Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,
enz., enz., enz.
Op de voordracht van Onze Ministers voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie van
24 Maart 1955, no. B. 2496, Dir. W.J.A., van Economische Zaken van 24 Maart 1955,
no. 23479, Dir. W.J.A. en van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening van 24 Maart
1955, no. J. 1085, Afd. W.J.Z.;
Overwegende, dat het wenselijk is te bepalen in welke gevallen Onze Minister van Landbouw,
Visserij en Voedselvoorziening voor de toepassing van de Instellingswet Productschap voor Bier (Stb. 1954, 530) en van de artikelen 94, 100, derde lid, en 104, tweede lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22) ten aanzien van het Productschap voor Bier mede als betrokken Minister
wordt aangemerkt;
Gelet op artikel 8 van eerstgenoemde wet;
De Raad van State gehoord (advies van 19 April 1955, no. 49);
Gezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers onderscheidenlijk van 13 Juni
1955, no. B. 2638, Dir. W.J.A., van 13 Juni 1955, no. 23480, Dir. W.J.A. en van 13
Juni 1955, no. J. 1086, Afd. W.J.Z.;
Hebben goedgevonden en verstaan: