Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003

Geraadpleegd op 02-05-2024.
Geldend van 01-03-2005 t/m 27-05-2005

Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003

Artikel 1

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 2

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 3

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 4

Artikel 4

1 In afwijking van artikel 3 wordt Nederlander het kind van een persoon wiens vaderschap gerechtelijk wordt vastgesteld, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was en de vader op de in de volgende zin bedoelde dag Nederlander is, of, indien deze is overleden, op de dag van overlijden Nederlander was. Betreft het een Nederlandse uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg of, indien binnen deze periode hoger beroep is ingesteld, van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien binnen deze laatste periode beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie. Betreft het een buitenlandse rechterlijke uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de dag waarop deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen.

2 De kinderen van een minderjarige die op grond van het eerste lid het Nederlanderschap heeft verkregen, delen in die verkrijging.

Verwijzingen

RWN: artikelen 3.1; 3.3 (oud); 4 (oud) en 14.2

BW: artikel 1:207

WCN: artikelen 5b.f en 5c

Overgangsrecht

Geen.

4-alg. Toelichting algemeen

1. Algemeen

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Verkrijging Nederlanderschap bij erkenning of wettiging

Tot 1 april 2003 verkreeg een minderjarige vreemdeling de Nederlandse nationaliteit door erkenning en/of wettiging door een Nederlander (artikel 4 RWN (oud)). Thans kan een erkende en/of gewettigde minderjarige na drie jaar opvoeding en verzorging door de Nederlandse man het Nederlanderschap verkrijgen door optie. Zie artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN.

Verkrijging Nederlanderschap na vaststelling vaderschap

Sinds 1 april 1998 kan op grond van artikel 1:207 BW gerechtelijk worden vastgesteld wie de vader van een kind is. Door deze vaststelling van het vaderschap komt het kind vanaf de geboorte in familierechtelijke betrekking met de vader te staan (zie artikel 1:207, vijfde lid, BW). Voor de beoordeling of het kind daardoor tevens de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, moet onderscheid worden gemaakt tussen de volgende situaties.

  • Is het kind geboren vóór 1 januari 1985, en is de vaststelling van het vaderschap onherroepelijk geworden vóór 1 april 2003, dan leidt de vaststelling van het vaderschap niet tot verkrijging van het Nederlanderschap door het kind. Zie verder de toelichting in paragraaf 2.

  • Is het kind geboren op 1 januari 1985 of daarna, en is het vaderschap vastgesteld vóór 1 april 2003, zie de toelichting in de paragrafen 3, 4 en 5.

  • Is de vaststelling van het vaderschap ná 1 april 2003 onherroepelijk geworden, dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap. Zie de toelichting bij artikel 4, eerste lid, RWN.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2007, 144, datum inwerkingtreding 01-08-2007, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2003.

Verkrijging Nederlanderschap bij erkenning of wettiging

Tot 1 april 2003 verkreeg een minderjarige vreemdeling de Nederlandse nationaliteit door erkenning en/of wettiging door een Nederlander (artikel 4 RWN (oud)). Thans kan een erkende en/of gewettigde minderjarige na drie jaar opvoeding en verzorging door de Nederlandse man het Nederlanderschap verkrijgen door optie. Zie artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN.

Verkrijging Nederlanderschap na vaststelling vaderschap

Sinds 1 april 1998 kan op grond van artikel 1:207 BW gerechtelijk worden vastgesteld wie de vader van een kind is. Door deze vaststelling van het vaderschap komt het kind vanaf de geboorte in familierechtelijke betrekking met de vader te staan (zie artikel 1:207, vijfde lid, BW). Voor de beoordeling of het kind daardoor tevens de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, moet onderscheid worden gemaakt tussen de volgende situaties.

  • Is het kind geboren vóór 1 januari 1985, en is de vaststelling van het vaderschap onherroepelijk geworden vóór 1 april 2003, dan leidt de vaststelling van het vaderschap niet tot verkrijging van het Nederlanderschap door het kind. Zie verder de toelichting in paragraaf 2.

  • Is het kind geboren op 1 januari 1985 of daarna, en is het vaderschap vastgesteld vóór 1 april 2003, zie de toelichting in de paragrafen 3, 4 en 5.

  • Is de vaststelling van het vaderschap ná 1 april 2003 onherroepelijk geworden, dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap. Zie de toelichting bij artikel 4, eerste lid, RWN.

Verkrijging Nederlanderschap door postnatale erkenning met gerechtelijk bewijs van verwekkerschap

Een postnatale erkenning, in combinatie met een gerechtelijk bewijs van verwekkerschap, wordt gelijkgesteld met een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Het Nederlanderschap wordt verkregen op de in het eerste lid genoemde datum.

Een gerechtelijk bewijs van verwekkerschap is een rechterlijke uitspraak waarin is vastgesteld dat de erkenner ook de biologische vader is. Het kan hierbij gaan om een uitspraak van de artikel 17 RWN-rechter, de vreemdelingenrechter of een buitenlandse rechter, die op grond van DNA-onderzoek oordeelt dan wel anderszins uitdrukkelijk vaststelt dat de erkenner de biologische vader van het kind is.

Om aan te tonen dat de erkenner ook de biologische vader van het kind is, is niet voldoende dat een (notariële) erkenning en bijvoorbeeld een DNA bewijs wordt overgelegd. Een rechterlijke uitspraak (=gerechtelijk bewijs van verwekkerschap) is derhalve vereist.

Buitenlandse erkenningen

Ook een buitenlandse erkenning waarbij de biologische afstamming als voorwaarde geldt of een buitenlandse rechterlijke uitspraak waarbij het biologische vaderschap na de erkenning is vastgesteld, kan nationaliteitsrechtelijk gevolg hebben(verkrijging Nederlanderschap). Ten aanzien van een dergelijke rechterlijke uitspraak zijn de zorgvuldigheidseisen van artikel 9 en 10 Wet conflictenrecht afstamming (Wca) van overeenkomstige toepassing. Het Nederlanderschap wordt van rechtswege verkregen op de datum van de erkenning, mits de rechterlijke uitspraak inzake de vaststelling van het vaderschap in kracht van gewijsde is gegaan.

2. Kind geboren vóór 1 januari 1985, Nederlandse vaststelling vaderschap vóór 1 april 2003

Indien het kind is geboren vóór 1 januari 1985 en de vaststelling van het vaderschap in beginsel1 onherroepelijk is geworden vóór 1 april 2003, heeft het kind het Nederlanderschap niet verkregen. Weliswaar vestigt de vaststelling van het vaderschap een familierechtelijke betrekking tussen vader en kind vanaf de geboorte, maar dit leidt dit niet tot verkrijging van het Nederlanderschap. Immers, artikel 1, aanhef en onder a, WNI (die gold tot 1 januari 1985) kent een limitatieve opsomming voor verkrijging van het Nederlanderschap, namelijk: “het wettig, gewettigd, of door den vader erkend natuurlijk kind”. In de opsomming wordt niet genoemd de familierechtelijke betrekking tussen vader en kind, ontstaan door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Het ligt daarom niet in de rede om deze rechtsfiguur, die pas in 1998 werd ingevoerd in het Nederlands familierecht, met terugwerkende kracht ‘in te lezen’ in een wet die stamt uit 1892 en die bovendien niet meer van kracht is. De rechtszekerheid, die in het nationaliteitsrecht zware eisen stelt, staat hier geen ruimere dan een grammaticale interpretatie toe. Een andere opvatting zou in strijd zijn met artikel 25 RWN. Uit het voorgaande volgt tevens dat geen beroep mogelijk is op artikel 1, aanhef en onder b, WNI noch op artikel 2, aanhef en onder a, WNI.

3. Kind geboren op of ná 1 januari 1985; Nederlandse vaststelling vaderschap vóór 1 april 2003

Door een Nederlandse vaststelling van het vaderschap op grond van artikel 1:207 BW verwerft het kind het Nederlanderschap indien is voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • het kind is geboren op of na 1 januari 1985; én

  • de Nederlandse gerechtelijke vaststelling is vóór 1 april 2003 (in beginsel) onherroepelijk geworden; én

  • de man, van wie het vaderschap is vastgesteld, bezit het Nederlanderschap op het moment van de geboorte van het kind (of is voor de geboorte als Nederlander overleden). Zie voor de uitzondering indien de man geen Nederlander is paragraaf 5.

Het kind is Nederlander vanaf zijn geboorte, namelijk op grond van artikel 1, aanhef en onder d juncto artikel 3, eerste lid, RWN. Immers, volgens deze bepalingen is een kind, van wie ten tijde van de geboorte de vader Nederlander is of voordien als Nederlander is overleden, eveneens Nederlander. Heeft het kind zelf een kind, dan wordt ook dat kind geacht vanaf de geboorte Nederlander te zijn ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN.

Pas met de inwerkingtreding van het huidige artikel 4, eerste lid, RWN op 1 april 2003 is de bepaling van kracht geworden dat de minderjarige niet het Nederlanderschap met terugwerkende kracht tot de geboorte verkrijgt. Voor wat betreft het nationaliteitsrechtelijke gevolg van de vaststelling van het vaderschap is (tot het moment van inwerkingtreding van artikel 4, eerste lid, RWN (nieuw) aansluiting gezocht bij de terugwerkende kracht tot de geboorte uit artikel 1:207, vijfde lid, BW).

4. Kind geboren op of na 1 januari 1985, buitenlandse vaststelling vaderschap vóór 1 april 2003

Indien naar Nederlands internationaal privaatrecht vóór 1 april 2003 in het buitenland het vaderschap rechtsgeldig is vastgesteld, is van belang of die buitenlandse vaststelling –net als een vaststelling ex artikel 1:207 BW –terugwerkende kracht heeft tot de geboorte van het kind. Als dat het geval is, is het hierboven in paragraaf 3 vermelde van overeenkomstige toepassing. Heeft de buitenlandse vaststelling van het vaderschap geen terugwerkende kracht, dan heeft de vaststelling geen verkrijging van het Nederlanderschap tot gevolg.

5. Uitzondering: de vader is geen Nederlander (kind geboren op of na 1 januari 1985; vaststelling vaderschap vóór 1 april 2003)

Ook als de vader niet de Nederlandse nationaliteit bezit, kan het Nederlanderschap zijn verkregen op grond van een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap als bedoeld in de paragrafen 3 en 4. Er kan namelijk sprake kan zijn van verkrijging op grond van het zogenaamde grootouder artikel 3, derde lid, RWN (oud). Als de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap terugwerkt tot geboorte, wordt het kind geacht Nederlander te zijn vanaf geboorte indien bij de geboorte van het kind de niet-Nederlandse man, van wie het vaderschap is vastgesteld, in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba woonde en hij zelf is geboren uit een moeder die ten tijde van zijn geboorte in één van die landen woonde.

4-1. Ad artikel 4, eerste lid

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

4-2. Ad artikel 4, tweede lid

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 5

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 5a

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 5b

Artikel 5b

1 Nederlander wordt ook het kind dat in het buitenland bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit wordt geadopteerd, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a. de adoptie voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in Nederland van artikel 6 of artikel 7 van de Wet conflictenrecht adoptie, en

  • b. de adoptie heeft tot gevolg dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, en

  • c. ten minste een der adoptiefouders is Nederlander op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, en

  • d. het kind was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig.

2 Nederlander wordt voorts het kind dat in het buitenland is geadopteerd bij een adoptie die niet tot gevolg heeft dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, welke adoptie in Nederland bij rechterlijke uitspraak in overeenstemming met artikel 9 van de Wet conflictenrecht adoptie wordt omgezet in een adoptie naar Nederlands recht, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a. de adoptie voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in Nederland van artikel 6 of artikel 7 van de Wet conflictenrecht adoptie, en

  • b. ten minste een der adoptiefouders is Nederlander op de dag nadat drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg of in hoger beroep zijn verstreken zonder dat daartegen hoger beroep of beroep in cassatie is ingesteld, dan wel, indien beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie; en

  • c. het kind was op de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg minderjarig.

Toelichting

  • 1. Op 1 januari 2004 is artikel 5b RWN in de wet ingevoegd (Stb. 2003, 284 en 456). Dit is gebeurd in verband met de inwerkingtreding op 1 januari 2004 van de Wet conflictenrecht adoptie (Stb. 2003, 283). Artikel 5b RWN bepaalt de gevolgen die de Wet conflictenrecht adoptie (kort: Wcad) meebrengt voor zover het betreft de erkenning van een buitenlandse niet-verdragsadoptie en de verkrijging van het Nederlanderschap door de geadopteerde minderjarige.

  • 2. Verhouding met Haags adoptieverdrag 1993

    Artikel 5a RWN voorziet in de verkrijging van het Nederlanderschap als gevolg van adopties die met toepassing van het Adoptieverdrag 1993 tot stand zijn gekomen. Het verdrag heeft uitsluitend betrekking op interlandelijke adoptie waarbij een kind vanuit een staat die partij is bij het verdrag ter adoptie is opgenomen door personen met gewone verblijfplaats in een andere staat die partij is bij het verdrag. Het kan dus gaan om adopties door personen die in Nederland gevestigd zijn, maar ook om adopties van kinderen afkomstig uit de vreemde verdragsstaat A door personen met gewone verblijfplaats in de vreemde verdragsstaat B. Niet ter zake doet of de adoptie uiteindelijk in de verdragsstaat van herkomst van het kind dan wel in de verdragsstaat van opvang is uitgesproken. Dat het om een verdragsadoptie gaat, blijkt uit het certificaat dat wordt afgegeven in de verdragsstaat waar de adoptie is uitgesproken. Artikel 5a RWN regelt ook de verkrijging van het Nederlanderschap door een kind dat eerst onder het Adoptieverdrag 1993 is geadopteerd bij een ‘zwakke adoptie’ (d.w.z. een adoptie waardoor de familierechtelijke betrekkingen met de oorspronkelijke familie niet geheel zijn verbroken) is geadopteerd, welke adoptie vervolgens door een uitspraak van de Nederlandse rechter is omgezet in een ‘sterke adoptie’ naar Nederlands recht, waarbij deze betrekkingen alsnog zijn verbroken.

    Artikel 5b RWN regelt de verkrijging van het Nederlanderschap in gevallen van interlandelijke adoptie waarin het Adoptieverdrag 1993 niet geldt tussen de bij de adoptie betrokken landen. Daarnaast regelt het de verkrijging van het Nederlanderschap als gevolg van een adoptie die is uitgesproken in de staat waarin zowel de adoptiefouders als het kind woonachtig waren.

  • 3. Verkrijging Nederlanderschap ingevolge artikel 5b RWN alleen op of na 1 januari 2004

    Een buitenslands tot stand gekomen adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag) komt slechts in aanmerking voor erkenning ingevolge de Wet conflictenrecht adoptie indien de adoptie op of na 1 januari 2004 tot stand is gekomen (zie art. 10 Wcad). Dit betekent voor de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit ex artikel 5b RWN dat verkrijging alleen plaats heeft ingeval van een adoptie die conform de Wet conflictenrecht adoptie op of na 1 januari 2004 kan worden erkend. Kort gezegd: verkrijging op grond van artikel 5b RWN van het Nederlanderschap kan alleen plaatshebben bij adopties die buiten het Koninkrijk op of na 1 januari 2004 tot stand zijn gekomen.

  • 4. Wet conflictenrecht adoptie, korte schets

    De Wet conflictenrecht adoptie kent twee wijzen waarop een buitenslands tot stand gekomen adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag) in de Nederlandse rechtsorde wordt dan wel kan worden erkend (artikelen 6 en 7 Wcad).

    Erkende ‘zwakke’ adopties kunnen in aanmerking komen voor een rechterlijke omzetting. De omzetting is nodig voor de verkrijging van het Nederlanderschap. Het relevante hoofdstuk 3 van de Wet conflictenrecht adoptie is als bijlage opgenomen bij dit artikel.

    Te onderscheiden zijn:

    • 4.1 Artikel 6 Wcad: van rechtswege erkenning binnen de Nederlandse rechtsorde.

      Er is sprake van automatische werking binnen de Nederlandse rechtsorde van de buitenlandse adoptie als wordt voldaan aan de eisen gesteld in artikel 6 Wcad.

      Bij artikel 6 Wcad geldt dat het moet gaan om adoptiefouder(s) die, ten tijde van de adoptie, gewone verblijfplaats hebben (heeft) buiten Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba. (Voor uitleg hoe deze van rechtswege erkenning in de praktijk moet worden beoordeeld, zie hieronder bij 5.3)

    • 4.2 Artikel 7 Wcad: de erkenning door de Nederlandse rechter volgens de procedure van boek 1:26 BW.

      Bij artikel 7 Wcad geldt dat het altijd gaat om adoptiefouder(s) die, ten tijde van de adoptie, gewone verblijfplaats hebben (heeft) in Nederland.

      (N.B! derhalve: niet van toepassing indien de adoptiefouders woonachtig zijn in de Nederlandse Antillen of Aruba.)

      Er is een procedure in Nederland nodig om de buitenlandse adoptie te erkennen. Het betreft de procedure op grond van artikel 1:26 Burgerlijk Wetboek. In deze procedure geeft de rechter een verklaring voor recht af, inhoudende dat de adoptie in Nederland rechtsgeldig is.

      Bewijsstuk erkenning: de rechterlijke verklaring

      Alsdan beschikt betrokkene over een van een Nederlandse rechter afkomstige verklaring inhoudende een last tot toevoeging van een latere vermelding van de adoptie aan de daarvoor in aanmerking komende akte van de burgerlijke stand. Inschrijving van de adoptie in de registers van de burgerlijke stand is pas mogelijk nadat de verklaring ex art. 1:26 BW is verkregen.

    • 4.3 Artikel 9 Wcad: de omzetting door de rechter van een erkende buitenlandse adoptie in een

      De mogelijkheid bestaat dat een adoptie die van rechtswege (art. 6 Wcad) dan wel door middel van een verklaring voor recht op grond van artikel 1:26 BW (art. 7 Wcad) binnen de Nederlandse rechtsorde is erkend niet tot rechtsgevolg heeft (gehad, naar vreemd recht) dat de bestaande familierechtelijke betrekkingen tussen het adoptiefkind en de oorspronkelijke ouder(s) verbroken zijn. Dit wordt een ‘zwakke adoptie’ genoemd. De erkenning in Nederland (ingevolge hetzij art. 6 of 7 Wcad) wijzigt niets in de omstandigheid dat het een ‘zwakke adoptie’ is.

      In deze gevallen biedt artikel 9 Wcad de mogelijkheid een erkende ‘zwakke adoptie’ om te zetten in een adoptie naar Nederlands recht. Voor de verkrijging van het Nederlanderschap is dat nodig. Aan een ‘zwakke adoptie’ zit geen nationaliteitsgevolg in de Rijkswet op het Nederlanderschap.

      Niet-erkende ‘zwakke adopties’ kunnen niet worden omgezet

      De omzetting betreft altijd een adoptie die niet leidde tot verbreking van de oorspronkelijke familierechtelijke betrekkingen. De omzetting bereikt dat de familierechtelijke betrekkingen tussen kind en de oorspronkelijke ouder(s) worden verbroken.

      Deze rechterlijke omzettingsprocedure verloopt conform de procedure in de Uitvoeringswet Haags adoptieverdrag.

      Bewijsstuk omzetting: rechterlijke omzetting

      Overleggen betrokkenen aldus bij de gemeente de van een Nederlandse rechter afkomstige verklaring inhoudende dat de buitenlandse adoptie is omgezet in een Nederlandse adoptie, dan kan aan de hand van artikel 5b, tweede lid RWN worden bepaald óf het kind Nederlander is geworden.

      Hier wordt benadrukt dat geen van de bovenstaande bepalingen uit de Wet conflictenrecht adoptie bepalend is voor de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door het geadopteerde kind. Bepalend daarentegen is artikel 5b RWN.

Ad artikel 5b, eerste lid

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Nederlander wordt ook het kind dat in het buitenland bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit wordt geadopteerd, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a. de adoptie voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in Nederland van artikel 6 of artikel 7 van de Wet conflictenrecht adoptie, en

  • b. de adoptie heeft tot gevolg dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, en

  • c. ten minste een der adoptiefouders is Nederlander op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, en

  • d. het kind was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig.

  • 5.1 Kern artikel 5b, eerste lid RWN: ‘sterke adoptie’

    Kern van artikel 5b, eerste lid (en onder b) RWN is dat de buitenlandse adoptie leidde tot verbreking van de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen. Dit wordt een ‘sterke adoptie’ genoemd. Of sprake is (geweest) van een ‘sterke adoptie’ volgt uit het van toepassing zijnde vreemde familierecht. (Is dit niet het geval geweest: lees verder bij artikel 5b, tweede lid RWN).

    Het moet niet alleen gaan om een ‘sterke adoptie’. De adoptie moet ook in aanmerking komen voor erkenning in Nederland, ingevolge hetzij artikel 6 Wcad of artikel 7 Wcad. Onderscheiden naar artikel 6 of 7 Wet conflictenrecht adoptie volgen hieronder twee overzichten met de voorwaarden voor de verkrijging van het Nederlanderschap. Voor de voorwaarden van artikel 6 Wcad: zie onder 5.2, en zie voor de voorwaarden van artikel 7 Wcad onder 5.4.

  • 5.2 Concrete voorwaarden voor de verkrijging van het Nederlanderschap als artikel 6 Wcad in het spel is, zijn:

    • er is een buitenlandse adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag);

    • door deze adoptie is de familierechtelijke band tussen het kind en de oorspronkelijke ouder(s) verbroken;

    • volgens artikel 6 Wcad heeft die adoptie van rechtswege werking binnen de Nederlandse rechtsorde (zie nummer 5.3);

    • op de dag dat tegen die buitenlandse adoptie geen rechtsmiddel meer openstond (in het land waar de adoptie plaatsvond) is ten minste één der adoptiefouders Nederlander;

    • op de dag dat in eerste instantie de adoptie in het buitenland werd uitgesproken, was het kind minderjarig.

    Nogmaals: bij artikel 6 Wcad geldt dat het moet gaan om adoptiefouder(s) die, ten tijde van de adoptie, gewone verblijfplaats hebben (heeft) buiten Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba.

    Het kind wordt Nederlander op de dag dat de buitenlandse adoptie niet langer (naar het recht van het adoptieland) vatbaar is voor aantasting door middel van het instellen van een rechtsmiddel tegen de adoptie.

  • 5.3 Uitleg beoordeling erkenning van rechtswege van buitenlandse adoptie ex artikel 6 Wcad

    Criteria beoordeling

    De erkenningsvraag in geval van artikel 6 Wcad zal doorgaans worden beantwoord door de ambtenaar van de burgerlijke stand, door de ambtenaar van de gemeentelijke basisadministratie (GBA) of door de consulaire ambtenaar bij de Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland. Wordt die vraag positief beantwoord dan is inschrijving van de desbetreffende registers mogelijk zonder dat een gerechtelijke erkennings- of exequaturprocedure nodig is. Wordt de inschrijving geweigerd, dan kan verzoeker zich tot de rechter wenden.

    Leidraad bij de erkenning op grond van artikel 6 Wcad is het afschrift van de buitenlandse adoptie-uitspraak. Dit buitenlandse document dient, zo nodig, te zijn gelegaliseerd of voorzien van een apostille in het land van herkomst.

    Tevens dient met (indien nodig: gelegaliseerde) bescheiden de gewone verblijfplaats van betrokkenen te worden aangetoond zowel ten tijde van het moment van indiening van het adoptieverzoek als het moment van totstandkoming van de adoptie.

    Tenzij er aanwijzingen zijn voor fraude, zal de ambtenaar zich, behalve genoemde bescheiden, geen andere bescheiden van andere buitenlandse bij de adoptie betrokken instanties behoeven te laten overleggen. (Nota naar aanleiding van het verslag, Tweede Kamer, 28457, 2002-2003, nr. 6, pp. 7 en 8.)

    Situaties artikel 6 Wcad

    Als vermeld: bij de toepassing van artikel 6 Wcad betreft het altijd adoptiefouder(s) die, ten tijde van de adoptie, gewone verblijfplaats heeft (hebben) (gehad) buiten Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba. Onderstaand volgen twee overzichten met de voorwaarden voor de erkenning van rechtswege, onderscheiden naar gewone verblijfplaats van adoptiefouder(s) én adoptiefkind:

    • ten tijde van het indienen van het adoptieverzoek alsook,

    • ten tijde van de totstandkoming van de buitenlandse adoptie-uitspraak.

    Overzicht situatie 1: alle betrokkenen woonachtig in het land waar de adoptie plaatsvond

    Erkenning van rechtswege van een buitenlandse adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag) geschiedt in het geval dat adoptiefouders én adoptiefkind hun gewone verblijfplaats hebben (gehad) in het land waar de adoptie plaatsvond indien de adoptie is uitgesproken door de tot adoptie-uitspraken bevoegde autoriteit.

    Het moet altijd gaan om een in het desbetreffende buitenland tot het uitspreken van adopties bevoegde instantie.

    Zowel op het tijdstip van het indienen van het adoptieverzoek als de totstandkoming van de buitenlandse adoptie-uitspraak moeten adoptiefouders én adoptiefkind hun gewone verblijfplaats hebben gehad in het land waar de adoptie plaatsvond.

    Ondanks het zojuist vermelde vindt tóch geen erkenning van rechtswege plaats indien:

    • aan de adoptie-uitspraak kennelijk geen behoorlijk onderzoek is voorafgegaan; of

    • aan de adoptie-uitspraak kennelijk geen behoorlijke rechtspleging ten grondslag ligt;

      of

    • de erkenning van de adoptie kennelijk in strijd met de openbare orde zou zijn. Dit is in elk geval zo indien de adoptie een kennelijke schijnhandeling betreft.

    Overzicht situatie 2: adoptiefouders wonen in het ene vreemde land, het kind in het andere

    Voorwaarden voor erkenning van rechtswege van een buitenlandse adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag) indien de adoptie is uitgesproken in het land waar òf de adoptiefouder(s) zijn/hun gewone verblijfplaats heeft/hebben (gehad), òf het kind zijn gewone verblijfplaats heeft (gehad), zijn:

    • de adoptie is in den vreemde uitgesproken door de tot adoptie-uitspraken bevoegde autoriteit.

      (Het moet altijd gaan om een in het desbetreffende buitenland tot het uitspreken van adopties bevoegde instantie.)

    • op het tijdstip van het indienen van het adoptieverzoek alsook op het tijdstip van totstandkoming van de buitenlandse adoptie-uitspraak hadden adoptiefouders hun gewone verblijfplaats in het land waar de adoptie plaatsvond; dan wel

    • op het tijdstip van het indienen van het adoptieverzoek alsook op het tijdstip van totstandkoming van de buitenlandse adoptie-uitspraak had het adoptiefkind gewone verblijfplaats in het land waar de adoptie plaatsvond.

    Ondanks het zojuist vermelde vindt tóch geen erkenning van rechtswege plaats indien:

    • aan de adoptie-uitspraak kennelijk geen behoorlijk onderzoek is voorafgegaan; of

    • aan de adoptie-uitspraak kennelijk geen behoorlijke rechtspleging ten grondslag ligt;

      of

    • de adoptie die in de staat van herkomst van het kind is uitgesproken, niet erkend is in de staat waarin de adoptiefouder(s) zowel ten tijde van het adoptieverzoek als ten tijde van de uitspraak hun gewone verblijfplaats hadden; of

    • de adoptie die in de staat van de gewone verblijfplaats van de adoptiefouder(s) is uitgesproken, niet is erkend in de staat waar het kind zowel ten tijde van het adoptieverzoek als ten tijde van de uitspraak zijn gewone verblijfplaats had; of

    • de erkenning van de adoptie kennelijk in strijd met de openbare orde zou zijn. Dit is in elk geval zo indien de adoptie een kennelijke schijnhandeling betreft.

  • 5.4 Concrete voorwaarden voor de verkrijging van het Nederlanderschap als artikel 7 Wcad in het spel is, zijn:

    • er is een buitenlandse adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag);

    • door deze adoptie is de familierechtelijke band tussen het kind en de oorspronkelijke ouder(s) verbroken;

    • er is een rechterlijke verklaring op grond van artikel 1:26 BW aanwezig (de rechterlijke verklaring);

    • op de dag dat tegen die buitenlandse adoptie geen rechtsmiddel meer openstond (in het land waar de adoptie plaatsvond) is ten minste één der adoptiefouders Nederlander;

    • op de dag dat in eerste instantie de adoptie in het buitenland werd uitgesproken, was het kind minderjarig.

    Nogmaals: bij artikel 7 Wcad geldt dat het altijd gaat om adoptiefouder(s) die, ten tijde van de adoptie, gewone verblijfplaats hebben (heeft) in Nederland. (N.B! derhalve: niet van toepassing indien de adoptiefouders woonachtig zijn in de Nederlandse Antillen of Aruba.)

    Het kind verkrijgt het Nederlandschap met ingang van de datum waarop de Nederlandse rechter een verklaring op grond van artikel 1:26 BW heeft afgegeven. Deze verklaring is een constitutief vereiste voor de erkenning van de buitenlandse adoptie.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2005, 99, datum inwerkingtreding 28-05-2005, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 08-09-2004.

Nederlander wordt ook het kind dat in het buitenland bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit wordt geadopteerd, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a. de adoptie voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in Nederland van artikel 6 of artikel 7 van de Wet conflictenrecht adoptie, en

  • b. de adoptie heeft tot gevolg dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, en

  • c. ten minste een der adoptiefouders is Nederlander op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, en

  • d. het kind was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig.

  • 5.1 Kern artikel 5b, eerste lid RWN: ‘sterke adoptie’

    Kern van artikel 5b, eerste lid (en onder b) RWN is dat de buitenlandse adoptie leidde tot verbreking van de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen. Dit wordt een ‘sterke adoptie’ genoemd. Of sprake is (geweest) van een ‘sterke adoptie’ volgt uit het van toepassing zijnde vreemde familierecht. (Is dit niet het geval geweest: lees verder bij artikel 5b, tweede lid RWN).

    Het moet niet alleen gaan om een ‘sterke adoptie’. De adoptie moet ook in aanmerking komen voor erkenning in Nederland, ingevolge hetzij artikel 6 Wcad of artikel 7 Wcad. Onderscheiden naar artikel 6 of 7 Wet conflictenrecht adoptie volgen hieronder twee overzichten met de voorwaarden voor de verkrijging van het Nederlanderschap. Voor de voorwaarden van artikel 6 Wcad: zie onder 5.2, en zie voor de voorwaarden van artikel 7 Wcad onder 5.4.

  • 5.2 Concrete voorwaarden voor de verkrijging van het Nederlanderschap als artikel 6 Wcad in het spel is, zijn:

    • er is een buitenlandse adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag);

    • door deze adoptie is de familierechtelijke band tussen het kind en de oorspronkelijke ouder(s) verbroken;

    • volgens artikel 6 Wcad heeft die adoptie van rechtswege werking binnen de Nederlandse rechtsorde (zie nummer 5.3);

    • op de dag dat tegen die buitenlandse adoptie geen rechtsmiddel meer openstond (in het land waar de adoptie plaatsvond) is ten minste één der adoptiefouders Nederlander;

    • op de dag dat in eerste instantie de adoptie in het buitenland werd uitgesproken, was het kind minderjarig.

    Nogmaals: bij artikel 6 Wcad geldt dat het moet gaan om adoptiefouder(s) die, ten tijde van de adoptie, gewone verblijfplaats hebben (heeft) buiten Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba.

    Het kind wordt Nederlander op de dag dat de buitenlandse adoptie niet langer (naar het recht van het adoptieland) vatbaar is voor aantasting door middel van het instellen van een rechtsmiddel tegen de adoptie.

  • 5.3 Uitleg beoordeling erkenning van rechtswege van buitenlandse adoptie ex artikel 6 Wcad

    Criteria beoordeling

    De erkenningsvraag in geval van artikel 6 Wcad zal doorgaans worden beantwoord door de ambtenaar van de burgerlijke stand, door de ambtenaar van de gemeentelijke basisadministratie (GBA) of door de consulaire ambtenaar bij de Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland. Wordt die vraag positief beantwoord dan is inschrijving van de desbetreffende registers mogelijk zonder dat een gerechtelijke erkennings- of exequaturprocedure nodig is. Wordt de inschrijving geweigerd, dan kan verzoeker zich tot de rechter wenden.

    Leidraad bij de erkenning op grond van artikel 6 Wcad is het afschrift van de buitenlandse adoptie-uitspraak. Dit buitenlandse document dient, zo nodig, te zijn gelegaliseerd of voorzien van een apostille in het land van herkomst.

    Tevens dient met (indien nodig: gelegaliseerde) bescheiden de gewone verblijfplaats van betrokkenen te worden aangetoond zowel ten tijde van het moment van indiening van het adoptieverzoek als het moment van totstandkoming van de adoptie.

    Tenzij er aanwijzingen zijn voor fraude, zal de ambtenaar zich, behalve genoemde bescheiden, geen andere bescheiden van andere buitenlandse bij de adoptie betrokken instanties behoeven te laten overleggen. (Nota naar aanleiding van het verslag, Tweede Kamer, 28457, 2002-2003, nr. 6, pp. 7 en 8.)

    Situaties artikel 6 Wcad

    Als vermeld: bij de toepassing van artikel 6 Wcad betreft het altijd adoptiefouder(s) die, ten tijde van de adoptie, gewone verblijfplaats heeft (hebben) (gehad) buiten Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba. Onderstaand volgen twee overzichten met de voorwaarden voor de erkenning van rechtswege, onderscheiden naar gewone verblijfplaats van adoptiefouder(s) én adoptiefkind:

    • ten tijde van het indienen van het adoptieverzoek alsook,

    • ten tijde van de totstandkoming van de buitenlandse adoptie-uitspraak.

    Overzicht situatie 1: alle betrokkenen woonachtig in het land waar de adoptie plaatsvond

    Erkenning van rechtswege van een buitenlandse adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag) geschiedt in het geval dat adoptiefouders én adoptiefkind hun gewone verblijfplaats hebben (gehad) in het land waar de adoptie plaatsvond indien de adoptie is uitgesproken door de tot adoptie-uitspraken bevoegde autoriteit.

    Het moet altijd gaan om een in het desbetreffende buitenland tot het uitspreken van adopties bevoegde instantie.

    Zowel op het tijdstip van het indienen van het adoptieverzoek als de totstandkoming van de buitenlandse adoptie-uitspraak moeten adoptiefouders én adoptiefkind hun gewone verblijfplaats hebben gehad in het land waar de adoptie plaatsvond.

    Ondanks het zojuist vermelde vindt tóch geen erkenning van rechtswege plaats indien:

    • aan de adoptie-uitspraak kennelijk geen behoorlijk onderzoek is voorafgegaan; of

    • aan de adoptie-uitspraak kennelijk geen behoorlijke rechtspleging ten grondslag ligt;

      of

    • de erkenning van de adoptie kennelijk in strijd met de openbare orde zou zijn. Dit is in elk geval zo indien de adoptie een kennelijke schijnhandeling betreft.

    Overzicht situatie 2: adoptiefouders wonen in het ene vreemde land, het kind in het andere

    Voorwaarden voor erkenning van rechtswege van een buitenlandse adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag) indien de adoptie is uitgesproken in het land waar òf de adoptiefouder(s) zijn/hun gewone verblijfplaats heeft/hebben (gehad), òf het kind zijn gewone verblijfplaats heeft (gehad), zijn:

    • de adoptie is in den vreemde uitgesproken door de tot adoptie-uitspraken bevoegde autoriteit.

      (Het moet altijd gaan om een in het desbetreffende buitenland tot het uitspreken van adopties bevoegde instantie.)

    • op het tijdstip van het indienen van het adoptieverzoek alsook op het tijdstip van totstandkoming van de buitenlandse adoptie-uitspraak hadden adoptiefouders hun gewone verblijfplaats in het land waar de adoptie plaatsvond; dan wel

    • op het tijdstip van het indienen van het adoptieverzoek alsook op het tijdstip van totstandkoming van de buitenlandse adoptie-uitspraak had het adoptiefkind gewone verblijfplaats in het land waar de adoptie plaatsvond.

    Ondanks het zojuist vermelde vindt tóch geen erkenning van rechtswege plaats indien:

    • aan de adoptie-uitspraak kennelijk geen behoorlijk onderzoek is voorafgegaan; of

    • aan de adoptie-uitspraak kennelijk geen behoorlijke rechtspleging ten grondslag ligt;

      of

    • de adoptie die in de staat van herkomst van het kind is uitgesproken, niet erkend is in de staat waarin de adoptiefouder(s) zowel ten tijde van het adoptieverzoek als ten tijde van de uitspraak hun gewone verblijfplaats hadden; of

    • de adoptie die in de staat van de gewone verblijfplaats van de adoptiefouder(s) is uitgesproken, niet is erkend in de staat waar het kind zowel ten tijde van het adoptieverzoek als ten tijde van de uitspraak zijn gewone verblijfplaats had; of

    • de erkenning van de adoptie kennelijk in strijd met de openbare orde zou zijn. Dit is in elk geval zo indien de adoptie een kennelijke schijnhandeling betreft.

  • 5.4 Concrete voorwaarden voor de verkrijging van het Nederlanderschap als artikel 7 Wcad in het spel is, zijn:

    • er is een buitenlandse adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag);

    • door deze adoptie is de familierechtelijke band tussen het kind en de oorspronkelijke ouder(s) verbroken;

    • er is een rechterlijke verklaring op grond van artikel 1:26 BW aanwezig (de rechterlijke verklaring);

    • op de dag dat tegen die buitenlandse adoptie geen rechtsmiddel meer openstond (in het land waar de adoptie plaatsvond) is ten minste één der adoptiefouders Nederlander;

    • op de dag dat in eerste instantie de adoptie in het buitenland werd uitgesproken, was het kind minderjarig.

    Nogmaals: bij artikel 7 Wcad geldt dat het altijd gaat om adoptiefouder(s) die, ten tijde van de adoptie, gewone verblijfplaats hebben (heeft) in Nederland. (N.B! derhalve: niet van toepassing indien de adoptiefouders woonachtig zijn in de Nederlandse Antillen of Aruba.)

    Het kind verkrijgt het Nederlandschap met ingang van de datum waarop de Nederlandse rechter een verklaring op grond van artikel 1:26 BW heeft afgegeven. Deze verklaring is een constitutief vereiste voor de erkenning van de buitenlandse adoptie.

Ad artikel 5b, tweede lid

Nederlander wordt voorts het kind dat in het buitenland is geadopteerd bij een adoptie die niet tot gevolg heeft dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, welke adoptie in Nederland bij rechterlijke uitspraak in overeenstemming met artikel 9 van de Wet conflictenrecht adoptie wordt omgezet in een adoptie naar Nederlands recht, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a. de adoptie voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in Nederland van artikel 6 of artikel 7 van de Wet conflictenrecht adoptie, en

  • b. ten minste een der adoptiefouders is Nederlander op de dag nadat drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg of in hoger beroep zijn verstreken zonder dat daartegen hoger beroep of beroep in cassatie is ingesteld, dan wel, indien beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie; en

  • c. het kind was op de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg minderjarig.

  • 6.1 Kern artikel 5b, tweede lid RWN: ‘zwakke adoptie’

    Kern van artikel 5b, tweede lid RWN is dat de (ingevolgde de Wcad erkende) buitenlandse adoptie niet leidde tot verbreking van de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en de oorspronkelijke ouder(s). Of sprake is (geweest) van een ‘zwakke adoptie’ volgt uit het van toepassing zijnde vreemde familierecht.

    Om toch naar Nederlands recht de familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en de oorspronkelijke ouder(s) te verbreken, kan op grond van artikel 9 Wcad een rechterlijke omzetting van de buitenlandse adoptie plaatsvinden in een adoptie naar Nederlands recht.

  • 6.2 Concrete voorwaarden voor de verkrijging van het Nederlanderschap als artikel 9 Wcad in het spel is, zijn:

    • er is een buitenlandse adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag);

    • er is een rechterlijke omzetting van de buitenlandse adoptie op grond van artikel 9 Wcad;

    • op de dag drie maanden na de dag van de (Nederlandse) omzettingsuitspraak is ten minste één der adoptiefouders Nederlander; of op de dag drie maanden na de dag van de omzettingsuitspraak in hoger beroep is ten minste één der adoptiefouders Nederlander; of op de dag dat in cassatie uitspraak is gedaan over de omzetting is ten minste één der adoptiefouders Nederlander;

    • op de dag dat in eerste instantie de (Nederlandse) omzetting werd uitgesproken, was het kind minderjarig.

      Het kind wordt Nederlander op de dag als bepaald onder b van artikel 5b, tweede lid RWN, derhalve:

    • als geen hoger beroep tegen de omzetting is ingesteld: na drie maanden en één dag na de omzetting;

    • als, na hoger beroep, geen cassatie wordt ingesteld: na drie maanden en één dag na de uitspraak in hoger beroep;

    • als cassatie is ingesteld: op de dag van de uitspraak in cassatie.

Bijlage bij artikel 5b RWN

HOOFDSTUK 3. Wet conflictenrecht adoptie

De erkenning van een buitenlandse adoptie en haar rechtsgevolgen

Artikel 5 Wcad

De bepalingen van dit hoofdstuk hebben betrekking op adopties die tot stand zijn gekomen in staten die geen partij zijn bij het in artikel 1 genoemde verdrag.

Artikel 6 Wcad

  • 1. Een buitenslands gegeven beslissing waarbij een adoptie tot stand is gekomen, wordt in Nederland van rechtswege erkend indien zij is uitgesproken door

    • a. een ter plaatse bevoegde autoriteit van de vreemde staat waar de adoptiefouders en het kind zowel ten tijde van het verzoek tot adoptie als ten tijde van de uitspraak hun gewone verblijfplaats hadden; of

    • b. een ter plaatse bevoegde autoriteit van de vreemde staat waar hetzij de adoptiefouders, hetzij het kind zowel ten tijde van het verzoek tot adoptie als ten tijde van de uitspraak hun gewone verblijfplaats hadden.

  • 2. Aan een beslissing houdende adoptie wordt erkenning onthouden indien

    • a. aan die beslissing kennelijk geen behoorlijk onderzoek of behoorlijke rechtspleging is voorafgegaan, of

    • b. in het geval, bedoeld in het eerste lid, onder b, de beslissing niet is erkend in de staat waar het kind, onderscheidenlijk de staat waar de adoptiefouders zowel ten tijde van het verzoek tot adoptie als ten tijde van de uitspraak hun gewone verblijfplaats hadden; of

    • c. de erkenning van die beslissing kennelijk in strijd met de openbare orde zou zijn.

  • 3. Op de in het tweede lid, onder c, genoemde grond wordt aan een beslissing houdende adoptie in elk geval erkenning onthouden indien de beslissing kennelijk op een schijnhandeling betrekking heeft.

  • 4. De erkenning van de beslissing kan, ook wanneer daarbij een Nederlander betrokken is, niet op de in het tweede lid, onder c, genoemde grond worden geweigerd enkel omdat daarop een ander recht is toegepast dan uit de bepalingen van hoofdstuk 2 zou zijn gevolgd.

Artikel 7 Wcad

  • 1. Een buitenslands gegeven beslissing waarbij een adoptie tot stand is gekomen en die is uitgesproken door een ter plaatse bevoegde autoriteit van de vreemde staat waar het kind zowel ten tijde van het verzoek tot adoptie als ten tijde van de uitspraak zijn gewone verblijfplaats had, terwijl de adoptiefouders hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden, wordt erkend indien:

    • a. de bepalingen van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie in acht zijn genomen, en

    • b. de erkenning van de adoptie in het kennelijk belang van het kind is, en

    • c. erkenning niet op een grond, bedoeld in artikel 6, tweede of derde lid, van deze wet, zou worden onthouden.

  • 2. Een adoptie als bedoeld in het eerste lid wordt slechts erkend indien de rechter heeft vastgesteld dat aan de in dat lid genoemde voorwaarden voor erkenning is voldaan. Toepasselijk is de procedure van artikel 26 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 3. De rechter die vaststelt dat aan de voorwaarden voor erkenning van de adoptie is voldaan, geeft ambtshalve een last tot toevoeging van een latere vermelding van de adoptie aan de daarvoor in aanmerking komende akte van de burgerlijke stand. De artikelen 25, zesde lid, 25c, derde lid, en 25g, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8 Wcad

  • 1. De erkenning als bedoeld in de artikelen 6 en 7 houdt tevens in de erkenning van:

    • a. de familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en zijn adoptiefouders;

    • b. het gezag van de adoptiefouders over het kind;

    • c. de verbreking van de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en zijn moeder en vader, indien de adoptie dit gevolg heeft in de staat waar zij plaatsvond.

  • 2. Ingeval de adoptie in de staat waar zij plaatsvond niet tot gevolg heeft dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, mist de adoptie ook in Nederland dat gevolg.

Artikel 9 Wcad

In het in artikel 8, tweede lid, bedoelde geval kan, indien het kind in Nederland gewone verblijfplaats heeft en daar voor permanent verblijf bij de adoptiefouders is toegelaten, een verzoek tot omzetting in een adoptie naar Nederlands recht worden ingediend. Artikel 11, tweede lid, van de Wet tot uitvoering van het op 29 mei 1993 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie, is van overeenkomstige toepassing. Artikel 3, tweede lid, van deze wet is van overeenkomstige toepassing op de toestemming van de ouders wier toestemming tot de adoptie vereist was.

Artikel 5c

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 6

Artikel 6

1 Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het tweede lid het Nederlanderschap:

  • a. de toegelaten meerderjarige vreemdeling die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, is geboren en aldaar sedert zijn geboorte hoofdverblijf heeft;

  • b. de vreemdeling die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, is geboren, aldaar gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren toelating en hoofdverblijf heeft en sedert zijn geboorte staatloos is;

  • c. de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander is erkend of zonder erkenning door wettiging het kind van een Nederlander is geworden, indien hij na de erkenning of wettiging zonder erkenning gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend of wiens kind hij door wettiging is geworden;

  • d. de minderjarige vreemdeling die krachtens Nederlandse rechterlijke beslissing of bij zijn geboorte van rechtswege onder het gezamenlijk gezag is komen te staan van een niet-Nederlandse vader of moeder en een ander die Nederlander is, indien hij na het instellen van dat gezag gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van deze Nederlander, en hij zijn hoofdverblijf niet heeft in het land waarvan hij onderdaan is. Op de minderjarige die ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, is het derde lid van dit artikel niet van toepassing;

  • e. de meerderjarige vreemdeling die sedert het bereiken van de leeftijd van vier jaar toelating en hoofdverblijf heeft in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba;

  • f. de meerderjarige vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten en in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba tenminste één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft tenzij hij het Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 15, eerste lid, onder d;

  • g. de vreemdeling die gedurende tenminste drie jaren de echtgenoot is van een Nederlander en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba;

  • h. de vreemdeling die de leeftijd van vijf en zestig jaar heeft bereikt en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba.

2 De autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt, beoordeelt aan de hand van de haar overgelegde stukken de gronden waarop de verklaring berust. Indien aan de vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.

3 Zij weigert de bevestiging indien op grond van het gedrag van de persoon, die de verklaring betreft, ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, tenzij volkenrechtelijke verplichtingen zich daartegen verzetten.

4 Zij beslist binnen dertien weken na de inontvangstneming van de verklaring; deze termijn kan éénmaal met ten hoogste dertien weken worden verlengd.

5 Indien een persoon op wie de verklaring betrekking heeft, geen geslachtsnaam of voornaam heeft of indien de juiste spelling daarvan niet vaststaat, wordt deze in overleg met hem vastgesteld en in de bevestiging vermeld; zijn naam wordt daarin zonodig in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens overgebracht.

6 Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder a en b, wordt geboorte aan boord van een in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig gelijk gesteld met geboorte in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba.

7 Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de vader, moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, die een verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap aflegt, deelt in die verkrijging, indien het in de verklaring tot dat doel is vermeld en het, behoudens in de gevallen waarin de verklaring wordt afgelegd op grond van het eerste lid, onder c of d, sedert het tijdstip van het afleggen van de verklaring toelating en hoofdverblijf heeft in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, deelt slechts in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt en jegens hem geen vermoedens bestaan als in het derde lid bedoeld.

8 Aan de vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap door optie heeft verkregen, staat van de in het eerste lid genoemde mogelijkheden tot herkrijging van het Nederlanderschap door optie alleen die bedoeld onder f., open.

Verwijzingen

RWN: artikelen 1; 2; 8; 9; 12; 13; 14.1; 21; 22; 23; 26 en 28

RRWN: artikelen IB; II.2 en V.1

BVVN: artikelen 3 t/m 12 en 73

Awb: artikelen 4:5; 4:7; 4:15 en hoofdstukken 6 t/m 8

BW: artikelen 1:5; 1:253aa; 1:253sa en 1:253t

WCN: artikelen 4.2 en 5.b.b

WRvS: artikelen 37 en 39

Verdragen: artikel 1 Overeenkomst van Rome inzake de wettiging door huwelijk;

artikelen 1 en 12 Verdrag van New York ter beperking der staatloosheid;

artikelen 6.1a en 6.2b Europees Verdrag inzake nationaliteit.

Overgangsrecht

Zie artikel 26 RWN voor tijdelijk soepelere voorwaarden voor optie door bepaalde categorieën oud-Nederlanders. Zie voor de gevolgen van een erkenning van een minderjarige door een Nederlandse man vóór 1 april 2003, de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, onder ‘Erkenning van minderjarigen vóór 1 april 2003’.

6-alg. Toelichting algemeen

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

6-1-a. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

6-1-b. Toelichting ad artikel 6 eerste lid, aanhef en onder b

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

6-1-c. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het tweede lid het Nederlanderschap: de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander is erkend of zonder erkenning door wettiging het kind van een Nederlander is geworden, indien hij na de erkenning of wettiging zonder erkenning gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend of wiens kind hij door wettiging is geworden.

1. Algemeen

Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, tweede lid, RWN als cumulatief:

  • hij minderjarig is. Hij moet dus jonger dan achttien zijn en nimmer gehuwd (geweest) zijn noch in Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan of een buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;

  • hij door een Nederlandse man is erkend en als gevolg daarvan naar Nederlands (internationaal privaat)recht in een familierechtelijke betrekking tot deze Nederlander is komen te staan of zonder erkenning door wettiging het kind van een Nederlander is geworden;

  • hij na de erkenning of wettiging gedurende ten minste drie jaar ononderbroken is verzorgd en opgevoed door deze Nederlander;

  • hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie het achtste lid); en

  • de bepalingen van artikel 2 RWN in acht zijn genomen (zie de toelichting bij artikel 2 RWN);

  • het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring zestien jaar of ouder is daarmee uitdrukkelijk instemt. Dit moet blijken uit een schriftelijke verklaring van instemming. Als het kind in de loop van de procedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het niet opnieuw in te stemmen om het Nederlanderschap te kunnen verkrijgen. Als het kind zich voor zijn zestiende jaar schriftelijk heeft uitgesproken tegen de verkrijging, dan geldt dit nadat het zestien jaar is geworden als het ontbreken van instemming. De bevestiging van het Nederlanderschap wordt in dat geval geweigerd (tenzij het zestienjarige kind op eigen initiatief alsnog een andere zienswijze geeft).

2. Erkenning en wettiging van minderjarigen vóór 1 april 2003

Vóór 1 april 2003 kreeg een minderjarige vreemdeling die tijdens zijn minderjarigheid door een Nederlander werd erkend en door deze erkenning in een familierechtelijke betrekking tot die Nederlander kwam te staan, van rechtswege de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 4, eerste lid, RWN zoals dat tot die datum luidde. Op grond van artikel 4, tweede lid, RWN zoals dit luidde tot 1 april 2003, kreeg ook het kind dat zonder erkenning door wettiging het kind van een Nederlander werd, daardoor van rechtswege de Nederlandse nationaliteit. Met dit laatste wordt gedoeld op gevallen waarin Nederland een wettiging zonder voorafgaande erkenning aanvaardt op grond van de Overeenkomst van Rome van 10 september 1970 inzake de wettiging door huwelijk (Trb. 1972, 61).

Een erkenning is geen waarheidshandeling naar Nederlands recht. Ook een Nederlander die niet de biologische vader van een kind is, kan een kind rechtsgeldig als het zijne erkennen.

In het verleden is het voorgekomen dat een erkenning of wettiging uitsluitend is gebruikt om aan een niet-Nederlands kind de Nederlandse nationaliteit te verschaffen, zonder dat er sprake was van enige sociale betrekking tussen de Nederlander en het minderjarige kind. Om deze schijnerkenningen tegen te gaan heeft de wetgever besloten om geen rechtstreeks nationaliteitsgevolg meer te verbinden aan de enkele erkenning en de hier bedoelde wettiging, maar daaraan ook een termijn van verzorging en opvoeding te verbinden.

3. Vereiste van opvoeding en verzorging door de Nederlandse man

Een minderjarige vreemdeling die na 1 april 2003 wordt erkend door een Nederlander of die zonder erkenning door wettiging het kind wordt van een Nederlander, kan onder de hierboven genoemde voorwaarden de Nederlandse nationaliteit verkrijgen door optie. Het kind moet dan wel na de erkenning of wettiging en tijdens zijn minderjarigheid gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaar verzorging en opvoeding hebben genoten van de Nederlandse man door wie het is erkend of wiens kind het door wettiging is geworden. Van verzorging en opvoeding zal sprake zijn indien wordt samengeleefd in gezinsverband. Hierdoor zal over het algemeen een nauwe persoonlijke betrekking zijn ontstaan tussen de vader en het kind. De opvoeding en verzorging impliceert immers dat sprake is van veelvuldig en nauw contact tussen vader en kind (en de eventuele andere opvoeder en verzorger). Indien de vader en het kind (met de andere opvoeder en verzorger) in gezinsverband hebben samengeleefd, mag ervan worden uitgegaan dat het kind (mede) door de vader is verzorgd en opgevoed.

Er zijn echter ook situaties denkbaar waarin weliswaar slechts gedeeltelijk sprake is (geweest) van samenleving in gezinsverband van vader en kind, maar waarbij niettemin kan worden aangenomen dat sprake is van opvoeding en verzorging door de vader. Met name moet hierbij worden gedacht aan situaties waarin de relatie tussen de vader en de moeder van het kind is verbroken, het kind een gedeelte van de week bij de vader woont en de vader ook op andere wijze intensief betrokken is bij de opvoeding en verzorging van het kind. In dat geval kan opvoeding en verzorging worden afgeleid uit de volgende omstandigheden, namelijk indien:

  • daadwerkelijk invulling is gegeven aan een door een (rechterlijke) instantie vastgestelde omgangsregeling gedurende drie onafgebroken jaren. Er moet sprake zijn van minimaal twee volledige dagen omgang per twee weken;

  • de vader gedurende de gehele periode van drie jaar een voor hem substantiële bijdrage heeft geleverd in de kosten van levensonderhoud van het kind;

  • de vader gedurende de gehele periode van drie jaar nauw betrokken is geweest bij belangrijke beslissingen ten aanzien van het kind (bijvoorbeeld beslissingen ten aanzien van medische ingrepen, schoolkeuze(n) en opvoedmethoden).

In perioden waarin niet in gezinsverband kon worden samengeleefd in verband met de opname van de vader of het kind in een ziekenhuis of instelling, wordt eveneens aangenomen dat sprake is geweest van verzorging en opvoeding, mits –voorzover redelijkerwijs mogelijk –tijdens deze opname sprake is geweest van contact tussen de vader en het kind.

3.1. Bewijslast opvoeding en verzorging

Het ligt op de weg van de optant c.q. zijn wettelijk vertegenwoordiger om aannemelijk te maken dat sprake is geweest van opvoeding en verzorging gedurende een onafgebroken periode van drie jaar na erkenning of wettiging. Niet iedere optant zal daartoe op gelijke wijze in staat zijn. Van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld of de optant dit aannemelijk heeft gemaakt.

In dit kader mag worden verwacht van de autoriteit die de optieverklaring in ontvangst neemt dat hij de optant c.q. diens wettelijk vertegenwoordiger suggesties geeft over de door hem over te leggen bewijsstukken. De optant zal dan wel op zijn beurt goed inzicht moeten geven in de wijze waarop aan de opvoeding en verzorging door de Nederlandse vader invulling is gegeven. Zonder een mondelinge of schriftelijke verklaring terzake van de optant, zal de autoriteit immers geen suggesties over eventuele bewijsstukken kunnen doen.

3.2. Bewijsmiddelen

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Als volgens de optant sprake is geweest van samenleving in gezinsverband in Nederland, zal dit over het algemeen aannemelijk gemaakt kunnen worden door het overleggen van een uittreksel uit de GBA. Als sprake is geweest van samenleving in gezinsverband in het buitenland dan dient dit – voor zover mogelijk – aan de hand van een officieel document van een overheidsinstantie, of anderszins genoegzaam, te worden aangetoond. Uit dit/deze document(en) moet blijken dat de vader en het minderjarige kind op hetzelfde adres ingeschreven hebben gestaan gedurende een periode van tenminste drie jaar na de erkenning of wettiging van het kind. Behoudens in het geval van contra-indicaties (bijvoorbeeld als uit andere bronnen blijkt dat vader en kind in die periode niet (constant) hebben samengeleefd op hetzelfde adres), kan met het overleggen van (een) dergelijk document worden volstaan.

Als de optant (desgevraagd) verklaart dat weliswaar geen of niet gedurende drie jaren sprake is geweest van samenleving in gezinsverband, maar dat door de vader op een andere wijze invulling is gegeven aan verzorging en opvoeding, zal de optant dit aannemelijk moeten maken door overlegging van een combinatie van documenten. Aannemelijk moet worden gemaakt dat de verzorging en opvoeding drie onafgebroken jaren heeft plaatsgevonden. Naar gelang de situatie en het inzicht dat de betreffende documenten verschaffen is het overleggen van meer of minder verschillende documenten noodzakelijk. Het overleggen van slechts één van de hieronder genoemde stukken is in dit verband onvoldoende. Hieronder volgen enkele voorbeelden van stukken die tezamen een indicatie kunnen zijn dat sprake is van verzorging en opvoeding:

  • -

    een beschikking van een rechter waarin de vader met het gezag over het kind is belast;

  • -

    een door een (rechterlijke) instantie vastgestelde omgangsregeling tussen vader en kind van minimaal twee volledige dagen omgang per twee weken;

  • -

    stukken waaruit blijkt dat de vader heeft voorzien in de kosten van levensonderhoud van het kind, bijvoorbeeld giroafschriften, belastingopgaven, uitkeringsspecificaties naar eenouder- of volledige gezinsnorm, uitkering kinderbijslag;

  • -

    stukken waaruit blijkt dat de optant verblijf (in Nederland) heeft (gehad), verband houdend met gezinshereniging met de vader.

Bij documenten die in het Koninkrijk zijn opgesteld dient het origineel te worden overgelegd. Documenten uit het buitenland dienen, indien nodig, gelegaliseerd (eventueel geverifieerd) en vertaald te worden (artikel 6, vijfde lid, BVVN). Voor zowel het verkrijgen van verklaringen en/of documenten als de vertalingen en eventuele legalisatie van stukken dient betrokkene zelf te zorgen. Indien de verklaringen en/of documenten zijn opgesteld in een andere taal dan het Nederlands, Engels, Duits of Frans, dient betrokkene zorg te dragen voor een door een beëdigd vertaler gemaakte vertaling, welke gehecht dient te worden aan het/de originele document/verklaring2.

Op grond van artikel 6 lid 1, aanhef en onder a van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (Trb. 1998, 149) kan de bevestiging van de optieverklaring niet worden geweigerd als er op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk.

Overigens kan een buiten huwelijk geboren kind, waarvan de biologische vader het Nederlanderschap bezit, het Nederlanderschap wel van rechtswege verkrijgen door een prénatale erkenning (erkenning van de ongeboren vrucht) of door vaststelling van het vaderschap tijdens de minderjarigheid van het kind. Zie de toelichting bij artikel 3 en 4 RWN.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2005, 99, datum inwerkingtreding 28-05-2005, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 08-09-2004.

Als volgens de optant sprake is geweest van samenleving in gezinsverband in Nederland, zal dit over het algemeen aannemelijk kunnen worden gemaakt door het overleggen van een uittreksel uit de GBA. Als sprake is geweest van samenleving in gezinsverband in het buitenland dan dient dit –voorzover mogelijk –aan de hand van een officieel document van een overheidsinstantie, of anderszins genoegzaam, te worden aangetoond. Uit dit/deze document(en) moet blijken dat de vader en het minderjarige kind op hetzelfde adres ingeschreven hebben gestaan gedurende een periode van tenminste drie jaar na de erkenning of wettiging van het kind. Behoudens in het geval van contra-indicaties (bijvoorbeeld als uit andere bronnen blijkt dat vader en kind in die periode niet (constant) hebben samengeleefd op hetzelfde adres), kan met het overleggen van (een) dergelijk document worden volstaan.

Als de optant (desgevraagd) verklaart dat weliswaar geen of niet gedurende drie jaren sprake is geweest van samenleving in gezinsverband, maar dat door de vader op een andere wijze invulling is gegeven aan verzorging en opvoeding, zal de optant dit aannemelijk moeten maken door overlegging van een combinatie van documenten. Aannemelijk moet worden gemaakt dat de verzorging en opvoeding drie onafgebroken jaren heeft plaatsgevonden. Naar gelang de situatie en het inzicht dat de betreffende documenten verschaffen, is het overleggen van meer of minder verschillende documenten noodzakelijk. Het overleggen van slechts één van de hieronder genoemde stukken is in dit verband onvoldoende. Hieronder volgen enkele voorbeelden van stukken die tezamen een indicatie kunnen zijn dat sprake is van verzorging en opvoeding:

  • een beschikking van een rechter waarin de vader met het gezag over het kind is belast;

  • een door een (rechterlijke) instantie vastgestelde omgangsregeling tussen vader en kind van minimaal twee volledige dagen omgang per twee weken;

  • stukken waaruit blijkt dat de vader heeft voorzien in de kosten van levensonderhoud van het kind, bijvoorbeeld giroafschriften, belastingopgaven, uitkeringsspecificaties naar eenouder- of volledige gezinsnorm, uitkering kinderbijslag;

  • stukken waaruit blijkt dat de optant verblijf (in Nederland) heeft (gehad), verband houdend met gezinshereniging met de vader.

Bij documenten die in het Koninkrijk zijn opgesteld dient het origineel te worden overgelegd. Documenten uit het buitenland dienen, indien nodig, te worden gelegaliseerd of te zijn voorzien van een apostillestempel en vertaald te worden (artikel 6, vijfde lid, BVVN). Voor zowel het verkrijgen van verklaringen en/of documenten als de vertalingen en eventuele legalisatie van stukken dient betrokkene zelf te zorgen. Indien de verklaringen en/of documenten zijn opgesteld in een andere taal dan het Nederlands, Engels, Duits of Frans, dient betrokkene zorg te dragen voor een door een beëdigd vertaler gemaakte vertaling, welke dient te worden gehecht aan het/de originele document/verklaring.3

Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (Trb. 1998, 149) kan de bevestiging van de optieverklaring niet worden geweigerd als er op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk.

Overigens kan een buiten huwelijk geboren kind, waarvan de biologische vader het Nederlanderschap bezit, het Nederlanderschap wel van rechtswege verkrijgen door een prénatale erkenning (erkenning van de ongeboren vrucht) of door vaststelling van het vaderschap tijdens de minderjarigheid van het kind. Zie de toelichting bij artikel 3 RWN en bij artikel 4 RWN.

4. Naamskeuze voor/door de optant

De verkrijging van de Nederlandse nationaliteit heeft op zich geen invloed op de geslachtsnaam of op de voornamen van de optant. Dat vloeit voort uit artikel 4, tweede lid, WCN. Omdat de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door optie ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN rechtstreeks verband houdt met de erkenning of de wettiging (het betreft in feite een uitgestelde verkrijging van de Nederlandse nationaliteit), heeft de wetgever het redelijk geacht de hier bedoelde optanten in de gelegenheid te stellen op het tijdstip van de optie een naamskeuze te doen. In dit verband wordt de aandacht gevestigd op artikel 5b WCN, waarvan de tekst luidt:

“Indien een kind dat tijdens zijn minderjarigheid door een Nederlander is erkend of zonder erkenning door wettiging het kind van een Nederlander is geworden, door optie het Nederlanderschap verkrijgt en op het tijdstip van de optie tot zijn beide ouders in familierechtelijke betrekkingen staat, kunnen de ouders ter gelegenheid van de optie gezamenlijk verklaren welke van hun beider geslachtsnamen het kind zal hebben. Heeft het kind op het tijdstip van de optie de leeftijd van zestien jaren bereikt, dan verklaart het zelf of het de geslachtsnaam van de vader of moeder zal hebben.”

Voor de toepassing van artikel 1:5 BW geldt dan ook dat indien in het geval als hier bedoeld, wordt geopteerd voor de Nederlandse nationaliteit en het kind ten tijde van de optie nog tot beide ouders in familierechtelijke betrekking staat, bij de optie door de ouders gezamenlijk ten behoeve van het kind een verklaring van naamskeuze kan worden afgelegd. Is het kind op het tijdstip van de optie zestien jaar of ouder, dan kan het uitsluitend zélf de verklaring van naamskeuze afleggen. De verklaring van naamskeuze als hier bedoeld kan, volgens artikel 5c WCN, uitsluitend worden afgelegd ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand waar de optie voor het Nederlanderschap in ontvangst wordt genomen. Wordt bij het afleggen van de optieverklaring geen verklaring van naamskeuze afgelegd, dan behoudt het kind de naam die het bij het afleggen van de optieverklaring draagt.

Vermeld zij nog dat uit artikel 1:5, achtste lid, BW voortvloeit dat de ouders de verklaring slechts kunnen afleggen ten aanzien van de geslachtsnaam van het eerste kind tot wie beide ouders in familierechtelijke betrekking staan (volgende kinderen van dezelfde ouders hebben namelijk dezelfde geslachtsnaam als het eerste kind), doch dat dit vereiste van ‘eerstgeborene’ niet geldt bij naamskeuze door een kind van zestien jaar en ouder. Voorts zij vermeld dat in artikel 1:5, negende lid, BW is geregeld dat indien één van de ouders is overleden voorafgaand aan het tijdstip waarop de naamskeuze uiterlijk moet zijn gedaan, en de naamskeuze niet is gedaan, de andere ouder een verklaring omtrent de naamskeuze kan afleggen. Hetzelfde geldt indien één van de ouders wegens geestelijke stoornis onder curatele staat dan wel ten aanzien van hem of haar een mentorschap bestaat.

Behoeft de bij de optie gekozen naam nog aanpassing (vaststelling spelling en/of overbrenging in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens (vergelijk artikel 6, vijfde lid, RWN), dan dient dat in een verzoek om naamsvaststelling en in de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap tot uitdrukking te worden gebracht.

Heeft het kind geen geslachtsnaam of voornaam, maar slechts een naam of een naamsketen en wordt geen naamskeuze gedaan, dan volgt vaststelling van de namen overeenkomstig artikel 6, vijfde lid, RWN. Wordt voor laatstbedoeld kind wel naamskeuze gedaan, dan worden bij de optie alleen zijn voornamen vastgesteld; zijn geslachtsnaam wordt immers de naam waarvoor in het kader van de verklaring van naamskeuze is gekozen.

De verklaring van naamskeuze, die gelijktijdig met de optie wordt afgelegd, heeft pas rechtsgevolg vanaf het moment waarop de verkrijging van het Nederlanderschap wordt bevestigd. Wordt die verkrijging niet bevestigd, dan heeft de verklaring van naamskeuze geen enkel rechtsgevolg gehad.

Voorbeeld 1

Uit een relatie tussen de ongehuwde vrouw A van Turkse nationaliteit en de Nederlander B wordt in Turkije kind C geboren. A en B treden kort na de geboorte van C in het huwelijk. Het huwelijk wordt op 2 januari 2004 in Turkije voltrokken. Naar Turks recht wordt C hierdoor het wettig kind van B. Hierdoor komt B op grond van artikel 1 van de Overeenkomst van Rome van 10 september 1970 inzake de wettiging door huwelijk, ook naar Nederlands recht in een familierechtelijke betrekking tot C te staan. C verkrijgt daardoor echter niet de Nederlandse nationaliteit. Gedurende de eerste tweeëneenhalf jaar na de wettiging wordt C in het gezin van A en B opgevoed. Daarna strandt het huwelijk tussen A en B. C wordt vervolgens opgevoed in het gezin van A. B ziet C nog eens in de drie weken op zondagmiddag. Deze situatie duurt voort totdat C zestien jaar oud is. Ten behoeve van C kan niet worden geopteerd. Hij is niet tijdens zijn minderjarigheid gedurende drie jaar ononderbroken verzorgd en opgevoed door zijn vader B.

Voorbeeld 2

De ongehuwde vrouw D van Surinaamse nationaliteit heeft uit een relatie met de Nederlander E kind F gekregen. Dit kind is op 30 september 2005 geboren te Amsterdam. F is uitsluitend in het bezit van de Surinaamse nationaliteit. D en E wonen niet samen en zijn dat ook niet van plan. E is bereid om kind F als het zijne te erkennen en financieel bij te dragen aan zijn onderhoud. De dagelijkse verzorging en opvoeding laat hij liever over aan D. D en E spreken af dat E zijn kind wel af en toe mag meenemen voor bezoekjes aan oma. Zowel D als E vinden het belangrijk dat F in het bezit komt van de Nederlandse nationaliteit. Zij vragen daarover advies aan een ambtenaar Burgerzaken van de Gemeente Amsterdam. Deze adviseert E het kind niet te erkennen, maar moeder D bij de Rechtbank Amsterdam een verzoek in te laten dienen tot vaststelling van het vaderschap van F. Dit is een goed advies. Immers, E zal vermoedelijk nooit in gezinsverband met F gaan samenwonen en het is twijfelachtig of hij ooit intensief bij de opvoeding en verzorging van F zal zijn betrokken. Een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN zal vermoedelijk nooit met succes ten behoeve van F kunnen worden afgelegd. Door vaststelling van het vaderschap van E krijgt F op grond van artikel 4, eerste lid, RWN van rechtswege de Nederlandse nationaliteit.

paragraaf 5. Naamskeuze voor/door de optant

[Treedt in werking op 01-03-2009]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

paragraaf 6. Overgangsrecht

[Treedt in werking op 01-03-2009]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

6-1-d. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

6-1-e. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

6-1-f. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

6-1-g. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

6-1-h. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder h

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

6-2. Toelichting ad artikel 6, tweede lid

De autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt, beoordeelt aan de hand van de haar overgelegde stukken de gronden waarop de verklaring berust. Indien aan de vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.

1. Algemeen

In artikel 21 RWN is bepaald dat bij algemene maatregel van rijksbestuur de autoriteiten en ambtenaren worden aangewezen die bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van optieverklaringen tot verkrijging van het Nederlanderschap. Voorts is bepaald dat bij algemene maatregel van rijksbestuur nadere voorschriften kunnen worden gesteld betreffende de wijze van inontvangstneming van de verklaringen en de bevestigingen van de verkrijging van het Nederlanderschap, alsmede betreffende de verdere administratieve behandeling van de verkrijging van het Nederlanderschap. In het BVVN zijn deze voorschriften opgenomen en vorenbedoelde autoriteiten en ambtenaren aangewezen. In artikel 2, aanhef en onder a, BVVN is bepaald dat in Nederland de burgemeesters bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van de optieverklaringen. De vormvoorschriften, procedurele vereisten en administratieve behandeling van de verklaringen zijn voor Nederland geregeld in de artikelen 3 tot en met 12 BVVN. In de hierna opgenomen procedurebeschrijving is de volgorde van het BVVN aangehouden. Hierop wordt echter een uitzondering gemaakt voor de eerste procedurestap: ‘Informatieverstrekking’ die zich naar zijn aard niet leent voor opname in het BVVN, maar in de uitvoeringspraktijk over het algemeen wel aan het afleggen van de optieverklaring vooraf zal gaan.

2. Procedure

2.1. Informatieverstrekking

Het afleggen van een optieverklaring zal worden voorafgegaan door informatieverstrekking aan de aspirant-optant door de tot het in ontvangst nemen van de verklaring burgemeester. Voor een deel zal daarbij gebruik kunnen worden gemaakt van IND-brochures. Verder kan in deze fase aan de aspirant-optant bijvoorbeeld opgave worden gedaan van de bij het afleggen van de optieverklaring te verstrekken gegevens en over te leggen documenten. Indien al onmiddellijk blijkt dat niet wordt voldaan aan de vereisten voor optie, kan de betrokkene worden gewezen op de eventuele mogelijkheid en voorwaarden voor verlening van de Nederlandse nationaliteit door naturalisatie.

Indien de optant zich bij de burgemeester vervoegt om een optieverklaring af te leggen, ligt het in de rede eerst te onderzoeken of de optant alle voor de aanvraag benodigde documenten heeft verzameld, geld bij zich heeft om de optiegelden te betalen en voorzover mogelijk te toetsen of aan de voorwaarden voor optie wordt voldaan. Indien een optant (nog) niet aan de voorwaarden voor verkrijging van het Nederlanderschap voldoet, of indien hij (nog) niet in staat is de benodigde documenten te overleggen, wordt hem ontraden een verklaring af te leggen. Indien de optant er niettemin op staat een verklaring af te leggen, ondanks het feit dat hij (nog) niet aan de voorwaarden voor bevestiging van de verklaring voldoet, dient de burgemeester de verklaring in ontvangst te nemen.

2.2. Afleggen van de optieverklaring

2.2.1. Vormvereisten: afleggen in persoon

2.2.1.1. Meerderjarige optant

Omdat in het kader van optie van belang is dat wordt aangetoond dat de optant degene is die hij opgeeft te zijn, dient de optant bij het afleggen van zijn verklaring in beginsel in persoon te verschijnen (artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, eerste lid, BVVN). De burgemeester die de verklaring in ontvangst neemt, moet zich door middel van onderzoek de nodige zekerheid verschaffen omtrent de identiteit van de optant. In dit kader wordt de optant verzocht een geldig buitenlands reisdocument4 te overleggen. Daarnaast kan de optant worden verzocht andere bewijsstukken, zoals een geboorteakte te tonen (zie hierna onder paragrafen 2.2.3 en 2.2.5 bij onderhavig artikellid).

Een optieverklaring ten behoeve van een optant die wegens handelingsonbekwaamheid onder curatele is gesteld, wordt afgelegd door zijn curator.

2.2.1.2. Minderjarige optant

Voor een minderjarige optant wordt de optieverklaring afgelegd door (een van) zijn wettelijk vertegenwoordiger(s). In beginsel dient de wettelijk vertegenwoordiger in persoon te verschijnen (artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, eerste lid, BVVN) en zich met een geldig identiteitsbewijs te legitimeren. Van verschijning in persoon door de wettelijk vertegenwoordiger kan slechts om zwaarwegende redenen worden afgeweken (zie artikel 2, tweede lid, RWN en artikel 3, tweede lid, BVVN). De minderjarige optant die jonger dan twaalf jaar is, wordt niet in de gelegenheid gesteld een zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging van het Nederlanderschap (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).

Minderjarige optant van 12 tot 16 jaar

Ingevolge artikel 2, vierde lid, RWN wordt een kind van twaalf jaar of ouder op zijn verzoek in de gelegenheid gesteld om een zienswijze omtrent de verkrijging naar voren te brengen. Bij een minderjarige optant van twaalf tot zestien jaar is niet voorgeschreven dat het in persoon verschijnt om een zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging van het Nederlanderschap. Het verdient wel de voorkeur. De minderjarige optant wordt derhalve mondeling (indien aanwezig bij optieverklaring) of per brief gewezen op de mogelijkheid om in persoon dan wel schriftelijk een zienswijze te geven omtrent de verkrijging (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).

Minderjarige optant van 16 jaar en ouder

Naar analogie van artikel 6, derde lid, BVVN dient de minderjarige optant vanaf zestien jaar in persoon te verschijnen om een verklaring van instemming met de verkrijging van het Nederlanderschap af te leggen. Van verschijning in persoon kan slechts om zwaarwegende redenen worden afgeweken (zie de toelichting bij artikel 2, tweede en vierde lid, RWN).

2.2.1.3. Kinderen van de optant

De minderjarige kinderen van de optant, waarvan het de bedoeling is dat zij delen in de verkrijging van het Nederlanderschap door hun ouder, en die twaalf jaar of ouder zijn, worden mondeling (indien aanwezig bij optieverklaring) of per brief gewezen op de mogelijkheid om in persoon dan wel schriftelijk een zienswijze te geven omtrent de medeverkrijging (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).

Kinderen tussen 12 en 16 jaar

Ingevolge artikel 2, vierde lid, RWN wordt een kind van twaalf jaar of ouder op zijn verzoek in de gelegenheid gesteld om een zienswijze omtrent de medeverkrijging naar voren te brengen.

Voor dit kind is niet voorgeschreven dat het in persoon verschijnt om een zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging van het Nederlanderschap. Het verdient wel de voorkeur. Het kind wordt derhalve mondeling (indien aanwezig bij optieverklaring) of per brief gewezen op de mogelijkheid om in persoon dan wel schriftelijk een zienswijze te geven omtrent de verkrijging (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).

Kinderen van 16 jaar en ouder

Hebben kinderen de leeftijd van zestien jaar bereikt, dan is verschijning in persoon voorgeschreven om een instemmingsverklaring af te geven (artikel 6, derde lid, BVVN). Zij dienen zich met een geldig buitenlands reisdocument5 te legitimeren (zie ook hierna paragraaf 2.2.1.5.). Van verschijning in persoon kan slechts om zwaarwegende redenen worden afgeweken (zie de toelichting bij artikel 2, tweede en vierde lid, RWN).

2.2.1.4. Wettelijk vertegenwoordiger/andere ouder

De wettelijk vertegenwoordiger/andere ouder van het kind kan op verzoek een zienswijze omtrent de (mede)verkrijging van het Nederlanderschap naar voren brengen. Verschijning in persoon is niet voorgeschreven, maar verdient wel de voorkeur. De wettelijk vertegenwoordiger/andere ouder wordt mondeling (indien aanwezig bij optieverklaring) of schriftelijk gewezen op de mogelijkheid een zienswijze omtrent de (mede)verkrijging te geven (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).

2.2.1.5. Gemachtigde

Indien in gevallen, waarin verschijning in persoon is voorgeschreven, dit om zwaarwegende redenen niet kan worden verlangd, kan de optieverklaring of de verklaring van al dan niet instemming met de (mede)verkrijging van het Nederlanderschap worden afgelegd door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de gemachtigde en de persoon wiens nationaliteit in het geding is (artikel 3, tweede lid, BVVN). Bij zwaarwegende redenen wordt gedacht aan fysieke en/of psychische onmogelijkheid om in persoon te verschijnen. De door betrokkene en/of zijn gemachtigde aangevoerde zwaarwegende redenen dienen te worden aangetoond aan de hand van een medische verklaring van een medisch specialist (zie de toelichting bij artikel 2, tweede lid, RWN).

De gemachtigde dient in persoon aan het loket te verschijnen en verschaft de nodige zekerheid over zijn identiteit door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs. De machtiging dient schriftelijk te zijn en te zijn ondertekend door de optant, de minderjarige optant van zestien jaar of ouder, het in de verkrijging van het Nederlanderschap delende kind van zestien jaar of ouder, dan wel, in voorkomende gevallen, de wettelijk vertegenwoordiger. De gemachtigde dient een geldig buitenlands reisdocument6 van zichzelf en van deze personen te overleggen. In voorkomende gevallen kan de burgemeester verlangen dat de optant of het kind wiens nationaliteit het betreft hem ontvangt om in persoon de voor de besluitvorming benodigde gegevens in ontvangst te nemen.

2.2.2. Uitsluitend schriftelijk optieverklaring afleggen

De optieverklaring dient op schrift te worden gesteld (artikel 6, eerste lid, RWN) en door de betrokkene of, in het voorkomende geval, door zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde te worden ondertekend (artikel 3, derde lid, BVVN). In de verklaring dienen de minderjarige kinderen en de kindskinderen, voor wie medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt beoogd, te worden vermeld (artikel 6, zevende lid, RWN). Als beide ouders op hetzelfde moment een optieverklaring afleggen, worden in beide optieverklaringen alle kinderen opgenomen waarvoor medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt gewenst. Hierdoor wordt voorkomen dat een kind niet in de verkrijging van het Nederlanderschap deelt, omdat het bij toeval in de optieverklaring is vermeld van de ouder die niet aan de voorwaarden voldoet.

Voor iedere optiemogelijkheid is een apart model beschikbaar (modellen 1.1 tot en met 1.13). In de optieverklaring wordt opgenomen dat de gegevens naar waarheid zijn verstrekt en geen relevant gegeven is verzwegen. Voorts is er op vermeld dat het verstrekken van onjuiste gegevens en het verzwijgen van gegevens kan leiden tot de intrekking van de verkrijging van het Nederlanderschap.

2.2.3. Te verstrekken gegevens

Ingevolge artikel 6, eerste lid, BVVN dient de optant bij het afleggen van de optieverklaring betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens te verstrekken met betrekking tot:

  • a. geslachtsnaam en voornaam of voornamen, onderscheidenlijk naam of namen;

  • b. geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland;

  • c. adres, postcode en woonplaats;

  • d. geslacht;

  • e. nationaliteit(en);

  • f. tegenwoordige en, voor zoveel nodig, eerdere verblijfsrechtelijke status;

  • g. duur van huidige toegelaten verblijf in het Koninkrijk en, indien van toepassing, duur van eerder toegelaten verblijf in het Koninkrijk;

  • h. indien van toepassing: bestaan en duur van het huwelijk of geregistreerd partnerschap dan wel de ontbinding daarvan, alsmede ten aanzien van de echtgenoot of partner de gegevens hierboven bedoeld onder a tot en met e;

  • i. indien van toepassing, betreffende de minderjarige kinderen van de optant, de gegevens hierboven bedoeld onder a tot en met e, en onder g;

  • j. indien van toepassing, betreffende de ouders van de optant, de gegevens bedoeld in de onderdelen a tot en met g;

  • k. indien het een minderjarige betreft over wie gezag wordt uitgeoefend, de gegevens bedoeld in de onderdelen a tot en met e van degene of degenen die dit gezag uitoefenen;

  • l. de overige gegevens die naar het oordeel van de tot het in ontvangst nemen van de verklaring bevoegde autoriteit nodig zijn voor de beoordeling van het geval.

Voor zoveel mogelijk verstrekt de optant dezelfde gegevens over de minderjarige kinderen en kindskinderen die hij in zijn optie wenst te betrekken (artikel 6, tweede lid, BVVN).

De informatie over de gegevens genoemd bij a tot en met e, zal bij iedere optieverklaring moeten worden verstrekt. Dit geldt zowel voor de optieverklaring afgelegd op grond van artikel 6, eerste lid, RWN, artikel 28 RWN als voor de optieverklaring op grond van artikel V, eerste lid, RRWN. Deze gegevens komen dan ook in ieder model optieformulier terug. De noodzakelijkheid van verstrekking van gegevens genoemd in de onderdelen f tot en met l is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Zo is het verstrekken van gegevens over de verblijfsstatus (f) wel nodig bij een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, b, e, f, g en h, RWN maar niet bij een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26 RWN, artikel 28 RWN en artikel V, eerste lid, RRWN. Het verstrekken van gegevens over het huwelijk of de ontbinding daarvan (h) is bijvoorbeeld met name bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c, RWN en artikel 28 RWN van belang. Daarnaast kan het feit of een huwelijk is gesloten of een geregistreerd partnerschap is aangegaan uiteraard van belang zijn voor de vraag of de optant wel of niet meerderjarig is. De gegevens bij onderdeel j zijn met name van belang bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN.

Ad a t/m e, g (wat betreft de duur van het hoofdverblijf) en h t/m k

Het verdient mede gelet op het bepaalde in artikel 4:7 Awb aanbeveling deze gegevens met betrekking tot de optant zelf (en indien van toepassing met betrekking tot in de optieverklaring genoemde (kinds)kinderen) onmiddellijk in overleg met de optant te vergelijken met de beschikbare gegevens in de GBA. Hiermee kunnen onnodige procedures worden voorkomen.

De duur van het hoofdverblijf zal over het algemeen uit de (historische adresgegevens in de) GBA afgeleid kunnen worden. Als dit niet mogelijk is, wordt van de optant (aanvullend) ander bewijs verlangd. Met betrekking tot in de optieverklaring genoemde minderjarige kinderen is het van belang dat uit de GBA blijkt of anderszins wordt aangetoond wat de geslachtsnaam, voornamen, plaats en datum van geboorte van de ouders van de minderjarige kinderen zijn en wie het gezag over de kinderen uitoefent. Voorts zal over het algemeen uit de GBA (moeten) blijken dat de in de optieverklaring genoemde kinderen hoofdverblijf in Nederland hebben.

Ad f en g (wat betreft de periode van toelating)

Behoudens in het geval dat toelating van de optant geen voorwaarde is voor de bevestiging (zie hierboven), dient de optant zijn verblijfsrechtelijke status (onderdeel f) aan te tonen door het overleggen van een verblijfsdocument waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken. Toelating voor onbepaalde tijd, zoals vereist bij de optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN, kan eveneens worden aangetoond door het overleggen van een verblijfsdocument waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken (zie de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder g, RWN voor uitleg van de begrippen ‘toelating’ en ‘toelating voor onbepaalde duur’).

Geldt in de betreffende optiemogelijkheid een periode van toelating (onderdeel g) dan kan dit blijken uit het verblijfsdocument van optant in combinatie met de gegevens in de GBA dan wel uit een bericht omtrent toelating (artikel 3 BOT). Voor de gevallen waarin en de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.

Ad l

In sommige gevallen kan het noodzakelijk zijn nadere gegevens en bewijsstukken te vragen (vergelijk ook artikel 6, vijfde lid, BVVN). Te denken valt bijvoorbeeld aan:

  • een bewijs van eerder bezit van de Nederlandse nationaliteit. Indien de burgemeester, na raadpleging van de GBA, twijfelt aan het gestelde oud-Nederlanderschap of oud-Nederlands onderdaanschap, dient daarvan een bewijs te worden overgelegd door de optant;

  • een bewijs van gezagsvoorziening, voorzover dit niet blijkt uit de GBA. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een buitenlands rechterlijke voogdijbeschikking of een echtscheidingsvonnis, waarbij tevens in het gezag over de kinderen is voorzien. Het hier bedoelde bewijs kan bijvoorbeeld nodig zijn om te kunnen beoordelen of een minderjarige al dan niet zal delen in de naamsvaststelling van zijn ouder; om te kunnen vaststellen wie voor een minderjarige een verzoek mag indienen of wie gehoord moet worden;

  • een bewijs van verzorging en opvoeding (in geval van een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c of d, RWN).

2.2.4. Af te leggen verklaringen

2.2.4.1. Waarheidsverklaring

Verder dient de optant een zogenaamde waarheidsverklaring te ondertekenen (artikel 6, vierde lid, BVVN). In deze verklaring, waarvan de tekst is opgenomen in de optieverklaring (zie modellen 1.1 tot en met 1.13), verklaart de verzoeker dat hij de gevraagde gegevens, betreffende zichzelf en de in de optieverklaring genoemde personen naar waarheid heeft verstrekt en geen relevant gegeven heeft verzwegen.

2.2.4.2. Verklaring omtrent verblijfsstatus en gedrag

Bovendien dient de optant door middel van een zogenaamde verklaring omtrent verblijfsstatus en gedrag (model 1.14) schriftelijk te verklaren dat in het kader van de verkrijging en het behoud van de verblijfsvergunning van hemzelf en de overige in de optieverklaring genoemde personen de gevraagde gegevens naar waarheid zijn verstrekt en geen relevante gegevens zijn verzwegen (artikel 6, vierde lid, BVVN) en of hij of een van de in de optieverklaring genoemde personen ouder dan zestien jaar, al dan niet in aanraking is geweest met politie en/of justitie in verband met een misdrijf. De burgemeester zet, voordat de optant de verklaring ondertekent, de openbare orde richtlijnen bij optie uiteen en wijst de optant erop dat een en ander gevolgen kan hebben voor de bevestiging van de optieverklaring. Betrokkene wordt in de gelegenheid gesteld om op de verklaring aan te geven of er sprake is van bijzondere feiten en/of omstandigheden op grond waarvan, naar zijn mening, ten aanzien van hem of de betreffende minderjarige niet mag worden geconcludeerd dat er op grond van zijn gedrag ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. (Zie verder de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN.)

Enkele optanten zijn niet verplicht een verklaring omtrent verblijfsstatus en/of gedrag af te leggen. Met betrekking tot de verklaring omtrent verblijfsstatus gaat het om opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26 RWN, artikel 28 RWN en artikel V, eerste lid, RRWN. Met betrekking tot de verklaring omtrent gedrag gaat het om opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b (tenzij de optant meerderjarig is) en c, RWN en artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN indien de optant op het moment van het afleggen van de optie de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt. Voorts hoeft geen verklaring omtrent gedrag te worden ondertekend indien een optie op grond van artikel V, eerste lid, RRWN wordt afgelegd.

2.2.5. (Overige) over te leggen documenten

De burgemeester die de optieverklaring in ontvangst neemt, verlangt in beginsel van de optant dat hij gegevens bewijst door middel van documenten. Zie ook artikel 6, vijfde lid, BVVN.

In de optieprocedure wordt zoveel mogelijk gestreefd naar inontvangstneming van optieverklaringen die worden ondersteund door alle benodigde (bewijs)stukken. Dit is ook in het belang van de optant, aangezien bij weigering van de bevestiging van de optie, de reeds betaalde optiegelden niet worden gerestitueerd. Indien de optant een aantal benodigde gegevens niet kan verstrekken, wordt hem geadviseerd te wachten met het afleggen van de optieverklaring tot het moment dat alle verlangde gegevens kunnen worden verstrekt. Mocht de optant er echter op staan zijn optieverklaring, ondanks het niet overleggen van de door de burgemeester gevraagde documenten af te leggen, dan dient de burgemeester de verklaring in ontvangst te nemen.

2.2.5.1. Buitenlands reisdocument

In beginsel dient de optant een geldig buitenlands reisdocument te overleggen. Dit niet alleen in verband met de identificatie maar ook om de nationaliteit van de optant te kunnen ‘vaststellen’ en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de gegevens in overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand.

Indien hij niet in het bezit is van een buitenlands reisdocument en houder is van een verblijfsvergunning asiel, of staatloos is, mag hij óf een vluchtelingenpaspoort óf een vreemdelingenpaspoort overleggen. Hetzelfde geldt voor vreemdelingen, die bij de verlening/ verlenging van hun verblijfsvergunning zijn vrijgesteld van het paspoortvereiste. Indien de optant, die is vrijgesteld van overlegging van een geldig buitenlands reisdocument, niet in het bezit is van een vluchtelingenpaspoort óf een vreemdelingenpaspoort, kan worden volstaan met het overleggen van het verblijfsdocument.

Vrijstelling van het paspoortvereiste dient door de optant zelf te worden aangetoond. Een en ander blijkt namelijk uit de begeleidende brief bij de beschikking op grond waarvan betrokkene verblijf is verleend. Zonodig dient de optant een kopie van deze brief op te vragen bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

2.2.5.2. Buitenlandse akten van de burgerlijke stand

Voor wat betreft verklaringen en/of afschriften dan wel uittreksels van buitenlandse akten van de burgerlijke stand geldt dat de optant in beginsel de volgende documenten dient te overleggen (zie voor uitzonderingen ook hierna bij paragraaf 2.2.5.3 en paragraaf 2.2.5.4):

  • geboorteakte van hemzelf; én

  • geboorteakten van kinderen waarvoor medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt beoogd; in geval van adoptiefkinderen eventueel aangevuld met adoptieakte/ vonnis of andere stukken waarmee de adoptie kan worden aangetoond; én

  • huwelijksakte indien optie wordt verzocht op grond van driejarig huwelijk met een Nederlander of indien de optant als gevolg van het huwelijk meerderjarig is geworden of indien het betreft een optie met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c, RWN);

  • bewijs van erkenning of wettiging (bijvoorbeeld erkenningsakte, geboorteakte met latere vermelding betreffende erkenning/wettiging of huwelijksakte ouders) in geval van een optieverklaring als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN;

  • bewijs van gezamenlijk gezag (bijvoorbeeld akte van registratie van het partnerschap van de moeder van de optant en haar Nederlandse partner, of het vonnis van de Nederlandse rechter waarbij tot gezamenlijk gezag is besloten) in geval van een optieverklaring als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN.

Kunnen de hiervoor bedoelde verklaringen/afschriften/uittreksels als brondocument voor de GBA worden geaccepteerd, dan worden deze documenten ook voor optie aanvaard. In den regel zullen de gegevens die in de optieverklaring en de beslissing daarop worden opgenomen, conform de inschrijving in de GBA zijn. Wordt tijdens de optieprocedure een document overgelegd waaruit blijkt dat de aanvankelijke inschrijving in de GBA aanpassing behoeft, dan wordt hiervoor, zo mogelijk, zorggedragen alvorens de bevestiging of weigering van de bevestiging wordt afgegeven.

2.2.5.3. In het verleden overgelegde buitenlandse akten

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Uitzonderingen daargelaten (bijvoorbeeld in geval van op goede gronden gerezen twijfel), wordt van overlegging van documenten afgezien indien deze in eerdere instantie reeds zijn overgelegd en verwerkt in de GBA of in een akte van de burgerlijke stand in Nederland. Hierbij geldt dat de verwerking van gegevens in de GBA/burgerlijke stand moet hebben plaatsgevonden op basis van gelegaliseerde en inhoudelijk geverifieerde documenten overeenkomstig de thans geldende legalisatiecirculaire.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2005, 99, datum inwerkingtreding 28-05-2005, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 08-09-2004.

Dit onderdeel is nieuw toegevoegd.

2.2.5.4. Verkrijging, vertaling, legalisatie en inhoudelijke verificatie van buitenlandse documenten

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2005, 99, datum inwerkingtreding 28-05-2005, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze circulaire.divisie. Deze wijziging werkt terug tot en met 08-09-2004.

Verkrijging, vertaling en legalisatie van buitenlandse documenten

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Voor zowel het verkrijgen van documenten als de vertalingen en eventuele legalisatie en inhoudelijke verificatie van stukken, dient betrokkene zelf zorg te dragen. Indien de documenten zijn opgesteld in een andere taal dan het Nederlands, Engels, Duits of Frans, dient de optant zorg te dragen voor een door een beëdigd vertaler gemaakte vertaling, die gehecht moet zijn aan het originele (afschrift van het) document. De thans geldende legalisatiecirculaire is van (overeenkomstige) toepassing (zie ook artikel 6, vijfde lid, BVVN). Dit betekent ook, dat wanneer een houder van een verblijfsvergunning asiel, of een vreemdeling die in het kader van de verlening/verlenging van zijn verblijfsvergunning is vrijgesteld van het paspoortvereiste, bezwaar maakt tegen het aanvragen van documenten in het land van herkomst, van overlegging van die documenten wordt afgezien. Hiervan kan echter worden afgeweken indien zich een van de situaties voordoet op grond waarvan bezwaar tegen legalisatie niet gehonoreerd zou hoeven worden (zie de thans geldende legalisatiecirculaire bij: ‘B.2. Uitzonderingen op de hoofdregel’).

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2005, 99, datum inwerkingtreding 28-05-2005, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 08-09-2004.

Dit onderdeel is nieuw toegevoegd.

2.2.5.5. Bewijsnood

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2005, 99, datum inwerkingtreding 28-05-2005, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze circulaire.divisie. Deze wijziging werkt terug tot en met 08-09-2004.

Dit onderdeel is nieuw toegevoegd.

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Van de voorwaarde van het overleggen van uit het buitenland afkomstige gelegaliseerde documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen. Indien geen sprake is van bewijsnood, wordt geen vrijstelling verleend.

Bewijsnood zal zich met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2005, 99, datum inwerkingtreding 28-05-2005, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 08-09-2004.

Dit onderdeel is nieuw toegevoegd.

2.3. Inontvangstneming optieverklaring

2.3.1. Bevoegdheid burgemeester

Ingevolge artikel 7, eerste tot en met derde lid, BVVN neemt de burgemeester uitsluitend optieverklaringen in ontvangst van de volgende personen:

Ingezetenen volgens de GBA

Dit betreft de hoofdregel: optieverklaringen dienen te worden afgelegd bij de burgemeester van de gemeente waar de optant als ingezetene is ingeschreven in de GBA. Het feit dat de optieverklaring ook kan zien op minderjarige kinderen die in de optieverklaring delen en hun hoofdverblijf niet in die gemeente hebben, doet daar niet aan af. Bij een zelfstandige optieverklaring ten behoeve van een minderjarige, is de burgemeester van de gemeente van inschrijving van de minderjarige bevoegd. Dit geldt ook als de wettelijk vertegenwoordiger in de GBA van een andere gemeente is ingeschreven.

Personen met hoofdverblijf in de gemeente die niet in aanmerking komen voor inschrijving in de GBA

Deze personen zijn vreemdelingen die vanwege hun bijzondere status niet in de GBA van een gemeente zijn ingeschreven, maar wel hun hoofdverblijf hebben in die gemeente. Zij kunnen de optieverklaring afleggen bij de burgemeester van hun hoofdverblijf. Dit betreft dan in het bijzonder personen die lid zijn van diplomatieke zendingen of consulaire posten of tot het administratieve of technische personeel behoren, en hun gezinsleden. Ook voor militairen van buitenlandse bases geldt dat zij niet worden ingeschreven in de GBA van hun hoofdverblijf. Daarnaast kunnen er nog andere, bij algemene maatregel van bestuur aangewezen, categorieën vreemdelingen zijn, die op dezelfde wijze worden behandeld. Al deze vreemdelingen dienen hun optieverklaring af te leggen bij de burgemeester van de plaats van hun hoofdverblijf. Overigens zal de eis van toelating die voor de meeste opties geldt, meestal in de weg staan aan de bevestiging van een optieverklaring afgelegd door een persoon als bedoeld in artikel 7, tweede lid, BVVN. Een bevestiging is wel mogelijk bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26 RWN, artikel 28 RWN en artikel V, eerste lid, RRWN.

Personen met verblijf in de gemeente en nergens ter wereld hoofdverblijf

Deze personen zijn zogenaamde passanten. Dit zijn personen die nergens ter wereld hun hoofdverblijf hebben omdat zij per voer- of vaartuig steeds van verblijfplaats veranderen. Omdat het aantal passanten beperkt is en voor de meeste opties als voorwaarde geldt dat de optant (al geruime tijd) zijn hoofdverblijf in het Koninkrijk moet hebben, zal niet vaak sprake zijn van een situatie als hier bedoeld. De situatie kan zich voordoen bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26 RWN, artikel 28 RWN en artikel V, eerste lid, RRWN.

Optieverklaringen van andere personen dan hierboven genoemd, worden niet door de burgemeester in ontvangst genomen (artikel 7, vijfde lid, BVVN). Zo mogelijk deelt de burgemeester aan de optant mee bij welke gemeente of diplomatieke post in het buitenland de verklaring wel in persoon kan worden afgelegd.

2.3.2. Ontvangstbevestiging

Optieverklaringen worden voorzien van een datum en dienststempel (artikel 7, zesde lid, BVVN). Daarna wordt een kopie van de optieverklaring, als bewijs van ontvangst, aan de optant meegegeven (artikel 7, vierde lid, BVVN). Vervolgens dient binnen dertien weken na de inontvangstneming van de optieverklaring te worden beslist of de optieverklaring al dan niet wordt bevestigd. Deze termijn kan éénmaal met ten hoogste dertien weken worden verlengd (artikel 6, vierde lid, RWN). Een verlenging van de termijn kan bijvoorbeeld noodzakelijk zijn indien de burgemeester aan de Minister van Buitenlandse Zaken verzoekt om verificatie van gegevens in het buitenland. Als de burgemeester verlenging van de termijn noodzakelijk acht, deelt hij dit schriftelijk aan de optant mee. De burgemeester is niet verplicht om de reden van de verlenging te vermelden.

2.3.3. Beoordeling verschuldigdheid optiegelden

Nadat de burgemeester de optieverklaring voor ontvangst heeft getekend en een kopie van de voor ontvangst getekende verklaring aan de optant heeft afgegeven, beoordeelt de burgemeester voorafgaand aan de verdere behandeling van de optieverklaring of de optant al dan niet dient te betalen overeenkomstig het BON. Indien de optant optiegelden is verschuldigd, wordt hem de hoogte van het bedrag meegedeeld en wordt hij terstond in de gelegenheid gesteld de betaling te verrichten (artikel 8, tweede lid, BVVN). Zie ook de toelichting onder artikel 13 RWN.

2.3.4. Beoordeling volledigheid optieverklaring/inverzuimstelling

Na de betaling van de optiegelden; de vaststelling dat geen betaling is verschuldigd; of de beslissing tot gehele ontheffing van betaling, beoordeelt de burgemeester de optieverklaring op zijn volledigheid. Zonodig verzoekt hij de optant om aanvulling van de gegevens en stelt hij een termijn vast waarbinnen deze gegevens alsnog moeten zijn aangeleverd (artikel 4:5, eerste lid, Awb, artikel 8, tweede lid, BVVN). Het verdient aanbeveling een en ander op schrift te stellen en het bericht onmiddellijk aan de optant mee te geven. Indien de door de burgemeester gevraagde gegevens niet worden verstrekt of de documenten niet worden overgelegd, kan de burgemeester besluiten de verklaring buiten behandeling te stellen met toepassing van artikel 4:5 Awb. Ingevolge artikel 4:15 Awb wordt door het in verzuim stellen de beslistermijn van dertien weken opgeschort tot de dag waarop de aanvulling van de verklaring is ontvangen of de verzuimtermijn is verstreken.

2.4. Voorbereiding van de beslissing

2.4.1. Toetsing juistheid verstrekte gegevens

Nadat de optiegelden zijn betaald of de burgemeester heeft vastgesteld dat geen betaling is verschuldigd, en de burgemeester heeft vastgesteld dat de verklaring volledig is, toetst hij de door de optant verstrekte gegevens. Hij toetst aan de gegevens die in de GBA van zijn gemeente zijn opgenomen (artikel 9, eerste lid, BVVN). Zijn in de optieverklaring personen genoemd die in andere basisadministraties zijn ingeschreven (kinderen voor wie medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt verzocht), dan verzoekt hij de burgemeester van de betreffende gemeente om binnen vier weken (of in voorkomend geval de gezaghebber van het betreffende Nederlands-Antilliaanse eilandgebied, dan wel de Minister van Algemene Zaken van Aruba om binnen tien weken) de door optant verstrekte gegevens te toetsen (artikel 9, tweede lid, BVVN). Zie voor een juiste adressering aangaande de Nederlandse Antillen en Aruba het hoofdstuk Voorlichting.

De gegevens van vreemdelingen met een bijzondere status (zie paragraaf 2.3.1) worden getoetst aan de gegevens die zijn opgenomen in het door de Minister van Buitenlandse Zaken gehouden register protocollaire basisadministratie (PROBAS). De burgemeester verzoekt de Minister van Buitenlandse Zaken om binnen vier weken de gegevens van de betreffende vreemdelingen te toetsen (artikel 9, vierde lid, BVVN). Zie voor een juiste adressering het hoofdstuk Voorlichting.

Ten aanzien van de zogenaamde passanten verzoekt de burgemeester, zo nodig, de Minister van Buitenlandse Zaken de gegevens van de betreffende vreemdelingen zo mogelijk binnen tien weken te toetsen (artikel 9, derde lid, BVVN). Zie voor een juiste adressering het hoofdstuk Voorlichting.

Voorzover mogelijk onderzoekt de burgemeester de juistheid van de gegevens die niet op de hierboven aangegeven wijze kunnen worden getoetst (artikel 9, vijfde lid, BVVN).

2.4.2. Beoordeling of aan de (overige) voorwaarden wordt voldaan

2.4.2.1. Verblijfsrechtelijke status optant

Behoudens bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26 RWN, artikel 28 RWN en artikel V, eerste lid, RRWN, onderzoekt de burgemeester de verblijfsrechtelijke gegevens van de optant en van de kinderen die met het oog op medeverkrijging in de optieverklaring zijn genoemd (artikel 10, eerste lid, BVVN). Aan de hand van het verblijfsdocument waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken in combinatie met de gegevens in de GBA kan worden beoordeeld of er sprake is van ‘toelating’ dan wel ‘toelating voor onbepaalde tijd’ (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN). Indien optant dan wel een van de kinderen die in de optieverklaring wordt genoemd niet in het bezit is van een verblijfsdocument, wordt hij verwezen naar de burgemeester van de gemeente waar de vreemdeling in de GBA is ingeschreven dan wel hoofdverblijf heeft, om zijn verblijfsrechtelijke positie te regelen.

Geldt in de betreffende optiemogelijkheid een onafgebroken periode van toelating, dan kan dit worden beoordeeld aan de hand van het verblijfsdocument van optant in combinatie met de gegevens in de GBA dan wel uit een bericht omtrent toelating (artikel 3 BOT). Indien het verblijfsdocument in combinatie met de verblijfstitelgegevens in de GBA onvoldoende antwoord geven op de vraag of sprake is van een onafgebroken periode van toelating, zal de burgemeester een bericht omtrent toelating bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) opvragen (artikel 4 BOT). Zie hiervoor de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.

2.4.2.2. Geen gevaar voor de openbare orde, etc.

Daarna onderzoekt de burgemeester of er op grond van het gedrag van de minderjarige optant van zestien jaar of ouder, de meerderjarige optant of dat van zijn minderjarige kinderen van zestien jaar of ouder voor wie medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt beoogd, ernstige vermoedens bestaan dat zij een gevaar opleveren voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk (artikel 10, tweede lid, BVVN).

Dit onderzoek wordt verricht aan de hand van de door of namens de optant verstrekte gegevens, door de burgemeester opgevraagde uittreksels uit het register van de Justitiële documentatiedienst (JDD) en gegevens van de korpschef (NSIS, OPS, HKD). Op het moment van de bevestiging van de optieverklaring geldt dat uittreksels van de JDD niet ouder mogen zijn dan zes maanden (zie de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN).

Bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b (indien de optant minderjarig is) en c, RWN en artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN (indien de optant op het moment van het afleggen van de optie de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt) en bij opties op grond van artikel V, eerste lid, RRWN blijft onderzoek naar de eventuele antecedenten van de optant achterwege. Er wordt ook geen onderzoek gedaan naar de eventuele antecedenten van minderjarige kinderen van wie het de bedoeling is dat zij delen in de optie en die op het moment van de optieverklaring de leeftijd van zestien jaar nog niet hebben bereikt.

2.4.2.3. Naamsvaststelling en naamskeuze bij optie

Indien vaststelling van de naam van de optant is voorgeschreven (artikel 6, vijfde lid, RWN), overlegt de burgemeester met de optant over de vast te stellen geslachtsna(a)m(en) en/of voorna(a)m(en), alsmede over de vaststelling van de namen van de personen voor wie om medeverkrijging van het Nederlanderschap is verzocht. Voorts overlegt en beslist de burgemeester over de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens waarin de naam van de optant, en de namen van de personen voor wie om medeverkrijging van het Nederlanderschap is verzocht, worden overgebracht (artikel 10, derde lid, BVVN). Het beleid inzake naamsvaststelling bij naturalisatie is van overeenkomstige toepassing (zie de toelichting bij artikel 12 RWN).

Bij de naamsvaststelling worden de wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN en de kinder(en), die de leeftijd van twaalf jaar hebben bereikt, in de gelegenheid gesteld hun zienswijze kenbaar te maken (artikel 10, vierde lid, BVVN).

Verzoeken tot naamsvaststelling, alsmede verklaringen van instemming van de wettelijk vertegenwoordiger, andere ouder en de kinderen die de leeftijd van twaalf jaar en ouder hebben bereikt, zijn opgenomen in model 1.15, model 1.20 en model 1.24. Op de optieverklaring wordt vermeld of tevens een verzoek tot vaststelling van de geslachtsna(a)m(en)/of voorna(a)m(en) is gedaan.

Indien de burgemeester concludeert dat aan de optievoorwaarden is voldaan, maar dat de naam van de optant of van de persoon ten aanzien van wie een verklaring tot medeverkrijging is afgelegd, niet kan worden vastgesteld op de wijze zoals in de naamsverklaring is verzocht, deelt de burgemeester dit aan de optant mee en geeft hij aan op welke wijze hij de namen van de optant zal vaststellen. Hij vraagt de optant of deze in dat geval zijn optieverklaring wil intrekken of dat deze toch een bevestiging van de optieverklaring wenst. Indien de optant de procedure wil voortzetten wordt de optieverklaring bevestigd en de naam vastgesteld in overeenstemming met het Nederlandse namenrecht. Bij deze vaststelling wordt zoveel als mogelijk is, rekening gehouden met de door de optant uitgesproken voorkeur. In een bijlage bij de bevestiging wordt gemotiveerd aangegeven waarom de naam niet is vastgesteld zoals verzocht. Dit besluit is voor bezwaar vatbaar.

Bij een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN kan in bepaalde gevallen een verklaring van naamskeuze worden afgelegd (zie de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN). Indien naamskeuze wordt gewenst, verwijst de burgemeester beide ouders van de optant of de optant zelf (indien deze de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt), naar de ambtenaar van de burgerlijke stand van de eigen gemeente om de verklaring van naamskeuze af te leggen.

2.4.2.4. Onderzoek naar zienswijze kind/wettelijk vertegenwoordiger/(andere) ouder

Indien dit nog niet is gebeurd in een eerdere fase van de procedure –bijvoorbeeld tegelijk met het afleggen van de optieverklaring door de optant –stelt de burgemeester de andere in de optieverklaring genoemde personen, mits zij de leeftijd van twaalf jaar hebben bereikt, alsook de wettelijk vertegenwoordiger en de andere ouder (als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN) op hun verzoek in de gelegenheid hun zienswijze inzake de optie kenbaar te maken (artikel 10, vierde lid, BVVN). Zie ook hiervoor bij 2.2.1, ‘Verklaring afleggen in persoon’ en de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN.

2.5. Bevestiging

Nadat de burgemeester heeft vastgesteld dat aan de optievoorwaarden is voldaan, bevestigt hij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap onder vermelding van de naam, woonplaats en geboortedatum van de minderjarige kinderen die in de verkrijging delen. Indien de minderjarige kinderen in de optieverklaringen van beide ouders zijn opgenomen en de verkrijging van het Nederlanderschap ten aanzien van beide ouders wordt bevestigd, worden de personalia van de minderjarige kinderen die in de verkrijging delen in de bevestiging van zowel de vader als de moeder opgenomen. De burgemeester bericht gelijktijdig ten aanzien van welke personen hij de bevestiging weigert (artikel 11, eerste lid, BVVN). De bevestiging wordt aan de optant uitgereikt of per post aan de optant verzonden. Indien sprake is van een (gedeeltelijke) weigering dan wordt het besluit uitgereikt of per aangetekende post verzonden.

De burgemeester wijst de optant wiens optie is bevestigd op de verplichting zijn verblijfsdocument onverwijld in te leveren bij de korpschef van het regionaal politiekorps van zijn woonplaats (artikel 4.52, tweede lid, Vb 2000).

2.6. Administratieve verwerking van de bevestiging

De burgemeester zendt de optieverklaring, de afgelegde verklaring omtrent verblijfsstatus en/of gedrag, de gegevens betreffende de toelating (kopie verblijfsdocument, verblijfstitelgegevens uit de GBA, en, in voorkomende gevallen, een bericht omtrent toelating) en de bevestiging in afschrift aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), locatie Rijswijk met het oog op de opname van deze documenten in het nationaliteitenregister (artikel 12, eerste lid, BVVN). Indien van toepassing voegt hij bij deze verklaring een volledig ingevuld uitwisselingsformulier als bedoeld in de Overeenkomst van Parijs van 10 september 1964, betreffende het uitwisselen van gegevens met betrekking tot verkrijging van nationaliteit (Model 1.35). (Bij de verkrijging van het Nederlanderschap door een persoon met de nationaliteit van: België, Duitsland, Frankrijk, Griekenland, Italië, Luxemburg, Noorwegen, Oostenrijk, Portugal en Turkije).

N.B. Indien de persoon in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel wordt geen uitwisselingsformulier opgemaakt.

De burgemeester bevordert dat de verkrijging van het Nederlanderschap, eventueel vastgestelde namen en het eventuele verlies van de oorspronkelijke nationaliteit in de GBA worden verwerkt.

Daarnaast stelt hij, indien de medeverkrijging betrekking heeft op een kind dat is ingeschreven in de GBA van een andere gemeente, de burgemeester van die gemeente van de verkrijging van het Nederlanderschap op de hoogte.

Bovendien wordt de politie van de woonplaats van betrokkene(n) door de burgemeester op de hoogte gesteld.

Indien naamsvaststelling heeft plaatsgevonden, worden ook de Centrale Justitiële documentatiedienst te Almelo en –indien in Nederland bij de ambtenaar van de burgerlijke stand een geboorteakte is opgemaakt –de betreffende ambtenaar van de burgerlijke stand op de hoogte gesteld. Dit geldt ook voor naamsvaststellingen die gevolgen hebben voor de namen van de kinderen van de optant, van welke kinderen in Nederland bij de ambtenaar van de burgerlijke stand geboorteakten zijn opgemaakt.

2.7. Archivering

Tot slot archiveert de burgemeester de optieverklaring en de daarbij behorende documenten, alsmede afschriften van de bevestiging gedurende ten minste twaalf jaar na de bekendmaking van de bevestiging (artikel 12, tweede lid, BVVN). Deze bewaarplicht in het BVVN is een uitvloeisel van artikel 14, eerste lid, RWN waarin is voorzien in de intrekking van de verkrijging van het Nederlanderschap binnen twaalf jaar na de bevestiging, indien de verkrijging van het Nederlanderschap berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. Voor de bijzondere gevallen waarin ook na twaalf jaar nog intrekking van de verkrijging van het Nederlanderschap mogelijk is, is een langere archieftijd in het kader van de RWN weliswaar wenselijk, maar niet noodzakelijk, omdat het verzwijgen van dergelijke misdrijven altijd bewust zal gebeuren. De bewaarplicht op grond van artikel 12 BVVN laat overigens onverlet de (bewaar)verplichtingen op grond van de Archiefwet.

2.8. Weigering bevestiging

2.8.1. Weigering bevestiging verklaring van de optant

Indien de burgemeester concludeert dat de optieverklaring niet kan leiden tot bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap, omdat niet aan de voorwaarden wordt voldaan, weigert hij deze schriftelijk. Dit is een beschikking in de zin van de Awb. Zonodig stelt de burgemeester met toepassing van artikel 4:7 Awb belanghebbenden in de gelegenheid om een zienswijze kenbaar te maken voordat hij het besluit neemt (bijvoorbeeld als de opgevraagde antecedentgegevens afwijken van de gegevens op de verklaring omtrent verblijfsstatus en/of gedrag). Het besluit vermeldt de gronden van de weigering, en vermeldt dat de optant dan wel –indien van toepassing –zijn wettelijk vertegenwoordiger, binnen zes weken na ontvangst van het besluit bij de burgemeester een bezwaarschrift kan indienen. Een weigering van de bevestiging ten aanzien van de optant houdt tevens een weigering in ten aanzien van de in de verklaring genoemde personen. De beslissing wordt in persoon aan de optant of wettelijk vertegenwoordiger uitgereikt of per aangetekende post naar het laatst bekende adres van de optant, zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde verzonden.

2.8.2. Bevestiging ten aanzien van de ouder/weigering bevestiging medeverkrijging

Indien de burgemeester concludeert dat de verkrijging van het Nederlanderschap wel bevestigd dient te worden ten aanzien van de optant maar niet ten aanzien van de medeverkrijging van een kind die in de optieverklaring is genoemd, bevestigt hij de verkrijging ten aanzien van de optant en weigert hij medeverkrijging voor het kind (in de bevestiging worden de personalia van dat kind niet opgenomen). Hetzelfde geldt in het geval dat het minderjarige kind in de optieverklaring van zowel zijn vader als zijn moeder is opgenomen en zowel zijn vader als moeder verkrijgen door bevestiging het Nederlanderschap. De medeverkrijging zal separaat schriftelijk door de burgemeester worden geweigerd. De schriftelijke weigering van de burgemeester is een beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, waartegen op de gebruikelijke wijze rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.

2.9. Bezwaar

2.9.1. De burgemeester beslist

De beslissing op het bezwaarschrift wordt genomen door de burgemeester. De optant of zijn wettelijk vertegenwoordiger wordt zonodig in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren mondeling toe te lichten. De hoofdstukken 6 en 7 Awb zijn van toepassing.

2.9.2. Afhandeling van de beslissing

2.9.2.1. Bezwaarschrift gegrond

Indien door de burgemeester wordt geconcludeerd dat het bezwaarschrift gegrond is en de optant (inmiddels) wel aan de voorwaarden voor verkrijging van het Nederlanderschap voldoet, wordt de verkrijging van het Nederlanderschap alsnog bevestigd en/of wordt de naam van de optant alsnog vastgesteld op de door hem verzochte manier. De bevestiging wordt door middel van uitreiking dan wel door verzending per post aan de optant bekendgemaakt. Indien het bezwaarschrift is ingediend door een gemachtigde of advocaat, wordt deze uiteraard ook over het besluit ingelicht. De verscheidene instanties worden van de bevestiging op de hoogte gebracht (zie hierboven paragraaf 2.6). Vervolgens wordt het dossier gearchiveerd (zie hierboven paragraaf 2.7).

2.9.2.2. Bezwaarschrift tegen weigering medeverkrijging Nederlanderschap door kind gegrond

Indien in de bezwaarfase wordt geconcludeerd dat de bevestiging van de medeverkrijging van het Nederlanderschap ten aanzien van een minderjarig kind van de optant ten onrechte is geweigerd, wordt ten aanzien van dit kind alsnog een bevestiging afgegeven (model 1.33 en model 1.34). Het kind wordt in dat geval geacht het Nederlanderschap te hebben verkregen gelijktijdig met de ouder. Hierbij verdient aandacht dat het kind op het moment van de bevestiging van de verkrijging van Nederlanderschap van de ouder aan alle voorwaarden voor medeverkrijging moet hebben voldaan (ex tunc-toetsing). Van delen in de verkrijging van het Nederlanderschap kan immers geen sprake meer zijn als pas na de bevestiging van de ouder aan de voorwaarden wordt voldaan. Als het kind achteraf bezien op het moment van de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap door de ouder wél aan alle voorwaarden voldeed, maar nadien niet meer aan de voorwaarden voldoet, wordt de bevestiging wél alsnog afgegeven. De bevestiging wordt onverwijld aan de wettelijk vertegenwoordiger van het kind en aan de ouder die heeft verzocht om medeverkrijging (indien die ouder niet tevens wettelijk vertegenwoordiger is) uitgereikt of per aangetekende post verzonden. Indien het kind inmiddels meerderjarig is geworden, wordt tevens een kopie van de bevestiging aan betrokkene zelf uitgereikt dan wel per post aan het kind verzonden. Indien het bezwaarschrift is ingediend door een gemachtigde of advocaat, wordt deze uiteraard ook over het besluit ingelicht. De verscheidene instanties worden van de bevestiging op de hoogte gebracht (zie hierboven paragraaf 2.6). Vervolgens wordt het dossier gearchiveerd (zie hierboven paragraaf 2.7).

2.9.2.3. Bezwaarschrift niet-ontvankelijk of ongegrond

Indien het bezwaarschrift niet-ontvankelijk of ongegrond is, wordt dit schriftelijk en gemotiveerd aan de indiener van het bezwaarschrift kenbaar gemaakt onder vermelding van de instantie waarbij en de termijn waarbinnen een beroepschrift kan worden ingediend.

2.10. (Hoger) beroep

Tegen een beslissing op het bezwaarschrift (bijvoorbeeld ongegrond- of niet-ontvankelijkverklaring) kan beroep worden ingesteld bij de rechtbank, sector Bestuursrecht, binnen het rechtsgebied waarvan de indiener van het beroepschrift zijn woonplaats in Nederland heeft (artikel 8:7, tweede lid, Awb). De bepalingen in de hoofdstukken 6 en 8 van de Awb met betrekking tot de beroepsprocedure zijn van toepassing. (Zie voor de adressering het hoofdstuk Voorlichting.)

Op grond van artikel 37 WRvS kan zowel de optant als de burgemeester van de uitspraak van de rechtbank hoger beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. De bepalingen van de hoofdstukken 6 (zie artikel 6:24) en 8 Awb zijn –met uitzondering van enkele artikelen (zie artikel 39 WRvS) en voorzover daarvan in artikel 37 en volgende WRvS niet is afgeweken –van overeenkomstige toepassing.

2.11. Verhuizing van de optant tijdens de procedure

De burgemeester die de optieverklaring in ontvangst heeft genomen, blijft verantwoordelijk voor de verdere afhandeling ervan. Ook indien de optant tijdens de procedure zijn hoofdverblijf verlegt naar een andere gemeente of buiten Nederland is uitsluitend hij bevoegd tot de bevestiging/weigering van de verkrijging van het Nederlanderschap. Hij zendt de burgemeester van de gemeente waarnaar de optant zijn hoofdverblijf heeft verplaatst een gewaarmerkte kopie van de bevestiging of weigering.

6-3. Toelichting ad artikel 6, derde lid

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

6-4. Toelichting ad artikel 6, vierde lid

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

6-5. Toelichting ad artikel 6, vijfde lid

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

6-6. Toelichting ad artikel 6, zesde lid

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

6-7. Toelichting ad artikel 6, zevende lid

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

6-8. Toelichting ad artikel 6, achtste lid

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 7

Artikel 7

1 Met inachtneming van de bepalingen van dit Hoofdstuk verlenen Wij op voordracht van Onze Minister het Nederlanderschap aan vreemdelingen die daarom verzoeken.

2 Ten aanzien van hen die hun hoofdverblijf hebben in de Nederlandse Antillen, onderscheidenlijk Aruba, adviseert Onze Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen, onderscheidenlijk Onze Minister van Justitie van Aruba, omtrent het verzoek.

Verwijzingen

RWN: artikelen 2; 8 t/m 13 en 21

RRWN: artikel VII.2

BNT: artikelen 2 t/m 5

BON: artikel 8.1

BVVN: artikelen 2 t/m 5; 31 t/m 38 en 73

Awb: artikel 4:5 en hoofdstukken 6 t/m 8

WRvS: artikelen 37 en 39

Overgangsrecht

Verzoeken ingediend vóór inwerkingtreding van de RRWN (1 april 2003)

Sinds 1 april 2003 worden in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN stringentere voorwaarden gesteld aan het verblijf en aan de inburgering voorafgaand aan de indiening van een verzoek om naturalisatie. Echter, van personen die vóór de inwerkingtreding van RRWN een verzoek om naturalisatie hebben ingediend, kan in redelijkheid niet worden verlangd dat zij voldoen aan deze stringentere voorwaarden. Artikel VII, tweede lid, RRWN bepaalt daarom dat de bepalingen van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN niet gelden ten aanzien van verzoeken die zijn ingediend vóór inwerkingtreding van de RRWN. Met andere woorden, ten aanzien van verzoeken die vóór 1 april 2003 zijn ingediend, geldt niet de voorwaarde van vijf jaar toelating en hoofdverblijf en evenmin het vereiste van het afleggen van de naturalisatietoets bedoeld in artikel 2 BNT. Op deze verzoeken blijft de oorspronkelijke tekst van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN van toepassing, evenals de voormalige richtlijnen van de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 1999.

Ten aanzien van deze oude verzoeken wordt de verblijfstermijn, inclusief het eventueel illegaal verblijf, dus beoordeeld aan de hand van een uittreksel uit de GBA, zonodig aangevuld met door de verzoeker te overleggen bewijsstukken. De inburgering wordt bij oude verzoeken beoordeeld aan de hand van het inburgeringsgesprek bij de gemeente en het advies van de burgemeester op het adviesblad. Verzoeken die zijn ingediend vóór 1 april 2003 kunnen ook ná 1 april 2003 nog steeds worden aangehouden wegens onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal. Aanhouding vindt dan plaats op grond van artikel 9, vijfde lid juncto artikel 9, vierde lid, RWN (nieuw).

Ook artikel 73 BVVN bepaalt dat het BVVN niet van toepassing is op verzoeken om naturalisatie die zijn ingediend vóór 1 april 2003.Ten aanzien van oude verzoeken wordt dus géén overlegging verlangd van de volgende documenten:

Minderjarige kinderen

Artikel VII RRWN voorziet niet in overgangsrecht voor minderjarige (mee te naturaliseren) kinderen. Artikel 11 RWN vereist dat minderjarige kinderen sedert het moment van de indiening van het verzoek tot medeverlening toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf binnen het Koninkrijk hebben, alsmede –indien zij bij de indiening van het verzoek de leeftijd van zestien jaar reeds hebben bereikt –dat zij gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf binnen het Koninkrijk hebben. Minderjarige mee te naturaliseren kinderen zullen daarom bij ieder verzoek om naturalisatie, waarop na inwerkingtreding van de RRWN wordt beslist, moeten voldoen aan de nieuwe voorwaarden, ongeacht of de ouders het verzoek hebben ingediend vóór of ná de inwerkingtreding van de RRWN.

Houders van een verblijfsvergunning asiel onbepaalde tijd

De beleidsregel dat houders van een VVA-onbep reeds na vier jaar verblijf in Nederland een verzoek om naturalisatie konden indienen, waarop na vijf jaar verblijf in Nederland werd beslist, is vervallen bij de inwerkingtreding van de RRWN. Echter, op verzoeken om naturalisatie die werden ingediend vóór 1 april 2003 blijft deze voormalige beleidsregel nog wél van toepassing. Ook is ten aanzien van houders van een VVA-onbep de onderstaande overgangsregeling van toepassing.

Overgangsregeling voor verzoeken ingediend ná inwerkingtreding van de RRWN

Vreemdelingen kunnen niet altijd onmiddellijk een verzoek om naturalisatie indienen bij de gemeente, bijvoorbeeld omdat zij daartoe eerst een afspraak bij de gemeente moeten maken en pas op een latere datum door de gemeente worden uitgenodigd om een verzoek om naturalisatie in te dienen.

Om te voorkomen dat vreemdelingen, die zich nog vóór de inwerkingtreding van de RRWN bij de gemeente hebben gemeld voor het indienen van een verzoek om naturalisatie, door dit gemeentelijk afsprakensysteem zouden worden geconfronteerd met de nieuwe regelgeving, geldt de volgende overgangsregeling op grond van artikel 73, eerste lid, BVVN (zie ook de toelichting bij artikel 73 BVVN).

Het BVVN is niet van toepassing op verzoeken om naturalisatie indien:

  • -

    de verzoeker vóór 1 april 2003 bij de gemeente kennisgeving deed van zijn ‘voornemen tot naturalisatie’; én

  • -

    dit ‘voornemen tot naturalisatie’ werd ingediend in verband met een gemeentelijk afsprakensysteem; én

  • -

    dit ‘voornemen tot naturalisatie’ uiterlijk op 1 juli 2003 is omgezet in een daadwerkelijk verzoek om naturalisatie, tenzij deze datum wordt overschreden door toedoen van de gemeente; én

  • -

    de verzoeker onmiddellijk voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van de RRWN voldeed aan alle wettelijke voorwaarden en richtlijnen voor naturalisatie, die onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van de RRWN van toepassing waren.

Het BVVN is evenmin van toepassing indien de verzoeker houder is van een VVA-onbep, indien:

  • de verzoeker vóór 1 april 2003 bij de gemeente kennisgeving deed van zijn ‘voornemen tot naturalisatie’; én

  • dit ‘voornemen tot naturalisatie’ werd ingediend in verband met een gemeentelijk afsprakensysteem; én

  • de verzoeker ten tijde van de indiening van zijn voornemen ten minste vier jaar maar nog geen vijf jaar onafgebroken woonplaats of werkelijk verblijf in Nederland had; én

  • dit ‘voornemen tot naturalisatie’ uiterlijk op 1 juli 2003 is omgezet in een daadwerkelijk verzoek om naturalisatie, tenzij deze datum wordt overschreden door toedoen van de gemeente; én

  • de verzoeker onmiddellijk voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van de RRWN voldeed aan alle wettelijke voorwaarden –met uitzondering van de vereiste verblijfstermijn– en richtlijnen voor naturalisatie, die onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van de RRWN van toepassing waren.

7-alg. Toelichting algemeen

1. Algemeen

Hieronder wordt de procedure beschreven voor de behandeling van verzoeken om naturalisatie.

Voor wat betreft de voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap, zie de toelichting bij artikel 8 RWN, artikel 9, eerste lid, RWN en artikel 11, RWN.

Dit artikel is een inleidende bepaling waaruit blijkt dat naturalisatie –de RWN spreekt van “verlenen van het Nederlanderschap” –totstandkomt bij koninklijk besluit en alleen als iemand daar zelf om vraagt. Dit koninklijk besluit is een zogenoemd ‘klein KB’, waarvoor geen overleg in de ministerraad is vereist, waarvoor het advies van de Raad van State achterwege kan blijven en waarvoor geen plaatsing in het Staatsblad nodig is. Artikel 7, tweede lid, RWN verleent een adviserende functie aan de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen respectievelijk Aruba maar de uiteindelijke voordracht vindt plaats door de Minister van Justitie van Nederland op grond van artikel 7, eerste lid, RWN. De Minister is bevoegd om een verzoek om naturalisatie aan te houden of af te wijzen (zie artikel 9, vijfde lid, RWN).

2. Nadere regelgeving in het BVVN

Artikel 21 RWN bepaalt dat bij algemene maatregel van rijksbestuur de autoriteiten en ambtenaren worden aangewezen die bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van verzoeken om naturalisatie. Dit artikel bepaalt voorts dat bij algemene maatregel van rijksbestuur nadere voorschriften kunnen worden gesteld voor de wijze van inontvangstneming van verzoeken om naturalisatie en voor de verdere administratieve behandeling van verlening van het Nederlanderschap. Deze nadere regelgeving is opgenomen in de algemene maatregel van rijksbestuur BVVN. Artikel 2, aanhef en onder a, BVVN bepaalt dat in Nederland de burgemeesters bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van verzoeken om naturalisatie. De vormvoorschriften, procedurele vereisten en administratieve behandeling van de verzoeken om naturalisatie zijn voor Nederland geregeld in artikel 2 tot en met 5 BVVN en artikel 31 tot en met 38 BVVN.

3. Procedure naturalisatie

3.1. Voorlichtingsfase

  • -

    Voorafgaand aan de indiening van een verzoek om naturalisatie verstrekt de burgemeester informatie aan de verzoeker. Daartoe kan gebruik worden gemaakt van IND-brochures (zie hoofdstuk Voorlichting).

  • -

    Het spreekt voor zich dat de verzoeker erop wordt geattendeerd als hij in aanmerking komt voor verkrijging van het Nederlanderschap door optie, in welk geval indiening van een verzoek om naturalisatie uiteraard achterwege kan blijven. Zie ook de toelichting bij artikel 6 RWN.

  • -

    Zonodig wordt de verzoeker verwezen naar het Regionaal Opleidingencentrum (ROC) dat is bevoegd tot het afnemen van de naturalisatietoets als bedoeld in artikel 2, tweede lid, BNT. Zie ook de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN, paragraaf 2.1.

  • -

    De verzoeker dient voorts te worden geïnformeerd over de bij indiening van het verzoek om naturalisatie te verstrekken gegevens en over te leggen documenten. Zonodig wordt de verzoeker geadviseerd om eerst zijn verblijfsrechtelijke positie te regelen.

  • -

    Verder dient de verzoeker te worden geïnformeerd over de verplichting om afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Zie ook de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, paragraaf 5.3.

  • -

    Voorts wordt de verzoeker geïnformeerd over de te betalen naturalisatiegelden. Daarbij wordt hij erop geattendeerd dat betaalde naturalisatiegelden niet worden gerestitueerd in geval van afwijzing van het verzoek om naturalisatie. Zie ook de toelichting bij artikel 13, eerste lid, RWN, paragraaf 2 en 3.

  • -

    Tot slot verdient het aanbeveling om samen met de verzoeker een inschatting te maken van de haalbaarheid van het verzoek. Enerzijds wordt daarmee voorkomen dat kansarme verzoeken worden ingediend. Anderzijds kan dit worden beschouwd als dienstverlening aan de verzoeker, waarmee de kans op teleurstelling kan worden verkleind.

Indien de verzoeker (nog) niet voldoet aan de voorwaarden voor naturalisatie en/of niet alle vereiste gegevens heeft verstrekt of de gevraagde documenten heeft overgelegd, dient hem te worden ontraden om een verzoek in te dienen. Indien verzoeker er onder deze omstandigheden niettemin op staat een verzoek in te dienen, dient de burgemeester het verzoek in ontvangst te nemen. De verzoeker dient erop te worden geattendeerd dat de uiteindelijke beslissing wordt genomen door de Minister van Justitie en dat dus van tevoren geen uitsluitsel kan worden gegeven over het al dan niet inwilligen van het verzoek om naturalisatie.

3.2. Indiening verzoek om naturalisatie

3.2.1. Meerderjarige verzoeker

Omdat het van belang is dat de verzoeker aantoont dat hij degene is die hij opgeeft te zijn, dient hij als hoofdregel in persoon te verschijnen bij de indiening van zijn verzoek (artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, eerste lid, BVVN; zie ook paragraaf 3.2.5). De burgemeester die het verzoek in ontvangst neemt, moet zich door nader onderzoek de nodige zekerheid verschaffen omtrent de identiteit van de verzoeker. Daartoe wordt de verzoeker gevraagd om een geldig buitenlands reisdocument te overleggen. In bepaalde gevallen zijn andere identiteitsdocumenten toegestaan (zie paragraaf 3.5.1). Voorts wordt de verzoeker gevraagd om andere bewijsstukken te overleggen, bijvoorbeeld een geboorteakte (zie paragraaf 3.5).

3.2.2. Zelfstandig verzoek van minderjarigen (artikelen 10 en 11, vierde lid, RWN)

Indiening door wettelijk vertegenwoordiger

Een zelfstandig verzoek van een minderjarige wordt ingediend door (een van) zijn wettelijk vertegenwoordiger(s) (artikel 2, derde lid, RWN; artikel 3, derde lid, BVVN). De wettelijk vertegenwoordiger dient in beginsel in persoon te verschijnen (artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, eerste lid, BVVN) en zich te legitimeren met een geldig identiteitsbewijs.

Minderjarige verzoeker jonger dan 16 jaar

De minderjarige verzoeker jonger dan zestien jaar hoeft niet in persoon te verschijnen. Wel verdient het aanbeveling dat ook hij in persoon verschijnt. Stuit dat op bezwaar, dan wordt hem verzocht een verklaring te ondertekenen waarin hij aangeeft of hij al dan niet instemt met de verlening van het Nederlanderschap en die verklaring, met een kopie van een geldig buitenlands reisdocument, te zenden aan de burgemeester van de gemeente waar het verzoek om naturalisatie wordt ingediend. Hierbij geldt dat in bepaalde gevallen andere identiteitsdocumenten zijn toegestaan. Zie paragraaf 3.5.1.

De minderjarige verzoeker van twaalf jaar of ouder kan verzoeken om in de gelegenheid te worden gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen over de verlening van het Nederlanderschap. Zie model 2.2 en model 2.10. Zie voorts de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN.

Minderjarige verzoeker van 16 jaar of ouder

De minderjarige verzoeker vanaf zestien jaar dient in persoon te verschijnen, dit naar analogie van artikel 31, derde lid, BVVN, waar is geregeld dat een mee te naturaliseren kind van zestien jaar of ouder in principe in persoon dient te verschijnen (zie ook paragraaf 3.2.5). Hij dient daarbij een geldig buitenlands reisdocument te overleggen. Hierbij geldt dat in bepaalde gevallen andere identiteitsdocumenten zijn toegestaan. Zie paragraaf 3.5.1. Zie ook de toelichting bij artikel 2 RWN.

3.2.3. Medeverlening (artikel 11, eerste lid, RWN)

Kinderen jonger dan 12 jaar

Deze kinderen hoeven niet in persoon te verschijnen bij de indiening van het verzoek.

Kinderen van 12 jaar of ouder

Minderjarige kinderen van twaalf jaar of ouder, voor wie medeverlening wordt verzocht, kunnen verzoeken om in de gelegenheid te worden gesteld hun zienswijze naar voren te brengen over de medeverlening van het Nederlanderschap. De kinderen kunnen op het moment van indiening van het verzoek hun eventuele zienswijze naar voren brengen op model 2.1.

Voor kinderen tussen de twaalf en de zestien jaar is verschijning in persoon niet voorgeschreven, maar het verdient wel de voorkeur dat zij in persoon verschijnen. Stuit dat op bezwaar, dan wordt hun schriftelijk verzocht het model 2.10 te ondertekenen, waarin zij aangeven of zij al dan niet instemmen met de medeverlening van het Nederlanderschap en die verklaring, met een kopie van een geldig buitenlands reisdocument, te zenden aan de autoriteit waar het verzoek om naturalisatie van de ouder is ingediend. Hierbij geldt dat in bepaalde gevallen andere identiteitsdocumenten zijn toegestaan. Zie paragraaf 3.5.1. Zie ook de toelichting bij artikel 2 RWN.

Kinderen van 16 jaar of ouder

Voor kinderen van zestien jaar of ouder is verschijning in persoon voorgeschreven in artikel 31, derde lid, BVVN; zij dienen zich te legitimeren met een geldig buitenlands reisdocument. Hierbij geldt dat in bepaalde gevallen andere identiteitsdocumenten zijn toegestaan. Zie paragraaf 3.5.1 en paragraaf 3.2.5. Zie ook de toelichting bij artikel 2 RWN.

3.2.4. Wettelijk vertegenwoordiger/(andere) ouder

Voor de andere ouder of wettelijk vertegenwoordiger is verschijning in persoon niet voorgeschreven, maar verdient dat wel de voorkeur. Stuit persoonlijke verschijning op bezwaar, dan wordt betrokkene schriftelijk verzocht een verklaring te ondertekenen waarin staat of al dan niet wordt ingestemd met de medeverlening van het Nederlanderschap aan het minderjarige kind en die verklaring, met een kopie van een geldig identiteitsbewijs, te zenden aan de burgemeester van de gemeente waar het verzoek om naturalisatie van de ouder is ingediend. Voor de zienswijze van de andere ouder of wettelijk vertegenwoordiger kan gebruik worden gemaakt van model 2.13 en model 2.14. Zie ook de toelichting bij artikel 2 RWN.

3.2.5. Gemachtigde

In gevallen, waarin verschijning in persoon weliswaar is voorgeschreven, maar dit om zwaarwegende redenen niet kan worden verlangd, kan het verzoek om naturalisatie worden ingediend c.q. de verklaring van al dan niet instemming met de (mee)naturalisatie worden afgelegd door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de verzoeker c.q. het mee te naturaliseren kind van zestien jaar of ouder en de gemachtigde (artikel 3, tweede lid, BVVN). Bij zwaarwegende redenen wordt gedacht aan fysieke en/of psychische onmogelijkheid om in persoon te verschijnen. De door betrokkene en/of zijn gemachtigde aangevoerde zwaarwegende redenen dienen te worden aangetoond. De gemachtigde dient in persoon aan het loket te verschijnen en de nodige zekerheid te verschaffen over zijn identiteit door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs. De machtiging dient schriftelijk te zijn en ondertekend door de verzoeker c.q. het mee te naturaliseren kind van zestien jaar of ouder. De gemachtigde dient een geldig buitenlands reisdocument van de verzoeker c.q. het mee te naturaliseren kind van zestien jaar of ouder te overleggen. Hierbij geldt dat in bepaalde gevallen andere identiteitsdocumenten zijn toegestaan, zie paragraaf 3.5.1.

In voorkomende gevallen kan de burgemeester verlangen dat de verzoeker c.q. het mee te naturaliseren kind van zestien jaar of ouder hem ontvangt om in persoon de voor de besluitvorming benodigde gegevens in ontvangst te nemen.

Indien de verzoeker wegens handelingsonbekwaamheid onder curatele is gesteld, wordt het verzoek ingediend door zijn curator.

3.2.6. Uitsluitend schriftelijk verzoek

Het verzoek om naturalisatie dient op schrift te worden gesteld en te worden ondertekend door de verzoeker of, in het voorkomende geval, door zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde (artikel 3, derde lid, BVVN). In het verzoek dienen de minderjarige kinderen en kindskinderen, voor wie medeverlening wordt gevraagd, te worden vermeld (artikel 11, eerste lid, RWN; artikel 31, tweede lid, BVVN). Een model van een verzoek om naturalisatie is opgenomen als model 2.1.

3.3. Te verstrekken gegevens

Op grond van artikel 31, eerste lid, BVVN verstrekt de verzoeker bij de indiening van het verzoek, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn:

  • a. geslachtsnaam en voornaam of voornamen, onderscheidenlijk naam of namen;

  • b. geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland;

  • c. adres, postcode en woonplaats;

  • d. geslacht;

  • e. nationaliteit(en);

  • f. tegenwoordige en, voor zoveel nodig, eerdere verblijfsrechtelijke status;

  • g. duur van huidige toegelaten verblijf in het Koninkrijk en, indien van toepassing, duur van eerder toegelaten verblijf in het Koninkrijk;

  • h. indien van toepassing, bestaan en duur van het actuele huwelijk of geregistreerd partnerschap en van de eerdere huwelijken en van de ontbinding daarvan, alsmede ten aanzien van de echtgenoot of partner de gegevens bedoeld onder a tot en met e;

  • i. geslachtsnaam en voornamen, plaats en datum van geboorte en van huwelijk van de ouders van de verzoeker;

  • j. indien van toepassing, de kinderen tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat;

  • k. indien van toepassing, bestaan, duur en plaats van samenleving met een Nederlander;

  • l. de overige gegevens die naar het oordeel van de Minister van Justitie nodig zijn voor de beoordeling van het geval.

Voor zoveel mogelijk verstrekt hij dezelfde gegevens over de minderjarige kinderen en kindskinderen voor wie medeverlening wordt verzocht (artikel 31, tweede lid, BVVN).

De informatie over de gegevens genoemd bij a tot en met e, zal bij ieder verzoek om naturalisatie moeten worden verstrekt. De noodzaak van verstrekking van de gegevens genoemd in de onderdelen f tot en met l is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Dit geldt voor de naturalisatie op grond van artikel 8, eerste lid, RWN en indien de verzoeker in aanmerking meent te komen voor een van de bijzondere regelingen van artikel 8, tweede, derde, vierde of vijfde lid, RWN dan wel voor een naturalisatie op grond van artikel 10 RWN. Zo zijn de gegevens waarop onderdeel h ziet in het bijzonder van belang om te beoordelen of de verzoeker in aanmerking komt voor een naturalisatie als echtgenoot van een Nederlander (vergelijk artikel 8, tweede lid, RWN), alsmede voor de beantwoording van de vraag of sprake is van eerdere huwelijken en, zo ja, op welke wijze die huwelijken zijn ontbonden en voorts voor de beoordeling van een eventuele vrijstelling van de afstandsplicht als bepaald in artikel 9, derde lid, aanhef en onder d, RWN. Onderdeel i ziet vooral op naturalisatie van minderjarigen of jongvolwassenen, zoals die wordt geregeld in artikel 11, vierde en vijfde lid, RWN.

Ad a t/m e, g (wat betreft duur van hoofdverblijf) en h t/m k

De burgemeester voegt bij het advies aan de IND (een) uittreksel(s) uit de GBA, waaruit –voor zoveel mogelijk –de hier bedoelde gegevens blijken. Ook van de kinderen en kindskinderen voor wie medeverlening wordt verzocht, worden uittreksels bijgevoegd waaruit –voor zoveel mogelijk –blijkt van de gegevens bedoeld bij a t/m e en g (wat betreft de duur van hoofdverblijf), alsmede van de geslachtsnaam, voornamen, plaats en datum van geboorte van de ouders en wie gezag over de kinderen uitoefent. Zie voor een nadere toelichting van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN en artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, RWN.

Uit het GBA uittreksel blijkt onder andere of er sprake is van een huwelijk, een in Nederland geregistreerd partnerschap of een buiten Nederland erkend geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN.

Ad f en g (wat betreft toelating)

De verzoeker dient voor alle bij de naturalisatie betrokken personen verblijfsdocumenten te overleggen waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken. Het kan voorkomen dat kinderen die beneden de twaalf zijn, niet in het bezit zijn van een verblijfsdocument. De toelating kan dan worden aangetoond door middel van een uittreksel van de GBA waar de verblijfstitelgegevens op staan vermeld.

Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN alsmede de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.

Geldt voor verzoeker een periode van toelating (onderdeel g) dan kan dit blijken uit het verblijfsdocument van optant in combinatie met de gegevens in de GBA dan wel uit een bericht omtrent toelating (artikel 3 BOT). Voor de gevallen waarin en de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.

Ad l

In sommige gevallen kan het noodzakelijk zijn om nadere gegevens en bewijsstukken te vragen (vergelijk ook artikel 31, vijfde lid, BVVN). Te denken valt bijvoorbeeld aan:

  • -

    een bewijs van eerder bezit van de Nederlandse nationaliteit. Indien de burgemeester, na raadpleging van de GBA, twijfelt aan het beweerde oud-Nederlanderschap of oud-Nederlands onderdaanschap, dient daarvan een bewijs te worden overgelegd door verzoeker. Zie ook artikel 22 RWN;

  • -

    bewijs van gezagsvoorziening, voorzover dit niet blijkt uit de GBA. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een buitenlandse rechterlijke voogdijbeschikking of een echtscheidingsvonnis, waarbij tevens in het gezag over de kinderen is voorzien. Het hier bedoelde bewijs kan bijvoorbeeld nodig zijn om te kunnen vaststellen wie voor een minderjarige een verzoek mag indienen of wie gehoord moeten worden dan wel om te kunnen beoordelen of een minderjarige al dan niet zal delen in de naamsvaststelling c.q. naamswijziging van zijn ouder;

  • -

    aantonen van verzorging en opvoeding in geval van een verzoeker die door erkenning of wettiging zonder erkenning het kind van een Nederlander is geworden (zie artikel 8, vijfde lid, RWN). Zie voor de invulling van het begrip ‘verzorging en opvoeding’ de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN onder ‘vereiste van opvoeding en verzorging door de Nederlandse man’.

3.4. Af te leggen verklaringen

3.4.1. Waarheidsverklaring

De verzoeker dient een waarheidsverklaring te ondertekenen (artikel 31, vierde lid, BVVN). In deze verklaring, waarvan de tekst is opgenomen in het verzoek om naturalisatie, verklaart verzoeker dat hij de gevraagde gegevens naar waarheid heeft verstrekt, dat er ten aanzien van hem geen sprake is van een ander huwelijk dan is vermeld op zijn persoonslijst in de GBA en dat hij geen relevante gegevens heeft verzwegen.

3.4.2. Verklaring omtrent verblijfsstatus en gedrag

De verzoeker dient door middel van de verklaring omtrent verblijfsstatus en gedrag (model 2.3) schriftelijk te verklaren dat in het kader van de verkrijging en het behoud van de verblijfsvergunning van hemzelf en de overige in het verzoek om naturalisatie genoemde personen de gevraagde gegevens naar waarheid zijn verstrekt en geen relevante gegevens zijn verzwegen (artikel 31, vierde lid, BVVN) en of hij of een van de in het verzoek om naturalisatie genoemde personen ouder dan zestien jaar, al dan niet in aanraking is geweest met politie en/of Justitie. Indien verzoeker in deze verklaring aangeeft wel in aanraking te zijn geweest met politie en/of Justitie, of aangeeft dat dit geldt voor een in het verzoek om naturalisatie genoemd kind, dan informeert de burgemeester de verzoeker over de openbare orde richtlijnen bij naturalisatie en wijst verzoeker erop dat een en ander gevolgen kan hebben voor de beslissing op het verzoek om naturalisatie. De verzoeker wordt in de gelegenheid gesteld om in de verklaring aan te geven of er sprake is van bijzondere feiten en/of omstandigheden op grond waarvan, naar zijn mening, ten aanzien van hem of de betreffende minderjarige niet mag worden geconcludeerd dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie ook de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN (paragraaf 6.1).

3.4.3. Bereidheidsverklaring afstand

Ten aanzien van de afstandsverplichting informeert de burgemeester –voor zover mogelijk –de verzoeker of hij al dan niet behoort tot een uitzonderingscategorie dan wel of redelijkerwijs van hem kan worden verlangd dat hij afstand doet van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Indien geen van de uitzonderingen van toepassing is, dient de verzoeker een verklaring te ondertekenen dat hij bereid is het mogelijke te zullen doen om bij of na de totstandkoming van de naturalisatie zijn oorspronkelijke nationaliteit(en) te verliezen (artikel 32 BVVN). De bereidheidsverklaring is opgenomen als model 2.4 respectievelijk model 2.5. Zie voor de afstandsverplichting verder de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.

3.5. Over te leggen documenten

3.5.1. Buitenlands reisdocument

De verzoeker dient in beginsel een geldig buitenlands reisdocument te overleggen, inclusief alle pagina’s met in- en uitreisstempels. Dit niet alleen in verband met identificatie van de verzoeker maar ook om zijn nationaliteit en verblijf te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Indien de verzoeker niet in het bezit is van een geldig buitenlands reisdocument en houder is van een verblijfsvergunning asiel, of staatloos is, mag hij óf een vluchtelingenpaspoort óf een vreemdelingenpaspoort overleggen. Hetzelfde geldt voor verzoekers die bij de verlening c.q. verlenging van hun verblijfsvergunning zijn vrijgesteld van het paspoortvereiste. Indien de verzoeker is vrijgesteld van overlegging van een geldig buitenlands reisdocument en niet in het bezit is van een vluchtelingenpaspoort of een vreemdelingenpaspoort, kan worden volstaan met het overleggen van het verblijfsdocument. Vrijstelling van het paspoortvereiste blijkt uit de begeleidende brief aan de burgemeester, behorende bij de beschikking op grond waarvan aan betrokkene verblijf is verleend. Zonodig verifieert de burgemeester de vrijstelling van het paspoortvereiste bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

3.5.2. Buitenlandse akten (van de burgerlijke stand)

De verzoeker dient in beginsel de volgende buitenlandse akten (van de burgerlijke stand) te overleggen (zie voor uitzonderingen hieronder paragraaf 3.5.3):

  • -

    geboorteakte van hemzelf en geboorteakten van kinderen voor wie medeverlening wordt gevraagd. In geval van adoptiefkinderen eventueel aangevuld met de adoptieakte of het adoptievonnis of andere stukken waarmee de adoptie kan worden aangetoond;

  • -

    huwelijksakte indien naturalisatie verzocht wordt op grond van driejarig huwelijk met een Nederlander (vergelijk artikel 8, tweede lid, RWN) of indien de verzoeker als gevolg van het huwelijk meerderjarig is geworden;

  • -

    echtscheidings- c.q. verstotingsakte. Dit document is van belang voor de beoordeling of er mogelijk sprake is van bigamie (artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN) en of wordt voldaan aan de termijn van (ongehuwd) samenwonen als bedoeld in artikel 8, tweede en vierde lid, RWN;

  • -

    bewijs van erkenning of wettiging (bijvoorbeeld erkenningsakte, geboorteakte met latere vermelding betreffende erkenning of wettiging of huwelijksakte ouders) in geval van een verzoek om naturalisatie als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, RWN.

Indien de overgelegde buitenlandse akten van de burgerlijke stand ten tijde van de indiening van het verzoek om naturalisatie kunnen worden geaccepteerd als brondocument voor de GBA, worden deze documenten ook aanvaard voor de verlening van het Nederlanderschap. Immers, in den regel vindt de verlening van het Nederlanderschap plaats op basis van de inschrijving in de GBA. Wordt echter bij de gemeente een document overgelegd waaruit blijkt dat de GBA moet worden gewijzigd, dan dient hiervoor zo mogelijk zorg te worden gedragen alvorens advies aan de IND wordt uitgebracht.

3.5.3. In het verleden overgelegde buitenlandse akten

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Indien reeds in het verleden gelegaliseerde c.q. inhoudelijk geverifieerde documenten zijn overgelegd en verwerkt in de GBA of in een akte van de burgerlijke stand in Nederland, wordt afgezien van het wederom overleggen van dezelfde documenten. Het moet dan gaan om documenten die zijn gelegaliseerd c.q. inhoudelijk geverifieerd overeenkomstig de thans geldende legalisatiecirculaire.

Echter, in geval van op goede gronden gerezen twijfel of indien na de verwerking van de gegevens de vereisten van legalisatie en verificatie zijn verscherpt, dienen opnieuw originele gelegaliseerde c.q. geverifieerde documenten te worden overgelegd.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2005, 99, datum inwerkingtreding 28-05-2005, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 08-09-2004.

Dit onderdeel is nieuw toegevoegd.

3.5.4. Verkrijging, vertaling, legalisatie en inhoudelijke verificatie van buitenlandse documenten

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Ten aanzien van over te leggen documenten is de thans geldende legalisatiecirculaire van toepassing. Voor zowel het verkrijgen van documenten als de vertaling en legalisatie en inhoudelijke verificatie van documenten dient de verzoeker zelf zorg te dragen. Indien de documenten zijn opgesteld in een andere taal dan het Nederlands, Engels, Duits of Frans, dient verzoeker zorg te dragen voor een door een beëdigd vertaler gemaakte vertaling die gehecht moet zijn aan het originele (afschrift van het) document. Wanneer een houder van een verblijfsvergunning asiel, of een vreemdeling die in het kader van de verlening c.q. verlenging van zijn verblijfsvergunning is vrijgesteld van het paspoortvereiste, bezwaar maakt tegen het aanvragen van documenten in het land van herkomst, wordt afgezien van overlegging van die documenten. Hiervan kan echter worden afgeweken indien zich een van de situaties voordoet op grond waarvan bezwaar tegen legalisatie niet gehonoreerd zou hoeven worden (zie de thans geldende legalisatiecirculaire bij: ‘B.2. Uitzonderingen op de hoofdregel’).

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2005, 99, datum inwerkingtreding 28-05-2005, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 08-09-2004.

Dit onderdeel is nieuw toegevoegd.

3.5.5. (Overige) over te leggen documenten

Het verzoek om naturalisatie dient zoveel mogelijk te worden ondersteund door overgelegde (bewijs)stukken. De burgemeester kan van de verzoeker verlangen dat hij gegevens bewijst door middel van documenten (artikel 31, vijfde lid, BVVN). Volledigheid van de stukken is ook in het belang van de verzoeker, aangezien in geval van afwijzing van het verzoek de naturalisatiegelden niet worden gerestitueerd. Indien de verzoeker een aantal benodigde gegevens niet kan verstrekken, dient hem te worden geadviseerd te wachten met indiening van het verzoek tot het moment dat alle verlangde gegevens kunnen worden verstrekt. Mocht verzoeker er echter op staan om zijn verzoek in te dienen, ondanks het niet overleggen van de door de burgemeester gevraagde documenten of het niet voldoen aan de voorwaarden voor naturalisatie, dan dient de burgemeester het verzoek in ontvangst te nemen. De burgemeester kan in dit geval verlangen dat verzoeker een verklaring ondertekent als opgenomen in model 2.21.

3.5.6. Bewijsnood

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2005, 99, datum inwerkingtreding 28-05-2005, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze circulaire.divisie. Deze wijziging werkt terug tot en met 08-09-2004.

Dit onderdeel is nieuw toegevoegd.

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Van de voorwaarde van het overleggen van uit het buitenland afkomstige gelegaliseerde documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen. Indien geen sprake is van bewijsnood, wordt geen vrijstelling verleend.

Bewijsnood zal zich met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2005, 99, datum inwerkingtreding 28-05-2005, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 08-09-2004.

Dit onderdeel is nieuw toegevoegd.

3.6. Inontvangstneming verzoek

3.6.1. Bevoegdheid burgemeester

Op grond van artikel 33, eerste tot en met derde lid, BVVN neemt de burgemeester verzoeken om naturalisatie in ontvangst van de volgende personen:

Ingezetenen volgens de GBA

Dit betreft de hoofdregel: verzoeken om naturalisatie dienen te worden ingediend bij de burgemeester van de gemeente waar de verzoeker als ingezetene is ingeschreven in de GBA. Het feit dat het verzoek om naturalisatie mede betrekking kan hebben op minderjarigen die hun hoofdverblijf hebben buiten deze gemeente, doet hier niet aan af.

Vreemdelingen met een bijzondere status

Deze personen zijn vreemdelingen die weliswaar hun hoofdverblijf hebben in een gemeente maar die vanwege hun bijzondere status niet staan ingeschreven in de GBA van die gemeente. Dit betreft in het bijzonder personen die deel uitmaken van diplomatieke zendingen of consulaire posten of die behoren tot het administratieve of technische personeel van die posten, alsmede hun gezinsleden. Ook voor militairen van buitenlandse bases geldt dat zij niet worden ingeschreven in de GBA van hun hoofdverblijf. Daarnaast kunnen er nog andere, bij algemene maatregel van bestuur aangewezen, categorieën vreemdelingen zijn, die op dezelfde wijze worden behandeld. Deze vreemdelingen dienen hun verzoek om naturalisatie in bij de burgemeester van de gemeente van hun hoofdverblijf. Er zij overigens op gewezen dat in het algemeen bezwaar bestaat tegen het verblijf voor onbepaalde tijd van de hier bedoelde vreemdelingen (zie de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN).

Passanten

Dit zijn personen die nergens ter wereld hun hoofdverblijf hebben omdat zij per voer- of vaartuig steeds van verblijfplaats veranderen. Aangezien deze personen geen hoofdverblijf binnen het Koninkrijk hebben in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en sub c, RWN, betreft deze categorie uitsluitend personen die overeenkomstig het bepaalde in artikel 8, tweede lid, RWN hetzij oud-Nederlander zijn, hetzij gehuwd zijn met of een geregistreerd partnerschap hebben met een Nederlander, dan wel tijdens hun meerderjarigheid binnen het Koninkrijk zijn geadopteerd door een Nederlander. Verwacht mag worden dat passanten slechts sporadisch verzoeken om naturalisatie indienen.

Verzoeken van andere personen dan hierboven genoemd worden niet door de burgemeester in ontvangst genomen (artikel 33, vijfde lid, BVVN). Zo mogelijk deelt de burgemeester aan de verzoeker mee bij welke andere gemeente of diplomatieke post in het buitenland het verzoek in persoon kan worden ingediend.

Nadat de burgemeester een verzoek om naturalisatie in ontvangst heeft genomen, wordt daarop een datum van ontvangst en een dienststempel geplaatst (artikel 33, zesde lid, BVVN), waarna een kopie van het verzoek, als bewijs van inontvangstneming, aan de verzoeker wordt meegegeven (artikel 33, vierde lid, BVVN).

3.7. Beoordeling volledigheid van het verzoek

3.7.1. Beoordeling verschuldigdheid naturalisatiegelden

Voorafgaand aan de administratieve behandeling van het verzoek om naturalisatie beoordeelt de burgemeester of en zo ja, welk bedrag de verzoeker dient te betalen overeenkomstig het BON. Indien de verzoeker naturalisatiegelden is verschuldigd, wordt hem dit meegedeeld en wordt hem de gelegenheid gegeven de betaling te verrichten (artikel 34, tweede lid, BVVN). Zie verder de toelichting bij artikel 13, eerste lid, RWN.

3.7.2. Beoordeling verplichting afleggen naturalisatietoets

De burgemeester beoordeelt voorts of de verzoeker is vrijgesteld (artikel 3 BNT) of ontheven (artikel 4 BNT) van het afleggen van de naturalisatietoets als bedoeld in artikel 2, tweede lid, BNT. Is dat niet het geval, dan dient de verzoeker bij het verzoek om naturalisatie een Certificaat Naturalisatietoets, bedoeld in artikel 5 BNT te overleggen. Zie verder de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN. Zie voor vrijstelling van de toets aldaar paragraaf 2.3 en voor ontheffing paragraaf 2.4.

3.7.3. Buitenbehandelingstelling

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Indien de verzoeker de verschuldigde naturalisatiegelden niet voldoet op het moment van indiening van het verzoek om naturalisatie, stelt de burgemeester hem in de gelegenheid om daartoe alsnog over te gaan binnen een termijn van zes weken na de indiening van het verzoek. Indien de verzoeker hieraan binnen deze termijn geen gevolg geeft, stelt de burgemeester het verzoek om naturalisatie buiten behandeling. In dat geval wordt geen advies uitgebracht maar zendt de burgemeester het (incomplete) dossier aan de IND. Tegen de beslissing tot buitenbehandelingstelling kan binnen zes weken bezwaar worden ingediend bij de Minister van Justitie. Zie ook de toelichting bij artikel 13, eerste lid, RWN, paragraaf 3.

Indien de verzoeker niet alle gevraagde documenten overlegt op het moment van indiening van het verzoek om naturalisatie, stelt de burgemeester betrokkene in de gelegenheid om de ontbrekende documenten alsnog in te leveren binnen zes weken na de indiening van het verzoek. De burgemeester deelt dit aan de verzoeker mee op het moment van de indiening van het verzoek. Indien na het verstrijken van de termijn van zes weken de gevraagde documenten niet zijn overgelegd en de verschuldigde naturalisatiegelden op dat moment ook nog niet zijn betaald, wordt het verzoek om naturalisatie door de burgemeester buiten behandeling gesteld wegens niet (tijdige) betaling van die gelden (zie hierboven).

Zijn de verschuldigde naturalisatiegelden wél betaald, maar de gevraagde documenten, die geen betrekking hebben op de financiële positie van verzoeker, nog niet overgelegd, dan wordt (negatief) advies uitgebracht aan de IND.

Doet zich de situatie voor als beschreven in de toelichting bij artikel 13, eerste lid, RWN, paragraaf 2.4 (verzoeker heeft weliswaar het hoge naturalisatietarief betaald maar wenst in aanmerking te komen voor laag tarief en verzuimt daarvoor financiële stukken te overleggen) dan brengt de burgemeester eveneens advies uit.

De burgemeester dient in het advies duidelijk aan te tekenen dat de verzoeker weliswaar om aanvulling is gevraagd maar dat hij in gebreke is gebleven.

Overeenkomstig artikel 4:5, eerste lid, Awb stelt de IND de verzoeker vervolgens opnieuw in de gelegenheid om binnen een redelijke termijn de gevraagde documenten te overleggen. Indien de verzoeker de gevraagde documenten niet binnen deze redelijke termijn overlegt (dat wil zeggen de verzoeker legt onjuiste documenten over of reageert niet), stelt de IND het verzoek buiten behandeling, tenzij het betreft financiële stukken van een verzoeker die voor laag naturalisatietarief in aanmerking wenst te komen (zie de toelichting bij artikel 13, eerste lid, RWN, paragraaf 2.4). In dit laatste geval beoordeelt de IND het verzoek om naturalisatie inhoudelijk.

De beslissing tot buitenbehandelingstelling dient aan de verzoeker te worden bekend gemaakt binnen vier weken nadat het verzoek onvoldoende is aangevuld of nadat de voor de aanvulling gestelde termijn ongebruikt is verstreken (artikel 4:5, vierde lid, Awb). Beslist de IND niet binnen vier weken, dan is buitenbehandelingstelling wettelijk niet meer toegestaan. In dat geval moet inhoudelijk op het verzoek om (mede)naturalisatie worden beslist.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2005, 99, datum inwerkingtreding 28-05-2005, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 08-09-2004.

Indien de verzoeker de verschuldigde naturalisatiegelden niet voldoet op het moment van indiening van het verzoek om naturalisatie, stelt de burgemeester hem in de gelegenheid om daartoe alsnog over te gaan binnen een termijn van zes weken na de indiening van het verzoek. Indien de verzoeker hieraan binnen deze termijn geen gevolg geeft, stelt de burgemeester het verzoek om naturalisatie buiten behandeling. In dat geval wordt geen advies uitgebracht, maar zendt de burgemeester het (incomplete) dossier aan de IND. Tegen de beslissing tot buitenbehandelingstelling kan binnen zes weken bezwaar worden ingediend bij de Minister van Justitie. Zie ook de toelichting bij artikel 13, eerste lid, RWN, paragraaf 3.

Indien de verzoeker niet alle gevraagde documenten overlegt op het moment van indiening van het verzoek om naturalisatie, stelt de burgemeester betrokkene in de gelegenheid om de ontbrekende documenten alsnog in te leveren binnen zes weken na de indiening van het verzoek. De burgemeester deelt dit aan de verzoeker mee op het moment van de indiening van het verzoek.

Indien na het verstrijken van de termijn van zes weken de gevraagde documenten niet zijn overgelegd en de verschuldigde naturalisatiegelden op dat moment ook nog niet zijn betaald, wordt het verzoek om naturalisatie door de burgemeester buitenbehandelinggesteld wegens niet (tijdige) betaling van die gelden (zie hierboven).

Zijn de verschuldigde naturalisatiegelden wél betaald, maar de gevraagde documenten die geen betrekking hebben op de financiële positie van verzoeker, nog niet overgelegd, dan wordt (negatief) advies uitgebracht aan de IND.

Doet zich de situatie voor als beschreven in de toelichting bij artikel 13, eerste lid, RWN, paragraaf 2.4 (verzoeker heeft weliswaar het hoge naturalisatietarief betaald, maar wenst in aanmerking te komen voor laag tarief en verzuimt daarvoor financiële stukken te overleggen), dan brengt de burgemeester eveneens advies uit.

De burgemeester dient in het advies duidelijk aan te tekenen dat de verzoeker weliswaar om aanvulling is gevraagd, maar dat hij in gebreke is gebleven.

Overeenkomstig artikel 4:5, eerste lid, Awb stelt de IND de verzoeker vervolgens opnieuw in de gelegenheid om binnen een redelijke termijn de gevraagde documenten te overleggen. Indien de verzoeker de gevraagde documenten niet binnen deze redelijke termijn overlegt (dat wil zeggen de verzoeker legt onjuiste documenten over of reageert niet), kan de Immigratie- en Naturalisatie (IND) het verzoek buiten behandeling stellen. Indien het financiële stukken betreft van een verzoeker die voor laag naturalisatietarief in aanmerking wenst te komen (zie de toelichting bij artikel 13, eerste lid, RWN, paragraaf 2.4). In dit laatste geval beoordeelt de IND het verzoek om naturalisatie inhoudelijk.

De beslissing tot buitenbehandelingstelling dient aan de verzoeker te worden bekendgemaakt binnen vier weken nadat het verzoek onvoldoende is aangevuld of nadat de voor de aanvulling gestelde termijn ongebruikt is verstreken (artikel 4:5, vierde lid, Awb). Beslist de IND niet binnen vier weken, dan is buitenbehandelingstelling wettelijk niet meer toegestaan. In dat geval moet inhoudelijk op het verzoek om (mede)naturalisatie worden beslist.

3.8. Voorbereiding advies

3.8.1. Onderzoek juistheid verstrekte persoonsgegevens

De administratieve behandeling van het verzoek om naturalisatie vangt aan nadat:

  • - de verschuldigde naturalisatiegelden zijn voldaan, of de burgemeester van oordeel is dat geen naturalisatiegelden zijn verschuldigd; én

  • - het Certificaat Naturalisatietoets, bedoeld in artikel 5 BNT, is overgelegd, of de burgemeester van oordeel is dat de verzoeker is vrijgesteld of ontheven van het afleggen van de naturalisatietoets; dan wel

  • - de (overige) gevraagde aanvulling van het verzoek, noodzakelijk voor de beoordeling daarvan, is ontvangen (artikel 9, vierde lid, RWN).

Alsdan toetst de burgemeester de door de verzoeker verstrekte persoonsgegevens aan de gegevens die zijn opgenomen in de GBA van zijn gemeente (artikel 35, eerste lid, BVVN). Heeft het verzoek mede betrekking op personen die staan ingeschreven in andere basisadministraties (kinderen voor wie medeverlening wordt verzocht), dan verzoekt hij de burgemeester van de betreffende gemeente om binnen vier weken (of in voorkomend geval de gezaghebber van het betreffende Nederlands-Antilliaanse eilandgebied dan wel de Minister van Algemene Zaken van Aruba om binnen tien weken) de door verzoeker verstrekte persoonsgegevens te controleren (artikel 35, tweede lid, BVVN). De persoonsgegevens van vreemdelingen met een bijzondere status (zie hierboven paragraaf 3.6.1) worden getoetst aan de gegevens die zijn opgenomen in het door de Minister van Buitenlandse Zaken gehouden register protocollaire basisadministratie. De burgemeester verzoekt de Minister van Buitenlandse Zaken om binnen vier weken de gegevens van de betreffende vreemdelingen te controleren (artikel 35, vierde lid, BVVN). Ten aanzien van de zogenaamde passanten verzoekt de burgemeester, zo nodig, de Minister van Buitenlandse Zaken de persoonsgegevens zo mogelijk binnen tien weken te controleren (artikel 35, derde lid, BVVN). Zie het hoofdstuk Voorlichting voor adressering aan de Nederlandse Antillen of Aruba, aan het register protocollaire basisadministratie c.q. aan de Minister van Buitenlandse Zaken. Voorzover mogelijk onderzoekt de burgemeester de juistheid van de persoonsgegevens die niet op de hierboven aangegeven wijze kunnen worden gecontroleerd (artikel 35, vijfde lid, BVVN).

3.8.2. Toetsing voorwaarden (mede)naturalisatie/naamsvaststelling en naamswijziging

Vervolgens onderzoekt de burgemeester (artikel 36 BVVN):

3.8.3. Verhuizing tijdens de adviesfase

Verhuist de verzoeker vanuit gemeente X naar gemeente Y in de periode die ligt tussen indienen van het verzoek om naturalisatie en het uitbrengen van het advies, dan zijn de volgende situaties te onderscheiden.

  • -

    Het verzoek is compleet (de naturalisatiegelden zijn betaald, alle vereiste gegevens zijn verstrekt en alle gevraagde documenten zijn overgelegd). In dat geval brengt de burgemeester van de gemeente X advies uit aan de IND, waarbij mededeling wordt gedaan van de verhuizing naar de gemeente Y, onder opgave van het nieuwe adres.

  • -

    Het verzoek is nog niet compleet (de naturalisatiegelden zijn nog niet betaald, of alle vereiste gegevens zijn nog niet verstrekt, of alle gevraagde documenten zijn nog niet overgelegd). In dat geval wordt het verzoek met bijbehorende gegevens en documenten doorgezonden aan de burgemeester van de gemeente Y, met het verzoek de behandeling over te nemen. De burgemeester van de gemeente Y zorgt voor completering van het verzoek en brengt vervolgens advies uit aan de IND.

De in artikel 8, eerste lid, BON bedoelde afdracht van de geïnde naturalisatiegelden geschiedt, ongeacht door welke gemeente advies wordt uitgebracht, door de gemeente waar de gelden zijn betaald. Die gemeente behoudt ook altijd de vergoeding als bedoeld in artikel 8, tweede lid, BON.

3.9. Uitbrengen advies

De burgemeester sluit het onderzoek af met het uitbrengen van een schriftelijk advies aan de IND over het verzoek om naturalisatie en over de eventuele naamsvaststelling c.q. naamswijziging (artikel 36, vijfde lid, BVVN. Zie model 2.22.

De adviezen die kunnen worden uitgebracht zijn: ‘geen bezwaar’ en ‘bezwaar’ alsmede –in bepaalde overgangssituaties –‘aanhouding’ (wegens onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal, zie hierboven bij ‘Overgangsrecht’).

De burgemeester zendt het verzoek om naturalisatie, de door hem over de verzoeker en andere betrokkenen ingewonnen inlichtingen, de bewijzen van persoonsgegevens (verklaringen en/of afschriften dan wel uittreksels van akten van de burgerlijke stand), de door verzoeker en andere betrokkenen ondertekende verklaringen en verzoeken, de overige door verzoeker overgelegde bewijsstukken, de uittreksels uit de GBA en het advies aan het betreffende regiokantoor van de IND (artikel 37, eerste lid, BVVN). Indien hij dat noodzakelijk acht, kan hij kopieën van deze documenten behouden. In verband met de wettelijke behandeltermijn van een jaar is het van belang dat uit de stukken die aan de IND worden toegezonden duidelijk blijkt op welke datum de naturalisatiegelden zijn betaald, op welke datum eventueel ontheffing van betaling is verleend en op welke datum de aanvullende stukken zijn overgelegd (zie ook de toelichting bij artikel 9, vierde lid, RWN). De IND bevestigt de ontvangst van het dossier aan de burgemeester (artikel 37, tweede lid, BVVN).

3.10. Beslissing op het verzoek

Op het verzoek wordt beslist binnen één jaar na de betaling van de naturalisatiegelden, of na de beslissing tot ontheffing daarvan, dan wel nadat de gevraagde aanvullende stukken, noodzakelijk voor de beoordeling van het verzoek, zijn ontvangen (artikel 9, vierde lid, RWN). De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) stelt de verzoeker en de burgemeester in kennis van de beslissing (artikel 38, eerste lid, BVVN). Beslissingen tot afwijzing, tot buitenbehandelingstelling of tot aanhouding van verzoeken worden per aangetekende post aan verzoeker verzonden. In geval van een positieve beslissing wordt een kennisgeving betreffende naturalisatie per gewone post aan verzoeker verzonden. De kennisgeving vermeldt de personen die zijn genaturaliseerd, waaronder de meegenaturaliseerde minderjarige kinderen. Benadrukt wordt dat kinderen slechts hebben gedeeld in de naturalisatie, indien dit uitdrukkelijk is vermeld in het koninklijk besluit tot verlening van het Nederlanderschap –en dus ook in de kennisgeving betreffende de naturalisatie. Voorzover van toepassing blijkt uit de kennisgeving tevens de bij het naturalisatiebesluit totstandgekomen naamsvaststelling c.q. naamswijziging.

Nadat de burgemeester door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) in kennis is gesteld van de verlening van het Nederlanderschap bevordert hij dat:

  • -

    de verlening van het Nederlanderschap, de eventuele naamsvaststelling c.q. naamswijziging en het eventuele verlies van de oorspronkelijke nationaliteit worden verwerkt in de GBA;

  • -

    de politie wordt ingelicht over deze mutaties;

  • -

    de naturalisandi worden verwezen naar de korpschef van het regionale politiekorps, dit in verband met het inleveren van hun verblijfsdocument;

  • -

    in voorkomende gevallen aan de akten van de burgerlijke stand latere vermeldingen worden toegevoegd van de naamsvaststelling of naamswijziging.

3.11. Bezwaar

Een beslissing tot buitenbehandelingstelling, aanhouding of afwijzing van een verzoek om naturalisatie of tot afwijzing van een verzoek om medeverlening, is een beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen een bezwaarschrift kan worden ingediend (de hoofdstukken 6 en 7 van de Awb zijn van toepassing). Voorts kan in de volgende gevallen bezwaar worden ingediend:

  • Indien op het verzoek niet is beslist binnen een jaar na betaling van de verschuldigde naturalisatiegelden (of na de beslissing tot ontheffing van naturalisatiegelden) dan wel na de ontvangst van de gevraagde aanvulling van het verzoek, noodzakelijk voor de beoordeling daarvan (zie artikel 9, vierde lid, RWN). In dit geval kan bezwaar worden ingediend tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het verzoek (vergelijk artikel 6:2, onder b, Awb). Bij gegrondverklaring van het bezwaarschrift zal alsnog zo snel mogelijk op het verzoek worden beslist.

  • Indien betrokkene het niet eens is met het besluit tot verlening van het Nederlanderschap, bijvoorbeeld omdat hij bezwaar heeft tegen de bij het besluit (niet) vastgestelde of gewijzigde naam. Op een dergelijk bezwaarschrift (te richten aan Hare Majesteit de Koningin en te verzenden aan de IND) wordt beslist door de Kroon. Bij gegrondverklaring van het bezwaarschrift wordt het besluit voorgedragen bij Hare Majesteit de Koningin voor herziening. De herziening werkt terug tot de datum van het oorspronkelijke naturalisatiebesluit.

  • Indien betrokkene het niet eens is met het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap (wegens het niet nakomen van de afstandsplicht). Op het bezwaarschrift (te richten aan de Minister van Justitie en te verzenden aan de IND) wordt beslist door de Minister van Justitie. Bij gegrondverklaring van het bezwaarschrift wordt het besluit tot intrekking herroepen en wordt betrokkene geacht het Nederlanderschap niet te hebben verloren.

  • Indien betrokkene het niet eens is met de intrekking van het Nederlanderschap wegens fraude.

Bezwaar tegen een informatieve brief, waarin het beleid nader wordt toegelicht, is géén besluit in de zin van de Awb en zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard. Hierbij kan worden gedacht aan een bezwaarschrift gericht tegen de bijlage bij de kennisgeving van naturalisatie, waarin de naturalisandus wordt gewezen op de afstandsplicht. Wordt een bezwaarschrift gegrond verklaard, dan zijn de volgende situaties te onderscheiden:

  • Bij gegrondverklaring van een bezwaarschrift tegen buitenbehandelingstelling van een verzoek om naturalisatie wordt het verzoek alsnog in behandeling genomen en volgt een beslissing in eerste aanleg.

  • Bij gegrondverklaring van een bezwaarschrift tegen aanhouding van een verzoek om naturalisatie zal ófwel de verzoeker alsnog worden voorgedragen voor verlening van het Nederlanderschap, ófwel wordt het verzoek afgewezen.

  • Bij gegrondverklaring van een bezwaarschrift tegen afwijzing van een verzoek om naturalisatie wordt de verzoeker alsnog voorgedragen voor verlening van het Nederlanderschap, mits hij op het moment van de beslissing in bezwaar voldoet aan alle voorwaarden voor naturalisatie.

  • Bij gegrondverklaring van een bezwaarschrift tegen de afwijzing van een verzoek om medeverlening wordt het besluit waarbij de minderjarige werd afgewezen, herzien. Dit heeft tot gevolg dat –achteraf bezien –het kind geacht moet worden tegelijk met zijn ouder het Nederlanderschap te hebben verkregen.

    In afwijking van de hoofdregel dat een beslissing op bezwaar wordt genomen met inachtneming van de feiten, omstandigheden en geldende regelgeving op het moment van de beslissing op bezwaar (ex nunc-toetsing), wordt een bezwaarschrift tegen afwijzing van een verzoek om medeverlening beoordeeld naar de feiten, omstandigheden en regelgeving ten tijde van de beslissing in eerste aanleg (ex tunc-toetsing). Dit vloeit voort uit het feit dat medeverlening aan de minderjarige is gekoppeld aan de situatie op de dag waarop aan de ouder het Nederlanderschap werd verleend. Om alsnog vanaf die dag Nederlander te kunnen worden, moet de minderjarige dus op die datum hebben voldaan aan alle vereisten voor medeverlening.

    N.B. Het kan dus niet zo zijn dat een minderjarige, hangende de bezwaarprocedure alsnog gaat voldoen aan de voorwaarden voor medeverlening. Dat zou immers betekenen dat de minderjarige het Nederlanderschap verwerft op een datum, waarop hij nog niet voldeed aan de vereisten voor medeverlening van het Nederlanderschap.

3.12. (Hoger) beroep

Tegen een beslissing op het bezwaarschrift (bijvoorbeeld niet-ontvankelijkverklaring of ongegrondverklaring) kan beroep worden ingesteld bij de rechtbank, sector Bestuursrecht, binnen het rechtsgebied waarvan de indiener van het beroepschrift zijn woonplaats in Nederland heeft (artikel 8:7, tweede lid, Awb). De bepalingen in de hoofdstukken 6 en 8 Awb met betrekking tot de beroepsprocedure, zijn van toepassing. Verzoekers met hoofdverblijf buiten Nederland dienen beroep in te stellen bij de Rechtbank Den Haag, sector Bestuursrecht, Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.

Op grond van artikel 8:23, tweede lid, Awb wordt in een beroepsprocedure de Kroon vertegenwoordigd door de Minister die het aangaat onderscheidenlijk door een of meer Ministers die het aangaat. In de naturalisatieprocedure is dat de Minister van Justitie.

Op grond van artikel 37 WRvS kan zowel de verzoeker als de Minister van Justitie hoger beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. De bepalingen van hoofdstuk 6 Awb (zie artikel 6:24 Awb) en hoofdstuk 8 Awb –met uitzondering van enkele artikelen (vergelijk artikel 39 WRvS) en voorzover daarvan in artikel 37 en volgende WRvS niet is afgeweken –zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8

Artikel 8

1 Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker

  • a. die meerderjarig is;

  • b. tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, geen bedenkingen bestaan;

  • c. die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, toelating en hoofdverblijf heeft; en

  • d. die in de Nederlandse, Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse samenleving als ingeburgerd kan worden beschouwd op grond van het feit dat hij beschikt over een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen mate van kennis van de Nederlandse taal, dan wel –indien hij in de Nederlandse-Antillen of Aruba hoofdverblijf heeft –de taal die op het eiland van hoofdverblijf naast het Nederlands gangbaar is, alsmede van de Nederlandse, Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse staatsinrichting en maatschappij, en hij zich ook overigens in de Nederlandse, Nederlandse-Antilliaanse of Arubaanse samenleving heeft doen opnemen.

2 Het eerste lid, onder c, geldt niet met betrekking tot de verzoeker die hetzij te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten, hetzij sedert tenminste drie jaren de echtgenoot is van en samenwoont met een Nederlander, hetzij tijdens zijn meerderjarigheid in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba is geadopteerd door ouders van wie in elk geval één het Nederlanderschap bezit.

3 De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt op twee jaren gesteld voor degene die in totaal ten minste tien jaren in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba toelating en hoofdverblijf heeft gehad.

4 De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt op drie jaren gesteld voor de verzoeker die hetzij ongehuwd tenminste drie jaren onafgebroken met een ongehuwde Nederlander in een duurzame relatie anders dan het huwelijk samenleeft, hetzij staatloos is.

5 De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt eveneens op drie jaren gesteld voor de verzoeker die door erkenning of wettiging zonder erkenning het kind van een Nederlander is geworden. Voor de verzoeker die tijdens zijn minderjarigheid is erkend of gewettigd wordt de termijn van drie jaren verminderd met de onafgebroken periode gedurende welke hij onmiddellijk voorafgaande aan zijn meerderjarigheid na de erkenning of wettiging zonder erkenning, verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend of wiens kind hij door wettiging zonder erkenning is geworden.

6 Een krachtens het eerste lid, onder d, vastgestelde algemene maatregel van rijksbestuur treedt niet eerder in werking dan vier weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan beide kamers der Staten-Generaal.

Verwijzingen

RWN: artikelen 1.1b; 1.1f; 1.1g; 1.1h; 2; 7; 8; 9; 10; 11 en 14.1

RRWN: artikelen II en VII.2

BNT: artikelen 2; 3; 5 en 7

BON: artikel 3 en volgende

BVVN: artikel 24; hoofdstuk III en artikel 72

Awb: artikelen 4:2; 4:5.1 en 6:3

Bdr: artikelen 5; 6; 8 en 9

BW: artikelen 1:33; 1:63 en 1:69

Rgdr: artikel 2

Vb 2000: artikelen 3.4; 3.5; 3.59; 3.89; 3.93 en 8.12

Vc 2000: hoofdstuk B5

Vw 2000: artikelen 3; 14; 20 en 28

WCE: artikel 3

WCH: artikel 3

WNI: artikel 7

Wet gba: artikel 43

EG-richtlijnen: 73/148 en 93/96

EG-Verdrag: artikel 50

Overgangsrecht

Voor artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN geldt overgangsrecht. Zie de toelichting bij artikel 7 RWN, onder ‘Overgangsrecht’.

8-alg. Toelichting algemeen

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

8-1-a. Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

8-1-b. Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

8-1-c. Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

8-1-d. Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d

Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker die in de Nederlandse, Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse samenleving als ingeburgerd kan worden beschouwd op grond van het feit dat hij beschikt over een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen mate van kennis van de Nederlandse taal, dan wel –indien hij in de Nederlandse-Antillen of Aruba hoofdverblijf heeft –de taal die op het eiland van hoofdverblijf naast het Nederlands gangbaar is, alsmede van de Nederlandse, Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse staatsinrichting en maatschappij, en hij zich ook overigens in de Nederlandse, Nederlandse-Antilliaanse of Arubaanse samenleving heeft doen opnemen.

1. Algemeen

N.B. Voor deze bepaling geldt overgangsrecht. Zie de toelichting bij artikel 7 RWN, onder ‘Overgangsrecht’.

In het onderhavige artikellid beschrijft de wetgever wat hij onder inburgering verstaat. Evenals voorheen geschiedt dit aan de hand van een tweedeling: enerzijds moet de vreemdeling beschikken over kennis van de Nederlandse taal en anderzijds moet hij zich hebben doen opnemen in de Nederlandse samenleving. Nieuw is het vereiste dat de vreemdeling zich kennis van de staatsinrichting en maatschappij moet hebben toegeëigend en dat hij de onderwerpen taal, staatsinrichting en maatschappij op een bij algemene maatregel van rijksbestuur bepaald niveau moet beheersen. Ook moet hij kunnen lezen en schrijven. Er is dus sprake van een verzwaring van de vereisten voor inburgering.

De belangrijkste wijziging in deze bepaling betreft de wijze waarop inburgering wordt getoetst (zie artikel 2, tweede lid, BNT). Verzoekers die op of na 1 april 2003 een verzoek om naturalisatie hebben ingediend, moeten een naturalisatietoets afleggen (vergelijk artikel 7 BNT). Met deze toets wordt vastgesteld of de verzoeker zoveel kennis van de taal en samenleving bezit dat hij als voldoende ingeburgerd kan worden beschouwd.

De naturalisatietoets bestaat uit zes onderdelen die elk worden getoetst: kennis van staatsinrichting en maatschappij; spreek-, luister-, schrijf- en leesvaardigheid.

In sommige gevallen kan de verzoeker in aanmerking komen voor een vrijstelling of (gedeeltelijke) ontheffing van de naturalisatietoets. Op basis van een advies van de burgemeester (zie hierna paragraaf 2.2 en 2.3) bepaalt de Minister of verzoeker is vrijgesteld of in aanmerking komt voor (gedeeltelijke) ontheffing.

2. Procedure

2.1.1. Voorlichtingsfase

Aan de indiening van het verzoek om naturalisatie gaat een voorlichtingsfase vooraf, waarin de burgemeester de aspirant-verzoeker zal informeren over de naturalisatietoets. In dit stadium behoeft deze laatste nog geen verzoek om naturalisatie in te dienen en dus ook geen naturalisatiegelden te voldoen. De burgemeester legt dan ook geen dossier aan, totdat door de verzoeker een verzoek om naturalisatie daadwerkelijk wordt ingediend. In de regel geschiedt dit pas nadat betrokkene de naturalisatietoets heeft afgelegd en het Certificaat Naturalisatietoets kan overleggen.

De burgemeester verstrekt tijdens de voorlichtingsfase een brochure met informatie over de naturalisatietoets. Voorts verwijst de burgemeester de aspirant-verzoeker – hij hoeft immers nog geen verzoek in te dienen – naar een Regionaal Opleidingencentrum (ROC), dat de toets zal afnemen en beoordelen. De burgemeester verwijst de aspirant-verzoeker in de regel naar het ROC dat het dichtst bij zijn woonplaats ligt.

Er zijn acht ROC’s bevoegd om de naturalisatietoets af te nemen.7

Indien betrokkene (alle, één of meerdere onderdelen van) de toets op het gewenste niveau heeft afgelegd, reikt het ROC hem een Certificaat Naturalisatietoets uit. Op het certificaat zijn de onderdelen vermeld, die door de verzoeker met goed gevolg zijn afgelegd (artikel 5, eerste lid, BNT).8

Indien verzoeker een beroep doet op ontheffing of gedeeltelijke ontheffing van de naturalisatietoets, wordt hij doorverwezen naar het ROC van Amsterdam. In dat geval beoordeelt dat ROC namelijk centraal voor heel Nederland of het beroep op ontheffing gerechtvaardigd is (zie hieronder paragraaf 2.3).

De tarieven voor de naturalisatietoets, die door de aangewezen Regionale Opleidingen Centra (ROC) in rekening worden gebracht bij de kandidaten, worden per 1 januari 2005 verhoogd. Hierbij is gekozen voor een berekening analoog aan die van de jaarlijkse indexering van de optie- en naturalisatiegelden, waarbij wordt gekeken naar de loonontwikkeling. Het percentage waarmee de optie- en naturalisatiegelden per 1 januari 2005 worden verhoogd, bedraagt 1,1%. De tarieven voor het afleggen van de naturalisatietoets worden per 1 januari 2005 met hetzelfde percentage verhoogd. Om extra administratieve lasten te voorkomen zijn de bedragen afgerond. De datum van aanmelding bij het ROC (voor deel 1, deel 2, een onderdeel van deel 2 of het zgn. haalbaarheidsonderzoek) is bepalend voor de vaststelling van de vraag welk tarief geldt.

De tarieven voor 2005 zijn:

Deel 1 € 91,00

Deel 2 € 166,50

Herkansing onderdelen van Deel 2 € 50,50

Telefoontoets (vanaf 1 maart 2005) € 101,00

Haalbaarheidsonderzoek € 202,00

2.1.2. Aanvraagfase

De verzoeker legt bij zijn verzoek om naturalisatie het in artikel 5 BNT bedoelde certificaat over, tenzij hij voor vrijstelling of gehele ontheffing in aanmerking komt (artikel 34, eerste lid, BVVN). Indien verzoeker niet voor vrijstelling of ontheffing in aanmerking komt (of daaromtrent moet in het geval van (gedeeltelijke) ontheffing nog nader onderzoek plaatsvinden), noch het Certificaat Naturalisatietoets kan overleggen, wordt hem door de burgemeester ontraden een verzoek in te dienen. Staat hij er toch op een verzoek in te dienen, dan wordt zijn verzoek in ontvangst genomen. In dit geval wordt verzoeker door de burgemeester erop gewezen dat zijn verzoek om naturalisatie door de IND buiten behandeling zal worden gesteld of afgewezen, en dat hij de voor naturalisatie te betalen leges niet terug zal ontvangen. De burgemeester kan verlangen dat verzoeker een verklaring ondertekent als opgenomen in model 2.21.

Indien verzoeker het Certificaat Naturalisatietoets overlegt, neemt de burgemeester dit op in zijn advies en voegt een gewaarmerkt afschrift van het certificaat in het dossier aan de IND. Een ander gewaarmerkt afschrift houdt hij voor zichzelf. Het certificaat wordt weer aan verzoeker overhandigd.

2.2. Vrijstelling van de toets

De verzoeker kan een beroep doen op een vrijstellingsgrond als genoemd in artikel 3 BNT. Daartoe dient hij aan te tonen dat hij behoort tot een van de volgende categorieën vrijgestelde personen:

  • 1. Molukkers, die op grond van de Wet van 9 september 1976 (Stb. 1976, 468) bij de toepassing van de Nederlandse wetgeving worden behandeld als Nederlander en dientengevolge als voldoende ingeburgerd worden beschouwd;

  • 2. Degene die een diploma heeft van een afgeronde opleiding in de Nederlandse taal van een hoger niveau dan lagere school of basisschool. Betrokkene dient in dat geval te overleggen het originele:

    • getuigschrift Wetenschappelijk Onderwijs of Hoger Beroepsonderwijs, uitgereikt op grond van de Wet op het hoger wetenschappelijk onderwijs;

    • diploma voortgezet (middelbaar) onderwijs, uitgereikt op grond van de Wet op het voortgezet onderwijs;

    • diploma beroepsonderwijs, uitgereikt op grond van de Wet educatie beroepsonderwijs;

    • diploma leerlingwezen, uitgereikt op grond van de Wet educatie beroepsonderwijs of de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs;

    • diploma staatsexamen Nederlands als tweede Taal (NT-2), programma I of II;

    • Certificaat Inburgering in het kader van de Wet Inburgering Nieuwkomers (WIN) met daarop de expliciete vermelding dat minimaal niveau 2 voor NT-2 is behaald. Daarnaast dient verzoeker de verklaring van het ROC te overleggen op grond waarvan het niveau voor NT-2 op het certificaat is ingevuld. Het vermelde niveau op het Certificaat inburgering dient uiteraard overeen te komen met het niveau dat is vermeld op de bijbehorende ROC-verklaring. Een certificaat zonder vermelding van enig niveau, of met vermelding van een niveau dat verschilt van de ROC-verklaring, geeft dus geen recht op vrijstelling.

  • 3. Degene die door het College van Burgemeester en Wethouders is vrijgesteld of ontheven (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder e, f en g, BNT) van het inburgeringsprogramma in het kader van de WIN. Betrokkene dient in dit geval de originele beschikking tot vrijstelling of ontheffing te overleggen. Ten aanzien van een beschikking tot vrijstelling (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder e, BNT) moet worden nagegaan of de vrijstelling heeft plaatsgevonden op grond van de veronderstelling dat verzoeker de kennis, inzicht en vaardigheden op het moment van de vrijstelling in zijn bezit had of dat hij die (binnen een redelijke termijn na het moment van de vrijstelling) in zijn bezit zou krijgen (artikel 5, tweede lid, WIN). Vrijstelling van het inburgeringsprogramma kan namelijk ook zijn verleend op grond van kennis, inzicht en vaardigheden waarvan wordt verondersteld dat die in de toekomst zullen worden verworven. Indien een vrijstelling van het inburgeringsprogramma is verleend op grond van in de toekomst te verwerven kennis, inzicht en vaardigheden wordt verzoeker niet vrijgesteld van de naturalisatietoets; betrokkene heeft immers in dat geval nog niet aangetoond dat hij reeds over het vereiste taal- en kennisniveau beschikt.9

Voor indiening van het verzoek beoordeelt de burgemeester of het overgelegde document dat recht op vrijstelling kan geven origineel is en of de personalia overeenkomen met die van de verzoeker. Ook controleert de burgemeester de inhoud aan de hand van een door de IBG te Groningen samengesteld modellenboek van Nederlandse diploma’s en getuigschriften.

Indien de burgemeester van oordeel is dat het overgelegde document origineel is, de inhoud klopt en de personalia juist zijn, neemt hij deze stukken in ontvangst. Het verzoek wordt op dit moment in behandeling genomen. De burgemeester maakt een kopie van het document en voegt die kopie met de gedateerde en door of namens hem ondertekende aantekening “kopie van origineel” in het dossier. Het origineel geeft hij terug aan de verzoeker. Hij stelt een advies op waarin hij de IND meedeelt dat de verzoeker naar zijn oordeel is vrijgesteld van de naturalisatietoets en stuurt het advies met de kopie van het overgelegde document mee in het dossier aan de IND.

In deze gevallen wordt uiteraard geen Certificaat Naturalisatietoets verlangd.

De burgemeester ontraadt betrokkene echter een verzoek in te dienen indien hij twijfelt aan de echtheid van het overgelegde document of de juistheid van de personalia. Zulks deelt hij mee aan verzoeker en stelt hem ervan in kennis dat hij het document en de gegevens nader zal onderzoeken.

Indien de burgemeester onmiddellijk vaststelt dat het overgelegde document niet origineel is of de personalia niet overeenkomen met die van verzoeker, wordt hem ontraden een verzoek in te dienen. In dit geval wordt conform onderdeel 2.1.2 gehandeld.

In het geval de burgemeester de echtheid van het document of de juistheid van de gegevens op het overgelegde document nader wil onderzoeken, kan hij daaromtrent het advies van het ROC inwinnen. In geval het advies van het ROC wordt ingewonnen, dient het origineel document tijdelijk te worden ingenomen.

Indien de burgemeester tot de conclusie komt dat de gegevens op het document niet juist zijn of het document zelf niet authentiek is, ontraadt hij de verzoeker om een verzoek in te dienen, in welk geval wordt gehandeld conform onderdeel 2.1.2. Indien verzoeker toch een verzoek wenst in te dienen, neemt de burgemeester dat in behandeling en neemt zijn bevindingen op dit punt op in zijn advies. De eventuele verklaring van het ROC, alsook een kopie van het document zelf, worden aan de IND meegezonden.

Indien het contact met het ROC leidt tot de vaststelling dat de gegevens juist zijn en het document echt is, neemt de burgemeester het verzoek in behandeling, maakt een kopie van het door de verzoeker overgelegde document en voegt die kopie met de gedateerde en door of namens hem ondertekende aantekening “kopie van origineel” in het dossier van verzoeker, alsook een aantekening omtrent de visie van het ROC. De burgemeester stuurt het gehele dossier op aan de IND. In zijn advies wordt opgenomen dat betrokkene naar zijn oordeel is vrijgesteld van de naturalisatietoets.

In het geval dat verzoeker slechts een kopie van een hierboven genoemd document kan overleggen, komt hij alleen in aanmerking voor vrijstelling indien hij een recente verklaring van de leiding van het betrokken onderwijsinstituut overlegt waaruit blijkt dat de kopie overeenstemt met het door dat instituut afgegeven originele getuigschrift of diploma.

In geval van een overgelegde verklaring als hiervoor bedoeld neemt de burgemeester – alvorens het verzoek te doen indienen – ter verificatie contact op met het instituut dat de verklaring heeft afgegeven.

Indien het contact met het instituut waar de opleiding is gevolgd leidt tot de vaststelling dat de gegevens juist zijn en het document echt is, kan het verzoek tot naturalisatie worden ingediend en wordt de kopie van het document en de begeleidende verklaring van het desbetreffende instituut in het dossier gevoegd. Het gehele dossier stuurt hij op aan de IND. In het advies wordt ook nu opgenomen dat betrokkene naar het oordeel van de burgemeester is vrijgesteld van de naturalisatietoets.

Wordt een dergelijke verklaring niet overhandigd, dan dient betrokkene de naturalisatietoets af te leggen.

2.3. (Gedeeltelijke) ontheffing van de toets

2.3.1. Inleiding

Een verzoeker tot naturalisatie die wegens een lichamelijke en/of geestelijke belemmering of wegens ongeletterdheid niet in staat is de naturalisatietoets af te leggen, is ingevolge artikel 4 Besluit naturalisatietoets ontheven van de toets.

2.3.2. (Gedeeltelijke) ontheffing van de toets

In de procedure wordt onderscheid gemaakt tussen ontheffing wegens een lichamelijke en/of geestelijke belemmering (zie daarvoor onder 3) en ontheffing wegens ‘ongeletterdheid’ (zie onder 4).

De belemmering moet het betrokkene feitelijk en blijvend onmogelijk maken de naturalisatietoets af te leggen. In dat kader wordt ervan uitgegaan dat indien te verwachten is dat betrokkene wegens een lichamelijke en/of een geestelijke belemmering niet binnen vijf jaar op reguliere wijze de toets kan afleggen, reden tot ontheffing bestaat. Eenzelfde termijn van vijf jaar geldt bij de beoordeling of een ongeletterde verzoeker nog het gewenste lees- en schrijfvaardigheidniveau zal halen.

2.3.3. Lichamelijke of geestelijke belemmering

Indien de verzoeker een ernstige lichamelijke en/of geestelijke belemmering heeft, is hij ontheven van de naturalisatietoets of één of meer onderdelen daarvan. Betrokkene dient zelf door middel van één of meer verklaringen aan te tonen dat hij in aanmerking komt voor gehele of gedeeltelijke ontheffing. In geval van een lichamelijke of geestelijke belemmering volgt de burgemeester de hierna beschreven procedure.

Eigen verklaring verzoeker

De (aspirant-)verzoeker verklaart dat hij niet in staat is de volledige naturalisatietoets te doen, dan wel dat hij slechts één of meer onderdelen niet kan doen. Voor deze verklaring is model 2.26 (Beroep op ontheffing naturalisatietoets) beschikbaar. Het ingevulde en door betrokkene ondertekende model 2.26 wordt gevoegd bij het naturalisatieverzoek.

Ondersteunende verklaring arts of deskundige

Betrokkene dient de belemmering aan te tonen door middel van het overleggen van één of meer verklaringen van een arts of deskundige.

Informatieblad voor arts en deskundige

Er is een informatieblad over de naturalisatietoets en de ontheffing daarvan wegens een lichamelijke en/of geestelijke belemmering beschikbaar bij de gemeente voor de arts of deskundige. Het is de verzoeker tot naturalisatie aan te raden dit informatieblad voor de arts of deskundige mee te nemen.

Ten behoeve van de arts of deskundige is model 2.27 (Modelverklaring ten behoeve van arts/deskundige in het kader van de ontheffing van de naturalisatietoets) beschikbaar met daarin de punten die in de op te maken verklaring van belang zijn. De verklaring wordt opgemaakt door de modelverklaring in te vullen. Verklaringen, opgemaakt anders dan conform dit model, dan wel onvolledig ingevuld, worden niet geaccepteerd. Om in zo’n geval de garantie te hebben dat het model inderdaad is ingevuld door de arts of deskundige, hecht deze een korte verklaring dienaangaande op zijn eigen brief- of receptpapier aan de ingevulde verklaring. De arts/deskundige voorziet het eigen brief- of receptpapier van zijn stempel en zijn paraaf.

Geaccepteerd worden verklaringen afkomstig van een in Nederland gevestigde (huis)arts (denk bijv. ook aan een arts GGD, verpleeg- of verzorgingshuisarts, of een in Nederland gevestigde medisch specialist) of een andere in Nederland gevestigde deskundige.

Is de verklaring afkomstig van een arts, dan moet het betreffen een in Nederland gevestigde arts, die als zodanig is ingeschreven in het BIG-register (het conform de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gehouden register). Is de verklaring niet afkomstig van een arts, maar wel van een deskundige werkzaam binnen de gezondheidszorg, dan dient ook deze deskundige, denk bijvoorbeeld aan een psychotherapeut, te zijn geregistreerd conform de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.

Een verklaring van een psycholoog moet afkomstig zijn van een psycholoog ingeschreven in het register van psychologen bij het Nederlands Instituut van Psychologen (dit blijkt uit een NIP-registratie).

Handelwijze gemeente

In de voorlichtende sfeer wijst de gemeente betrokkene op het feit dat de verklaring afkomstig moet zijn van een arts of deskundige als hierboven beschreven. De gemeente gaat ervan uit dat een overgelegde verklaring is opgemaakt door een bevoegde arts of deskundige. Het is niet de bedoeling dat de gemeente dienaangaande een controle verricht. Tijdens de behandeling van het naturalisatieverzoek kan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) onderzoeken of de verklaring door een bevoegde arts of deskundige is opgemaakt.

Op het moment van indienen van het naturalisatieverzoek bij de gemeente mag de verklaring niet ouder zijn dan 6 maanden.

De overgelegde verklaring geeft aan welk onderdeel (of welke onderdelen) van de toets iemand niet kan doen. Tevens dient de overgelegde verklaring te vermelden om welke lichamelijke of geestelijke reden de betrokken onderdelen niet kunnen worden afgelegd.

De gemeente treedt niet in een inhoudelijke beoordeling van de medische of deskundigenverklaring. De gemeente kan zonder nadere controle afgaan op de medische verklaring, en op het adviesblad naturalisatie bij ‘inburgering’ aantekenen dat ‘ontheffing’ van (bepaalde onderdelen van) de naturalisatietoets wordt geadviseerd.

Mocht evenwel de verklaring niet voldoende duidelijk zijn, dan adviseert de burgemeester betrokkene een duidelijkere verklaring te krijgen. Wenst betrokkene toch een naturalisatieverzoek in te dienen, onder overlegging van een verklaring die niet voldoende duidelijk is ter zake van de lichamelijke en/of geestelijke belemmering en het gevolg daarvan voor het kunnen afleggen van onderdelen van de naturalisatietoets, dan wordt op het adviesblad naturali- satie bij ‘inburgering’ niet akkoord aangetekend.

Telefonisch overleg met de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) inzake overgelegde verklaringen is voor gemeenten altijd mogelijk via de vaste aanspreekpunten bij de naturalisatie-units van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

Enkele voorbeelden

Is iemand doof of doofstom (en blijkt dit uit de overgelegde verklaring), dan is betrokkene ontheven van de volledige naturalisatietoets. Gezien de vorm waarin de toets wordt aangeboden, kunnen doven en doofstommen geen enkel onderdeel van de naturalisatietoets afleggen. Onder doof valt mede hardhorendheid, indien betrokkene niet door hulpmiddelen alsnog voldoende hoorvermogen krijgt om de toets af te leggen. Ook de hier bedoelde personen zijn ontheven van de volledige toets.

Is betrokkene blind of ‘stom’ dan wordt hij/zij verwezen naar het ROC van Amsterdam om onderdelen van de toets te doen. Iemand die blind is, kan de onderdelen luisteren en spreken wel doen. Iemand die ‘stom’ is, kan de onderdelen Maatschappijoriëntatie, schrijven, luisteren en lezen wel doen. Is betrokkene blind dan worden de onderdelen luisteren en spreken afgenomen door middel van de telefoontoets.

Onder lichamelijke of geestelijke belemmering, waarvoor een verklaring van een arts of deskundigen is vereist, zijn mede te verstaan woordblindheid (dyslexie), een beperkt leervermogen (bijvoorbeeld Downsyndroom) alsmede duurzame ernstige depressies, trauma’s en/of concentratiestoornissen. Ook in deze gevallen geldt dat de overgelegde verklaring van de arts of deskundige duidelijk moet stellen welk onderdeel (of onderdelen) betrokkene niet kan afleggen en wat de reden daarvoor is.

Ook hier geldt dat de gemeente niet in de inhoudelijke beoordeling treedt van de verklaring. In beginsel is een verklaring van de eigen huisarts voldoende. Zo kan bij woordblindheid of dyslexie de verklaring afkomstig zijn van de (al dan niet eigen) huisarts, dan wel van deskundigen als een psycholoog of een orthopedagoog.

Echter, dit geldt niet in een geval waarin sprake is van een psychische stoornis, zoals bijvoorbeeld duurzame ernstige depressies, trauma’s en/of concentratiestoornissen. Beoordeling daarvan dient te geschieden door een deskundige op het gebied van psychische ziektebeelden. In die gevallen dient de verklaring afkomstig te zijn van een psychiater of een psycholoog.

Onderzoek Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)

Mocht daartoe aanleiding bestaan dan kan tijdens de naturalisatieprocedure de gegrondheid van het beroep op ontheffing van de naturalisatietoets nader worden onderzocht door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), Bureau Medische Advisering. In het kader van dit onderzoek kan betrokkene rechtstreeks worden opgeroepen door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

Naturalisatietoets op onderdelen

Blijkt uit het ingevulde model 2.26, en de ondersteunende verklaring(en) dat betrokkene één of meer onderdelen van de toets moet afleggen, dan verwijst de gemeente op de hieronder bij 2.3.6 beschreven wijze betrokkene naar het ROC van Amsterdam. Het onderdeel (of de onderdelen) die betrokkene wél kan doen, moet(en) ingevolge artikel 3, vierde lid Regeling naturalisatietoets worden afgelegd bij het Regionaal Opleidingen Centrum van Amsterdam. In beginsel doet betrokkene in een reguliere klas het onderdeel of de onderdelen van de toets die hij wel kan afleggen (tegen het gewone herkansingstarief). De betrokkene moet ‘gewoon’ kunnen meedoen aan een onderdeel van de toets. Er worden geen onderdelen aangepast voor betrokkene. Het gaat dus in beginsel om óf ontheffing van een onderdeel, óf het kunnen meedoen aan een toetsmoment met ‘reguliere’ deelnemers.

Is betrokkene niet in staat op de gebruikelijke wijze te lezen en/of schrijven (bijvoorbeeld doordat hij/zij alleen kan lezen met gebruikmaking van het brailleschrift), dan doet hij/zij de onderdelen door middel van de telefoontoets.

Indien verzoeker het/de getoetste onderdeel(en) met goed gevolg heeft afgelegd, reikt het ROC van Amsterdam hem/haar het Certificaat Naturalisatietoets uit met achter het/de niet- getoetste onderdeel(en) de aantekening: NIET AFGENOMEN.

Ingeval de onderdelen luisteren en spreken door middel van de telefoontoets zijn afgenomen, dan wordt achter deze onderdelen geplaatst de aantekening: AFGENOMEN MET TELEFOONTOETS.

Tezamen met de overgelegde verklaringen en model 2.26 stuurt de gemeente met het naturalisatiedossier een gewaarmerkt afschrift van het Certificaat Naturalisatietoets aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Een ander gewaarmerkt afschrift houdt de burgemeester voor zichzelf. Het certificaat wordt weer aan verzoeker overhandigd.

2.3.4. Beroep op ‘ongeletterdheid’

Ongeletterdheid kan aanleiding zijn voor gedeeltelijke ontheffing van de naturalisatietoets. Onder de navolgende omstandigheden leidt ongeletterdheid (of ‘analfabetisme’) tot ontheffing. Het gaat hier om de verzoeker die ongeletterd is en die kan aantonen dat hij zich extra heeft ingespannen het vereiste taalniveau van onderdelen van de naturalisatietoets te bereiken, maar daarin niet is geslaagd. Betrokkene is ontheven van de toets, indien hij een verklaring overlegt van een ter zake deskundige, waarin deze aangeeft dat betrokkene wegens beperkt leervermogen in samenhang met onder meer vooropleiding en leeftijd in redelijkheid niet meer in staat geacht kan worden het gewenste lees- en schrijfvaardigheidniveau te bereiken.

Haalbaarheidsonderzoek

Het bovenstaande leidt ertoe dat bij een beroep op deze ontheffingsgrond een nader onderzoek door een deskundige moet worden ingesteld naar de ongeletterdheid en de mate van extra inspanning van betrokkene, alsmede naar diens leervermogen, vooropleiding en leeftijd.

Dit zogenaamde ‘haalbaarheidsonderzoek’ vindt conform artikel 3, derde lid Regeling naturalisatietoets uitsluitend plaats bij het Regionaal Opleidingen Centrum van Amsterdam. Het ROC van Amsterdam beoordeelt of het haalbaar is voor betrokkene binnen een tijdsbestek van vijf jaar Nederlands te leren lezen en schrijven op het niveau Nederlands als Tweede taal, kwalificatiestructuur educatie, niveau 2 (NT2, KSE niveau 2).

Als ‘ter zake deskundigen’ gelden in dit verband derhalve uitsluitend de taalkundigen van het Regionaal Opleidingen Centrum van Amsterdam.

Betrokkene betaalt voor het haalbaarheidsonderzoek € 202,00.

De telefoontoets

Gezien de vorm waarin de naturalisatietoets wordt afgenomen, kunnen de onderdelen maatschappijoriëntatie, luisteren en spreken bij een geslaagd beroep op ongeletterdheid niet op reguliere wijze door betrokkene worden afgelegd. Kunnen lezen is nu eenmaal een minimale voorwaarde om een onderdeel van de (reguliere) naturalisatietoets te kunnen afleggen. Dit niet alleen omdat de instructies voor het afleggen van de (reguliere) toets schriftelijk zijn, maar ook omdat de toetsvragen bij de onderdelen ‘spreken’ en ‘luisteren’ schriftelijk in de opgavenboekjes zijn opgenomen. Bij de telefoontoets geldt de voorwaarde van het kunnen lezen echter niet. Bij een geslaagd beroep op ongeletterdheid moet de ongeletterde verzoeker derhalve de onderdelen ‘spreken’ en ‘luisteren’ door middel van de telefoontoets afleg- gen.

Indien de ongeletterde verzoeker de getoetste onderdelen met goed gevolg heeft afgelegd, reikt het ROC van Amsterdam hem het Certificaat Naturalisatietoets uit met achter de niet-getoetste onderdelen de aantekening: NIET AFGENOMEN en achter de getoetste onderdelen de aantekening: AFGENOMEN MET TELEFOONTOETS.

Handelwijze gemeente

Indien de (aspirant-)verzoeker tot naturalisatie een verklaring van het ROC van Amsterdam overlegt met het advies dat betrokkene wegens ongeletterdheid en beperkte educatieve vaardigheden in een tijdsbestek van vijf jaar niet in staat is de naturalisatietoets te halen, tekent de burgemeester op het adviesblad naturalisatie aan dat ‘gedeeltelijke ontheffing’ van de naturalisatietoets wordt geadviseerd.

Met het naturalisatiedossier stuurt de gemeente een gewaarmerkt afschrift van de verklaring van het ROC van Amsterdam aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Een ander gewaarmerkt afschrift houdt de burgemeester voor zijn administratie. Het origineel van de verklaring van het ROC van Amsterdam wordt weer aan verzoeker overhandigd.

Incidenteel zal bij gemeente of Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) de behoefte blijken om inzake de verklaring van het ROC van Amsterdam navraag te doen bij dat ROC. Onderaan de verklaring staat daarvoor een telefoonnummer.

2.3.5. Toetsingscriteria ongeletterdheid

Iemand is ‘ongeletterd’ in het kader van de naturalisatietoets indien hij analfabeet is in zowel zijn eigen taal als in het Nederlands. Beheerst iemand wel het schrift van zijn eigen taal (bijvoorbeeld betrokkene kan Arabisch, Chinees of Thais schrijven), maar beheerst hij niet het Europese schrift, dan kan hij niet als ‘analfabeet’ worden beschouwd. Betrokkene beheerst immers de kunst van het schrijven. In onderwijskringen wordt dit ‘anders gealfabetiseerd’ genoemd.

Heeft iemand in zijn eigen land niet de aldaar gebruikelijke basisopleiding (lagere school) afgerond, dan wordt hij in het kader van de naturalisatietoets als ongeletterd beschouwd. Mogelijk kan betrokkene enigszins in zijn eigen taal en (al dan niet) ook in het Nederlands enige woorden lezen en schrijven, toch is betrokkene te beschouwen als ongeletterd. Van eenieder die op model 2.28 aangeeft dat hij in het herkomstland geen enkele opleiding heeft afgerond, wordt aangenomen dat hij de eigen taal niet kan lezen en schrijven. Betrokkene hoeft dienaangaande geen stukken te overleggen.

Extra inspanning

Betrokkene dient aan de hand van certificaten of verklaringen van (bij voorkeur onderwijs-) instellingen aan te tonen dat hij zich heeft ingespannen om Nederlands te leren schrijven en lezen. Van een ‘extra inspanning’ is sprake als betrokkene meer heeft gedaan op het gebied van Nederlands leren lezen en schrijven dan hij op grond van voor hem geldende regelgeving verplicht was om te doen. Het moet wel ten minste gaan om een cursus in een georganiseerd verband, bij voorkeur bij een onderwijsinstelling, maar het kan ook gaan om gemeentelijk welzijnswerk, een cursus bij of via het arbeidsbureau of een cursus bij een buurt- of clubhuis.

Dit betekent voor een betrokkene die verplicht is geweest de inburgeringscursus uit de Wet Inburgering Nieuwkomers te doen (en daarvoor (wel getoetst) niet het niveau heeft gehaald waarop hij vrijstelling van de naturalisatietoets zou hebben gekregen, (ingevolge artikel 3, eerste lid en onder d Besluit Naturalisatietoets)), dat hij, na het hebben gevolgd van de WIN-cursus, moet kunnen aantonen dat hij (onverplicht door enige regelgeving) door middel van het volgen van een cursus zich heeft ingespannen te leren lezen en schrijven in de Nederlandse taal.

Voor een betrokkene die niet is verplicht geweest de inburgeringscursus uit de Wet Inburgering Nieuwkomers te doen, geldt in het kader van ‘extra inspanning’ een zelfde maatstaf. Ook hier moet betrokkene kunnen aantonen dat hij (onverplicht door enige regelgeving) door middel van een cursus Nederlands zich heeft ingespannen te leren lezen en schrijven.

De eis van ‘extra inspanning’ dient betrokkene door middel van bescheiden, afkomstig van de instelling waar het onderwijs of de cursus is gevolgd, aan te kunnen tonen bij het ROC van Amsterdam.

De gemeente heeft hierbij een voorlichtende taak, die eruit bestaat betrokkene erop te wijzen dat hij bij zijn aanmelding bij het ROC van Amsterdam zal moeten kunnen aantonen dat hij (onverplicht) een cursus Nederlands heeft gedaan. Gezien de kosten voor het onderzoek is het een betrokkene die niet kan aantonen (onverplicht) een cursus Nederlands te hebben gedaan, bij voorbaat af te raden om zich bij het ROC van Amsterdam te melden voor het onderzoek. Alleen als betrokkene ervan overtuigd is de ‘extra inspanning’ te kunnen aantonen bij het ROC van Amsterdam, heeft het zin hem door te verwijzen naar dat ROC voor het onderzoek naar de vraag of betrokkene eventueel nog binnen vijf jaar met kans op succes de naturalisatietoets zal kunnen afleggen.

Beperkt leervermogen

Anders dan in het voorafgaande onder 3, waar ‘beperkt leervermogen’ betrekking heeft op lichamelijke en geestelijke aandoeningen als gevolg waarvan iemand gebrekkige (of gebrekkig werkende) verstandelijke vermogens bezit, gaat het hier om ‘beperkt leervermogen’ in de zin van ‘beperkte studievaardigheden als gevolg van gebrek aan educatie’. Iemand die nooit geleerd heeft om ‘te leren’ bezit, in deze context, een ‘beperkt leervermogen’.

Of hiervan sprake is, wordt onderzocht en beoordeeld door het ROC van Amsterdam. In die beoordeling betrekt het ROC van Amsterdam factoren als de geen tot zeer beperkte vooropleiding van betrokkene, diens leeftijd en het feit dat betrokkene wel heeft getracht Nederlands te leren schrijven en lezen op NT2, niveau 2.

2.3.6. Aanmelding bij ROC Amsterdam

Voor het afleggen van een toetsonderdeel of -onderdelen of de telefoontoets, dan wel de aanmelding voor het ‘haalbaarheidsonderzoek’ meldt betrokkene zich door middel van model 2.28 (Aanmeldingsformulier ROC van Amsterdam) aan bij dat ROC. De ongeletterde verzoeker bij wie het ROC van Amsterdam reeds heeft vastgesteld dat hij voldoet aan de criteria voor ongeletterdheid, wordt rechtstreeks opgeroepen door dat ROC om de onderdelen luisteren en spreken af te leggen. Bij een lichamelijke of geestelijke belemmering meldt de (aspirant-)verzoeker zich wel zelf rechtstreeks aan bij het ROC van Amsterdam. In een aantal gevallen –denk aan gehandicapten en ongeletterden –zal de hulp van de gemeente bij het invullen van model 2.28 noodzakelijk blijken. Betrokkene is zelf verantwoordelijk voor het insturen van zijn aanmeldingsformulier.

Op het aanmeldingsformulier wordt ingeval van een beroep op ongeletterdheid door de gemeente ingevuld of betrokkene verplicht is geweest een Wet Inburgering Nieuwkomerstraject te volgen. Alsdan wordt het formulier voorzien van een gemeente- of dienststempel. Tezamen met het ingevulde model 2.28 stuurt betrokkene die zich wenst aan te melden voor het haalbaarheidsonderzoek, het bewijs of bewijzen mee van zijn gepleegde ‘extra inspanning’. Dit betekent voor degene die WIN-plichtig is geweest: het (originele) Certificaat Inburgering én overige verklaringen. Voor degene die niet WIN-plichtig is geweest betreft het (alleen) één of meer overige verklaringen.

Na ontvangst van het aanmeldingsformulier stuurt het ROC Amsterdam betrokkene een acceptgiro en roept na het ontvangen van de betaling betrokkene op voor (bij een lichamelijke en/of geestelijke belemmering) het/de af te leggen onderdeel of onderdelen dan wel voor het haalbaarheidsonderzoek. Is van de gepleegde ‘extra inspanning’ onvoldoende bewijs overgelegd naar het oordeel van het ROC van Amsterdam, dan wordt door het ROC het aanmeldingsformulier, inclusief de aangeleverde bescheiden, aan betrokkene geretourneerd.

3. Opneming in de Nederlandse samenleving

Naast het in zijn bezit hebben van een door de wet bepaalde mate van kennis van de Nederlandse taal, staatsinrichting en maatschappij dient de verzoeker die in aanmerking wil komen voor naturalisatie zich te hebben doen opnemen in de Nederlandse samenleving. Deze voorwaarde wordt onder andere getoetst aan de hand van een monogaam huwelijk.

3.1. Polygamie

Voor wat betreft polygamie (of bigamie) kan worden opgemerkt dat er sprake is van opneming in de Nederlandse samenleving wanneer verzoeker zijn situatie in overeenstemming heeft gebracht met de in Nederland geldende rechtsbeginselen, waaronder dat van monogamie.

Het rechtsbeginsel van monogamie komt onder andere tot uiting in artikel 1:33 BW en artikel 1:69 BW. Deze artikelen bepalen respectievelijk dat een man slechts met een vrouw, de vrouw slechts met een man kan zijn gehuwd en dat een polygaam huwelijk nietig kan worden verklaard. Het beginsel van monogamie komt ook tot uitdrukking in artikel 3 WCH. Dit artikel verbiedt het voltrekken van een polygaam huwelijk in Nederland.

De Nederlandse openbare orde verzet zich dan ook tegen het voortbestaan of het aangaan van een polygaam huwelijk van een vreemdeling op het moment waarop deze het Nederlanderschap heeft verkregen. Onder inburgering valt dus ook dat verzoeker slechts met één vrouw gehuwd mag zijn.

Indien een verzoeker zich niet wenst te conformeren aan de in Nederland geldende fundamentele rechtsbeginselen, is hij niet voldoende ingeburgerd: zijn situatie is dan niet in overeenstemming met de Nederlandse openbare orde.

De vraag of een verzoeker monogaam is, doet zich het meest voor bij personen afkomstig uit islamitische landen die polygamie kennen, alsmede huwelijksontbinding door verstoting. Zie voor een overzicht van deze landen Bijlage 1 bij dit artikellid.

Artikel 3 Wet conflictenrecht echtscheiding (WCE) geeft onder meer aan dat een in het buitenland uitgesproken verstoting in Nederland slechts dan als een rechtsgeldige ontbinding van het huwelijk wordt aangemerkt, eerst dan naar Nederlands recht kan worden erkend, indien de verstoting onherroepelijk is en de vrouw hiermee (uitdrukkelijk of stilzwijgend) heeft ingestemd of zich erbij heeft neergelegd, door middel van bijvoorbeeld een bewijs van verstotingshandeling (waaruit de instemming van de vrouw kan worden afgeleid), een bewijs van instemming of berusting, een bewijs dat de ex-echtgenote is hertrouwd of een huwelijksakte van de man betreffende een huwelijk gesloten ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand in Nederland. Als bewijs dat een polygaam huwelijk niet meer in stand is, dient uiteraard ook de overlijdensakte van de verstoten vrouw. Verstotingen van vóór de inwerkingtreding van de Wet conflictenrecht echtscheiding worden analoog behandeld.

Als verzoeker de nationaliteit bezit van een land waar polygamie mogelijk is, zal de burgemeester aan de hand van de gegevens in de GBA nagaan of er sprake is (geweest) van eerdere huwelijken. Indien uit de GBA blijkt dat sprake is (geweest) van eerdere huwelijken zal moeten worden onderzocht of de ontbinding van het huwelijk naar Nederlands recht kan worden erkend. Het ligt op de weg van verzoeker om aan de hand van documenten aan te tonen dat een eerdere echtgenoot heeft ingestemd met de verstoting. Zo is de omstandigheid dat de verstoting lang geleden heeft plaatsgevonden geen reden om aan te nemen dat de vrouw stilzwijgend heeft ingestemd met de verstoting.10 De burgemeester zal bij de indiening van het verzoek aan een verzoeker als hier bedoeld vragen of er nog sprake is van eerdere huwelijken die niet in de GBA zijn opgenomen (zie model 2.1). Indien dat het geval is, zal aan de hand van de door verzoeker overgelegde documenten dienen te worden onderzocht of dat huwelijk is ontbonden op een naar Nederlands recht erkende wijze.

Wanneer verzoeker niet kan aantonen dat zijn huwelijk op een voor Nederland acceptabele wijze is ontbonden, kan hij het eerdere huwelijk laten ontbinden door de Nederlandse rechter.

3.2. Beoordeling buitenlandse verstotingsakten

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Bij de behandeling van een verzoek om naturalisatie worden moeilijkheden ondervonden die vaak verband houden met de beoordeling door ambtenaren van de GBA van buitenlandse verstotingsakten. Het blijkt namelijk dat bij de inschrijving in de GBA van eenzijdige verstotingen, in het verleden veelal is nagelaten na te gaan of de vrouw met de verstoting heeft ingestemd dan wel zich daarbij heeft neergelegd. De omstandigheid dat een verstoting in de GBA staat ingeschreven als ontbinding van een huwelijk levert dan ook geen bewijs op dat de verstoting rechtsgeldig tot stand is gekomen.11 Dit kan tot gevolg hebben dat de ongeldigheid van een verstoting jaren na inschrijving alsnog aan de betrokken persoon wordt tegengeworpen. Het kan dan voor hem moeilijk zijn na zo lange tijd nog een bewijs van de berusting van de vrouw te verkrijgen.

Mede teneinde een adequate afhandeling van verzoeken tot naturalisatie te bevorderen dienen de ambtenaren van de GBA steeds de geldigheid van een eenzijdige verstoting aan de hand van de door de wet gestelde criteria te toetsen. Daartoe worden hier enige richtlijnen gegeven.

Een eenzijdige verstoting door de man leidt tot een in Nederland rechtsgeldige huwelijksontbinding als aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan (artikel 3 WCE):

  • 1. Er is, conform het nationale recht van de man, een verstotingsakte opgemaakt en gehomologeerd in het land van herkomst of een ander land dat de verstoting kent. De verstotingsakte mag niet zijn opgemaakt door het consulaat van het land van herkomst in Nederland. Is dit het geval, dan is geen geldige verstoting tot stand gekomen. Verklaart het consulaat dat een akte in het land van herkomst is opgemaakt, dan is dit onvoldoende bewijs; én

  • 2. De ontbinding moet ter plaatse waar zij geschiedde rechtsgevolgen hebben; met andere woorden de verstoting moet onherroepelijk zijn, hetgeen moet zijn aangetoond met stukken van – bijvoorbeeld – een rechtbank (Marokko); én

  • 3. De vrouw heeft uitdrukkelijk of stilzwijgend ingestemd met de verstoting of zich erbij neergelegd. Dit blijkt slechts in incidentele gevallen uit de verstotingsakte.

De instemming of berusting van de vrouw kan wel worden afgeleid uit onder meer de volgende omstandigheden:

  • -

    De vrouw heeft zelf om inschrijving van de verstotingsakte in de GBA gevraagd, of zij heeft verzocht om op haar Nederlandse huwelijksakte een latere vermelding betreffende de huwelijksontbinding te plaatsen;

  • -

    De vrouw is blijkens een huwelijksakte – of een ander officieel document – hertrouwd (N.B. een islamitische vrouw mag zelf geen polygaam huwelijk aangaan);

  • -

    Uit de vrouw zijn na de verstoting natuurlijke kinderen geboren, hetgeen blijkt uit het feit dat deze kinderen in de buitenlandse geboorteakte onder haar naam, althans niet onder de naam van de gewezen echtgenoot, staan vermeld;

  • -

    De vrouw heeft een authentieke akte overgelegd waaruit blijkt dat zij instemt met de verstoting.12 De handtekening van de vrouw dient gelegaliseerd te zijn door een autoriteit van het land waar de vrouw de verklaring heeft afgelegd (eventueel kan – ter vergelijking met de handtekening op de verklaring van instemming – een kopie van de handtekening van de vrouw in haar paspoort worden meegestuurd). Een verklaring van de vrouw dat zij op de hoogte is van de verstoting is in dit verband overigens onvoldoende.

  • -

    De man is hertrouwd ten overstaan van een Nederlandse ambtenaar van de burgerlijke stand. In dit geval wordt ervan uitgegaan, dat die ambtenaar de verstoting op geldige grond heeft erkend;

  • -

    De verstotingsakte13 vermeldt dat de vrouw om verstoting heeft verzocht én voor die verstoting is een vergoeding (‘khul’) aan de man toegezegd. Die vergoeding kan bijvoorbeeld blijken uit de omstandigheid dat zij afstand heeft gedaan van bepaalde rechten die zij gewoonlijk na de verstoting heeft, zoals het recht op betaling van het restant van de bruidsgift (‘mahr’ of ‘sadaq’ geheten), op alimentatie, zij kan de feitelijke zorg voor de kinderen aan de man hebben overgedragen; zij kan ook verplichtingen op zich hebben genomen zoals de betaling van het onderhoud van de kinderen. In geval van een ‘khul’ is de verstoting steeds onherroepelijk;

  • -

    De verstotingsakte vermeldt dat de vrouw, optredend als vertegenwoordiger van de man, zichzelf verstoot.

De hierboven gegeven criteria zijn uiteraard vatbaar voor rechterlijke toetsing. De hierboven genoemde lijst van omstandigheden waaruit de instemming of de berusting blijkt, is niet limitatief. Er kunnen andere feitelijke omstandigheden zijn die er mede op wijzen dat de vrouw zich bij de verstoting heeft neergelegd.

Met betrekking tot de in deze paragraaf genoemde buitenlandse documenten geldt ook hier dat deze pas na legalisatie (eventueel inhoudelijke verificatie) in het Nederlands rechtsverkeer kunnen worden gebruikt en geaccepteerd. Hier wordt verwezen naar de thans geldende legalisatiecirculaire alsmede de toelichting bij artikel 7, paragraaf 3.5.3 en 3.5.4.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2005, 99, datum inwerkingtreding 28-05-2005, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 08-09-2004.

Bij de behandeling van een verzoek om naturalisatie worden moeilijkheden ondervonden die vaak verband houden met de beoordeling door ambtenaren van de GBA van buitenlandse verstotingsakten. Het blijkt namelijk dat bij de inschrijving in de GBA van eenzijdige verstotingen, in het verleden veelal is nagelaten na te gaan of de vrouw met de verstoting heeft ingestemd dan wel zich daarbij heeft neergelegd. De omstandigheid dat een verstoting in de GBA staat ingeschreven als ontbinding van een huwelijk levert dan ook geen bewijs op dat de verstoting rechtsgeldig tot stand is gekomen.14 Dit kan tot gevolg hebben dat de ongeldigheid van een verstoting jaren na inschrijving alsnog aan de betrokken persoon wordt tegengeworpen. Het kan dan voor hem moeilijk zijn na zo lange tijd nog een bewijs van de berusting van de vrouw te verkrijgen.

Mede teneinde een adequate afhandeling van verzoeken tot naturalisatie te bevorderen, dienen de ambtenaren van de GBA steeds de geldigheid van een eenzijdige verstoting aan de hand van de door de wet gestelde criteria te toetsen. Daartoe worden hier enige richtlijnen gegeven.

Een eenzijdige verstoting door de man leidt tot een in Nederland rechtsgeldige huwelijksontbinding als aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan (artikel 3 WCE):

  • 1. er is, conform het nationale recht van de man, een verstotingsakte opgemaakt en gehomologeerd in het land van herkomst of een ander land dat de verstoting kent. De verstotingsakte mag niet zijn opgemaakt door het consulaat van het land van herkomst in Nederland. Is dit het geval, dan is geen geldige verstoting totstandgekomen. Verklaart het consulaat dat een akte in het land van herkomst is opgemaakt, dan is dit onvoldoende bewijs; én

  • 2. de ontbinding moet ter plaatse waar zij geschiedde rechtsgevolgen hebben; met andere woorden de verstoting moet onherroepelijk zijn, hetgeen moet zijn aangetoond met stukken van –bijvoorbeeld –een rechtbank (Marokko); én

  • 3. de vrouw heeft uitdrukkelijk of stilzwijgend ingestemd met de verstoting of zich erbij neergelegd. Dit blijkt slechts in incidentele gevallen uit de verstotingsakte.

De instemming of berusting van de vrouw kan wel worden afgeleid uit onder meer de volgende omstandigheden:

  • de vrouw heeft zelf om inschrijving van de verstotingsakte in de GBA gevraagd, of zij heeft verzocht om op haar Nederlandse huwelijksakte een latere vermelding betreffende de huwelijksontbinding te plaatsen;

  • de vrouw is blijkens een huwelijksakte –of een ander officieel document –hertrouwd (N.B. een islamitische vrouw mag zelf geen polygaam huwelijk aangaan);

  • uit de vrouw zijn na de verstoting natuurlijke kinderen geboren, hetgeen blijkt uit het feit dat deze kinderen in de buitenlandse geboorteakte onder haar naam, althans niet onder de naam van de gewezen echtgenoot, staan vermeld;

  • de vrouw heeft een authentieke akte overgelegd, waaruit blijkt dat zij instemt met de verstoting.15 De handtekening van de vrouw dient te zijn gelegaliseerd door een autoriteit van het land waar de vrouw de verklaring heeft afgelegd (eventueel kan –ter vergelijking met de handtekening op de verklaring van instemming –een kopie van de handtekening van de vrouw in haar paspoort worden meegestuurd). Een verklaring van de vrouw dat zij op de hoogte is van de verstoting is in dit verband overigens onvoldoende;

  • de man is hertrouwd ten overstaan van een Nederlandse ambtenaar van de burgerlijke stand. In dit geval wordt ervan uitgegaan dat die ambtenaar de verstoting op geldige grond heeft erkend;

  • de verstotingsakte16 vermeldt dat de vrouw om verstoting heeft verzocht én voor die verstoting is een vergoeding (‘khul’) aan de man toegezegd. Die vergoeding kan bijvoorbeeld blijken uit de omstandigheid dat zij afstand heeft gedaan van bepaalde rechten die zij gewoonlijk na de verstoting heeft, zoals het recht op betaling van het restant van de bruidsgift (‘mahr’ of ‘sadaq’ geheten), het recht op alimentatie, zij kan de feitelijke zorg voor de kinderen aan de man hebben overgedragen, zij kan ook verplichtingen op zich hebben genomen, zoals de betaling van het onderhoud van de kinderen. In geval van een ‘khul’ is de verstoting steeds onherroepelijk;

  • de verstotingsakte vermeldt dat de vrouw, optredend als vertegenwoordiger van de man, zichzelf verstoot.

De hierboven gegeven criteria zijn uiteraard vatbaar voor rechterlijke toetsing. De hierboven genoemde lijst van omstandigheden, waaruit de instemming of de berusting blijkt, is niet limitatief. Er kunnen andere feitelijke omstandigheden zijn die er mede op wijzen dat de vrouw zich bij de verstoting heeft neergelegd.

Met betrekking tot de in deze paragraaf genoemde buitenlandse documenten geldt ook hier dat deze pas na legalisatie of voorzien van een apostille in het Nederlands rechtsverkeer kunnen worden gebruikt en geaccepteerd (zie toelichting op artikel 7 RWN, paragraaf 3.5.3 en 3.5.4).

3.3. Weigering tot opneming in de Nederlandse samenleving

Inburgering veronderstelt in algemene zin een zekere aanvaarding van de Nederlandse samenleving.

Inburgering wordt met name getoetst aan de hand van de naturalisatietoets en het vereiste van een monogaam huwelijk. Als verzoeker aan deze voorwaarden voldoet, wordt in beginsel aangenomen dat hij de Nederlandse rechtsorde in algemene zin heeft aanvaard.

Echter, indien duidelijk blijkt dat verzoeker zich buiten deze vereisten om opzettelijk afzijdig houdt van –of afzet tegen –alles wat Nederlands is of op Nederland betrekking heeft, of bijvoorbeeld weigert zijn kinderen naar school te laten gaan, zal hij niet kunnen worden beschouwd als te zijn opgenomen in de Nederlandse samenleving en zal zijn verzoek om naturalisatie worden afgewezen. Gedacht wordt hier bijvoorbeeld ook aan het doen van uitlatingen die zich richten tegen de democratische rechtsorde of oproepen tot feitelijk handelen in strijd met de geldende wet- en regelgeving, of die een gevaar opleveren voor de goede betrekkingen van Nederland met andere mogendheden. Er moeten in het geval van weigering tot opneming dus omstandigheden zijn die blijk geven van onvoldoende inburgering van contra-indicaties als het ware.

Voorbeeld 1

Een vrouwelijke verzoeker stelt analfabeet te zijn en derhalve te zijn ontheven van de naturalisatietoets. De vrouw kan –als analfabeet –slechts in aanmerking komen voor ontheffing van de onderdelen lezen en schrijven en niet voor de overige onderdelen van de naturalisatietoets. Ter ondersteuning van een en ander overhandigt zij een verklaring van de huisarts en een verklaring van haar man. De vrouw –zij is van middelbare leeftijd –heeft geen enkele vooropleiding gevolgd. De burgemeester verwijst de vrouw naar het nabijgelegen ROC. De vrouw weigert dat en staat erop dat de burgemeester haar verzoek toch in behandeling neemt. De burgemeester laat haar model 2.21 invullen.

Beslissing: Om als analfabeet voor ontheffing van de naturalisatietoets in aanmerking te komen, dient de vrouw niet een verklaring van de arts of haar man te overleggen maar een verklaring van het ROC. Op het ROC kan door deskundigen de mogelijkheid worden onderzocht of de vrouw ondanks haar ongeletterdheid het voor de naturalisatietoets vereiste taal- en kennisniveau zou kunnen behalen. Het ROC houdt bij haar advies rekening met de leeftijd en vooropleiding van de vrouw en onderzoekt of de vrouw reeds een serieuze poging heeft ondernomen zich de taal en materie eigen te maken.

Voorbeeld 2

Een Japanse vrouw die in 1981 is gehuwd met een Nederlandse man, sindsdien in Nederland woont en een verblijfsvergunning in haar bezit heeft, doet een verzoek om naturalisatie bij de gemeente van haar woonplaats. Als nieuwkomer heeft zij het inburgeringsprogramma niet gevolgd. Nu wil zij zich laten naturaliseren tot Nederlander en is bereid de naturalisatietoets af te leggen.

Beslissing: De Japanse vrouw komt in beginsel in aanmerking voor de verkrijging van het Nederlanderschap door optie ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g, RWN. Zij hoeft niet te voldoen aan de voorwaarde van inburgering die de wetgever onder verlening van het Nederlanderschap beschrijft en hoeft dientengevolge ook geen naturalisatietoets af te leggen. Overigens staat het haar vrij de toets toch te doen. Voor de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap door optie speelt de toets echter geen rol.

Bijlage 7

Islamitische landen waar polygamie en/of verstoting mogelijk is

Afghanistan

+ t

Algerije

+ t

Bahrein

+ t

Bangladesh

* t

Brunei

? ?

Egypte

* t

Ethiopië

# ?

Gambia

# =

India

* t

Indonesië

* =

Irak

+ t

Iran

+ t

Jemen

* t

Jordanië

+ t

Koeweit

+ t

Libanon

# t

Libië

* t

Maleisië

# t

Maldiven

+ ?

Mali

+ ?

Marokko

+ t

Mauritanië

+ t

Niger

# t

Nigeria

# =

Oeganda

* =

Pakistan

* t

Qatar

+ t

Saudi-Arabië

= t

Senegal

+ =

Sierra Leone

# t

Singapore

* t

Soedan

# t

Somalië

* t

Suriname

* t

Syrië

* t

Tanzania

* =

Tsjaad

* t

Tunesië

- =

Verenigde Arabische Emiraten

+ t

+ : kent polygamie

* : polygamie onder beperkte voorwaarden

# : polygamie alleen voor islamitische groep t : verstoting

= : geen verstoting

- : kent geen polygamie

? : onbekend

8-2. Toelichting ad artikel 8, tweede lid

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

8-3. Toelichting ad artikel 8, derde lid

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

8-4. Toelichting ad artikel 8, vierde lid

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

8-5. Toelichting ad artikel 8, vijfde lid

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

8-6. Toelichting ad artikel 8, zesde lid

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 9

Artikel 9

1 Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien

  • a. op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk;

  • b. de verzoeker die een andere nationaliteit bezit, niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de naturalisatie, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd;

  • c. de verzoeker op wie een van de uitzonderingen van artikel 8, tweede lid, van toepassing is, zijn hoofdverblijf heeft in het land waarvan hij onderdaan is.

2 Indien de verzoeker het Nederlanderschap heeft verloren ingevolge artikel 16, eerste lid, kan het verzoek op de grond bedoeld in het eerste lid, onder a, alleen worden afgewezen, indien hij binnen een periode van tien jaren voorafgaande aan het verzoek veroordeeld is wegens een strafbaar feit tegen de veiligheid van het Koninkrijk of is veroordeeld tot een gevangenisstraf van tenminste vijf jaren wegens een ander strafbaar feit.

3 Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op

  • a. de verzoeker die onderdaan is van een Staat die Partij is bij het op 2 februari 1993 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende de beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1994, 265);

  • b. de verzoeker die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba is geboren en daar ten tijde van het verzoek zijn hoofdverblijf heeft;

  • c. de verzoeker die voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een periode van vijf jaar onafgebroken in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba zijn hoofdverblijf gehad heeft;

  • d. de verzoeker die gehuwd is met een Nederlander;

  • e. de verzoeker die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba erkend is als vluchteling.

4 Op het verzoek wordt beslist binnen één jaar na de betaling van het verschuldigde recht, bedoeld in artikel 13 of na de beslissing tot algehele ontheffing van die betaling, dan wel na de ontvangst van de gevraagde aanvulling van het verzoek, noodzakelijk voor de beoordeling daarvan. De beslissing kan ten hoogste tweemaal zes maanden worden aangehouden.

5 Beslissingen tot afwijzing of aanhouding van verzoeken tot verlening van het Nederlanderschap kunnen door Onze Minister worden genomen.

Verwijzingen

RWN: artikelen 1.1f; 1.2; 6; 7; 8; 10; 11.6; 13; 15.1d en 16.1

BVVN: artikelen 31; 32; 34 en 38

Awb: artikelen 4:5; 4:7; 6:2; 7:1; 8:1 en 8:7.2

Bdr: artikelen 1b; 1c en 5 t/m 9

Rgdr: artikelen 2.2 en 5.3

WBRv: artikel 183

Wet gba: artikel 43

WRB: artikelen 34.2 en 34.3

WvSr: artikelen 74a en 92 t/m 423

Overgangsrecht

Ingevolge overgangsbepaling artikel VII, tweede lid, RRWN geldt overgangsrecht voor artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN. Zie bij artikel 7 RWN, onder ‘Overgangsrecht’.

Dit heeft onder meer tot gevolg dat ten aanzien van oude verzoeken om naturalisatie, die zijn ingediend vóór 1 april 2003, nog steeds kan worden besloten tot aanhouding van de beslissing wegens onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal. Aanhouding vindt dan plaats op grond van artikel 9, vijfde lid juncto artikel 9, vierde lid, RWN (nieuw).

9-alg. Toelichting algemeen

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

9-1-a. Toelichting ad artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

9-1-b. Toelichting ad artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b

Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien de verzoeker die een andere nationaliteit bezit, niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de naturalisatie, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd.

1. Algemeen

In de periode van 1 januari 1992 tot 1 oktober 1997 werd het vereiste om afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit niet toegepast (zie circulaire van 20 december 1991, Stcrt. 1992, 25). Dit kwam doordat op 22 oktober 1991 de Tweede Kamer der Staten-Generaal de motie Apostolou/Soutendijk-van Apeldoorn (TK 1991-1992, 21 971, nr. 29) inzake het doen van afstand bij naturalisatie had aangenomen. Naar aanleiding van deze motie werd besloten met ingang van 1 januari 1992 de eis, zoals geformuleerd in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, vooruitlopend op de aanpassing van de RWN te laten vallen. Het voorstel tot schrappen van deze eis stuitte echter op bezwaren bij de meerderheid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, zodat het vanaf 1 januari 1992 gevoerde afstandsbeleid herziening behoefde. Dit herziene beleid inzake de afstandsverplichting is op 1 oktober 1997 in werking getreden (circulaire van de Staatssecretaris van Justitie van 18 juni 1997, kenmerk 631150/97/6, inzake wijziging van het beleid inzake het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit bij naturalisatie tot Nederlander).

De verplichting om afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit bij naturalisatie is ook na inwerkingtreding van het voorstel tot wijziging van de RWN op 1 januari 2002 blijven bestaan, zij het met inachtneming van de uitgangspunten zoals geformuleerd in het op 2 februari 1993 te Straatsburg totstandgekomen Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende beperking van de gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1994, 265), hierna te noemen: Tweede Protocol. De uitgangspunten in het Tweede Protocol zijn neergelegd in artikel 9, derde lid, RWN, zoals dit luidt met ingang van 1 april 2003 (zie de toelichting bij artikel 9, derde lid, RWN).

Met ingang van 1 oktober 1997 dient de verzoeker om naturalisatie in beginsel weer aan te geven of hij bereid is afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Ingevolge artikel 32 BVVN dient een verzoeker die een of meerdere nationaliteiten bezit en die verplicht is daarvan afstand te doen, een bereidheidsverklaring te overleggen waarin staat dat hij bereid is het mogelijke te zullen doen om bij of na de totstandkoming van de naturalisatie zijn andere nationaliteit(en) te verliezen.

De afstandsverplichting geldt niet indien de verzoeker onder één van de hieronder genoemde uitzonderingscategorieën dan wel onder de uitzonderingscategorieën in artikel 9, derde lid, RWN valt.

Een verzoeker die in de GBA is ingeschreven als staatloze en derhalve wordt aangemerkt als staatloze in de zin van de RWN (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN), kan logischerwijs geen afstand doen. Hij wordt immers door geen enkele staat als onderdaan beschouwd. Dit geldt niet voor een verzoeker die in de GBA is opgenomen als zijnde van onbekende nationaliteit, omdat zijn nationaliteit niet kan worden vastgesteld (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN). Hij zal in de meeste gevallen immers wél in het bezit zijn van een nationaliteit. Eerst indien deze verzoeker aan de hand van de daarvoor geldende regels (artikel 43 Wet GBA) in de GBA wordt opgenomen als zijnde staatloos, kan worden aangenomen dat hij geen afstand van een nationaliteit kan doen.

2. Hoofdregel: afstand van de oorspronkelijke nationaliteit

Hoofdregel is dat een vreemdeling die verzoekt om naturalisatie afstand moet doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Dit is alleen anders indien het doen van afstand redelijkerwijs niet van hem kan worden verlangd. Daarnaast zijn er categorieën verzoekers om naturalisatie waarop het vereiste van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit niet van toepassing is (artikel 9, derde lid, RWN).

3. Uitzonderingscategorieën

Niet alle verzoekers zijn verplicht om afstand te doen van hun oorspronkelijke nationaliteit(en). In artikel 9, derde lid, RWN wordt een vijftal uitzonderingen genoemd. Daarnaast zijn er vreemdelingen van wie redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat zij afstand doen van hun oorspronkelijke nationaliteit(en) (artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN). Samengevat komt het erop neer dat de hieronder genoemde categorieën verzoekers geen afstand hoeven te doen van hun oorspronkelijke nationaliteit:

  • 1. de verzoeker die door de naturalisatie tot Nederlander zijn oorspronkelijke nationaliteit automatisch verliest;

  • 2. de verzoeker die onderdaan is van een staat die niet toestaat dat afstand van die nationaliteit wordt gedaan;

  • 3. de verzoeker die volgens de wetgeving van het land waarvan hij de nationaliteit bezit eerst afstand van die nationaliteit kán doen nadat hij is genaturaliseerd. Na de totstandkoming van de naturalisatie dient de verzoeker wél afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit;

  • 4. de verzoeker die voor het doen van afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit een zodanig hoog bedrag moet betalen dat hij een substantieel financieel nadeel zal lijden;

  • 5. de verzoeker die door het doen van afstand vermogensrechtelijke rechten zal verliezen, waardoor hij een substantieel financieel nadeel zal lijden;

  • 6. de verzoeker die eerst afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit kan doen, nadat hij in het land waarvan hij de nationaliteit bezit zijn militaire dienstplicht heeft ver richt of deze heeft afgekocht;

  • 7. de verzoeker van wie niet kan worden verlangd dat hij contact opneemt met de autoriteiten van de staat waarvan hij de nationaliteit bezit;

  • 8. de verzoeker die bijzondere en objectief waardeerbare redenen heeft om geen afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit;

  • 9. de verzoeker die onderdaan is van een staat welke niet door Nederland wordt erkend;

  • 10. de verzoeker die onderdaan is van een staat die partij is bij het zogenaamde Tweede Protocol (zie hierna);

  • 11. de verzoeker die is geboren in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba en daar zijn hoofdverblijf heeft ten tijde van het indienen van het verzoek om naturalisatie;

  • 12. de verzoeker die vóór het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende vijf aaneengesloten jaren zijn hoofdverblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba heeft gehad;

  • 13. de verzoeker die is gehuwd met een Nederlander;

  • 14. de verzoeker die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba is erkend als vluchteling.

Hieronder worden de uitzonderingscategorieën 1 tot en met 9 toegelicht. De overige vijf categorieën worden behandeld bij artikel 9, derde lid, RWN.

3.1. Verzoeker bezit de nationaliteit van een Staat, wier wetgeving bepaalt dat de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit leidt tot het verlies van die nationaliteit. Verzoeker behoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen

Voorbeeld

Verzoeker heeft de Andorrese nationaliteit. In de wetgeving van Andorra is geregeld dat een Andorrees die vrijwillig een andere nationaliteit verkrijgt de Andorrese nationaliteit verliest. In geval van automatisch verlies door naturalisatie tot een andere nationaliteit heeft het geen zin afstand te vragen.

3.2. Verzoeker bezit de nationaliteit van een Staat wier wetgeving of rechtspraktijk geen afstand van nationaliteit toestaat Verzoeker behoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen

Voorbeeld

Verzoeker bezit de Marokkaanse nationaliteit. De Marokkaanse nationaliteitswetgeving geeft aan dat in geval van naturalisatie tot een vreemde nationaliteit betrokkene een machtiging kan krijgen om de Marokkaanse nationaliteit te verwerpen. In de praktijk blijkt evenwel dat de machtiging niet kan worden verkregen. In feite betekent dit dus behoud van de Marokkaanse nationaliteit en heeft het geen zin om afstand te vragen.

3.3. Volgens de nationaliteitswetgeving van veel Staten geldt dat eerst dan afstand van de nationaliteit kan worden gedaan nadat een andere nationaliteit is verkregen (bijvoorbeeld ter voorkoming van staatloosheid)

In deze gevallen dient de verzoeker bij het in behandeling nemen van zijn verzoek een verklaring te ondertekenen waaruit blijkt dat hij bereid is, na de totstandkoming van de naturalisatie, afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Overigens, in de praktijk geldt in alle gevallen dat eerst afstand van de oorspronkelijke nationaliteit behoeft te worden gedaan nadat de naturalisatie tot stand is gekomen.

Voorbeeld

Een verzoeker die de Hongaarse nationaliteit bezit, kan eerst nadat hij is genaturaliseerd tot Nederlander de Hongaarse autoriteiten verzoeken of hij ontslag kan krijgen uit het Hongaarse staatsverband.

3.4. Verzoeker zal – naar hij aantoont – voor het doen van afstand een bedrag aan leges moeten betalen van zodanige hoogte dat hij daardoor een substantieel financieel nadeel zal lijden

Indien verzoeker, wegens het feit dat hij substantieel financieel nadeel lijdt omdat hij voor de afstand een hoog bedrag moet betalen, geen afstand wenst te doen van de oorspronkelijke nationaliteit, dient hij een verklaring te ondertekenen waaruit blijkt dat hij niet bereid is afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit en waaruit blijkt dat hij een beroep doet op deze uitzonderingscategorie.

De verzoeker zal aan de hand van een verklaring van de autoriteiten van het land waarvan hij de nationaliteit bezit (bijvoorbeeld een pro forma nota) moeten aantonen welk bedrag aan leges hij voor het doen van afstand dient te betalen. Voorts zal hij moeten aantonen dat dit bedrag voor hem moeilijk is op te brengen. Voor een verzoeker die leeft van een bijstandsuitkering zal het substantieel financieel nadeel eerder kunnen worden aangenomen dan voor een verzoeker die een hoog inkomen heeft. Ook het vermogen van de verzoeker speelt een rol. Met andere woorden, of een verzoeker een substantieel financieel nadeel lijdt, is afhankelijk van zijn financiële draagkracht die wordt bepaald door zijn inkomen en vermogen.

Voor de berekening van het inkomen en vermogen is in dit verband aangesloten bij het stelsel in de Wet op de rechtsbijstand (Wet van 23 december 1993, Stb. 775) en de daarop gebaseerde algemene maatregelen van bestuur (het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (Bdr) en de Regeling gegevensverstrekking draagkracht rechtzoekenden (Rgdr)).

3.4.1. Minimum en maximum financieel nadeel

Indien een staat voor het doen van afstand van de nationaliteit slechts een kleine vergoeding vraagt, zal het te lijden nadeel niet snel als substantieel worden aangemerkt. Het bedrag dat de staat hiervoor vraagt, zal ook weer niet buitensporig hoog mogen zijn. Gelet hierop geldt een minimum financieel nadeel en een maximum financieel nadeel.

  • Als minimum financieel nadeel geldt een bedrag aan leges voor het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit dat gelijk is aan het bedrag van het verlaagde tarief van de Nederlandse naturalisatiegelden voor een enkelvoudig verzoek. Indien de verzoeker een bedrag aan leges dient te betalen dat lager ligt dan (of gelijk is aan) het bedrag van het verlaagde tarief, kan nooit – ongeacht het inkomen en vermogen van verzoeker – met succes een beroep worden gedaan op deze uitzonderingsgrond. Het door verzoeker te betalen bedrag is dan zo laag dat het te lijden nadeel niet als substantieel kan worden aangemerkt.

  • Als maximum financieel nadeel geldt een bedrag aan leges voor het doen van afstand dat gelijk is aan tien maal het bedrag van het normale tarief van de Nederlandse naturalisatiegelden voor een enkelvoudig verzoek. Indien verzoeker een bedrag aan leges dient te betalen dat hoger ligt dan (of gelijk is aan) tien maal het bedrag van het normale tarief, kan altijd – ongeacht het inkomen en vermogen van verzoeker – met succes een beroep worden gedaan op deze uitzonderingsgrond. Het door verzoeker te betalen bedrag is dan zo hoog dat het te lijden nadeel als substantieel kan worden aangemerkt.

Binnen de grenzen van het minimum en maximum financieel nadeel is de verhouding tussen het inkomen van verzoeker én het te betalen bedrag aan leges voor het doen van afstand bepalend voor de vraag of hij al dan niet afstand moet doen van de oorspronkelijke nationaliteit. In verband met vermogensgrenzen is tevens van belang hoe groot het vermogen van verzoeker is (zie paragaaf 3.4.4. onder ‘Vermogensgrens’).

3.4.2. Vaststelling van het inkomen en vermogen

Indien een verzoeker een beroep wenst te doen op deze uitzondering op de afstandsver plichting, dient hij een volledig ingevulde verklaring omtrent inkomen en vermogen (viv) te overleggen die door of namens de burgemeester is afgegeven en is voorzien van een gemeentestempel. Op de viv wordt aangegeven welke gegevens omtrent het inkomen en vermogen van belang zijn. De viv mag niet ouder zijn dan twee maanden.

Naast een viv dient verzoeker – voorzover van toepassing – de volgende, meest recente bewijsstukken te overleggen (vergelijk artikel 2, tweede lid, Rgdr):

  • loonstroken;

  • uitkeringsspecificaties;

  • bewijzen van andere inkomsten dan hierboven bedoeld;

  • afschriften van bank- en/of girorekeningen (salarisrekeningen, spaarrekeningen etc.);

  • bewijs van bezit van effecten;

  • opgave van de restschuld van de hypotheek op de eigen woning;

  • beschikking op grond van de Wet Waardering Onroerende Zaken (WOZ);

  • bewijs van betaling of ontvangst van betaalde of ontvangen alimentatie betreffende ex-partner of kinderen die niet tot zijn huishouding behoren;

  • bewijzen van bijzondere bijdragen in de kosten van levensonderhoud ten behoeve van de ex-partner of kinderen die tot zijn huishouding behoren;

  • bewijs van betaling inzake de kosten van vrijwillige ziektekostenverzekeringen of bewijs van betaling inzake de nominale premie Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) ten behoeve van het Ziekenfonds;

  • beschikking verhaal krachtens de Wet werk en bijstand (Wwb) en bewijs van betaling. Indien er na het invullen van de viv wijzigingen zijn opgetreden in het inkomen of vermogen van de verzoeker, dient dit aan de hand van recente, hierboven vermelde bewijsstukken te worden aangetoond.

Indien er na het invullen van de viv wijzigingen zijn opgetreden in het inkomen of vermogen van de verzoeker, dient dit aan de hand van recente, hierboven vermelde bewijsstukken te worden aangetoond.

Bij de vaststelling van het inkomen en vermogen van verzoeker worden mede in aanmerking genomen het inkomen en vermogen van:

  • de echtgeno(o)t(e) van verzoeker, tenzij deze duurzaam van hem gescheiden leeft;

  • de persoon van verschillend of gelijk geslacht met wie verzoeker duurzaam een gezamenlijke huishouding voert, tenzij tussen deze en verzoeker een bloedverwantschap in de eerste of tweede graad bestaat (vergelijk artikel 34, derde lid, WRB).

Het inkomen en vermogen van de (minderjarige) kinderen van verzoeker (of de (huwelijks)partner van de kinderen) worden buiten beschouwing gelaten.

3.4.3. Niet-zelfstandigen (ofwel loontrekkenden)

Als niet-zelfstandige wordt in dit verband aangemerkt een persoon die zijn inkomsten verwerft anders dan uit een bedrijf of een zelfstandig beroep.

Inkomen

In dit kader geldt als inkomen; het maandinkomen (van verzoeker en eventueel zijn (huwelijks)partner), inclusief de overhevelingstoeslag, na aftrek van de over het bruto inkomen verschuldigde belasting, sociale verzekeringspremies, pensioenpremies en vaste lasten (zoals maandelijkse uitgaven in verband met alimentatie ten behoeve van de gewezen partner en ten behoeve van de kinderen, premies van vrijwillige verzekering tegen ziektekosten, premies krachtens de Ziekenfondswet en de AWBZ, verhaalsbedragen in het kader van de Wwb en eventuele andere bijzondere uitgaven die noodzakelijk ten laste van verzoeker komen) (vergelijk artikel 1, onder b, Bdr en artikel 7 Bdr).

Alle regelmatig genoten inkomsten (zoals uit uitkering, arbeid of vroegere arbeid, alimentatie, verhuur van woon- of bedrijfsruimte) van verzoeker (en diens (huwelijks)partner) worden bij de berekening van het inkomen meegenomen. Inkomsten uit overwerk en provisie worden slechts in aanmerking genomen voorzover zij regelmatig worden genoten. Voor de vaststelling van deze inkomsten wordt uitgegaan van een periode van drie maanden voorafgaande aan het tijdstip van het invullen van de viv. Ingeval een verzoeker een regelmatig doch variabel inkomen heeft (bijvoorbeeld uitzendkrachten, oproepkrachten) wordt het inkomen eveneens vastgesteld aan de hand van een periode van drie maanden voorafgaande aan het tijdstip van het invullen van de viv.

Incidentele inkomsten, zoals gratificaties en bonussen, worden niet bij de berekening betrokken (vergelijk artikel 4 Bdr).

Voorts worden bij de vaststelling van het inkomen buiten beschouwing gelaten:

  • uitkeringen ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet;

  • vakantie-uitkeringen;

  • allerlei vormen van huursubsidie;

  • bijstand toegekend voor bijzondere noodzakelijke kosten van bestaan (bijvoorbeeld voor kosten en voorzieningen op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet);

  • inkomsten uit vermogen (met uitzondering van inkomsten uit verhuur van woon- of bedrijfsruimte);

  • voorlopige teruggave van belasting in verband met de eigen woning;

  • reis- en onkostenvergoedingen indien deze onbelast worden uitbetaald (vergelijk artikel 6 Bdr).

Bij het bepalen van het inkomen wordt – met uitzondering van bovengenoemde gevallen waarbij een periode van drie maanden in aanmerking wordt genomen – uitgegaan van de hoogte van de inkomsten direct voorafgaand aan het tijdstip van het invullen van de viv. Nadien opgetreden wijzigingen in het inkomen die met de daarvoor geëigende bewijsstukken zijn aangetoond, kunnen worden meegenomen bij de berekening (vergelijk artikel 5 Bdr).

Voor het beantwoorden van de vraag of verzoeker een substantieel financieel nadeel lijdt, is het netto maandinkomen dus bepalend.

Vermogen

In dit kader geldt als vermogen; de waarde van de bezittingen, verminderd met de waarde van de schulden (vergelijk artikelen 1, onder c, 8 en 9 Bdr).

Voor de vaststelling van het vermogen wordt uitgegaan van de toestand, zoals deze is op het tijdstip van het invullen van de viv (vergelijk artikel 8, eerste lid, Bdr). Nadien opgetreden wijzigingen in het vermogen die met de daarvoor geëigende bewijsstukken zijn aangetoond, kunnen worden meegenomen bij de berekening.

Voor de vaststelling van het vermogen worden niet in aanmerking genomen:

  • de waarde in vrij opgeleverde staat van de eigen woning die de verzoeker bewoont of, in geval van opheffing van de gezamenlijke huishouding, bewoond heeft, na aftrek van het nog niet afgeloste bedrag van de daarop gevestigde hypotheek of hypotheken, voorzover deze waarde minder dan 65.344 bedraagt (met andere woorden, voor het in aanmerking te nemen vermogen in verband met de eigen woning geldt een vrijstelling van ten hoogste 65.344);

  • de waarde van vermogensbestanddelen die niet dan onder voor verzoeker onredelijk bezwarende of belastende voorwaarden te gelde kunnen worden gemaakt (vergelijk artikel 9, derde lid, Bdr).

3.4.4. Zelfstandigen

Als zelfstandige wordt in dit verband aangemerkt een persoon die inkomsten verwerft uit een bedrijf of een zelfstandig beroep.

Naast een viv én – voorzover van toepassing – de hierboven in paragraaf 3.4.2 genoemde bewijsstukken, dient verzoeker die zelfstandige is de volgende bewijsstukken te overleggen (vergelijk artikel 5, derde lid, Rgdr):

  • de meest recente jaarrekening (een balans en winst- en verliesrekening);

  • een kopie van de meest recente aangifte en aanslag van de inkomstenbelasting;

  • een kopie van de meest recente aangifte en aanslag van de vermogensbelasting;

  • een uittreksel van de Kamer van Koophandel (behalve als inschrijving niet mogelijk is).

Aan de hand van de viv en de daarbij behorende stukken kan de financiële draagkracht van verzoeker worden vastgesteld. Bij deze berekening wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de wijze waarop de draagkracht van niet-zelfstandigen wordt vastgesteld (zie paragraaf 3.4.3).

Inkomen

Voor de vaststelling van het netto maandinkomen wordt uitgegaan van het inkomen voorafgaand aan het jaar van indienen van het verzoek om naturalisatie (vergelijk artikel 5, derde lid, Bdr).

Vermogen

Voor de vaststelling van het vermogen wordt uitgegaan van de toestand van het vermogen op 31 december van het jaar voorafgaand aan het jaar van het indienen van het verzoek om naturalisatie (artikel 8, tweede lid, Bdr).

Voor de vaststelling van het inkomen en vermogen op de hierboven omschreven wijze zijn rekenmodellen ontworpen. Aan de hand van de door verzoeker verstrekte bescheiden kan het model worden ingevuld waarna automatisch het inkomen en vermogen van verzoeker (en eventueel diens (huwelijks)partner) worden berekend. Deze rekenmodellen zijn verkrijgbaar via de afdeling Communicatie van de IND, Postbus 30125, 2500 GC, Den Haag. Zonodig kan over de berekening contact worden opgenomen met de betreffende Regionale directie van de IND.

Indien de verzoeker van mening is dat zijn op deze wijze berekende inkomen en vermogen niet juist is, staat voor hem de mogelijkheid open om zijn inkomen en vermogen zelf aan te tonen aan de hand van een rapport van een registeraccountant.

Vermogensgrens

Van een verzoeker die over een aanzienlijk vermogen beschikt kan niet snel worden aangenomen dat hij, gelet op zijn financiële draagkracht, een bedrag aan leges voor het doen van afstand moeilijk kan opbrengen. Hierbij geldt een vermogensgrens, waarboven niet meer kan worden gesproken van een door verzoeker te lijden substantieel financieel nadeel (uiteraard met inachtneming van het bepaalde in paragraaf 3.4.1).

Indien verzoeker alleenstaande of alleenstaande ouder is en hij beschikt over een vermogen van 6370, dan wordt niet aangenomen dat hij een substantieel nadeel lijdt in hier bedoelde zin.

Indien verzoeker niet alleenstaande is (hij is gehuwd of hij voert duurzaam een gezamenlijke huishouding) en hij en/of zijn (huwelijks)partner beschikken over een vermogen van 9100, dan wordt eveneens aangenomen dat er geen sprake is van een substantieel financieel nadeel (vergelijk artikel 34, tweede lid, WRB).

Substantieel financieel nadeel (verhouding tussen netto maandinkomen en bedrag aan leges)

  • Is het te betalen bedrag voor het doen van afstand hoger dan (of gelijk aan) het netto maandinkomen van verzoeker, dan is sprake van substantieel financieel nadeel in hier bedoelde zin en behoeft verzoeker geen afstand te doen.

  • Is het te betalen bedrag voor het doen van afstand lager dan het netto maandinkomen van verzoeker, dan is geen sprake van substantieel financieel nadeel en kan verzoeker geen beroep doen op deze uitzondering (met inachtneming van het bepaalde in paragraaf 3.4.1).

Indien een verzoeker kan aantonen dat hij onder deze uitzonderingscategorie valt, omdat hij voor het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit een hoog bedrag moet betalen, dan houdt dat niet automatisch in dat ook de echtgenote of de partner met wie verzoeker duurzaam een gezamenlijke huishouding voert, moet betalen voor het doen van afstand en dat deze echtgenote of partner derhalve een beroep kan doen op deze uitzonderingscategorie. De (huwelijks)partner die gelijktijdig verzoekt om naturalisatie en die met succes een beroep wenst te doen op deze uitzonderingscategorie zal moeten aantonen dat ook zij moet betalen voor het doen van afstand. In die situatie dienen bij de beoordeling van beide verzoeken om naturalisatie de te betalen bedragen van de verzoeker en diens (huwelijks)partner (en eventuele kinderen) voor het doen van afstand bij elkaar te worden opgeteld. Ook het netto maandinkomen van de verzoeker en diens (huwelijks)partners worden bij elkaar opgeteld. Aan de hand van de verhouding tussen de opgetelde bedragen voor het doen van afstand én de opgetelde netto maandinkomens van verzoeker en diens (huwelijks)partner wordt bepaald of er sprake is van substantieel financieel nadeel.

Met andere woorden: is het opgetelde bedrag voor het doen van afstand hoger dan (of gelijk aan) het opgetelde netto maandinkomen van verzoeker en diens (huwelijks)partner die gelijktijdig om naturalisatie verzoekt, dan is sprake van substantieel financieel nadeel en behoeven beide geen afstand te doen.

Is het opgetelde bedrag voor het doen van afstand lager dan het opgetelde netto maandinkomen van verzoeker en diens (huwelijks)partner die gelijktijdig om naturalisatie verzoekt, dan is geen sprake van substantieel financieel en kunnen beide geen beroep doen op deze uitzondering.

De (huwelijks)partner die zelf niet behoeft te betalen voor het doen van afstand lijdt geen financieel nadeel en kan geen beroep doen op deze uitzondering.

Voorbeeld 1

Verzoeker A bezit de nationaliteit van land Z. A overlegt verklaringen van de autoriteiten van land Z waaruit blijkt dat hij voor het doen van afstand een bedrag van 750 moet betalen. Uit de viv en de overgelegde loonstroken blijkt dat A een baan heeft als bollenpeller waarmee hij 1200 netto per maand verdient. Hij heeft geen vermogen.

A lijdt door het doen van afstand geen substantieel financieel nadeel. Zijn netto maandinkomen is immers hoger dan het bedrag dat hij moet betalen voor het doen van afstand. Hij moet afstand doen van de oorspronkelijke nationaliteit.

Voorbeeld 2

Verzoeker B is alleenstaande en bezit de nationaliteit van land Y. Uit verklaringen van de autoriteiten van land Y blijkt dat hij voor het doen van afstand van nationaliteit Y een bedrag van 1250 moet betalen. Uit de viv en de daarbij overgelegde stukken blijkt dat hij een netto maandinkomen van 1100 heeft, dat hij een eigen woning heeft met een huidige marktwaarde van 150.000 dat hij voor de aankoop van de woning een hypotheek heeft afgesloten en dat bij de bank nog een hypotheekschuld van 70.000 resteert.

B lijdt door het betalen van het bedrag voor het doen van afstand geen substantieel financieel nadeel. Weliswaar is zijn netto maandinkomen lager dan het bedrag aan leges, maar zijn in aanmerking te nemen vermogen bedraagt 14.656 (150.000 minus 70.000 = 80.000 van welk bedrag 65.344 niet wordt meegerekend). Daarmee zit hij ruim boven de vermogensgrens van 6370.

B kan niet met succes een beroep doen op deze uitzondering en moet afstand van de nationaliteit van land Y doen.

3.5. De verzoeker zal – naar hij aantoont – door het doen van afstand vermogensrechtelijke rechten die hij ten tijde van de indiening van het verzoek om naturalisatie in het land van oorsprong bezit verliezen, waardoor hij een substantieel financieel nadeel zal lijden

Indien verzoeker om die reden de oorspronkelijke nationaliteit wenst te behouden, dient hij een verklaring te ondertekenen waaruit blijkt dat hij een beroep doet op deze uitzonderingscategorie en waaruit blijkt dat hij niet bereid is afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit.

In dit verband kan worden gedacht aan substantieel financieel nadeel vanwege het verlies van de reeds bestaande eigendom van een onroerende zaak, het verlies van erfrechtelijke aanspraken, het verlies van een reeds bestaand recht op alimentatie, het verlies van reeds opgebouwde pensioenrechten of andere uitkeringen.

Allereerst dient de verzoeker aan de hand van, indien nodig, gelegaliseerde (eventueel geverifieerde) en zonodig vertaalde documenten van de autoriteiten van het herkomstland (zo mogelijk met de betreffende wettelijke bepalingen) aan te tonen dat een persoon die afstand doet van die nationaliteit die rechten of eigendommen zal verliezen, zie paragraaf 4.

Voorts zal verzoeker moeten bewijzen dat hij bepaalde rechten of bepaalde eigendommen heeft.

Dit bewijs zal kunnen worden geleverd aan de hand van verklaringen van de autoriteiten van het herkomstland (bij van overheidswege verstrekte uitkeringen en eigendom van onroerende zaken), aan de hand van een notariële akte (bij erfrechtelijke aanspraken) dan wel aan de hand van een rechterlijke uitspraak (bij bestaande aanspraken op alimentatie). Deze documenten zijn authentieke akten die, indien nodig, gelegaliseerd (eventueel geverifieerd) en vertaald dienen te worden (zie paragraaf 4). Bij verklaringen van autoriteiten uit het herkomstland moeten de documenten zijn afgegeven door een bevoegde overheidsinstantie die over het bestaan van dat recht kan oordelen (bijvoorbeeld bij onroerende zaken een verklaring van een kadaster of grondregister, bij een pensioenrecht een verklaring van de instantie waar het pensioen(recht) wordt beheerd).

De verzoeker dient voorts aan te tonen wat de huidige waarde is van die rechten of eigendommen. Dit is mogelijk aan de hand van de hierboven vermelde bewijsstukken (afhankelijk van hetgeen wordt verloren door het doen van afstand).

Verder dient hij aan te tonen dat hij als gevolg van het verlies van de rechten of eigendommen financieel nadeel lijdt. De verzoeker die eigenaar is van een onroerende zaak in het herkomstland en die de eigendom zal verliezen door het doen van afstand, lijdt geen financieel nadeel indien hij die onroerende zaak voordien op eenvoudige wijze te gelde kan maken en de opbrengst kan laten overboeken naar Nederland. Hetzelfde geldt voor reeds opgebouwde rechten op een overheidsuitkering die vóór het doen van afstand in het geheel kunnen worden uitgekeerd aan verzoeker. Verzoeker zal dan ook aan de hand van de betreffende wettelijke bepalingen dan wel verklaringen van de autoriteiten van het herkomstland moeten aantonen dat de rechten of eigendommen niet vóór het doen van afstand te gelde kunnen worden gemaakt. Dit geldt niet indien die vermogensbestanddelen slechts onder voor verzoeker onredelijk bezwarende of belastende voorwaarden te gelde kunnen worden gemaakt.

Ten slotte dient hij aan te tonen dat dit financiële verlies voor hem substantieel is. Dit wordt bepaald aan de hand van de verhouding tussen de waarde van de rechten en eigendommen die worden verloren én het overig vermogen (dit zijn de vermogensbestanddelen in Nederland en in het buitenland die door het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit niet worden aangetast). Een verzoeker met een groot vermogen zal immers minder ernstig worden getroffen door het verlies van rechten of eigendommen dan een verzoeker met een klein vermogen. Verzoeker zal derhalve moeten aantonen wat zijn overig vermogen is. Anders dan bij uitzondering 4 wordt in dit verband uitsluitend het vermogen in aanmerking genomen. Het inkomen van verzoeker wordt buiten beschouwing gelaten. Bij het verlies van vermogensrechtelijke rechten is immers geen sprake van een bedrag dat op voorhand moet worden betaald, zodat het inkomen van verzoeker minder relevant is. Voor de berekening van het vermogen is ook hier aangesloten bij het stelsel in de Wet op de rechtsbijstand (Wet van 23 december 1993, Stb. 775) en daarop gebaseerde algemene maatregelen van bestuur (het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (Bdr) en de Regeling gegevensverstrekking draagkracht rechtzoekenden (Rgdr)).

3.5.1. Minimum en maximum financieel nadeel

Indien het verlies aan vermogensrechtelijke rechten door het doen van afstand slechts zeer klein is, zal het te lijden nadeel niet snel als substantieel worden aangemerkt. Het verlies zal ook weer niet buitensporig hoog mogen zijn. Gelet hierop geldt ook in dit kader een minimum financieel nadeel en een maximum financieel nadeel.

Als minimum financieel nadeel geldt een verlies dat gelijk is aan het bedrag van het ver laagde tarief van de Nederlandse naturalisatieleges voor een enkelvoudig verzoek. Indien verzoeker door het doen van afstand een bedrag verliest dat lager ligt dan (of gelijk is aan) het bedrag van het verlaagde tarief, kan nooit – ongeacht het vermogen van verzoeker – met succes een beroep worden gedaan op deze uitzonderingsgrond. Het door verzoeker te verliezen bedrag is dan zo laag dat het te lijden nadeel niet als substantieel kan worden aangemerkt.

Als maximum financieel nadeel geldt een verlies dat gelijk is aan tien maal het bedrag van het normale tarief van de Nederlandse naturalisatieleges voor een enkelvoudig verzoek. Indien verzoeker een bedrag verliest dat hoger ligt dan (of gelijk is aan) tien maal het bedrag van het normale tarief, kan altijd – ongeacht het vermogen van verzoeker – met succes een beroep worden gedaan op deze uitzonderingsgrond. Het door verzoeker te verliezen bedrag is dan zo hoog dat het te lijden nadeel als substantieel kan worden aangemerkt.

Binnen de grenzen van het minimum en het maximum financieel nadeel is de verhouding tussen het overig vermogen van verzoeker én het bedrag dat wordt verloren door het doen van afstand bepalend voor de vraag of hij al dan niet afstand moet doen van de oorspronkelijke nationaliteit.

3.5.2. Vaststelling van het vermogen/vermogensgrenzen

Voor de vaststelling van het vermogen en de geldende vermogensgrenzen is het hierboven gestelde onder paragrafen 3.4.2, 3.4.3 en 3.4.4 van overeenkomstige toepassing.

3.5.3. Substantieel financieel nadeel (verhouding tussen overig vermogen en verlies van vermogensrechtelijke rechten)

Is het bedrag (de waarde van de vermogensrechtelijke rechten) dat wordt verloren door het doen van afstand hoger dan (of gelijk aan) een vierde deel van het overig vermogen van verzoeker, dan is sprake van substantieel financieel nadeel in hier bedoelde zin en behoeft verzoeker geen afstand te doen.

Is dat bedrag lager dan een vierde deel van het overig vermogen van verzoeker, dan is geen sprake van substantieel financieel nadeel en kan verzoeker geen beroep doen op deze uitzondering (met inachtneming van het minimum en maximum financieel nadeel).

Dat een verzoeker door het doen van afstand bepaalde vermogensrechtelijke rechten zal verliezen en derhalve geen afstand behoeft te doen, houdt niet automatisch in dat de echtgenote of de partner met wie verzoeker duurzaam een gezamenlijke huishouding voert eveneens vermogensrechtelijke rechten zal verliezen. De (huwelijks)partner die gelijktijdig verzoekt om naturalisatie zal ook moeten aantonen dat zij persoonlijk bepaalde vermogensrechtelijke rechten heeft en dat zij die rechten zal verliezen door het doen van afstand. Is dat het geval dan kan ook zij een beroep doen op deze uitzonderingscategorie. Bij de beoordeling van beide verzoeken om naturalisatie dienen in die situatie de te verliezen bedragen van verzoeker en diens (huwelijks)partner door het doen van afstand bij elkaar te worden opgeteld. Aan de hand van de verhouding tussen dit bedrag én het overig vermogen van verzoeker en diens (huwelijks)partner wordt bepaald of er sprake is van substantieel financieel nadeel.

Met andere woorden: is het opgetelde bedrag (de waarde van de vermogensrechtelijke rechten van verzoeker én van diens (huwelijks)partner) dat wordt verloren door het doen van afstand hoger dan (of gelijk aan) een vierde deel van het overig vermogen van verzoeker én diens (huwelijks)partner, dan is voor beide sprake van substantieel financieel nadeel en behoeven beide geen afstand te doen.

Is het opgetelde bedrag (de waarde van de vermogensrechtelijke rechten van verzoeker én van diens (huwelijks)partner) dat wordt verloren door het doen van afstand lager dan een vierde deel van het overig vermogen van verzoeker én diens (huwelijks)partner, dan is voor beide geen sprake van substantieel financieel nadeel en kunnen beide niet met succes een beroep doen op deze uitzondering.

De (huwelijks)partner die zelf geen vermogensrechtelijke rechten verliest door het doen van afstand, lijdt geen financieel nadeel en kan geen beroep doen op deze uitzondering.

Voorbeeld 1

Verzoekster A heeft de nationaliteit van land Z en is 40 jaar oud. Bij het indienen van het verzoek om naturalisatie overlegt zij verklaringen van de autoriteiten van land Z, waaruit blijkt dat zij een pensioen heeft opgebouwd van 2000 en dat pensioenbedragen alleen worden uitgekeerd aan personen met de nationaliteit van land Z die de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar hebben bereikt. De betreffende wettelijke bepalingen zijn bijgevoegd. De stukken zijn gelegaliseerd en zijn vertaald in het Nederlands. Uit de viv en de daarbij overgelegde stukken blijkt dat A in Nederland een spaartegoed heeft van 3000 en in Duitsland een spaartegoed heeft van 2000. A behoeft geen afstand te doen van haar oorspronkelijke nationaliteit. Haar opgebouwd pensioen kan thans niet te gelde worden gemaakt, zodat zij dat pensioen zal verliezen door het doen van afstand. Het te verliezen bedrag van 2000 is voorts groter dan een vierde deel van haar overig vermogen van 5000.

Voorbeeld 2

Verzoeker B bezit de nationaliteit van land Y. Hij heeft aldaar een aantal jaren geleden met het oog op de alsmaar stijgende grondprijzen een braakliggend stuk grond van een hectare gekocht voor 30.000. Nadien heeft hij niet meer naar het stuk grond omgekeken. Bij het indienen van het verzoek om naturalisatie toont hij aan de hand van verklaringen van de autoriteiten van land Y aan dat hij aldaar de eigendom heeft van de hectare grond. Hij overlegt tevens een notariële akte waaruit blijkt dat het stuk grond een huidige waarde heeft van 50.000. In een andere verklaring van de autoriteiten van land Y wordt gesteld dat personen die geen onderdaan zijn van land Y geen eigenaar mogen zijn van grond en dat zonodig de grond door de autoriteiten zonder geldelijke vergoeding in beslag wordt genomen. De stukken zijn gelegaliseerd en vertaald in het Nederlands.

B behoeft door het doen van afstand geen substantieel financieel nadeel te lijden. Weliswaar heeft hij genoegzaam aangetoond dat hij eigenaar van een stuk grond is met een aanzienlijke waarde en dat hij de grond door het doen van afstand zou verliezen, maar uit de stukken blijkt niet dat hij de grond slechts onder onredelijk bezwarende of belastende voorwaarden kan verkopen. Integendeel. Het is een braakliggend stuk grond dat hij met een goede winst kan verkopen. B kan niet met succes een beroep doen op deze uitzonderingscategorie.

3.6. De verzoeker zal – naar hij aantoont – slechts dan afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit kunnen doen, nadat hij aldaar zijn militaire dienstplicht heeft verricht of deze heeft afgekocht. Indien verzoeker om die reden de oorspronkelijke nationaliteit wenst te behouden, dient hij een verklaring te ondertekenen waaruit blijkt dat hij een beroep doet op deze uitzonderingscategorie en waaruit blijkt dat hij niet bereid is afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit

Door betrokkene zal aan de hand van recente verklaringen van het land waarvan hij de nationaliteit bezit, moeten aantonen dat hij dienstplichtig is, dat hij zijn militaire dienst nog niet heeft vervuld en dat hij slechts afstand van die nationaliteit kan doen na vervulling (door middel van werkelijke dienst, al dan niet met afkoop van een gedeelte daarvan) aldaar van de militaire dienst.

Voorbeeld

Verzoeker A bezit de nationaliteit van land Z. Hij overlegt een twee jaar oude verklaring van de autoriteiten van land Z waaruit blijkt dat hij wordt opgeroepen voor het vervullen van de militaire dienst. Tevens overlegt hij een verklaring van de autoriteiten waarin staat dat personen die de dienstplicht nog moeten vervullen geen afstand kunnen doen van de nationaliteit van land Z. De stukken zijn gelegaliseerd en zijn vertaald in het Nederlands.

A kan niet met succes een beroep doen op deze uitzonderingscategorie. Weliswaar heeft hij een verklaring overgelegd waaruit blijkt dat hij is opgeroepen voor militaire dienst, maar hij heeft niet genoegzaam aangetoond dat hij de dienstplicht nog moet vervullen. De oproep voor militaire dienst is immers twee jaar oud, zodat het mogelijk is dat hij de dienstplicht inmiddels heeft vervuld.

