Besluit ex artikel 11 Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers

Geraadpleegd op 27-04-2024.
Geldend van 01-01-2000 t/m 31-12-2000

Besluit van 6 september 1949, tot uitvoering van artikel 11 der Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers (Stb. 1947, H 420)

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Op de gemeenschappelijke voordracht van Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Sociale Zaken van 11 Juli 1949, No. 195194 Z., Directoraat-Generaal van Scheepvaart;

Gelet op de artikelen 11, eerste lid, en 20, eerste lid, van de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers (Staatsblad 1947, No. H 420);

De Raad van State gehoord (advies van 2 Augustus 1949, no. 19);

Gezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 18 Augustus 1949, no. 201868 Z., Directoraat-Generaal van Scheepvaart;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

"de wet": de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers;

"de Raad": de Pensioen- en Uitkeringsraad, genoemd in artikel 2 van de Wet op de Pensioen- en Uitkeringsraad;

"gepensioneerde": degene, aan wie een buitengewoon pensioen is toegekend;

"belastbaar inkomen", "onzuiver inkomen", «rentevrijstelling», «dividendvrijstelling»: hetgeen de Wet op de inkomstenbelasting 1964 daaronder verstaat ten aanzien van binnenlandse belastingplichtigen, met dien verstande evenwel, dat, in afwijking van het bepaalde in artikel 5 van die wet, alle bestanddelen van het inkomen van een gehuwde, niet duurzaam gescheiden van haar man levende vrouw worden aangemerkt als bestanddelen van het inkomen van haar man;

"kinderbijslag": kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet of enige andere daarmede gelijk te stellen wettelijke regeling buiten het Rijk in Europa.

Artikel 2

  • 1 Als het bedrag van de over enig kalenderjaar genoten verrekenbare inkomsten, bedoeld in de artikelen 11, eerste en tweede lid, en 20 der wet, wordt, behoudens het bepaalde in of krachtens de tweede, derde en vierde volzin van artikel 11, tweede lid, der wet en in de volgende artikelen van dit besluit, aangemerkt het onzuivere inkomen van dat kalenderjaar vermeerderd met de vrijgestelde bedragen ingevolge de rentevrijstelling en de dividendvrijstelling alsmede met het bedrag van de niet daarin begrepen, in dat kalenderjaar door de gepensioneerde of diens niet duurzaam gescheiden van hem levende echtgenoot genoten kinderbijslag, en verminderd met het buitengewoon pensioen en met de in artikel 11, derde lid, der wet bedoelde uitkeringen, pensioenen en andere inkomsten.

  • 2 Voor de toepassing van het bepaalde in het eerste lid worden mede op het onzuivere inkomen in mindering gebracht, indien en voor zover daarin begrepen:

    • a. inkomsten van kinderen die de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd geweest zijn, welke niet in de pensioengrondslag zijn opgenomen;

    • b. een krachtens de Woningwet verleende jaarlijkse bijdrage ten behoeve van het verkrijgen van een door de begunstigde te bewonen nieuwe woning;

    • c. een krachtens enige van overheidswege getroffen maatregel inzake individuele huursubsidie verleende bijdrage;

    • d. een uitkering ineens, bedoeld in artikel 42 van het pensioenreglement van het Bedrijfspensioenfonds voor de Koopvaardij;

    • e. een krachtens de artikelen 7 tot en met 19 van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 verleende uitkering, zomede een toeslag krachtens artikel 21b van evengenoemde wet;

    • f. een krachtens de artikelen 7 tot en met 24 van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 verleende uitkering of toeslag;

    • g. een door een gemeente in het kader van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing verstrekte bijdrage in de kosten ter verbetering van de woning.

    • h. de rentebaten, bedoeld in artikel 29, derde lid, van de wet.

Artikel 3

Het bedrag van de verrekenbare inkomsten, bedoeld in artikel 2, wordt verminderd met:

  • a. het door de Raad vast te stellen kapitaalsinteringsbestanddeel van periodieke uitkeringen, welke aan de gepensionneerde opkomen ingevolge een uit zijn vermogen afkomstige prestatie, berekend door vergelijking van de contante waarde van die uitkeringen aan het begin en het einde van het desbetreffende belastingjaar. Voorzoveel deze periodieke uitkeringen afkomstig zijn uit premiën voor lijfrente, welke de gepensionneerde heeft betaald in de belastingjaren, volgende op de datum van ingang van zijn buitengewoon pensioen, en welke bij het berekenen van zijn belastbaar inkomen in mindering zijn gebracht, wordt het kapitaalsinteringsbestanddeel niet van de verrekenbare inkomsten afgetrokken. Het in de vorige volzin bepaalde is niet van toepassing ten aanzien van premiën die betaald zijn over 1985 en volgende jaren;

  • b. de inkomsten, welke onverplicht door derden aan de gepensionneerde worden verschaft;

  • c. de, tengevolge van inkomstenstijging uit onderneming of arbeid gederfde baten, welke voortvloeien uit de onder b bedoelde onverplichte bijdragen van derden, indien en voorzover de omstandigheden naar het oordeel van de Raad daartoe aanleiding geven.

