van het in het tweede lid bepaalde ontheffing verlenen.

Artikel 78

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Alle gedeelten van de ondergrondse werken, welke niet voldoen aan de eisen voor het verkeer gesteld, moeten op doelmatige wijze zijn afgesloten; waar dit met het oog op het vervoer niet mogelijk is, moet aan de toegangen op in het oog vallende en duidelijke wijze worden bekend gemaakt, dat het verboden is de plaats te betreden.

  • 2 Het is verboden zonder uitdrukkelijke last van een verantwoordelijke toezichthoudende persoon voor het verkeer afgesloten gedeelten der ondergrondse werken of gedeelten, aan de toegang waarvan een bekendmaking als in het eerste lid bedoeld is aangebracht, te betreden.

  • 3 Het is verboden afsluitingen te openen of bekendmakingen of waarschuwingstekens te verwijderen.

Artikel 79

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Vervoerswegen en voetpaden moeten zodanig zijn ingericht en worden onderhouden, dat de veiligheid voldoende is gewaarborgd.

  • 2 De doorsnede van de vervoerswegen moet zodanig zijn, dat het vervoer veilig kan geschieden.

  • 3 Vervoerswegen mogen niet voor verkeer worden gebruikt, tenzij voldoende ruimte voor een veilig verkeer aanwezig is, of - wanneer aan deze eis niet kan worden voldaan - de veiligheid van het verkeer door toepassing van doelmatige middelen op andere wijze is gewaarborgd.

Artikel 80

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Wissels en luchtdeuren in vervoerswegen, waar intensief vervoer plaats heeft, en op andere, door Onze Minister aangegeven, plaatsen moeten zodanig zijn ingericht, dat zij op afstand kunnen worden omgelegd onderscheidenlijk geopend. Het omleggen en het openen moeten zodanig kunnen geschieden, dat de bestuurder van een locomotief deze niet behoeft te verlaten.

  • 2 Op afstand bedienbare luchtdeuren mogen niet op andere wijze worden bediend en moeten zodanig zijn ingericht, dat, voordat de luchtdeur wordt geopend, de aandacht hierop wordt gevestigd.

Artikel 81

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Bij kruisingen en splitsingen van vervoerswegen, bij toegangen en uitgangen van emplacementen en zo nodig in vervoerswegen, waar intensief vervoer plaats vindt, moeten doelmatige veiligheidsmaatregelen worden genomen.

  • 2 Hindernissen in vervoerswegen, zomede werkpunten in de onmiddellijke nabijheid daarvan moeten op doelmatige wijze worden aangeduid.

  • 3 Bij kruisingen en splitsingen van vervoerswegen dan wel van vervoerswegen en voetpaden moeten voldoende maatregelen worden genomen om veilig vervoer en verkeer te waarborgen.

Artikel 82

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Wanneer een voetpad zo steil helt, dat het verkeer daarover moeilijk of gevaarlijk is, moeten doelmatige voorzieningen worden getroffen, zodat het verkeer veilig kan geschieden. Helt een voetpad meer dan 45°, dan moeten op doelmatige wijze veilige ladders en rustvloeren zijn aangebracht.

  • 2 Wanneer naast of op een voetpad als in het eerste lid bedoeld ook vervoer plaats vindt, moeten met het oog daarop ten aanzien van het verkeer doelmatige veiligheidsmaatregelen worden genomen.

Artikel 83

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

In pijlers moet een doelmatig voetpad aanwezig zijn.

Artikel 84

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Het is verboden de voor vervoer bestemde afdeling van een hellende galerij of van een hellende steengang, waarin discontinuvervoer plaats heeft, te betreden.

  • 2 Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor personen, die in de afdeling werkzaamheden moeten verrichten, indien voldoende maatregelen te hunner beveiliging zijn genomen.

  • 3 Onze Minister kan ten behoeve van het verkeer van het in het eerste lid bepaalde ontheffing verlenen.

Artikel 85

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Spoor-, rail- en kabelbanen, lier- en andere transportinrichtingen, niet zijnde ophaalinrichtingen, met alles wat daartoe behoort, en het rollend materieel moeten zodanig zijn ingericht en worden onderhouden, dat de veiligheid voldoende is gewaarborgd.

  • 2 Doelmatige maatregelen moeten worden genomen tegen de gevaren, welke hun gebruik kan opleveren.

Artikel 86

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Het personenvervoer per trein mag uitsluitend geschieden met doelmatig, speciaal voor dat doel, ingerichte wagens.

  • 2 In vervoerswegen, waar een rijdraadnet aanwezig is en waar de rijdraad tijdens het vervoer onder spanning staat, moeten deze wagens overdekt zijn.

  • 3 Het vervoer van personen kan plaats hebben met goederentreinen; Onze Minister kan hieromtrent nadere regelen stellen.

Artikel 87

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Personenvervoer en vervoer van personen zijn uitsluitend toegestaan, indien Onze Minister voor de transportinrichting of het transportmiddel, waarmede en, voor zover betreft personenvervoer, voor het traject, waarop dit vervoer zal plaats hebben, vergunning daartoe heeft verleend.

Artikel 88

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Locomotieven en andere voertuigen met eigen drijfkracht moeten voldoen aan door Onze Minister te stellen eisen inzake veiligheid en doelmatigheid.

  • 2 Het is verboden andere locomotieven en andere voertuigen met eigen drijfkracht te gebruiken dan die, welke door Onze Minister, op grond van het voldoen aan de krachtens het eerste lid gestelde eisen, zijn goedgekeurd.

Artikel 89

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Het vervoer met behulp van locomotieven en andere voertuigen met stroomafnemers is verboden, tenzij Onze Minister daartoe vergunning heeft verleend. Een vergunning wordt uitsluitend verleend voor een bepaald traject.

Artikel 90

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Bij mechanisch vervoer mag de aandrijfinrichting niet worden ingeschakeld of de vervoersinrichting niet in beweging worden gesteld dan nadat voldoende maatregelen zijn getroffen, die gevaar voor personen als gevolg van dat inschakelen onderscheidenlijk in beweging stellen voorkomen.

Artikel 91

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Het vervoer moet worden gestaakt, zodra aan de vervoersinrichting of de vervoersweg gebreken, die gevaar voor personen kunnen veroorzaken, worden bemerkt.

Artikel 92

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

De bediening van inrichtingen van vervoer moet op veilige wijze geschieden door deskundige en daartoe voldoend geïnstrueerde personen.

Artikel 93

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Doelmatige instructies moeten worden uitgevaardigd ter verzekering van een veilig vervoer.

  • 2 Met betrekking tot het railvervoer moet een reglement worden vastgesteld, dat moet worden goedgekeurd door Onze Minister. De in het eerste lid bedoelde instructies moeten, voor zover zij op dat vervoer betrekking hebben en van blijvende aard zijn, in dat reglement worden opgenomen.

Artikel 94

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Onverminderd het in artikel 75 bepaalde, moet van alle bij het verkeer of vervoer voorgekomen bijzondere gebeurtenissen, die op de veiligheid van invloed kunnen zijn of zijn geweest, onverwijld mededeling worden gedaan aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen.

Artikel 95

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Het vervoer van materieel met behulp van handkracht moet op veilige wijze geschieden.

Artikel 96

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Het gebruik van trekdieren in de ondergrondse werken is toegestaan; Onze Minister kan hieromtrent nadere regelen stellen.

Hoofdstuk IV. Verlichting

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

§ 1. Bovengrondse werken, boorwerken en mijnbouwkundige onderzoekingen

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Afdeling 1. Gemeenschappelijke bepalingen

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Artikel 97

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Ter plaatse waar arbeid wordt verricht moet een verlichting aanwezig zijn, welke voor deze arbeid voldoende en doelmatig is. Er moet, voor zover mogelijk, voldoende daglicht kunnen binnenkomen en er dienen, rekening houdend met de klimatologische omstandigheden, de nodige voorzieningen voor een adequate kunstverlichting aanwezig te zijn om de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders te beschermen. De verlichtingsinstallaties in werkruimten en verbindingswegen moeten zodanig zijn aangebracht dat de verlichting geen ongevallenrisico’s voor de arbeiders oplevert.

  • 2 Portalen, gangen, trappen en andere toegangswegen, was-, bad- en kleedgelegenheden, magazijnen, bergplaatsen en terreinen moeten op tijden, dat arbeiders, die niet uitsluitend belast zijn met bewaking, daarvan gebruik moeten maken, voor dat gebruik voldoende en doelmatig zijn verlicht.

  • 3 In wacht- en schaftlokalen, alsmede in loonhallen moet een voldoende en doelmatige verlichting aanwezig zijn.

  • 4 Privaten en urinoirs moeten zodanig zijn verlicht, dat zij behoorlijk zijn te gebruiken en dat goed kan worden waargenomen of zij in zindelijke staat verkeren.

  • 5 Arbeidsplaatsen waar arbeiders bij het uitvallen van de kunstverlichting aan bijzondere risico’s zijn blootgesteld, moeten met een doelmatige en voldoende sterke noodverlichting zijn uitgerust.

  • 6 Het in het tweede en derde lid bepaalde geldt niet ten aanzien van mijnbouwinstallaties.

Artikel 97a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Verlichtingsinstallaties moeten zodanig ontworpen zijn dat operationele bedieningsruimten, vluchtwegen, inschepingszones en gevaarlijke zones verlicht blijven.

  • 2 Wanneer arbeidsplaatsen slechts bij gelegenheid bemand zijn, geldt hetgeen in het eerste lid is voorgeschreven slechts voor de duur van de aanwezigheid van de arbeiders.

Afdeling 2. Bijzondere bepaling voor bovengrondse werken

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Artikel 98

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Op de losvloer aan de schachtmond moet, voor zover de toegang tot de plaats niet is afgesloten, een voldoende en doelmatige verlichting aanwezig zijn.

Afdeling 3. Bijzondere bepaling voor mijnbouwinstallaties

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Artikel 98a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Portalen, trappen, loopgangen en andere doorgangen, was-, bad- en kleedgelegenheden, magazijnen, bergplaatsen, inschepingsplaatsen en vrije dekruimten op een mijnbouwinstallatie moeten op tijden, dat personen daarvan gebruik moeten maken, voor dat gebruik voldoende en doelmatig zijn verlicht.

  • 2 Portalen, trappen, loopgangen en andere doorgangen, zomede inschepingsplaatsen en vrije dekruimten op een bemande mijnbouwinstallatie moeten voortdurend voldoende en doelmatig zijn verlicht.

  • 3 In recreatie-, schaft- en slaapverblijven op een mijnbouwinstallatie moet een voldoende en doelmatige verlichting aanwezig zijn.

§ 2. Ondergrondse werken

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Artikel 99

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 De zich in de nabijheid van een schacht bevindende hoofdschakelruimten voor hoge spanning, machinekamers, locomotiefloodsen en magazijnen, de los- en laadplaatsen van schachten en tussenschachten, de steengangen en hellingen, voor zover daarin intensief verkeer en vervoer plaats heeft, en de mechanische pijlers moeten voldoende en doelmatig zijn verlicht.

  • 2 Andere tot de ondergrondse werken behorende ruimten of plaatsen moeten, voor zover zij door Onze Minister daartoe zijn aangewezen, voldoende en doelmatig zijn verlicht.

  • 3 Onze Minister kan van het in het eerste lid bepaalde ontheffing verlenen.

Artikel 100

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Locomotieven en andere, door Onze Minister aangewezen, voertuigen moeten van een doelmatige verlichting zijn voorzien.

