Instellingswet Productschap voor Siergewassen

Geraadpleegd op 06-10-2024.
Geldend van 26-07-1976 t/m heden

Wet van 30 september 1954, houdende instelling van een productschap voor siergewassen

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is overeenkomstig het door de Sociaal-Economische Raad uit eigen beweging daartoe uitgebrachte advies over te gaan tot instelling van een productschap als bedoeld in de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22, sedert gewijzigd) voor ondernemingen op het gebied van de teelt van en de handel in siergewassen en van het hoveniersbedrijf;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel 1

  • 1 Er is een Productschap voor Siergewassen.

  • 2 Het productschap heeft zijn zetel te 's-Gravenhage.

Artikel 2

  • 1 Het productschap is ingesteld voor de ondernemingen, waarin:

    siergewassen worden geteeld;

    de handel - met uitzondering van de aanvoer-, transito- en driehoekshandel - in siergewassen of delen daarvan wordt uitgeoefend;

    hovenierswerkzaamheden worden verricht.

  • 2 Als ondernemingen, bedoeld in het eerste lid, worden mede aangemerkt veilingen van de in dat lid bedoelde producten.

  • 3 In deze wet wordt verstaan onder siergewassen:

    • 1e. bollen, knollen en wortelstokken van bloemgewassen;

    • 2e. bloemkwekerijproducten, daaronder begrepen voortkwekingsmateriaal met uitzondering van zaden;

    • 3e. boomkwekerijproducten, daaronder begrepen voortkwekingsmateriaal met uitzondering van zaden.

  • 4 In deze wet wordt mede verstaan onder:

    siergewassen: vruchtbomen - met inbegrip van kleinfruitteeltgewassen -, vruchtboomonderstammen, plantgoed van aardbeien, bos- en haagplantsoen, rozenonderstammen, kerstbomen en in het wild gegroeide producten, welke met het oog op de sierwaarde in het economisch verkeer worden gebracht;

    handel: de werkzaamheid van tussenpersonen.

Artikel 3

Het bestuur van het productschap bestaat uit 24 leden. Daarvan worden benoemd:

voor de ondernemingen op het gebied van

door organisaties van ondernemers

door organisaties van werknemers

de bloembollenteelt

2 leden

2 leden

de bloemkwekerij

2 leden

2 leden

de boomkwekerij

2 leden

2 leden

de handel in bloembollen

2 leden

2 leden

de groothandel in bloemkwekerijproducten

1 lid

1 lid

de detailhandel in bloemkwekerijproducten

1 lid

1 lid

de handel in boomkwekerijproducten

2 leden

2 leden

Artikel 3a

Het bestuur is bevoegd uit zijn midden voor elk lid van het dagelijks bestuur een plaatsvervanger te benoemen.

Artikel 4

  • 1 Het productschap heeft commissies van bijstand voor aangelegenheden betreffende:

    • a. bollen, knollen en wortelstokken van bloemgewassen;

    • b. bloemkwekerijproducten en hovenierswerkzaamheden;

    • c. boomkwekerijproducten.

  • 2 De commissies dienen elk voor haar werkgebied het bestuur van advies.

Artikel 5

  • 1 De leden van de commissies van bijstand worden benoemd door organisaties van ondernemers en van werknemers, aangewezen door de Sociaal-Economische Raad. Voor aanwijzing komen slechts in aanmerking naar het oordeel van de Raad representatieve organisaties van de betrokken ondernemers en van de betrokken werknemers, welke verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid zijn.

  • 2 De organisaties zijn bevoegd voor elk lid, dat zij benoemen, tevens een plaatsvervanger te benoemen.

  • 3 De Sociaal-Economische Raad bepaalt het aantal leden van elke commissie van bijstand, alsmede het aantal leden, dat elke door hem aangewezen organisatie kan benoemen. De voorzitter van het productschap is tevens voorzitter van de commissies van bijstand. De zittingsperiode van de leden van de commissies valt samen met die van de leden van het bestuur van het productschap.

  • 4 In een commissie van bijstand worden door de organisatie van ondernemers en van werknemers, werkzaam op het gebied van de teelt, evenveel leden benoemd als door de organisaties van ondernemers en van werknemers, werkzaam op het gebied van de handel.

Artikel 6

  • 1 Aan het productschap is overgelaten de regeling of nadere regeling van de navolgende onderwerpen:

    • a. aangelegenheden, verband houdende met het economisch verkeer tussen verschillende stadia van voortbrenging en afzet, waaronder, indien of voorzover dit door Ons is bepaald, de prijzen begrepen zijn;

    • b. de registratie van de ondernemingen, waarvoor het productschap is ingesteld;

    • c. het verstrekken van de voor de vervulling van de taak van het productschap nodige gegevens;

    • d. de voor de vervulling van de taak van het productschap nodige inzage van boeken en bescheiden en bezichtiging en opneming van bedrijfsmiddelen en voorraden van ondernemingen.

  • 2 Als aangelegenheden, bedoeld in het voorgaande lid, onder a, worden niet aangemerkt:

    • a. de vestiging, uitbreiding en stillegging van ondernemingen;

    • b. de in- en uitvoer.

  • 3 Verordeningen betreffende de in het eerste lid bedoelde onderwerpen hebben niet betrekking op de aanvoer-, transito- en driehoekshandel.

  • 4 Verordeningen betreffende onderwerpen, als bedoeld in het eerste lid, onder c en d, houden waarborgen in tegen misbruik van de ingevolge die verordeningen te verstrekken gegevens.

Artikel 7

Een verordening met betrekking tot aangelegenheden, naar het oordeel van het bestuur liggende op het werkgebied van een commissie van bijstand, stelt het bestuur - tenzij naar zijn oordeel dringende redenen zich daartegen verzetten - slechts vast op voorstel van die commissie, dan wel nadat deze gelegenheid heeft gehad over het ontwerp der verordening van advies te dienen.

Artikel 8

Overtredingen van het bepaalde bij of krachtens een op grond van artikel 93, eerste lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie vastgestelde verordening kunnen bij de verordening worden aangewezen als strafbare feiten.

Artikel 9

Bij een op grond van artikel 93, eerste lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie vastgestelde verordening kan worden bepaald, dat de bij of krachtens die verordening gestelde regelen mede andere dan de in artikel 102, eerste lid, van genoemde wet bedoelde natuurlijke en rechtspersonen binden, voor zover deze handelingen verrichten, die bedrijfsmatig in de ondernemingen, waarvoor het productschap is ingesteld, plegen te worden verricht.

Artikel 10

  • 1 Verordeningen, waarbij krachtens artikel 126, eerste lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie een heffing wordt opgelegd tot een in die verordeningen vermeld ander doel dan dekking van de huishoudelijke uitgaven van het productschap, behoeven, in afwijking van het derde lid van dat artikel, de goedkeuring van Onze betrokken Ministers; zij worden terstond na vaststelling ter kennisneming aan de Sociaal-Economische Raad toegezonden.

  • 2 Tot instelling van een fonds in het belang der bedrijfsgenoten wordt besloten bij verordening. Zodanige verordening behoeft de goedkeuring van Onze betrokken Ministers.

  • 3 Onze betrokken Ministers kunnen bepalen, dat besluiten tot uitbetalingen ten laste van een fonds in het belang der bedrijfsgenoten hun goedkeuring behoeven.

Artikel 11

Voor de toepassing van deze wet en van de artikelen 94, 100, derde lid, en 104, tweede lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie ten aanzien van het productschap worden als Onze betrokken Ministers aangemerkt Onze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en, in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen, Onze Minister van Economische Zaken.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven ten Paleize Soestdijk, 30 September 1954

JULIANA.

De Minister voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,

A. C. DE BRUIJN.

De Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,

MANSHOLT.

De Minister van Economische Zaken,

J. ZIJLSTRA.

Uitgegeven de vijftiende October 1954.

De Minister van Justitie,

L. A. DONKER.