Artikel 4

  • 1 Indien verrekenbare inkomsten, bedoeld in artikel 2, worden genoten krachtens erfrecht, dan wel uit door erfrecht verworven bezit, voorzover deze eerst na het tijdstip, hetwelk gediend heeft voor de vaststelling van de pensioensgrondslag, van bloed- en aanverwanten in de rechte lijn en in de tweede graad der zijdlinie zijn verworven, wordt wegens deze inkomsten van het buitengewoon pensioen niet meer in mindering gebracht dan zou zijn geschied, indien dit pensioen was berekend naar een grondslag, waarin deze inkomsten zijn begrepen.

  • 2 Het in artikel 7, derde lid, der wet vastgestelde maximum geldt mede voor de pensioensgrondslag, bedoeld in het slot van het voorgaande lid.

  • 3 De inkomsten, welke volgens het eerste lid in de pensioensgrondslag zijn begrepen, worden geacht vier procent te bedragen van de waarde, die het in dat lid bedoelde bezit ten tijde van het verwerven had.

Artikel 5

Onverminderd het bepaalde in de artikelen 1, 2, 3 en 4 worden op de in artikel 2 bedoelde verrekenbare inkomsten in mindering gebracht de kosten, die naar het oordeel van de Raad noodzakelijk zijn om uit eigen onderneming of arbeid inkomsten te verwerven, tenzij deze kosten reeds bij het bepalen van het onzuivere inkomen in aanmerking zijn genomen.

Artikel 6

Onverminderd het bepaalde in de artikelen 1, 2, 3, 4 en 5 wordt op de in artikel 2 bedoelde verrekenbare inkomsten in mindering gebracht de daarin begrepen kinderbijslag voor zover deze te boven gaat de kinderbijslag voor een gelijk aantal kinderen als waarvoor, bij de vaststelling van de pensioengrondslag met kinderbijslag is rekening gehouden.

Artikel 8

Zolang het bedrag der verrekenbare inkomsten, bedoeld in artikel 2, niet bekend is, wordt dit bedrag door de Raad, met inachtneming voor zoveel mogelijk van bovenstaande bepalingen, voorlopig geschat.

Artikel 9

Voor de toepassing van dit besluit worden pensioenen en wachtgelden, welke krachtens een van Overheidswege vastgesteld voorschrift in verband met het genot van inkomsten aan vermindering onderworpen zijn, geacht te zijn genoten tot het uit dien hoofde verminderd bedrag.

Artikel 10

Indien een gepensionneerde inkomsten geniet of gaat genieten, welke ingevolge dit besluit voor verrekening met het buitengewoon pensioen in aanmerking komen, doet hij terstond mededeling aan de Raad van het bedrag en de aard dier inkomsten.

Artikel 11

Met de contrôle op de in de artikelen 11 en 20 der wet bedoelde inkomsten zijn in het bijzonder belast de inspecteurs der belastingen. Zij ontvangen daartoe van de Raad opgave van de gepensionneerden, die in hun inspectie wonen en handelen overigens naar de door Onze Minister van Financiën te geven aanwijzingen.

Artikel 12

De te verrekenen inkomsten van buiten het Rijk in Europa woonachtige gepensionneerden worden door de Raad overeenkomstig het bepaalde in de voorafgaande artikelen vastgesteld op grond van de door de Nederlandse Consul in het land van inwoning van de gepensionneerde door tussenkomst van Onze Minister van Buitenlandse Zaken te verstrekken gegevens. Indien echter de gepensionneerde woonachtig is in het Rijk buiten Europa, worden de gegevens verstrekt door de hoogste Nederlandse Autoriteit in die Rijksdelen door tussenkomst van Onze Minister voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken.

Onze Minister van Verkeer en Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State en aan de Algemene Rekenkamer.

Soestdijk , 6 September 1949

JULIANA.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

D. G. W. SPITZEN.

De Minister van Sociale Zaken,

A. M. JOEKES.

Uitgegeven de zevende October 1949.

De Minister van Justitie,

WIJERS.

Naar boven