Artikel 101

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Als lampen ten behoeve van individuele verlichting mogen alleen worden gebruikt lampen, welke voldoen aan door Onze Minister daarvoor te stellen eisen inzake veiligheid en doelmatigheid.

Artikel 102

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Het is verboden zonder lamp als in artikel 101 bedoeld in de ondergrondse werken af te dalen of aldaar te verblijven.

  • 2 Onze Minister kan voor bepaalde mijnwerken of gedeelten van zodanige werken van het in het eerste lid bepaalde ontheffing verlenen.

Artikel 103

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Op ieder mijnwerk moet een aantal lampen als in artikel 101 bedoeld aanwezig zijn, dat tenminste gelijk is aan het totale aantal voor ondergronds ingeschreven personen.

  • 2 Een voldoende aantal zodanige lampen moet bovendien op doelmatig gelegen plaatsen steeds voor onmiddellijk gebruik als reservelampen gereed worden gehouden.

Artikel 104

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Op de bovengrondse werken moeten doelmatig ingerichte lokalen voor het bewaren en onderhouden van de draagbare lampen aanwezig zijn.

  • 2 Met de leiding van de werkzaamheden in de lokalen moet een voldoend bekwaam en betrouwbaar persoon zijn belast.

  • 3 Met het uitgeven en in ontvangst nemen van en de controle op de lampen moet tenminste één speciaal daartoe aangewezen voldoend bekwaam persoon zijn belast, met dien verstande dat bij zelfbediening voldoende maatregelen moeten zijn genomen om een ordelijk uit de rekken nemen en daarin terugplaatsen van de lampen te verzekeren.

  • 4 Voldoende maatregelen moeten worden genomen om te verzekeren, dat alleen deugdelijke lampen voor gebruik beschikbaar zijn.

  • 5 De lampen moeten door de gebruikers in persoon worden afgehaald, zodanig dat steeds kan worden nagegaan aan wie een bepaalde lamp ter beschikking is gesteld. De lampen moeten door de gebruikers in persoon worden ingeleverd. Dezen moeten zich bij het in ontvangst nemen van een lamp ervan overtuigen, of de lamp in onbeschadigde toestand verkeert en goed gesloten is; beschadigde of niet goed gesloten lampen moeten terstond worden ingeleverd.

Artikel 105

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Lampen mogen alleen bovengronds en slechts door bevoegde personen worden geopend.

  • 2 In de ondergrondse werken aanwezige open of defect geraakte lampen moeten zo spoedig mogelijk op veilige wijze daaruit worden verwijderd.

  • 3 Het is verboden gereedschappen tot het openen van lampen in de ondergrondse werken mede te voeren of bij zich te hebben.

Hoofdstuk V. Werktuigen, gereedschappen, leidingen en toestellen

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Artikel 106

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Bij de keuze, de installatie, de ingebruikneming, de werking en het onderhoud van werktuigen, werktuigdelen, drijfwerken, gereedschappen, leidingen, ketels, reservoirs en andere toestellen moet rekening gehouden worden met de veiligheid en gezondheid van de arbeiders.

  • 2 Wanneer de apparatuur zich bevindt in een zone waar brand- of explosiegevaar als gevolg van de ontbranding van gassen, dampen of vluchtige vloeistoffen bestaat of kan bestaan, moet zij aangepast zijn aan gebruik in een dergelijke zone. Indien nodig moet zij worden voorzien van afdoende beschermingsmiddelen en systemen ter beveiliging bij defecten.

  • 3 De mechanische apparatuur en installaties moeten de nodige sterkte bezitten, vrij zijn van zichtbare gebreken en geschikt zijn voor het gebruik waarvoor zij zijn bestemd.

  • 4 Er moet een doelmatig plan worden opgesteld voor het systematisch inspecteren, het onderhouden en, in voorkomend geval, het beproeven van de apparatuur en installaties. Onderhoud, inspectie en beproeving van enig onderdeel van de apparatuur en installaties moet door een daartoe aangewezen deskundig persoon worden uitgevoerd. Er moeten doelmatige inspectie- en beproevingsrapporten worden opgesteld en naar behoren worden bijgehouden.

Artikel 107

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Werktuigen en drijfwerken moeten zodanig zijn ingericht, opgesteld en beschut en zodanig worden gebruikt, dat het gevaar, hetwelk zij kunnen opleveren, zoveel mogelijk wordt voorkomen.

  • 2 Werktuigen, waarvan de onderdelen door snijden, knellen of pletten, door hun grote snelheid of op andere wijze gevaar kunnen opleveren, of bij het gebruik waarvan gevaar bestaat voor het afvliegen van vonken, splinters, schilfers of dergelijke kleine delen, moeten zijn voorzien van zodanige toestellen of beschuttingen, dat gevaar zoveel mogelijk wordt voorkomen. Zo nodig moeten doelmatige hulp- en beschuttingsmiddelen beschikbaar zijn, welke bij het verrichten van werkzaamheden, waarvoor deze middelen bestemd zijn, op doelmatige wijze moeten worden gebruikt.

  • 3 De gevaar veroorzakende delen van een werkstuk, dat ter bewerking door een werktuig in beweging wordt gehouden, moeten zo nodig en zo mogelijk doelmatig zijn beschut.

  • 4 Ter verzekering van het veilig tornen en op gang brengen en het onverwijld en met zekerheid stilzetten van werktuigen en drijfwerken en ter voorkoming van overschrijding van veilige snelheden daarvan, moeten zo nodig doelmatige inrichtingen zijn aangebracht en worden gebruikt, waarschuwingstekens of -seinen worden gegeven en alle verder nodige maatregelen worden genomen om gevaar zoveel mogelijk te voorkomen.

  • 5 Indien het verrichten van werkzaamheden aan of in de nabijheid van een in beweging zijnd deel van een werktuig of drijfwerk gevaar kan opleveren, moeten zij bij stilstand daarvan worden verricht. In geval de aard van het bedrijf dit niet toelaat, mogen de werkzaamheden slechts worden verricht met gebruikmaking van zodanige hulpmiddelen en onder toepassing van zodanige veiligheidsmaatregelen, dat het gevaar zoveel mogelijk wordt voorkomen.

Artikel 108

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Een hijs- of hefwerktuig moet zodanig zijn ingericht, opgesteld, beveiligd en zo nodig verankerd of vastgezet, dat het gevaar van een onverwacht in beweging komen, kantelen, beschadigen en dergelijke zoveel mogelijk wordt voorkomen.

  • 2 Een hijs- of hefwerktuig moet zijn voorzien van een doelmatige inrichting, waardoor het dalen van de last te allen tijde kan worden stopgezet, zo nodig de snelheid van het dalen kan worden geregeld en onverhoeds dalen van de last wordt belet.

  • 3 Een met een hijs- of hefwerktuig te verplaatsen last mag niet zwaarder zijn dan een veilig gebruik van dat werktuig toelaat. Met betrekking tot de werkbelasting moet rekening worden gehouden met de omstandigheden, waaronder een hijs- of hefwerktuig wordt gebruikt; zij moet op een doelmatige plaats onuitwisbaar en duidelijk leesbaar zijn aangegeven.

Artikel 109

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Onverminderd het elders in dit reglement met betrekking tot ophaalinstallaties bepaalde, moet een door een krachtwerktuig gedreven hijs- of hefwerktuig, voordat het in gebruik wordt genomen, aan een deskundig onderzoek worden onderworpen. Zodanig onderzoek moet regelmatig worden herhaald.

  • 2 De bij elk onderzoek verkregen gegevens moeten op doelmatige wijze schriftelijk worden vastgelegd en bewaard.

  • 3 Onze Minister kan tijdstippen bepalen, waarop het herhaalde onderzoek moet plaats vinden. Hij kan voorts bepalen, dat door hem aangewezen hijs- of hefwerktuigen van dit onderzoek zijn uitgezonderd.