3.7. Voor de verzoeker van wie niet kan worden verlangd dat hij zich wendt tot de autoriteiten van het land waarvan hij de nationaliteit bezit, geldt de verplichting om afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit niet

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Het betreft hier verzoekers die bij het indienen van het verzoek om naturalisatie aantonen dat zij in het bezit zijn van verblijfsdocument III (verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd) of verblijfsdocument IV (verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd).

De reden voor deze uitzondering op de afstandsverplichting is dat het in deze gevallen onverantwoord is de verzoeker te verplichten contact op te nemen met de autoriteiten van het land van herkomst. Om dezelfde reden zijn deze categorieën vreemdelingen vrijgesteld van het legalisatie (en verificatie) vereiste, indien betrokkene bezwaar maakt tegen dat vereiste.

Indien verzoeker om boven genoemde reden de oorspronkelijke nationaliteit wenst te behouden, dient hij een verklaring te ondertekenen waaruit blijkt dat hij een beroep doet op deze uitzonderingscategorie en waaruit blijkt dat hij niet bereid is afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2005, 99, datum inwerkingtreding 28-05-2005, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 08-09-2004.

Het betreft hier verzoekers die bij het indienen van het verzoek om naturalisatie aantonen dat zij in het bezit zijn van verblijfsdocument III (verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd) of verblijfsdocument IV (verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd).

De reden voor deze uitzondering op de afstandsverplichting is dat het in deze gevallen onverantwoord is de verzoeker te verplichten contact op te nemen met de autoriteiten van het land van herkomst. Om dezelfde reden zijn deze categorieën vreemdelingen vrijgesteld van het legalisatie-vereiste, indien betrokkene bezwaar maakt tegen dat vereiste.

Indien verzoeker om boven genoemde reden de oorspronkelijke nationaliteit wenst te behouden, dient hij een verklaring te ondertekenen waaruit blijkt dat hij een beroep doet op deze uitzonderingscategorie en waaruit blijkt dat hij niet bereid is afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit.

3.8. De verzoeker heeft – naar hij stelt en aantoont – bijzondere en objectief waardeerbare redenen om geen afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit

Indien verzoeker om die reden de oorspronkelijke nationaliteit wenst te behouden, dient hij een verklaring te ondertekenen waaruit blijkt dat hij een beroep doet op deze uitzonderingscategorie en waaruit blijkt dat hij niet bereid is afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit.

De wettelijke beperking van de afstandseis, namelijk dat geen afstandsverplichting bestaat indien dat ‘redelijkerwijs’ niet kan worden verlangd, is hierboven voor een aantal gevallen ingevuld. In de praktijk kan het niettemin voorkomen dat zich zeer bijzondere gevallen voordoen die niet direct vallen onder één van deze categorieën, maar waar bijzondere en objectief waardeerbare redenen aanwezig zijn op grond waarvan redelijkerwijs geen afstand kan worden gevraagd. In dit verband kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de lichamelijke of geestelijke gezondheid van een verzoeker door het doen van afstand in ernstige mate schade zou lijden. Deze ernstige schade aan lichamelijke en/of geestelijke gezondheid zal verzoeker moeten aantonen aan de hand van een gemotiveerde medische verklaring van de behandelend arts én aan de hand van een gemotiveerde ververklaring van een onafhankelijk (niet behandelend) medisch specialist. Indien de verzoeker deze beide medische verklaringen overlegt, zal het Bureau Medische Advisering van het ministerie van Justitie worden gevraagd te adviseren omtrent de vraag of verzoeker door het doen van afstand ernstige lichamelijke dan wel geestelijke schade zal lijden. Met verklaringen van verzoeker zelf, van familieleden van verzoeker dan wel verklaringen van andere instanties kan in dit kader geen genoegen worden genomen. Dergelijke verklaringen zijn niet afkomstig uit een objectieve bron en kunnen bovendien geen relevante informatie bevatten met betrekking tot de lichamelijke en/of geestelijke gezondheid van verzoeker.

Indien bij de indiening van het verzoek twijfel bestaat of er sprake is van bijzondere en objectief waardeerbare redenen dient contact te worden opgenomen met de betreffende Regionale directie van de IND.

3.9. Een verzoeker is onderdaan van een Staat, welke niet door Nederland wordt erkend

Indien een staat niet wordt erkend, wordt vanzelfsprekend ook de nationaliteit van deze staat niet erkend. In een dergelijk geval afstand eisen, betekent ook dat van een niet-erkende staat afkomstige bewijsstukken inzake het verlies van de nationaliteit door de Nederlandse autoriteiten in ontvangst en in behandeling worden genomen. Omdat dit niet strookt met het beginsel dat met een niet-erkende staat geen uitwisseling van officiële stukken plaatsvindt, wordt aan personen afkomstig uit staten die niet worden erkend door Nederland niet gevraagd afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit. Voorbeeld van een niet-erkende staat is Taiwan.

4. Bewijsstukken

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

In de toelichting op bovenstaande uitzonderingscategorieën wordt op verschillende plaatsen aangegeven dat er verklaringen en/of documenten overgelegd dienen te worden indien verzoeker meent onder één van de uitzonderingscategorieën te vallen. Alleen authentieke akten worden in dit verband geaccepteerd als bewijsstukken. Authentieke akten zijn akten in de vereiste vorm en bevoegdelijk opgemaakt door ambtenaren aan wie bij of krachtens de wet is opgedragen op die wijze te doen blijken van door hen gedane waarnemingen of verrichtingen. Authentieke akten zijn tevens akten, waarvan het opmaken aan ambtenaren is voorbehouden, doch waarvan de wet het opmaken in bepaalde gevallen aan anderen dan ambtenaren opdraagt (zie artikel 183, tweede lid, WBRv).

Onderhandse akten worden niet geaccepteerd. Onderhandse akten zijn alle akten die niet authentieke akten zijn (artikel 183, derde lid, WBRv).

Voor het verkrijgen van documenten alsmede voor de vertaling, legalisatie en inhoudelijke verificatie van deze stukken, dient de verzoeker zelf te zorgen. Zie de toelichting bij artikel 7, paragraaf 3.5.4 (verkrijging, vertaling, legalisatie en inhoudelijke verificatie van buitenlandse documenten).

Kopieën van overgelegde verklaringen en documenten dienen in het dossier ten behoeve van de IND te worden gevoegd.

N.B. In de bijlage bij dit artikellid is een lijst van landen opgenomen met vermelding of bij naturalisatie tot Nederlander al dan niet automatisch verlies intreedt, of het doen van afstand al dan niet mogelijk is, of het land partij is bij het Verdrag van Straatsburg van 6 mei 1963 en of het land partij is bij het Tweede Protocol. Voorts is achter sommige landen aangegeven dat niet bekend is of men de oorspronkelijke nationaliteit behoudt of verliest. In dat geval kan betrokkene niet gevraagd worden een afstandsverklaring te ondertekenen en dient er vooralsnog van uit te worden gegaan dat hij de oorspronkelijk nationaliteit behoudt.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2005, 99, datum inwerkingtreding 28-05-2005, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 08-09-2004.

In de toelichting op bovenstaande uitzonderingscategorieën wordt op verschillende plaatsen aangegeven dat er verklaringen en/of documenten dienen te worden overgelegd indien verzoeker meent onder één van de uitzonderingscategorieën te vallen. Alleen authentieke akten worden in dit verband geaccepteerd als bewijsstukken. Authentieke akten zijn akten in de vereiste vorm en bevoegdelijk opgemaakt door ambtenaren aan wie bij of krachtens de wet is opgedragen op die wijze te doen blijken van door hen gedane waarnemingen of verrichtingen. Authentieke akten zijn tevens akten, waarvan het opmaken aan ambtenaren is voorbehouden, doch waarvan de wet het opmaken in bepaalde gevallen aan anderen dan ambtenaren opdraagt (zie artikel 183, tweede lid, WBRv). Onderhandse akten worden niet geaccepteerd. Onderhandse akten zijn alle akten die niet authentieke akten zijn (zie artikel 183, derde lid, WBRv).

Voor het verkrijgen van documenten, alsmede voor de vertaling en, indien nodig, legalisatie van deze stukken, dient de verzoeker zelf te zorgen. Zie de toelichting bij artikel 7 RWN, paragraaf 3.5.4.

N.B. In Bijlage 1 bij dit artikellid is een lijst van landen opgenomen met vermelding of bij naturalisatie tot Nederlander al dan niet automatisch verlies intreedt, of het doen van afstand al dan niet mogelijk is, of het land partij is bij het Verdrag van Straatsburg van 6 mei 1963 en of het land partij is bij het Tweede Protocol. Voorts is achter sommige landen aangegeven dat niet bekend is of men de oorspronkelijke nationaliteit behoudt of verliest. In dat geval kan betrokkene niet worden gevraagd een afstandsverklaring te ondertekenen en dient er vooralsnog van te worden uitgegaan dat hij de oorspronkelijke nationaliteit behoudt.

5. Procedure afstandsverplichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN

5.1. De verzoeker valt onder uitzonderingscategorie 3.1, 3.2 of 3.9

Verzoeker behoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen. In deze gevallen heeft het immers geen zin om afstand te vragen. Met het oog op automatisch verlies van de oorspronkelijke nationaliteit bij naturalisatie tot Nederlander of met het oog op eventuele consequenties van een dubbele nationaliteit (dit kan vooren- en nadelen hebben) verdient het aanbeveling dat verzoeker reeds in de voorlichtingsfase door de burgemeester wordt verwezen naar de autoriteiten van het land waarvan hij de nationaliteit bezit (hetzij direct, hetzij door tussenkomst van de ambassade of het consulaat) of naar de voor hem geëigende organisaties voor minderheden voor het verkrijgen van informatie hieromtrent.

5.2. De verzoeker valt niet onder uitzonderingscategorie 3.1, 3.2 of 3.9 en is niet bereid afstand te doen en doet een beroep op een van de uitzonderingen 3.4 tot en met 3.8

Verzoeker wordt door de burgemeester in de voorlichtingsfase gewezen op de verplichting om bij naturalisatie tot Nederlander afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit. Verzoeker wordt tevens gewezen op de bestaande uitzonderingen op die verplichting. Hem wordt – voorzover mogelijk en in een voorkomend geval aan de hand van berekeningen – meegedeeld of hij al dan niet onder een uitzonderingscategorie valt. Hij wordt erop gewezen dat het verzoek om naturalisatie wordt afgewezen indien een beroep op de uitzonderingscategorie niet wordt gehonoreerd en dat het bedrag aan betaalde leges in dat geval niet wordt teruggegeven.

In verband met eventuele consequenties van een dubbele nationaliteit (dit kan voor-en nadelen hebben) verdient het aanbeveling dat verzoeker in de voorlichtingsfase wordt verwezen naar de autoriteiten van het land waarvan hij de nationaliteit bezit voor het verkrijgen van informatie hieromtrent (dit geldt logischerwijs niet voor een verzoeker die valt onder uitzondering 7).

Indien verzoeker vervolgens een beroep wenst te doen op een van de uitzonderingen 4 tot en met 9 moet hij bij het indienen van het verzoek om naturalisatie een bereidheidsverklaring ondertekenen waarin hij aangeeft dat hij niet bereid is afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit (zie model 2.4 en model 2.5). Uit de bereidheidsverklaring moet duidelijk blijken op welke uitzonderingscategorie een beroep wordt gedaan. Aan de hand van door hem overgelegde documenten/bewijsstukken (zie hierboven paragraaf 4 zal verzoeker moeten aantonen dat hij valt onder die uitzonderingscategorie.

5.3. De verzoeker is wél bereid afstand te doen

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Verzoeker wordt door de burgemeester in de voorlichtingsfase gewezen op de verplichting om bij naturalisatie tot Nederlander afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit. Verzoeker wordt tevens gewezen op de uitzonderingen op die verplichting. Hem wordt – voor zover mogelijk – meegedeeld of hij al dan niet onder een uitzonderingscategorie valt. Een verzoeker die bereid is afstand te doen wordt in de voorlichtingsfase verwezen naar de autoriteiten van het land waarvan hij de nationaliteit bezit teneinde te informeren naar de wijze waarop afstand van die nationaliteit kan worden gedaan (kan afstand worden gedaan op een ambassade of consulaire post in Nederland, kan alleen afstand worden gedaan in het land van herkomst of dient voor het doen van afstand betaald te worden etc.) én naar de (eventuele) gevolgen van het doen van afstand (te denken valt aan bijvoorbeeld het verlies van vermogensrechtelijke rechten). Dit is om te voorkomen dat verzoeker, na de totstandkoming van de naturalisatie tot Nederlander, bij het doen van afstand wordt geconfronteerd met daaraan verbonden voorwaarden waaraan hij niet kan of niet wenst te voldoen. Na de totstandkoming van de naturalisatie kan hij immers niet meer met succes een beroep doen op één van de uitzonderingscategorieën. In dat kader is van belang dat uit de door verzoeker ondertekende bereidheidsverklaring blijkt dat hij in verband met het doen van afstand is gewezen op de uitzonderingscategorieën en dat hij tevens is verwezen naar de autoriteiten waarvan hij de nationaliteit bezit voor het verkrijgen van informatie omtrent het doen van afstand.

Tenslotte wordt verzoeker in de voorlichtingsfase meegedeeld dat indien hij na de naturalisatie weigert afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit, het besluit waarbij hem het Nederlanderschap is verleend kan worden ingetrokken.

Indien verzoeker wél bereid is afstand te doen moet hij bij het indienen van het verzoek om naturalisatie een bereidheidsverklaring ondertekenen waarop hij dat duidelijk aangeeft (zie model 2.4; bereidheidsverklaring tot afstand van de oorspronkelijke nationaliteit en model 2.5; verklaring in verband met verlies van de Duitse/Oostenrijkse/Zuid-Afrikaanse nationaliteit).

Het origineel van de bereidheidsverklaring wordt door de burgemeester met het advies verzonden naar de IND. Indien de burgemeester dat noodzakelijk acht, kan hij een kopie van die verklaring behouden. Op het adviesblad dient te worden aangegeven of verzoeker onder een uitzonderingscategorie valt en, zo ja onder welke, en of hij bereid is al dan niet afstand te doen van zijn huidige nationaliteit.

Tegelijkertijd met de kennisgeving dat verzoeker Nederlander is geworden ontvangt hij in voorkomende gevallen een bericht van de Minister van Justitie om binnen een termijn van drie maanden een verzoek te doen tot afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Daarbij wordt hij tevens gewezen op de mogelijkheid tot intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend, zulks overeenkomstig het bepaalde in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN. Van dit bericht wordt een kopie gezonden aan de burgemeester (artikel 58, eerste lid, BVVN).

De genaturaliseerde die drie maanden na het versturen van de kennisgeving niet heeft aangetoond dat hij actie heeft ondernomen om afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit, wordt door de IND schriftelijk verzocht om binnen een termijn van een maand toezending van stukken waaruit blijkt dat hij afstand heeft gedaan dan wel van stukken waaruit blijkt dat hij een verzoek om afstand heeft gedaan17 (geldt voor landen waarin het verlies van die nationaliteit alleen met toestemming van de nationale overheid kan worden gerealiseerd of waarin daarover alleen door die overheid kan worden beslist) of een verklaring van afstand18 heeft afgelegd maar daarvan nog geen bevestiging heeft gehad van de bevoegde autoriteit.

Indien na die maand blijkt dat hij dit heeft nagelaten of dat hij niet heeft gereageerd ontvangt hij een tweede rappel. In dit schrijven wordt het verzoek om toezending van de gevraagde stukken herhaald en wordt tevens aangegeven dat indien hij dit binnen een maand nalaat, het koninklijk besluit waarbij het Nederlanderschap werd verleend door de Minister van Justitie zal worden ingetrokken. Na verloop van deze termijn zonder dat betrokkene aan het verzoek om toezending van deze stukken heeft voldaan, zal de Minister van Justitie overgaan tot intrekking van het koninklijk besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend, (artikel 60 BVVN). Alvorens tot intrekking van het koninklijk besluit wordt overgegaan neemt de IND zekerheidshalve contact op met de gemeente om na te gaan of betrokkene inderdaad geen verklaring tot afstand van de oorspronkelijke nationaliteit heeft overgelegd.

De genaturaliseerde zal in de drie maanden na het versturen van de kennisgeving op verschillende wijzen kunnen aantonen dat hij actie heeft ondernomen om afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit. Zo zal hij kunnen aantonen dat hij een verzoek om afstand heeft gedaan of dat hij een verklaring van afstand heeft afgegeven maar daarvan nog geen bevestiging heeft gehad van de bevoegde autoriteit. Als betrokkene dit heeft gedaan maar het heeft nog niet tot verlies van de andere nationaliteit geleid, zal hij zes maanden na zijn reactie door de IND schriftelijk worden verzocht binnen een maand informatie te verschaffen met betrekking tot de voortgang van het doen van afstand (artikel 58, tweede lid, BVVN).

Indien betrokkene hierop niet reageert wordt hem een nieuwe brief gestuurd. In dit schrijven wordt het verzoek om binnen een maand informatie te verschaffen herhaald en wordt aangegeven dat indien hij dit nalaat, het koninklijk besluit waarbij het Nederlanderschap werd verleend door de Minister van Justitie zal worden ingetrokken. Na verloop van deze termijn zonder dat betrokkene reageert, zal de Minister van Justitie overgaan tot intrekking van het koninklijk besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend. Alvorens tot intrekking van het Koninklijk besluit wordt overgegaan neemt de IND zekerheidshalve contact op met de gemeente om na te gaan of betrokkene inderdaad geen verklaring tot afstand van de oorspronkelijke nationaliteit heeft overgelegd.

Indien betrokkene wél reageert op het verzoek of verzoeken om informatie van de IND kan aan betrokkene een nadere termijn worden gesteld om het verlies van de andere nationaliteit te bewerkstelligen (artikel 58, derde lid, BVVN). Dit zal met name geschieden indien de buitenlandse overheid nog niet beslist heeft op het verzoek om afstand of indien deze nog geen bevestiging van het verlies van de andere nationaliteit na een verklaring van afstand heeft toegezonden. De Minister van Justitie kan van betrokkene verlangen dat hij zijn verzoek of verklaring herhaalt. Afhankelijk van de redenen die betrokkene geeft op grond waarvan het nog niet gelukt is om afstand te doen, beslist de Minister van Justitie of het Nederlanderschap met toepassing van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN wordt ingetrokken of dat hem opnieuw een termijn (de duur van de gegunde termijn hangt weer af van de gegeven redenen en de toepasselijke feiten en omstandigheden. Afhankelijk van de omstandigheden kan hem dus meerdere keren een termijn worden gegund) wordt gegund om te voldoen aan zijn verplichting om afstand te doen. De getoonde bereidheid van betrokkene om mee te werken en de moeite die hij heeft gedaan om de andere nationaliteit te verliezen, zal bij deze beslissing een rol spelen.

Indien de genaturaliseerde ondanks herhaalde herinneringsbrieven nalatig blijft al het mogelijke te doen zijn andere nationaliteit(en) te verliezen, zal op grond van het bepaalde in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN worden overgegaan tot de intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend (zie de toelichting bij artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN).

Als na verloop van tijd gebleken is dat betrokkene al het mogelijke heeft gedaan dat redelijkerwijs van hem verlangd kan worden om die nationaliteit te verliezen én gebleken is dat de autoriteiten van het land van de andere nationaliteit in het betreffende geval geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verzoek of de verklaring van afstand, dan kan de Minister van Justitie besluiten betrokkene te ontslaan van de verplichting om afstand te doen (artikel 58, derde lid, BVVN). Van geen of onvoldoende medewerking in deze zin kan worden gesproken indien de autoriteit in het betreffende geval na verloop van een aantal jaren nog steeds geen beslissing heeft genomen op de herhaalde verzoeken of verklaringen van betrokkene om afstand van die nationaliteit te doen. Dit gaat uiteraard niet op als – eventueel na onderzoek – blijkt dat het gebrek aan medewerking van de autoriteit te wijten is aan betrokkene zelf (gedacht kan bijvoorbeeld worden aan het niet betalen van leges of het niet aanleveren van stukken).

De thans geldende legalisatiecirculaire is van overeenkomstige toepassing.

De genaturaliseerde die afstand heeft gedaan zal een bewijs daarvan moeten overleggen bij de afdeling burgerzaken dan wel bij de IND. In de betreffende nationaliteitswetgeving dient te worden nagegaan of de instantie die een verklaring van afstand heeft afgegeven of bevestigd dan wel de instantie die de beslissing op het verzoek om afstand heeft genomen wel daartoe bevoegd is. Een dergelijke verklaring van afstand is een akte die gelegaliseerd (en zo nodig geverifieerd) dient te zijn, tenzij een uitzondering op die regel van toepassing is, zie hierboven paragraaf 4 (bewijsstukken). Indien de verklaringen en/of het document is opgesteld in een andere taal dan het Engels, Duits of Frans, dient betrokkene zorg te dragen voor een door een beëdigd vertaler gemaakte vertaling, welke gehecht dient te worden aan het/de originele document/verklaring, zie hierboven paragraaf 4 (bewijsstukken). Een verklaring waarin wordt aangegeven dat hij zijn paspoort heeft ingeleverd is niet voldoende. De verklaring van de autoriteiten dient in elk geval de personalia van betrokkene te bevatten en (zo mogelijk) de datum met ingang waarvan betrokkene niet meer in het bezit is van zijn oorspronkelijke nationaliteit. De IND heeft een eigen verantwoordelijkheid in het beoordelen van een verklaring van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit. Indien een verklaring van afstand is ingediend bij de afdeling Burgerzaken van een gemeente en de IND is van mening dat de verklaring van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit niet voldoet, wordt contact met de betreffende afdeling burgerzaken opgenomen.

Wordt het bewijs dat de andere nationaliteit is verloren overgelegd bij de IND, dan zal een gewaarmerkt afschrift daarvan worden gezonden aan de gemeente waar het verzoek om naturalisatie is ingediend en tevens – in het geval betrokkene is verhuisd naar een andere gemeente – naar de gemeente waar betrokkene staat ingeschreven in de GBA, met het verzoek de GBA aan dit gegeven aan te passen (artikel 59, eerste en derde lid, BVVN).

Wordt het bewijs dat de andere nationaliteit is verloren overgelegd bij de gemeente waar het verzoek om naturalisatie is ingediend, dan zal een gewaarmerkt afschrift worden gezonden aan de IND en tevens – in het geval betrokkene is verhuisd naar een andere gemeente – naar de gemeente waar betrokkene staat ingeschreven in de GBA, met het verzoek de GBA aan dit gegeven aan te passen (artikel 59, tweede en derde lid, BVVN).

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2005, 99, datum inwerkingtreding 28-05-2005, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 08-09-2004.

Verzoeker wordt door de burgemeester in de voorlichtingsfase gewezen op de verplichting om bij naturalisatie tot Nederlander afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit. Verzoeker wordt tevens gewezen op de uitzonderingen op die verplichting. Hem wordt – voorzover mogelijk – meegedeeld of hij al dan niet onder een uitzonderingscategorie valt. Een verzoeker die bereid is afstand te doen, wordt in de voorlichtingsfase verwezen naar de autoriteiten van het land waarvan hij de nationaliteit bezit teneinde te informeren naar de wijze waarop afstand van die nationaliteit kan worden gedaan (kan afstand worden gedaan op een ambassade of consulaire post in Nederland, kan alleen afstand worden gedaan in het land van herkomst, dient voor het doen van afstand te worden betaald etc.) én naar de (eventuele) gevolgen van het doen van afstand (bijvoorbeeld het verlies van vermogensrechtelijke rechten). Dit is om te voorkomen dat verzoeker, na de totstandkoming van de naturalisatie tot Nederlander, bij het doen van afstand wordt geconfronteerd met daaraan verbonden voorwaarden waaraan hij niet kan of niet wenst te voldoen. Na de totstandkoming van de naturalisatie kan hij immers niet meer met succes een beroep doen op één van de uitzonderingscategorieën. In dat kader is van belang dat uit de door verzoeker ondertekende bereidheidsverklaring blijkt dat hij in verband met het doen van afstand is gewezen op de uitzonderingscategorieën en dat hij tevens is verwezen naar de autoriteiten waarvan hij de nationaliteit bezit voor het verkrijgen van informatie omtrent het doen van afstand.

Ten slotte wordt verzoeker in de voorlichtingsfase meegedeeld dat indien hij na de naturalisatie weigert afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit, het besluit waarbij hem het Nederlanderschap is verleend, kan worden ingetrokken.

Indien verzoeker wél bereid is afstand te doen, moet hij bij het indienen van het verzoek om naturalisatie een bereidheidsverklaring ondertekenen waarop hij dat duidelijk aangeeft (zie model 2.4 en model 2.5.)

Het origineel van de bereidheidsverklaring wordt door de burgemeester met het advies verzonden naar de IND. Indien de burgemeester dat noodzakelijk acht, kan hij een kopie van die verklaring behouden. Op het adviesblad dient te worden aangegeven of verzoeker onder een uitzonderingscategorie valt – en zo ja, onder welke – en of hij bereid is al dan niet afstand te doen van zijn huidige nationaliteit.

Tegelijkertijd met de kennisgeving dat verzoeker Nederlander is geworden, ontvangt hij in voorkomende gevallen een bericht van de Minister van Justitie om binnen een termijn van drie maanden een verzoek te doen tot afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Daarbij wordt hij tevens gewezen op de mogelijkheid tot intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend, zulks overeenkomstig het bepaalde in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN. Van dit bericht wordt een kopie gezonden aan de burgemeester (artikel 58, eerste lid, BVVN).

De genaturaliseerde die drie maanden na het versturen van de kennisgeving niet heeft aangetoond dat hij actie heeft ondernomen om afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit, wordt door de IND schriftelijk verzocht om binnen een termijn van een maand stukken toe te zenden waaruit blijkt dat hij afstand heeft gedaan dan wel een verzoek om afstand heeft gedaan 19 (geldt voor landen waarin het verlies van die nationaliteit alleen met toestemming van de nationale overheid kan worden gerealiseerd of waarin daarover alleen door die overheid kan worden beslist) of een verklaring van afstand 20 heeft afgelegd, maar daarvan nog geen bevestiging heeft gehad van de bevoegde autoriteit.

Indien na die maand blijkt dat hij dit heeft nagelaten of dat hij niet heeft gereageerd, ontvangt hij een tweede rappel. In dit schrijven wordt het verzoek om toezending van de gevraagde stukken herhaald en wordt tevens aangegeven dat, indien hij dit binnen een maand nalaat, het koninklijk besluit waarbij het Nederlanderschap werd verleend door de Minister van Justitie zal worden ingetrokken. Na verloop van deze termijn zonder dat betrokkene aan het verzoek om toezending van deze stukken heeft voldaan, zal de Minister van Justitie overgaan tot intrekking van het koninklijk besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend. (artikel 60 BVVN). Alvorens tot intrekking van het koninklijk besluit wordt overgegaan neemt de IND zekerheidshalve contact op met de gemeente om na te gaan of betrokkene inderdaad geen verklaring tot afstand van de oorspronkelijke nationaliteit heeft overgelegd.

De genaturaliseerde zal in de drie maanden na het versturen van de kennisgeving op verschillende wijzen kunnen aantonen dat hij actie heeft ondernomen om afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit. Zo zal hij kunnen aantonen dat hij een verzoek om afstand heeft gedaan of dat hij een verklaring van afstand heeft afgegeven, maar daarvan nog geen bevestiging heeft gehad van de bevoegde autoriteit. Als betrokkene dit heeft gedaan, maar het heeft nog niet tot verlies van de andere nationaliteit geleid, zal hij zes maanden na zijn reactie door de IND schriftelijk worden verzocht binnen een maand informatie te verschaffen met betrekking tot de voortgang van het doen van afstand (artikel 58, tweede lid, BVVN). Indien betrokkene hierop niet reageert, wordt hem een nieuwe brief gestuurd. In dit schrijven wordt het verzoek om binnen een maand informatie te verschaffen herhaald en wordt aangegeven dat indien hij dit nalaat, het koninklijk besluit waarbij het Nederlanderschap werd verleend door de Minister van Justitie zal worden ingetrokken. Na verloop van deze termijn zonder dat betrokkene reageert, zal de Minister van Justitie overgaan tot intrekking van het koninklijk besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend. Alvorens tot intrekking van het koninklijk besluit wordt overgegaan, neemt de IND zekerheidshalve contact op met de gemeente om na te gaan of betrokkene inderdaad geen verklaring tot afstand van de oorspronkelijke nationaliteit heeft overgelegd.

Indien betrokkene wél reageert op het verzoek of de verzoeken om informatie van de IND aan betrokkene een nadere termijn worden gesteld om het verlies van de andere nationaliteit te bewerkstelligen (artikel 58, derde lid, BVVN). Dit zal met name geschieden indien de buitenlandse overheid nog niet heeft beslist op het verzoek om afstand of indien deze nog geen bevestiging van het verlies van de andere nationaliteit na een verklaring van afstand heeft toegezonden. De Minister van Justitie kan van betrokkene verlangen dat hij zijn verzoek of verklaring herhaalt. Afhankelijk van de redenen die betrokkene geeft op grond waarvan het nog niet is gelukt om afstand te doen, beslist de Minister van Justitie of het Nederlanderschap met toepassing van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN wordt ingetrokken of dat hem opnieuw een termijn (de duur van de gegunde termijn hangt weer af van de gegeven redenen en de toepasselijke feiten en omstandigheden; afhankelijk van de omstandigheden kan hem dus meerdere keren een termijn worden gegund) wordt gegund om te voldoen aan zijn verplichting om afstand te doen. De getoonde bereidheid van betrokkene om mee te werken en de moeite die hij heeft gedaan om de andere nationaliteit te verliezen, zal bij deze beslissing een rol spelen.

Indien de genaturaliseerde ondanks herhaalde herinneringsbrieven nalatig blijft al het mogelijke te doen zijn andere nationaliteit(en) te verliezen, zal op grond van het bepaalde in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN worden overgegaan tot de intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend (zie de toelichting bij artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN).

Als na verloop van tijd is gebleken dat betrokkene al het mogelijke heeft gedaan dat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd om die nationaliteit te verliezen én is gebleken dat de autoriteiten van het land van de andere nationaliteit in het betreffende geval geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verzoek of de verklaring van afstand, dan kan de Minister van Justitie besluiten betrokkene te ontslaan van de verplichting om afstand te doen (artikel 58, derde lid, BVVN). Van geen of onvoldoende medewerking in deze zin kan worden gesproken indien de autoriteit van het land van de andere nationaliteit na verloop van een aantal jaren nog steeds geen beslissing heeft genomen op de herhaalde verzoeken of verklaringen van betrokkene om afstand van die nationaliteit te doen. Dit gaat uiteraard niet op als -eventueel na onderzoek – blijkt dat het gebrek aan medewerking van de autoriteit is te wijten aan betrokkene zelf (gedacht kan bijvoorbeeld worden aan het niet betalen van leges of het niet aanleveren van stukken).

De thans geldende legalisatiecirculaire is van overeenkomstige toepassing.

Documenten uit het buitenland dienen, indien nodig, gelegaliseerd en vertaald te worden. De thans geldende legalisatiecirculaire is van (overeenkomstige) toepassing met uitzondering van de aanwijzing probleemlanden. Voor Ghana, Nigeria, Pakistan, India en de Dominicaanse Republiek wordt ook volstaan met een gelegaliseerde akte die in geval van twijfel kan worden geverifieerd.

De genaturaliseerde die afstand heeft gedaan, zal een bewijs daarvan moeten overleggen bij de afdeling Burgerzaken dan wel bij de IND. In de betreffende nationaliteitswetgeving dient te worden nagegaan of de instantie die een verklaring van afstand heeft afgegeven of bevestigd dan wel de instantie die de beslissing op het verzoek om afstand heeft genomen wel daartoe is bevoegd. Een dergelijke verklaring van afstand is een akte die gelegaliseerd dient te zijn, tenzij een uitzondering op die regel van toepassing is (zie hierboven paragraaf 4). Indien de verklaringen en/of het document zijn opgesteld in een andere taal dan het Engels, Duits of Frans, dient betrokkene zorg te dragen voor een door een beëdigd vertaler gemaakte vertaling welke dient te worden gehecht aan de originele verklaring/het originele document (zie hierboven paragraaf 4). Een verklaring waarin wordt aangegeven dat hij zijn paspoort heeft ingeleverd, is niet voldoende. De verklaring van de autoriteiten dient in elk geval de personalia van betrokkene te bevatten en (zo mogelijk) de datum met ingang waarvan betrokkene niet meer in het bezit is van zijn oorspronkelijke nationaliteit. De IND heeft een eigen verantwoordelijkheid in het beoordelen van een verklaring van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit. Indien een verklaring van afstand is ingediend bij de afdeling Burgerzaken van een gemeente en de IND is van mening dat de verklaring van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit niet voldoet, wordt contact met de betreffende afdeling Burgerzaken opgenomen.

Wordt het bewijs dat de andere nationaliteit is verloren, overgelegd bij de IND, dan zal een gewaarmerkt afschrift daarvan worden gezonden aan de gemeente waar het verzoek om naturalisatie is ingediend en tevens – in het geval betrokkene is verhuisd naar een andere gemeente – naar de gemeente waar betrokkene staat ingeschreven in de GBA, met het verzoek de GBA aan dit gegeven aan te passen (artikel 59, eerste en derde lid, BVVN).

Wordt het bewijs dat de andere nationaliteit is verloren, overgelegd bij de gemeente waar het verzoek om naturalisatie is ingediend, dan zal een gewaarmerkt afschrift worden gezonden aan de IND en tevens – in het geval betrokkene is verhuisd naar een andere gemeente – naar de gemeente waar betrokkene staat ingeschreven in de GBA, met het verzoek de GBA aan dit gegeven aan te passen (artikel 59, tweede en derde lid, BVVN).

Bijlage 1

Overzicht afstandsbepalingen in de nationaliteitswetgevingen van de staten der Verenigde Naties

Hierna volgt een lijst van landen met vermelding van behoud of verlies van de nationaliteit bij naturalisatie tot Nederlander. Bij deze lijst wordt het volgende aangetekend: het betreft hier een momentopname voor zover bij het Ministerie van Justitie bekend ten tijde van het verschijnen van deze gewijzigde landenlijst. Gebruikers van deze lijst die stuiten op wijzigingen of onjuistheden, worden verzocht dit schriftelijk aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie te melden onder vermelding van het onderwerp: afstandsverplichting bij naturalisatie.

Het postadres is: IND, SUB/AUB, Postbus 5800, 2280 HV Rijswijk.

De schrijfwijze van de namen van staten is conform de ‘lijst van landnamen’, de officiële schrijfwijze voor het Nederlandse taalgebied, van de Werkgroep Buitenlandse Aardrijkskundige namen, 1994.

A = automatisch verlies

B = geen automatisch verlies maar het doen van afstand is mogelijk Indien volgens de vreemde nationaliteitswetgeving het doen van afstand mogelijk is, betekent dit niet dat zulks altijd daadwerkelijk door de Nederlandse autoriteiten wordt verlangd. Van de verplichting om de oorspronkelijke nationaliteit te verliezen, bestaan vrijstellingen. Zie daarvoor artikel 6 Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (Stcrt. 2003, 54).

C = geen automatisch verlies; het doen van afstand is niet mogelijk

D = partij bij het Verdrag van Straatsburg

E = partij bij het Tweede Protocol van het Verdrag van Straatsburg

Onbekend = geen automatisch verlies, tot het tegendeel bewezen is

Afghanistan

B

Albanië

B

Algerije

C

Andorra

A

Angola

B

Antigua en Barbuda

B

Argentinië

C, echter in sommige gevallen A.

Tot Argentijn genaturaliseerden verliezen de Argentijnse nationaliteit wel automatisch.

Armenië

B

Australië

B De Australische nationaliteit ging tot 03.04.2002 automatisch verloren bij naturalisatie tot Nederlander. Het doen van afstand wordt gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 01.11.2002 (zie TBN 2002/3).

Azerbeidzjan

B

Bahama’s

B, echter in sommige gevallen C. Burgers van de Bahama’s die de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt kunnen afstand doen. Burgers van de Bahama’s, die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, kunnen geen afstand doen.

Bahrein

B

Bangladesh

C

Barbados

B

Belarus (Wit-Rusland)

zie Wit-Rusland

België

A, D

Belize

B

Benin

B

Bhutan

A

Birma (Myanmar)

zie Myanmar

Bolivia

A

Bosnië-Herzegovina

B

Botswana

A

Brazilië

B

Brunei

A

Bulgarije

B

Burkina Faso

A

Burundi

B Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een verzoek om naturalisatie dat is ingediend op of na 01.03.2002 (zie TBN 2002/1).

Cambodja

B

Canada

B

Centraal-Afrikaanse Republiek

A

Chili

B, echter in sommige gevallen A.

Tot Chileen genaturaliseerden verliezen hun Chileense nationaliteit wel automatisch.

China

A

Colombia

C

Comoren, de

B

Congo (Volksrepubliek)

A

Congo (Democratische Rep., vh Zaïre)

A

Costa Rica

C

Cuba

B Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 01.10.2003. Hoewel de relevante Cubaanse wetgeving niet is gewijzigd, staat de rechtspraktijk aldaar het doen van afstand van de Cubaanse nationaliteit na naturalisatie tot Nederlander wel toe. Naturalisandi dienen het verzoek tot afstand van de Cubaanse nationaliteit expliciet in te dienen bij een Cubaans consulair ambtenaar in het land waar zij woonachtig zijn. Om rechtsgeldig afstand te doen van de Cubaanse nationaliteit dient de (Cubaanse) Minister van Binnenlandse Zaken door middel van een beschikking het verzoek tot afstand in te willigen. Deze beschikking is het bewijsstuk dat afstand is gedaan van de Cubaanse nationaliteit. (Zie TBN 2003/2)

Cyprus

B

Denemarken

A, D

Djibouti

A

Dominica

B

Dominicaanse Republiek

C

Bondsrepubliek Duitsland

A, D (N.B. geen partij meer bij het verdrag van Straatsburg m.i.v. 22.12.2002).

Een verzoeker om naturalisatie tot Nederlander (die niet onder één van de vrijstellingscategorieën voor de verplichting tot het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit valt) wordt gevraagd een verklaring (model 2.5 uit de Handleiding) te ondertekenen dat hij bij de Duitse autoriteiten niet om behoud van de Duitse nationaliteit zal vragen (Zie TBN 2002/3).

Ecuador

C

Egypte

B Een verzoeker om naturalisatie tot Nederlander dient zich tot het Egyptische Ministerie van Binnenlandse Zaken te wenden teneinde toestemming tot verkrijging van een andere nationaliteit te krijgen. Betrokkene dient vóór het moment van naturalisatie tot Nederlander de beoogde toestemming van het Egyptische Ministerie van Binnenlandse Zaken te hebben verkregen. Bedoelde toestemming blijkt uit een (gelegaliseerde) verklaring van de Egyptische ambassade. De verklaring van de Egyptische ambassade legt betrokkene bij voorkeur over bij het indienen van zijn naturalisatieverzoek. Het verzoek tot naturalisatie kan ook worden ingediend zonder de toestemmingsverklaring, maar dan dient betrokkene na ontvangst van bedoelde verklaring deze in te sturen naar het IND-regiokantoor waar zijn verzoek in behandeling is.

Op verzoeken ingediend op of na 01.11.2002 wordt eerst beslist indien de verklaring van de ambassade is ontvangen. In dit kader wordt indien nodig gebruik gemaakt van de bevoegdheid uit art. 9, vierde lid RWN tot aanhouden van het naturalisatieverzoek (zie TBN 2002/3). Het naturalisatieverzoek wordt na ommekomst van de laatste aanhoudingstermijn ingewilligd indien nog geen toestemmingsverklaring is ontvangen, mits de verzoeker aan de hand van correspondentie aantoont meermaals bij de Egyptische autoriteiten navraag te hebben gedaan inzake zijn verzoek om een vreemde nationaliteit aan te nemen.

Met het oog op de actualiteit van de gemeentelijke basisadministratie voegt de IND aan de kennisgeving aan de burgemeester dat betrokkene het Nederlanderschap is verleend, een kopie van de toestemmingsverklaring van de Egyptische ambassade toe. De Egyptische nationaliteit is verloren gegaan met het verlenen van het Nederlanderschap, mits genaturaliseerd is na´ verkregen toestemming.

El Salvador

Zie Salvador

Equatoriaal-Guinee

Onbekend

Eritrea

B

Estland

B

Ethiopië

A

Fiji

B

Filippijnen

A

Finland

B De Finse nationaliteit gaat eerst verloren nadat de verzoeker aantoont een vreemde nationaliteit verworven te hebben. Afstand doen kan dan ook eerst nadat de verzoeker Nederlander geworden is. Het doen van afstand wordt gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 15.06.2004 (Zie TBN 2004/x).

Formosa (Taiwan)

zie Taiwan

Frankrijk

A, D, E

Gabon

B

Gambia

B

Georgië

A

Ghana

B De Ghanese nationaliteit ging tot 05.01.2001 automatisch verloren bij naturalisatie tot Nederlander. Het doen van afstand wordt gevraagd in geval van een verzoek om naturalisatie dat is ingediend op of na 01.10.2001 (zie TBN 2001/5).

Grenada

B

Griekenland

C

Groot-Brittannië (Verenigd Koninkrijk en Koloniën)

Zie Verenigd Koninkrijk en Koloniën

Guatemala

A

Guinee

A

Guinee-Bissau

A

Guyana

B

Haïti

A

Honduras

A

Hongarije

B

Ierland

B

India

A

Indonesië

A

Irak

A

Iran

B (geen automatisch ver B Afstand voor verzoekers tot naturalisatie van 25 jaar of ouder is mogelijk. Betrokkene dient vóór het moment van naturalisatie tot Nederlander toestemming van de Iraanse autoriteiten te hebben verkregen om een vreemde nationaliteit te verkrijgen. Bedoelde toestemming blijkt uit een (gelegaliseerde) verklaring (in Engelse vertaling: Proof of Leaving Nationality) van de Iraanse Minister van Buitenlandse Zaken. In Nederland woonachtige Iraanse naturalisandi dienen deze verklaring aan te vragen bij de Iraanse ambassade in Nederland. De verzoeker die het Nederlanderschap wil aanvragen, ontvangt zelf de verzochte verklaring. Bij voorkeur wordt de verklaring tegelijkertijd ingediend met het naturalisatieverzoek. Het verzoek tot naturalisatie kan ook worden ingediend zonder de toestemmingsverklaring, maar dan dient betrokkene na ontvangst van bedoelde verklaring deze in te sturen naar het IND-regiokantoor waar zijn verzoek in behandeling is. Het doen van afstand wordt alleen gevraagd indien op het moment van indiening van het naturalisatieverzoek de verzoeker 25 jaar of ouder is en deze niet is vrijgesteld van de afstandsverplichting. De Iraanse overheid verleent geen toestemming indien betrokkene niet heeft voldaan aan de militaire verplichtingen. In dat geval geldt dat op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap betrokkene is vrijgesteld van de afstandsverplichting, mits hij met een gelegaliseerde verklaring van de Iraanse autoriteiten aantoont dat hem vanwege niet voldane militaire verplichtingen geen toestemming wordt verleend om een vreemde nationaliteit te verkrijgen. Op verzoeken ingediend op of na 01.10.2003 wordt eerst beslist indien de toestemmingsverklaring is ontvangen. In dit kader wordt indien nodig gebruik gemaakt van de bevoegdheid uit art. 9, vierde lid RWN tot aanhouden van het naturalisatieverzoek. Het naturalisatieverzoek wordt na ommekomst van de laatste aanhoudingstermijn ingewilligd indien nog geen toestemmingsverklaring is ontvangen, mits de verzoeker aan de hand van correspondentie aantoont meermaals bij de Iraanse autoriteiten navraag te hebben gedaan inzake zijn verzoek om een vreemde nationaliteit aan te nemen. (Zie TBN 2003/2).

Met het oog op de actualiteit van de gemeentelijke basisadministratie voegt de IND aan de kennisgeving aan de burgemeester dat betrokkene het Nederlanderschap is verleend, een kopie van de toestemmingsverklaring van de Iraanse overheid toe. De Iraanse nationaliteit is verloren gegaan met het verlenen van het Nederlanderschap

Israël

B

Italië

A, D, E

Ivoorkust

A, echter in sommige gevallen B.

De hoofdregel is automatisch verlies. In geval betrokkene is ingeschreven in het register van de volkstelling, is gedurende een tijdvak van vijftien jaren, te rekenen vanaf de inschrijving in het register van de volkstelling, het verlies van de nationaliteit afhankelijk van goedkeuring van de regering. Betrokkene dient bij de autoriteiten van Ivoorkust na te gaan of hij toestemming van de regering nodig heeft.

Jamaica

B

Japan

A

Jemen

C

Joegoslavië (Servië-Montenegro)

Zie Servië-Montenegro

Jordanië

B

Kaapverdië

B

Kambodja

B

Kameroen

A

Katar (Qatar)

B

Kazachstan

B

Kenya

A

Kirgizië

B

Kiribati

A

Koeweit

A

Korea

Zie Noord- of Zuid

Kroatië

B

Laos

B

Lesotho

A

Letland

B

Libanon

B Betrokkene dient vóór het moment van naturalisatie tot Nederlander toestemming van de Libanese autoriteiten te hebben om een vreemde nationaliteit te verkrijgen. De toestemming wordt verleend bij Presidentieel besluit. Dit decreet wordt gepubliceerd in de Libanese Staatscourant (in Franse vertaling: journal officiel). Van het Presidentieel besluit vindt een aantekening plaats in de Libanese burgerlijke stand (civil registration). Het Presidentieel besluit wordt niet afgegeven aan betrokkene. Ten bewijze van de verkregen toestemming om een vreemde nationaliteit aan te nemen, legt betrokkene de pagina uit de Libanese Staatscourant (of een kopie daarvan) over. Tevens dient de verzoeker tot naturalisatie een origineel en gelegaliseerd uittreksel uit het register van de Libanese burgerlijke stand te overleggen, waarin het Presidentieel besluit is aangetekend. Genoemde stukken dienen te zijn voorzien van een vertaling, gemaakt door een beëdigd vertaler. De stukken waaruit de verkregen toestemming blijkt, legt betrokkene bij voorkeur over bij het indienen van zijn naturalisatieverzoek. Het verzoek tot naturalisatie kan ook worden ingediend zonder de toestemmingsverklaring, maar dan dient betrokkene zo spoedig mogelijk de stukken in te sturen naar het IND-regiokantoor waar zijn verzoek in behandeling is. Op verzoeken ingediend op of na 01.10.2003 wordt eerst beslist indien de toestemmingsverklaring is ontvangen. In dit kader wordt indien nodig gebruik gemaakt van de bevoegdheid uit art. 9, vierde lid RWN tot aanhouden van het naturalisatieverzoek. Het naturalisatieverzoek wordt na ommekomst van de laatste aanhoudingstermijn ingewilligd indien nog geen toestemmingsverklaring is ontvangen, mits de verzoeker aan de hand van correspondentie aantoont meermaals bij de Libanese autoriteiten navraag te hebben gedaan inzake zijn verzoek om een vreemde nationaliteit aan te nemen. (TBN 2003/2).