Artikel 109a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

De bediening van een hijs- of hefwerktuig moet door voldoende deskundig personeel geschieden.

Artikel 110

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Een lift, met alles wat daartoe behoort, moet op doelmatige wijze zijn beschut en zodanig zijn ingericht en beveiligd, dat het gevaar, dat personen vallen of bekneld geraken of geraakt worden door vallende voorwerpen, zoveel mogelijk wordt voorkomen.

  • 2 Met betrekking tot:

    • a. het vervoeren van personen en goederen met een lift,

    • b. het maximaal in een liftkooi toelaatbare aantal personen en toelaatbaar gewicht aan goederen,

    • c. het plaatsen en vastzetten van een last op de vloer van een liftkooi en

    • d. het gebruik van goederenliften door personen, moeten zodanig doelmatige voorzieningen zijn getroffen, dat gevaar zoveel mogelijk wordt voorkomen.

Artikel 110a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 In dit artikel wordt onder «lift» en «veiligheidscomponenten» verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in het Besluit liften.

  • 2 De artikelen 106 tot en met 110, 111, 112 en 116 zijn niet van toepassing op liften en veiligheidscomponenten waarop het Besluit liften van toepassing is voor zover deze bepalingen eisen stellen met betrekking tot het ontwerp, de vervaardigingswijze of de eigenschappen van liften of veiligheidscomponenten of daarop aangebrachte vermeldingen als bedoeld in artikel 5 van het Besluit liften.

Artikel 111

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Kettingwerk, staaldraadkabels en touwen moeten voldoen aan de eis van goed en veilig werk en in goede staat van onderhoud verkeren. Zij moeten zodanig worden gebruikt, dat gevaar zoveel mogelijk wordt voorkomen.

  • 2 Het inkorten en verlengen van kettingwerk, staaldraadkabels en touwen, zomede het bevestigen daarvan aan een hefwerktuig, last of ander voorwerp moeten op deugdelijke wijze geschieden.

Artikel 112

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Stookinrichtingen, stoomketels, vaten en dergelijke, waarin zich gassen, dampen of vloeistoffen bevinden of kunnen bevinden, moeten zodanig zijn ingericht, opgesteld en beschut en zodanig worden gebruikt, dat gevaar zoveel mogelijk wordt voorkomen.

  • 2 Installaties, toestellen en leidingen, waarin zich vloeistoffen of gassen bevinden, moeten zodanig zijn ingericht, aangegelegd en beschut en zodanig worden gebruikt, dat gevaar zoveel mogelijk wordt voorkomen.

Artikel 112a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 2 De artikelen 106 en 112 zijn niet van toepassing op drukvaten voor zover deze bepalingen eisen stellen met betrekking tot het ontwerp, de vervaardigingswijze of de eigenschappen van drukvaten of daarop aangebrachte vermeldingen als bedoeld in artikel 4 van het Besluit drukvaten van eenvoudige vorm.

Artikel 112b

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 In dit artikel wordt onder «drukapparatuur», «samenstellen» en «druksystemen» verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in het Besluit drukapparatuur.

  • 2 De artikelen 106 en 112 zijn niet van toepassing op drukapparatuur, samenstellen en druksystemen, voor zover deze bepalingen eisen stellen met betrekking tot het ontwerp, de vervaardigingswijze, de eigenschappen en de ingebruikneming van drukapparatuur, samenstellen en druksystemen of daarop aangebrachte vermeldingen als bedoeld in artikel 5 van het Besluit drukapparatuur.

Artikel 113

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Het bij de arbeid tijdelijk buiten werking stellen of terzijde leggen van werktuigen, gereedschappen of andere voorwerpen moet zodanig geschieden, dat gevaar zoveel mogelijk wordt voorkomen. In het bijzonder moeten zo nodig maatregelen worden genomen tegen een onverwacht weer op gang komen van door een krachtwerktuig aangedreven werktuigen.