Met het oog op de actualiteit van de gemeentelijke basisadministratie voegt de IND aan de kennisgeving aan de burgemeester dat betrokkene het Nederlanderschap is verleend, een kopie van het uittreksel uit het register van de Libanese burgerlijke stand toe. De Libanese nationaliteit is verloren gegaan met het verlenen van het Nederlanderschap.

Liberia

A

Libië

C

Liechtenstein

B

Litouwen

A

Luxemburg

A, D

Macedonië

B

Madagaskar

A

Malawi

A

Maldiven

B

Maleisië

B

Mali

B

Malta

B

Marokko

C

De rechtspraktijk maakt het onmogelijk afstand te doen van de Marokkaanse nationaliteit.

Marshalleilanden

B

Mauritanië

A

Mauritius

B

Mexico

C, echter in sommige gevallen B.

Tot Mexicaan genaturaliseerden kunnen afstand doen van de Mexicaanse nationaliteit.

Micronesia

Onbekend

Moldavië

B

Monaco

A

Mongolië

B

Mozambique

A

Myanmar (Birma)

A

Namibië

A, voor Namibiërs door registratie of naturalisatie B, voor Namibiërs door geboorte, afstamming of huwelijk. Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 01.10.2001 (zie TBN 2001/5).

Nauru

C

Nepal

A

Nicaragua

C, in sommige gevallen A

Tot Nicaraguaan genaturaliseerden verliezen hun Nicaraguaanse nationaliteit wel automatisch.

Nieuw-Zeeland

B

Niger

A

Nigeria

B, in sommige gevallen A.

Tot Nigeriaan genaturaliseerden verliezen de Nigeriaanse nationaliteit wel automatisch.

Noordelijke Marianen

Onbekend

Noord-Korea

A

Noorwegen

A, D

Oeganda

A

Oekraïne

B B Ondanks de tekst van artikel 19, eerste lid van de Oekraïense nationaliteitswet, is van de bevoegde Oekraïense autoriteiten vernomen dat in geval van vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit de Oekraïense nationaliteit eerst verloren wordt indien door de President van de Oekraïne aan betrokkene een verklaring van verlies is afgegeven. Derhalve dient verzoeker na naturalisatie een verklaring van verlies over te leggen, en dient (m.i.v. 01.03.2002) bij het naturalisatieverzoek (indien nodig) de bereidheidsverklaring (model 2.4) te worden getekend (zie TBN 2002/1).

Oezbekistan

B

Oman

B

Oostenrijk

A, D

Een verzoeker om naturalisatie tot Nederlander wordt gevraagd een verklaring te ondertekenen dat hij bij de Oostenrijkse autoriteiten niet om behoud van de Oostenrijkse nationaliteit zal vragen.

Pakistan

B

Panama

A

Papoea-Nieuw-Guinea

A

Paraguay

B, in sommige gevallen A.

Tot Paraguayaan genaturaliseerden verliezen de Paraguayaanse nationaliteit wel automatisch.

Peru

B

Polen

B

Portugal

B

Qatar

Zie Katar

Roemenië

B

Ruanda

A

Rusland = Russische Federatie

B

Saint Kitts en Nevis

B

Saint Lucia

B

Saint Vincent en de Grenadines

B

Salvador (El)

B, voor Salvadoranen door geboorte. Tot Salvadoraan genaturaliseerden verliezen de Salvadoraanse nationaliteit automatisch als zij vijf jaren zonder onderbreking buiten El Salvador verblijven.

San Marino

B

São Tomé en Principe

A

Saudi-Arabië

B

Senegal

A, in sommige gevallen B.

Dienstplichtigen hebben voor verlies van hun nationaliteit toestemming van de regering nodig.

Servië-Montenegro (Joegoslavië)

B

Seychellen

B

Sierra Leone

A Verlies treedt in bij bereiken leeftijd van 22 jaar. Tot 22 jaar is dubbele nationaliteit mogelijk.

Singapore

B

Slovenië

B

Slowakije

B

Soedan (Sudan)

B

Solomoneilanden

A

Somalië

A

Spanje

B Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 01.10.2003. Voor de categorieën die zijn vrijgesteld van de afstandsverplichting geldt: A (drie jaar na de naturalisatie indien betrokkene niet de verklaring aflegt tot behoud van de Spaanse nationaliteit.).

Een Spanjaard die vóór 09.01.2003 is genaturaliseerd tot Nederlander, en die woonachtig is buiten Spanje, verliest na drie jaar automatisch de Spaanse nationaliteit.

Artikel 24 van de Spaanse nationaliteitswet is per 9 januari 2003 gewijzigd. Aan Spanjaarden die op of na 9 januari 2003 tevens Nederlander zijn geworden, staat Spanje het behoud van de Spaanse nationaliteit toe. De regel van automatisch verlies na drie jaar is nog wel in de wet opgenomen, maar het verlies kan worden voorkomen door tijdig bij de Spaanse autoriteiten een verklaring tot behoud van de Spaanse nationaliteit af te leggen.

Met het oog op vermijding van dubbele nationaliteit wordt Spanjaarden die niet in aanmerking komen voor vrijstelling van de afstandsverplichting gevraagd om direct na hun naturalisatie tot Nederlander op grond van artikel 24, tweede lid van de Spaanse nationaliteitwet afstand te doen van de Spaanse nationaliteit. (zie TBN 2003/2).

Sri Lanka

A

Suriname

A

Swaziland

B

Syrië

C

Tadzjikistan

B

Taiwan (Formosa)

B Het doen van afstand wordt echter niet gevraagd. Taiwan wordt niet erkend door Nederland.

Tanzania

A

Thailand

A

Het verlies van de Thaise nationaliteit wordt eerst effectief na bekendmaking daarvan in de Thaise staatscourant.

Togo

B

Tonga

A

Trinidad en Tobago

B

Tsjaad

B

Tsjechië

A

Tunesië

C

Turkije

B

Dit geldt ook voor mannelijke Turkse onderdanen die hun dienstplicht nog niet hebben vervuld.

Turkmenistan

B

Tuvalu

B

Uganda

A

Uruguay

C, echter in sommige gevallen A.

Tot Uruguaan genaturaliseerden verliezen de Uruguaanse nationaliteit wel automatisch.

Vanuatu

A

Vaticaanstad

A

Venezuela

B De Venezolaanse nationaliteit ging tot 29.12.1999 automatisch verloren bij naturalisatie tot Nederlander. Het doen van afstand wordt gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 01.11.2002 (zie TBN 2002/3).

Verenigde Arabische Emiraten

A

Verenigde Staten van Amerika

B

Verenigd Koninkrijk en Koloniën (Groot-Brittannië)

B

Vietnam

B

West-Samoa

A

Wit-Rusland (Belarus)

B

IJsland

A

Zaïre (Congo, Democratische Republiek)

Zie Congo, Democratische Republiek

Zambia

A

Zimbabwe

A

Zuid-Afrika

A

Een verzoeker om naturalisatie tot Nederlander wordt gevraagd een verklaring te ondertekenen dat hij bij de Zuidafrikaanse autoriteiten niet om behoud van de Zuidafrikaanse nationaliteit zal vragen.

Zuid-Korea

A

Zweden

B (m.i.v. 01.07.2002) Met ingang van 01.03.2002 dient verzoeker (indien nodig) een ondertekende bereidheidsverklaring (model 2.4) bij het naturalisatieverzoek te voegen (zie TBN 2002/1). (Tot 01.07.2002: A, D).

Zwitserland

B

9-1-c. Toelichting ad artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

9-2. Toelichting ad artikel 9, tweede lid

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

9-3. Toelichting ad artikel 9, derde lid

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

9-3-a. Toelichting ad artikel 9, derde lid, aanhef en onder a

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

9-3-b. Toelichting ad artikel 9, derde lid, aanhef en onder b

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

9-3-c. Toelichting ad artikel 9, derde lid, aanhef en onder c

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

9-3-d. Toelichting ad artikel 9, derde lid, aanhef en onder d

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

9-3-e. Toelichting ad artikel 9, derde lid, aanhef en onder e

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op de verzoeker die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba erkend is als vluchteling.

De verzoeker die met succes een beroep wil doen op deze uitzonderingsgrond zal bij de indiening van het verzoek om naturalisatie dienen aan te tonen dat hij in het bezit is gesteld van verblijfsdocument IV (verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd) of verblijfsdocument III (verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd). De reden voor deze uitzondering op de afstandsverplichting is dat het onverantwoord is voor een erkende vluchteling contact op te nemen met de autoriteiten van het land van herkomst. Om dezelfde reden is deze categorie vreemdelingen vrijgesteld van het (en verificatie) vereiste, indien betrokkene bezwaar maakt tegen dat vereiste. De verzoeker behoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen.

Procedure bij toepasselijkheid van artikel 9, derde lid, RWN

Een verzoeker die valt onder één van de artikelonderdelen van artikel 9, derde lid, RWN behoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen. In deze gevallen is de verplichting om afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit immers niet van toepassing. Met het oog op een eventueel automatisch verlies van de oorspronkelijke nationaliteit bij naturalisatie tot Nederlander of met het oog op eventuele consequenties van een dubbele nationaliteit (dit kan voor- en nadelen hebben), verdient het aanbeveling dat verzoeker reeds in de voorlichtingsfase door de burgemeester wordt verwezen naar de autoriteiten van het land waarvan hij de nationaliteit bezit (hetzij direct, hetzij door tussenkomst van de ambassade of het consulaat) of naar de voor hem geëigende organisaties voor minderheden voor het verkrijgen van informatie hieromtrent.

Ingevolge onderdeel d van dit artikellid geldt de afstandsverplichting niet voor een verzoeker die is gehuwd met een Nederlander. Ook de verzoeker die in Nederland een geregistreerd partnerschap met een Nederlander is aangegaan of buiten Nederland een geregistreerd partnerschap is aangegaan als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN, kan een beroep doen op deze uitzondering. Indien twee met elkaar gehuwde personen of twee geregistreerde partners beide een verzoek om naturalisatie hebben ingediend, dient zoveel mogelijk tegelijkertijd op de verzoeken te worden beslist. Het is niet de bedoeling dat een van de (huwelijks)partners eerder wordt genaturaliseerd, waarna de ander geen afstand meer behoeft te doen op grond van het feit dat hij of zij de (huwelijks)partner is van een Nederlander.

Personen die afstand moeten doen en die ná de totstandkoming van de naturalisatie huwen met een Nederlander of een geregistreerd partnerschap (zie artikel 1, tweede lid, RWN) aangaan, kunnen evenmin met succes een beroep doen op onderdeel d. Uit de tekst volgt immers dat het moet gaan om een persoon die bij het indienen van het verzoek reeds ‘is’ gehuwd met een Nederlander.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2005, 99, datum inwerkingtreding 28-05-2005, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 08-09-2004.

Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op de verzoeker die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba erkend is als vluchteling.

De verzoeker die met succes een beroep wil doen op deze uitzonderingsgrond zal bij de indiening van het verzoek om naturalisatie dienen aan te tonen dat hij in het bezit is gesteld van verblijfsdocument IV (verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd) of verblijfsdocument III (verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd). De reden voor deze uitzondering op de afstandsverplichting is dat het onverantwoord is voor een erkende vluchteling contact op te nemen met de autoriteiten van het land van herkomst. Om dezelfde reden is deze categorie vreemdelingen vrijgesteld van het legalisatie-vereiste, indien betrokkene bezwaar maakt tegen dat vereiste. De verzoeker behoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen.

Procedure bij toepasselijkheid van artikel 9, derde lid, RWN

Een verzoeker die valt onder één van de artikelonderdelen van artikel 9, derde lid, RWN behoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen. In deze gevallen is de verplichting om afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit immers niet van toepassing. Met het oog op een eventueel automatisch verlies van de oorspronkelijke nationaliteit bij naturalisatie tot Nederlander of met het oog op eventuele consequenties van een dubbele nationaliteit (dit kan voor- en nadelen hebben), verdient het aanbeveling dat verzoeker reeds in de voorlichtingsfase door de burgemeester wordt verwezen naar de autoriteiten van het land waarvan hij de nationaliteit bezit (hetzij direct, hetzij door tussenkomst van de ambassade of het consulaat) of naar de voor hem geëigende organisaties voor minderheden voor het verkrijgen van informatie hieromtrent.

Ingevolge onderdeel d van dit artikellid geldt de afstandsverplichting niet voor een verzoeker die is gehuwd met een Nederlander. Ook de verzoeker die in Nederland een geregistreerd partnerschap met een Nederlander is aangegaan of buiten Nederland een geregistreerd partnerschap is aangegaan als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN, kan een beroep doen op deze uitzondering. Indien twee met elkaar gehuwde personen of twee geregistreerde partners beide een verzoek om naturalisatie hebben ingediend, dient zoveel mogelijk tegelijkertijd op de verzoeken te worden beslist. Het is niet de bedoeling dat een van de (huwelijks)partners eerder wordt genaturaliseerd, waarna de ander geen afstand meer behoeft te doen op grond van het feit dat hij of zij de (huwelijks)partner is van een Nederlander.

Personen die afstand moeten doen en die ná de totstandkoming van de naturalisatie huwen met een Nederlander of een geregistreerd partnerschap (zie artikel 1, tweede lid, RWN) aangaan, kunnen evenmin met succes een beroep doen op onderdeel d. Uit de tekst volgt immers dat het moet gaan om een persoon die bij het indienen van het verzoek reeds ‘is’ gehuwd met een Nederlander.

9-4. Toelichting ad artikel 9, vierde lid

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

9-5. Toelichting ad artikel 9, vijfde lid

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 10

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 11

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 12

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 13

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 14

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 15

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 15a

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 16

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 16a

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 17

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 18

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 19

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 20

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 21

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 22

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 23

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 24

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 25

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 26

Artikel 26

1 Het vereiste van toelating en hoofdverblijf, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder f, is niet van toepassing op de vreemdeling die nadat hij meerderjarig is geworden het Nederlanderschap heeft verloren als gevolg van verkrijging van een andere nationaliteit op grond van artikel 5 (oud) zoals dit luidde tot 1 maart 1964, en artikel 7, aanhef en ten eerste of ten derde, van de Wet van 12 december 1892, Stb. 268, op het Nederlanderschap en het ingezetenschap, dan wel dit heeft verloren op grond van artikel 15, aanhef en onder a, indien de persoon:

  • a. in het land van die andere nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft gehad;

  • b. voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van die andere nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft gehad; of

  • c. ten tijde van de verkrijging van die andere nationaliteit gehuwd was met een persoon van die andere nationaliteit.

2 Het eerste lid is niet van toepassing op de vreemdeling die na de inwerkingtreding van deze bepaling gedurende een periode van tenminste tien jaren onderdaan is van de Staat van de andere nationaliteit.

3 Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de vader of moeder, die de vreemdeling is, bedoeld in het eerste lid, deelt in diens verkrijging van het Nederlanderschap, indien hij in de verklaring tot dat doel is vermeld. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, deelt slechts in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt en jegens hem geen vermoedens bestaan als bedoeld in het derde lid van artikel 6. Artikel 11, achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.

Verwijzingen

RWN: artikelen 6.1f; 6.3; 11.8; 15.1a en 15A WNI: artikelen 5 (oud); 7.1 en 7.3

Overgangsrecht

Geen.

26-alg. Toelichting algemeen

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

26-1. Toelichting ad artikel 26, eerste lid

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

26-2. Toelichting ad artikel 26, tweede lid

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

26-3. Toelichting ad artikel 26, derde lid

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de vader of moeder, die de vreemdeling is, bedoeld in het eerste lid, deelt in diens verkrijging van het Nederlanderschap, indien hij in de verklaring tot dat doel is vermeld. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, deelt slechts in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt en jegens hem geen vermoedens bestaan als bedoeld in het derde lid van artikel 6. Artikel 11, achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.

Algemeen

Een op het moment van de bevestiging van de optie minderjarig kind van de in artikel 26, eerste lid, RWN bedoelde persoon hoeft evenmin in het Koninkrijk te wonen om in de optie te kunnen delen. Hetzelfde geldt voor het kind van dit kind. Alleen als het kind in de optieverklaring van de ouder wordt genoemd, deelt het in de verkrijging van het Nederlanderschap.

Een kind dat ten tijde van het afleggen van de optieverklaring 16 jaar of ouder is, deelt alleen in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt. Dit moet blijken uit een document waarin het kind verklaart in te stemmen met de optie. Indien blijkt dat jegens hem ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, wordt de bevestiging ten aanzien van het kind geweigerd.

Procedure

Voor de procedure en de door optant te overleggen documenten geldt hetzelfde als beschreven bij artikel 6, tweede lid, en artikel 2 RWN. In aanvulling daarop geldt het volgende. De persoon die een beroep doet op deze bepaling, zal zelf aan moeten tonen wanneer en op grond van welk artikel hij de Nederlandse nationaliteit heeft verloren. In een aantal gevallen zal dit al blijken uit een vermelding in de GBA. In dat geval is geen aanvullend bewijs nodig. Is de verliesgrond echter niet vermeld, dan zal de vrouw die de Nederlandse nationaliteit heeft verloren als gevolg van het door haar voor 1 maart 1964 gesloten huwelijk, bijvoorbeeld een uittreksel uit het huwelijksregister kunnen tonen. In veel gevallen zal de betreffende nationaliteitswetgeving uitsluitsel geven over de vraag of de vrouw door het huwelijk van rechtswege de nationaliteit van haar echtgenoot heeft verkregen. Verlies op grond van artikel 7, aanhef ten eerste of ten derde WNI of artikel 15, aanhef en onder a, RWN, kan worden aangetoond door het overleggen van het naturalisatiebesluit, een bij de naturalisatie afgegeven certificaat, een uittreksel uit een naturalisatie c.q. optieregister of een verklaring van een bevoegde instantie van het land van de huidige nationaliteit over de datum en juridische grondslag van de nationaliteitsverkrijging. De verklaring moet antwoord geven op de vraag wanneer de vreemde nationaliteit is verkregen en op grond van welke bepaling van het vreemde nationaliteitsrecht. Het is per land verschillend welke instantie(s) bevoegd is (zijn) tot het afgeven van dergelijke verklaringen. In het ene land gaat het om de griffier van een rechtbank, in het andere land om een ambtenaar van de burgerlijke stand of een afdeling van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Betrokkene dient daarover zelf inlichtingen in te winnen, bijvoorbeeld bij de vertegenwoordiging van zijn land in Nederland en dient – indien de betreffende nationaliteitswetgeving daarover geen uitsluitsel geeft – aan te tonen dat de afgevende instantie daartoe bevoegd is. In veel gevallen zal de vertegenwoordiging van dat land in Nederland bevoegd zijn om de verklaring af te geven21. De burgemeester zal vervolgens aan de hand van het (destijds geldende) vreemde recht en het (destijds geldende) Nederlandse nationaliteitsrecht moeten bepalen of sprake is van verlies van de Nederlandse nationaliteit en zo ja, op grond van welk artikel in de WNI of de RWN.

Administratieve afhandeling

Voor de administratieve afhandeling geldt hetzelfde als beschreven bij artikel 6 RWN.

Voorbeeld 1

De Nederlandse vrouw A, emigreert in 1970 samen met haar Nederlandse echtgenoot naar Canada. Haar echtgenoot krijgt in 1977de Canadese nationaliteit door naturalisatie. Hij verliest daardoor de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 7, aanhef en ten eerste, WNI. Zelf verkrijgt A de Canadese nationaliteit in 1980 door naturalisatie en verliest daardoor op grond van hetzelfde artikel het Nederlanderschap. Deze vrouw kan, mits jegens haar geen ernstige vermoedens bestaan dat zij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk de Nederlandse nationaliteit herkrijgen door bevestiging van optie. Tussen 1 april 2003 en 1 april 2013 behoeft zij daarvoor niet één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Koninkrijk te hebben. Zij voldoet immers aan de voorwaarde genoemd in het eerste lid, aanhef en onder c. Haar man heeft de Canadese nationaliteit op het moment dat zij de Canadese nationaliteit verkrijgt. Ervan uitgaande dat haar man voor zijn komst naar Canada altijd in Nederland heeft gewoond, moet hij wel ten minste één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Koninkrijk hebben om de Nederlandse nationaliteit door bevestiging van optie te verkrijgen. Hij voldoet immers niet aan artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, RWN.

Voorbeeld 2

De Nederlandse jongen B verhuist in 1950 op zesjarige leeftijd met zijn Nederlandse ouders naar de Verenigde Staten van Amerika. Op veertienjarige leeftijd verkrijgt hij de Amerikaanse nationaliteit door medenaturalisatie met zijn vader. Hij verliest daardoor de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 7, aanhef en ten eerste, WNI. Deze oud-Nederlander valt niet onder overgangsbepaling artikel 26 RWN. Weliswaar heeft hij de Nederlandse nationaliteit verloren op grond van artikel 7, aanhef en ten eerste, WNI en heeft hij voor zijn achttiende jaar vijf jaar onafgebroken in de Verenigde Staten van Amerika gewoond, maar hij heeft de Nederlandse nationaliteit verloren toen hij minderjarig was.

Voorbeeld 3

Een Nederlandse vrouw C trouwt in 1962 met een Italiaanse man. Zij verkrijgt als gevolg van haar huwelijk automatisch de Italiaanse nationaliteit. Zij verliest van rechtswege de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 5 (oud) WNI. Deze vrouw kan, mits jegens haar geen ernstige vermoedens bestaan dat zij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, de Nederlandse nationaliteit herkrijgen door bevestiging van optie. Tussen 1 april 2003 en 1 april 2013 behoeft zij daarvoor met één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Koninkrijk te hebben. Zij voldoet immers aan de voorwaarde genoemd in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c, RWN.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2005, 99, datum inwerkingtreding 28-05-2005, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 08-09-2004.

Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de vader of moeder, die de vreemdeling is, bedoeld in het eerste lid, deelt in diens verkrijging van het Nederlanderschap, indien hij in de verklaring tot dat doel is vermeld. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, deelt slechts in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt en jegens hem geen vermoedens bestaan als bedoeld in het derde lid van artikel 6. Artikel 11, achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.

Algemeen

Een op het moment van de bevestiging van de optie minderjarig kind van de in artikel 26, eerste lid, RWN bedoelde persoon hoeft evenmin in het Koninkrijk te wonen om in de optie te kunnen delen. Hetzelfde geldt voor het kind van dit kind. Alleen als het kind in de optieverklaring van de ouder wordt genoemd, deelt het in de verkrijging van het Nederlanderschap.

Een kind dat ten tijde van het afleggen van de optieverklaring zestien jaar of ouder is, deelt alleen in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt. Dit moet blijken uit een document waarin het kind verklaart in te stemmen met de optie. Indien blijkt dat jegens hem ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, wordt de bevestiging ten aanzien van het kind geweigerd.

Procedure

Voor de procedure en de door optant te overleggen documenten geldt hetzelfde als beschreven bij artikel 6, tweede lid, RWN en artikel 2 RWN. In aanvulling daarop geldt het volgende. De persoon die een beroep doet op deze bepaling, zal zelf moeten aantonen wanneer en op grond van welk artikel hij de Nederlandse nationaliteit heeft verloren. In een aantal gevallen zal dit al blijken uit een vermelding in de GBA. In dat geval is geen aanvullend bewijs nodig. Is de verliesgrond echter niet vermeld, dan zal de vrouw die de Nederlandse nationaliteit heeft verloren als gevolg van het door haar voor 1 maart 1964 gesloten huwelijk, bijvoorbeeld een uittreksel uit het huwelijksregister kunnen tonen. In veel gevallen zal de betreffende nationaliteitswetgeving uitsluitsel geven over de vraag of de vrouw door het huwelijk van rechtswege de nationaliteit van haar echtgenoot heeft verkregen. Verlies op grond van artikel 7, aanhef ten eerste of ten derde, WNI of artikel 15, aanhef en onder a, RWN kan worden aangetoond door het overleggen van het naturalisatiebesluit, een bij de naturalisatie afgegeven certificaat, een uittreksel uit een naturalisatie c.q. optieregister of een verklaring van een bevoegde instantie van het land van de huidige nationaliteit over de datum en juridische grondslag van de nationaliteitsverkrijging. De verklaring moet antwoord geven op de vraag wanneer de vreemde nationaliteit is verkregen en op grond van welke bepaling van het vreemde nationaliteitsrecht. Het is per land verschillend welke instantie(s) bevoegd is (zijn) tot het afgeven van dergelijke verklaringen. In het ene land gaat het om de griffier van een rechtbank, in het andere land om een ambtenaar van de burgerlijke stand of een afdeling van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Betrokkene dient daarover zelf inlichtingen in te winnen, bijvoorbeeld bij de vertegenwoordiging van zijn land in Nederland en dient – indien de betreffende nationaliteitswetgeving daarover geen uitsluitsel geeft – aan te tonen dat de afgevende instantie daartoe bevoegd is. In veel gevallen zal de vertegenwoordiging van dat land in Nederland bevoegd zijn om de verklaring af te geven. In veel gevallen zal de vertegenwoordiging van dat land in Nederland bevoegd zijn om een verklaring af te geven. Deze verklaring dient, indien nodig, gelegaliseerd en vertaald te worden. De burgemeester zal vervolgens aan de hand van het (destijds geldende) vreemde recht en het (destijds geldende) Nederlandse nationaliteitsrecht moeten bepalen of sprake is van verlies van de Nederlandse nationaliteit en zo ja, op grond van welk artikel in de WNI of de RWN.

Administratieve afhandeling

Voor de administratieve afhandeling geldt hetzelfde als beschreven bij artikel 6 RWN.

Voorbeeld 1

De Nederlandse vrouw A, emigreert in 1970 samen met haar Nederlandse echtgenoot naar Canada. Haar echtgenoot krijgt in 1977 de Canadese nationaliteit door naturalisatie. Hij verliest daardoor de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 7, aanhef en ten eerste, WNI. Zelf verkrijgt A de Canadese nationaliteit in 1980 door naturalisatie en verliest daardoor op grond van hetzelfde artikel het Nederlanderschap. Deze vrouw kan, mits jegens haar geen ernstige vermoedens bestaan dat zij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk de Nederlandse nationaliteit herkrijgen door bevestiging van optie. Tussen 1 april 2003 en 1 april 2013 behoeft zij daarvoor niet één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Koninkrijk te hebben. Zij voldoet immers aan de voorwaarde genoemd in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c, RWN. Haar man heeft de Canadese nationaliteit op het moment dat zij de Canadese nationaliteit verkrijgt. Ervan uitgaande dat haar man voor zijn komst naar Canada altijd in Nederland heeft gewoond, moet hij wel ten minste één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Koninkrijk hebben om de Nederlandse nationaliteit door bevestiging van optie te verkrijgen. Hij voldoet immers niet aan artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, RWN.

Voorbeeld 2

De Nederlandse jongen B verhuist in 1950 op zesjarige leeftijd met zijn Nederlandse ouders naar de Verenigde Staten van Amerika. Op veertienjarige leeftijd verkrijgt hij de Amerikaanse nationaliteit door medenaturalisatie met zijn vader. Hij verliest daardoor de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 7, aanhef en ten eerste, WNI. Deze oud-Nederlander valt niet onder overgangsbepaling artikel 26 RWN. Weliswaar heeft hij de Nederlandse nationaliteit verloren op grond van artikel 7, aanhef en ten eerste, WNI en heeft hij voor zijn achttiende jaar vijf jaar onafgebroken in de Verenigde Staten van Amerika gewoond, maar hij heeft de Nederlandse nationaliteit verloren toen hij minderjarig was.

Voorbeeld 3

Een Nederlandse vrouw C trouwt in 1962 met een Italiaanse man. Zij verkrijgt als gevolg van haar huwelijk automatisch de Italiaanse nationaliteit. Zij verliest van rechtswege de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 5 (oud) WNI. Deze vrouw kan, mits jegens haar geen ernstige vermoedens bestaan dat zij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, de Nederlandse nationaliteit herkrijgen door bevestiging van optie. Tussen 1 april 2003 en 1 april 2013 behoeft zij daarvoor niet één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Koninkrijk te hebben. Zij voldoet immers aan de voorwaarde genoemd in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c, RWN.

Artikel 27

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 28

Artikel 28

1 De vrouw die het Nederlanderschap heeft verloren door of in verband met haar vóór de inwerkingtreding van deze Rijkswet gesloten huwelijk, verkrijgt het Nederlanderschap door het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke en door een bevestiging gevolgde verklaring, welke moet worden afgelegd binnen een jaar na de ontbinding van dat huwelijk of binnen een jaar nadat zij van die ontbinding heeft kunnen kennis nemen. Deze verkrijging werkt terug tot de datum van ontbinding van het huwelijk.

2 Artikel 6, tweede tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

3 Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de in het eerste lid genoemde persoon die moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, van dit kind is deelt in die verkrijging, indien het in de verklaring tot dat doel is vermeld. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, deelt slechts in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt en jegens hem geen vermoedens bestaan als bedoeld in het derde lid van artikel 6.

Verwijzingen

RWN: artikelen 1.1c; 2; 3.1; 6.2 t/m 6.5; 11.5 en 11.8

RRWN: artikel VI

BVVN: artikelen 2; 3.1; 3.2 en 6.1 t/m 6.3

BW: artikelen 1:133; 1:163.1; 1:253ha en 1:183.1

WNI: artikel 5, zoals dat luidde vóór 1 maart 1964

Overgangsrecht

Geen.

28-1. Toelichting ad artikel 28, eerste lid

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

De vrouw die het Nederlanderschap heeft verloren door of in verband met haar vóór de inwerkingtreding van deze Rijkswet gesloten huwelijk, verkrijgt het Nederlanderschap door het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke en door een bevestiging gevolgde verklaring, welke moet worden afgelegd binnen een jaar na de ontbinding van dat huwelijk of binnen een jaar nadat zij van die ontbinding heeft kunnen kennis nemen. Deze verkrijging werkt terug tot de datum van ontbinding van het huwelijk.

De vrouw die het Nederlanderschap heeft verloren door of in verband met haar vóór de inwerkingtreding van deze Rijkswet gesloten huwelijk, verkrijgt het Nederlanderschap door het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke en door een bevestiging gevolgde optieverklaring welke moet worden afgelegd binnen een jaar na de ontbinding van dat huwelijk of binnen een jaar nadat zij van die ontbinding heeft kunnen kennis nemen. Deze verkrijging van het Nederlanderschap werkt terug tot de datum van ontbinding van het huwelijk.

Artikel 28 RWN geeft een vrouw die het Nederlanderschap heeft verloren door of in verband met haar vóór 1 januari 1985 gesloten huwelijk de mogelijkheid het Nederlanderschap te herkrijgen door het uitbrengen van een optieverklaring.

De optieverklaring moet schriftelijk worden afgelegd bij een daartoe bevoegde autoriteit binnen een jaar nadat het huwelijk is ontbonden of binnen een jaar nadat de vrouw van de ontbinding van het huwelijk op de hoogte is gekomen. In Nederland is de burgemeester de bevoegde autoriteit om de verklaring in ontvangst te nemen. In het buitenland is het hoofd van de diplomatieke of consulaire post daartoe bevoegd (artikel 2 BVVN). De verklaring moet in persoon worden afgelegd (zie artikel 2, tweede lid, RWN en artikel 3, eerste lid, BVVN). Slechts indien om zwaarwegende redenen van de optante niet kan worden verlangd dat zij de verklaring in persoon aflegt, kan daarvan worden afgeweken. In dat geval kan de optieverklaring worden afgelegd door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de optante en van de gemachtigde (zie artikel 3, tweede lid, BVVN). Voor de administratieve behandeling van optieverklaringen gelden de bepalingen van hoofdstuk II BVVN. Zie ook de toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN.

De Nederlandse nationaliteit wordt verkregen indien de burgemeester de optieverklaring heeft bevestigd. De burgemeester dient de bevestiging te weigeren indien er op grond van het gedrag van de optante ernstige vermoedens bestaan dat zij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Dit volgt uit artikel 28, tweede lid, RWN, waar onder meer artikel 6, derde lid, RWN van overeenkomstige toepassing is verklaard. Het openbare orde vereiste van artikel 6, derde lid, RWN geldt dan ook onverkort voor de persoon die opteert op grond van het onderhavige artikel.

Bij de woorden ‘door of in verband met haar (...) huwelijk’ moet niet alleen gedacht worden aan het verlies van de Nederlandse nationaliteit van rechtswege door of ten gevolge van het huwelijk met een niet-Nederlander (situatie van vóór 1 maart 1964). Hieronder valt ook de situatie dat de vrouw in verband met het huwelijk (dus niet na ontbinding van dat huwelijk) vrijwillig de nationaliteit van haar echtgenoot heeft aangenomen of dat zij samen met hem een andere nationaliteit heeft aangenomen (de vrouw en haar echtgenoot hebben bijvoorbeeld tegelijkertijd een andere nationaliteit aangevraagd en verkregen).

Terugwerkende kracht verkrijging Nederlanderschap

De verkrijging van het Nederlanderschap op grond van het onderhavige artikel werkt terug tot de datum waarop het huwelijk is ontbonden. Dit is een uitzondering op het in artikel 2, eerste lid, RWN geformuleerde beginsel dat verkrijging van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht heeft. Volgens Nederlands recht wordt het huwelijk onder meer ontbonden door de dood, door echtscheiding en door ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed (artikel 1:149 BW). De echtscheiding of de ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed komt tot stand op het moment dat de beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (artikelen 1:163, eerste lid, en 1:183, eerste lid, BW). In andere rechtsstelsels geldt veelal dat het huwelijk is beëindigd op een moment dat een rechterlijke uitspraak waarbij het huwelijk is ontbonden in kracht van gewijsde is gegaan.

Kinderen

De verkrijging van het Nederlanderschap werkt ook terug voor de in de optieverklaring vermelde kinderen van de vrouw die delen in de verkrijging. Kinderen geboren vóór de datum van ontbinding van het huwelijk delen op grond van artikel 28, derde lid, RWN in de verkrijging door de moeder. Bij deze kinderen werkt de verkrijging – net als bij de moeder – terug tot op de datum van de ontbinding van het huwelijk. Daarnaast delen deze kinderen alleen, indien zij tot dat doel in de optieverklaring en in de daarop volgende bevestiging zijn vermeld.

Kinderen geboren na de datum van ontbinding van het huwelijk maar vóór de datum van de optie verkrijgen van rechtswege de Nederlandse nationaliteit. Achteraf bezien zijn zij immers geboren uit een Nederlandse moeder en verkrijgen zij het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN. Van delen in de zin van het derde lid is in deze gevallen geen sprake. Van deze verkrijging van rechtswege is óók sprake indien de kinderen niet in de optieverklaring en dientengevolge niet in de daarop volgende bevestiging worden vermeld.

N.B. Tot 1 april 2003 konden vrouwen die vóór 1 maart 1964 het Nederlanderschap door of ten gevolge van het huwelijk met een niet-Nederlander hadden verloren, nog een beroep doen op de Rijkswet betrekking hebbende op gehuwde en gehuwd geweest zijnde vrouwen van 14 november 1963 (Stb. 467). Op grond van die wet konden deze vrouwen – ook na inwerkingtreding van de RWN op 1 januari 1985 – onder voorwaarden het Nederlanderschap herkrijgen door het uitbrengen van een optie. In overgangsbepaling artikel VI RRWN is bepaald dat de Rijkswet van 14 november 1963 wordt ingetrokken.

Procedure

Voor de procedure en de door optant te overleggen documenten geldt hetzelfde als beschreven bij artikel 6, tweede lid, en artikel 2 RWN. In aanvulling daarop geldt het volgende. De vrouw die een beroep doet op de onderhavige bepaling, dient zelf aan te tonen dat zij de Nederlandse nationaliteit heeft verloren door of in verband met het huwelijk. Tevens zal zij moeten aantonen dat het huwelijk is ontbonden en op welk moment dat is gebeurd. In dit verband kan zij een recent uittreksel uit een huwelijksregister overleggen; een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak waaruit blijkt dat het huwelijk is ontbonden, dan wel – bij ontbinding door overlijden – een overlijdensakte van haar echtgenoot. In veel gevallen zal de betreffende nationaliteitswetgeving uitsluitsel geven over de vraag of de vrouw door het huwelijk van rechtswege de nationaliteit van haar echtgenoot heeft verkregen. Geeft de betreffende nationaliteitswetgeving daaromtrent geen uitsluitsel of blijkt uit die nationaliteitswetgeving dat de vrouw door het huwelijk niet van rechtswege de nationaliteit van haar echtgenoot heeft verkregen, dan dient de verkrijging van die andere nationaliteit te worden aangetoond door bijvoorbeeld een naturalisatiebesluit, een bij naturalisatie afgegeven certificaat, een uittreksel uit het nationaliteitenregister of een verklaring van een bevoegde instantie van het land van de huidige nationaliteit over de datum en de juridische grondslag van de nationaliteitsverkrijging. De verklaring moet antwoord geven op de vraag wanneer de vreemde nationaliteit is verkregen en op grond van welke bepaling van het nationaliteitsrecht. Uit die gegevens kan (mede) worden afgeleid of het Nederlanderschap is verloren door of in verband met het huwelijk. Het is per land verschillend welke instantie(s) bevoegd is (zijn) tot het afgeven van dergelijke verklaringen. In het ene land gaat het bijvoorbeeld om een griffier van een rechtbank, in het andere land om een ambtenaar van de burgerlijke stand of een afdeling van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Betrokkene dient daarover zelf inlichtingen in te winnen bij bijvoorbeeld de vertegenwoordiging van haar land in Nederland en dient – indien de betreffende nationaliteitswetgeving daarover geen uitsluitsel geeft – aan te tonen dat de afgevende instantie daartoe bevoegd is. In veel gevallen zal de vertegenwoordiging van haar land in Nederland bevoegd zijn om de verklaring af te geven22.

Samenvattend zijn de voorwaarden voor verkrijging van het Nederlanderschap op grond van artikel 28 RWN:

  • -

    De vrouw is nog geen jaar weduwe, of is nog geen jaar van echt gescheiden op het moment dat zij de verklaring aflegt; of

  • -

    De vrouw is nog geen jaar op de hoogte van het feit dat zij weduwe is of van echt is gescheiden op het moment dat zij de verklaring aflegt; én

  • -

    Zij heeft het Nederlanderschap verloren door of in verband met huwelijk; én

  • -

    Het huwelijk is gesloten vóór 1 januari 1985; én

  • -

    Op grond van het gedrag van de optante bestaan geen ernstige vermoedens dat zij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk.

Voorbeeld 1

Een Nederlandse vrouw is in 1963 gehuwd met een Belgische man. Op grond van de Belgische nationaliteitswetgeving heeft zij door dit huwelijk de Belgische nationaliteit verkregen. Op grond van artikel 5 WNI – zoals dat luidde tot 1 maart 1964 – heeft zij door dit huwelijk het Nederlanderschap verloren. Uit het huwelijk wordt in 1986 een kind geboren. De Belgische man is op 20 november 2002 overleden. Zij heeft op 14 oktober 2003 de optieverklaring afgelegd. In de verklaring heeft zij met het oog op medeverkrijging de naam van het kind vermeld. Op 1 december 2003 is de verklaring door de burgemeester bevestigd. Zij en het kind hebben het Nederlanderschap op 20 november 2002 verkregen.

Voorbeeld 2

Een Nederlandse vrouw is in 1965 gehuwd met een Belgische man. Zij heeft hierdoor de Belgische nationaliteit verkregen. Zij heeft door het huwelijk niet van rechtswege de Nederlandse nationaliteit verloren (artikel 5 WNI (oud) is per 1 maart 1964 vervallen). Zij heeft in 1966 het Nederlanderschap verworpen teneinde eenheid van nationaliteit tussen haar en haar man te bewerkstelligen. In januari 2003 is in Nederland de echtscheiding uitgesproken en op 5 februari 2003 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw kan tot 5 februari 2004 een schriftelijke verklaring afleggen om het Nederlanderschap te herkrijgen. Als zij dat doet dan verkrijgt zij het Nederlanderschap met ingang van 5 februari 2003.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2005, 99, datum inwerkingtreding 28-05-2005, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 08-09-2004.

De vrouw die het Nederlanderschap heeft verloren door of in verband met haar vóór de inwerkingtreding van deze Rijkswet gesloten huwelijk, verkrijgt het Nederlanderschap door het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke en door een bevestiging gevolgde verklaring, welke moet worden afgelegd binnen een jaar na de ontbinding van dat huwelijk of binnen een jaar nadat zij van die ontbinding heeft kunnen kennis nemen. Deze verkrijging werkt terug tot de datum van ontbinding van het huwelijk.

De vrouw die het Nederlanderschap heeft verloren door of in verband met haar vóór de inwerkingtreding van deze Rijkswet gesloten huwelijk, verkrijgt het Nederlanderschap door het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke en door een bevestiging gevolgde optieverklaring, welke moet worden afgelegd binnen een jaar na de ontbinding van dat huwelijk of binnen een jaar nadat zij van die ontbinding heeft kunnen kennis nemen. Deze verkrijging van het Nederlanderschap werkt terug tot de datum van ontbinding van het huwelijk.

Artikel 28 RWN geeft een vrouw die het Nederlanderschap heeft verloren door of in verband met haar vóór 1 januari 1985 gesloten huwelijk de mogelijkheid het Nederlanderschap te herkrijgen door het uitbrengen van een optieverklaring.

De optieverklaring moet schriftelijk worden afgelegd bij een daartoe bevoegde autoriteit binnen een jaar nadat het huwelijk is ontbonden of binnen een jaar nadat de vrouw van de ontbinding van het huwelijk op de hoogte is gekomen. In Nederland is de burgemeester de bevoegde autoriteit om de verklaring in ontvangst te nemen. In het buitenland is het hoofd van de diplomatieke of consulaire post daartoe bevoegd (artikel 2 BVVN). De verklaring moet in persoon worden afgelegd (zie artikel 2, tweede lid, RWN en artikel 3, eerste lid, BVVN).

Slechts indien om zwaarwegende redenen van de optante niet kan worden verlangd dat zij de verklaring in persoon aflegt, kan daarvan worden afgeweken. In dat geval kan de optieverklaring worden afgelegd door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de optante en van de gemachtigde (zie artikel 3, tweede lid, BVVN). Voor de administratieve behandeling van optieverklaringen gelden de bepalingen van hoofdstuk II BVVN. Zie ook de toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN.

De Nederlandse nationaliteit wordt verkregen indien de burgemeester de optieverklaring heeft bevestigd. De burgemeester dient de bevestiging te weigeren indien er op grond van het gedrag van de optante ernstige vermoedens bestaan dat zij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Dit volgt uit artikel 28, tweede lid, RWN, waar onder meer artikel 6, derde lid, RWN van overeenkomstige toepassing is verklaard. Het openbare orde vereiste van artikel 6, derde lid, RWN geldt dan ook onverkort voor de persoon die opteert op grond van het onderhavige artikel.

Bij de woorden “door of in verband met haar (...) huwelijk” moet niet alleen worden gedacht aan het verlies van de Nederlandse nationaliteit van rechtswege door of ten gevolge van het huwelijk met een niet-Nederlander (situatie van vóór 1 maart 1964). Hieronder valt ook de situatie dat de vrouw in verband met het huwelijk (dus niet na ontbinding van dat huwelijk) vrijwillig de nationaliteit van haar echtgenoot heeft aangenomen of dat zij samen met hem een andere nationaliteit heeft aangenomen (de vrouw en haar echtgenoot hebben bijvoorbeeld tegelijkertijd een andere nationaliteit aangevraagd en verkregen).

Terugwerkende kracht verkrijging Nederlanderschap

De verkrijging van het Nederlanderschap op grond van het onderhavige artikel werkt terug tot de datum waarop het huwelijk is ontbonden. Dit is een uitzondering op het in artikel 2, eerste lid, RWN geformuleerde beginsel dat verkrijging van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht heeft. Volgens Nederlands recht wordt het huwelijk onder meer ontbonden door de dood, door echtscheiding en door ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed (artikel 1:149 BW). De echtscheiding of de ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed komt tot stand op het moment dat de beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (artikel 1:163, eerste lid, BW en artikel 1:183, eerste lid, BW). In andere rechtsstelsels geldt veelal dat het huwelijk is beëindigd op een moment dat een rechterlijke uitspraak waarbij het huwelijk is ontbonden in kracht van gewijsde is gegaan.

Kinderen

De verkrijging van het Nederlanderschap werkt ook terug voor de in de optieverklaring vermelde kinderen van de vrouw die delen in de verkrijging. Kinderen geboren vóór de datum van ontbinding van het huwelijk delen op grond van artikel 28, derde lid, RWN in de verkrijging door de moeder. Bij deze kinderen werkt de verkrijging – net als bij de moeder – terug tot op de datum van de ontbinding van het huwelijk. Daarnaast delen deze kinderen alleen, indien zij tot dat doel in de optieverklaring en in de daarop volgende bevestiging zijn vermeld.

Kinderen geboren na de datum van ontbinding van het huwelijk maar vóór de datum van de optie verkrijgen van rechtswege de Nederlandse nationaliteit. Achteraf bezien zijn zij immers geboren uit een Nederlandse moeder en verkrijgen zij het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN. Van delen in de zin van het derde lid is in deze gevallen geen sprake. Van deze verkrijging van rechtswege is óók sprake indien de kinderen niet in de optieverklaring en dientengevolge niet in de daarop volgende bevestiging worden vermeld.

N.B. Tot 1 april 2003 konden vrouwen die vóór 1 maart 1964 het Nederlanderschap door of ten gevolge van het huwelijk met een niet-Nederlander hadden verloren, nog een beroep doen op de Rijkswet betrekking hebbende op gehuwde en gehuwd geweest zijnde vrouwen van 14 november 1963 (Stb. 467). Op grond van die wet konden deze vrouwen – ook na inwerkingtreding van de RWN op 1 januari 1985 – onder voorwaarden het Nederlanderschap herkrijgen door het uitbrengen van een optie. In overgangsbepaling artikel VI RRWN is bepaald dat de Rijkswet van 14 november 1963 wordt ingetrokken.

Procedure

Voor de procedure en de door optant te overleggen documenten geldt hetzelfde als beschreven bij artikel 6, tweede lid, RWN en artikel 2 RWN. In aanvulling daarop geldt het volgende. De vrouw die een beroep doet op de onderhavige bepaling, dient zelf aan te tonen dat zij de Nederlandse nationaliteit heeft verloren door of in verband met het huwelijk. Tevens zal zij moeten aantonen dat het huwelijk is ontbonden en op welk moment dat is gebeurd. In dit verband kan zij een recent uittreksel uit een huwelijksregister overleggen; een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak waaruit blijkt dat het huwelijk is ontbonden, dan wel – bij ontbinding door overlijden – een overlijdensakte van haar echtgenoot. In veel gevallen zal de betreffende nationaliteitswetgeving uitsluitsel geven over de vraag of de vrouw door het huwelijk van rechtswege de nationaliteit van haar echtgenoot heeft verkregen.

Geeft de betreffende nationaliteitswetgeving daaromtrent geen uitsluitsel of blijkt uit die nationaliteitswetgeving dat de vrouw door het huwelijk niet van rechtswege de nationaliteit van haar echtgenoot heeft verkregen, dan dient de verkrijging van die andere nationaliteit te worden aangetoond door bijvoorbeeld een naturalisatiebesluit, een bij naturalisatie afgegeven certificaat, een uittreksel uit het nationaliteitenregister of een verklaring van een bevoegde instantie van het land van de huidige nationaliteit over de datum en de juridische grondslag van de nationaliteitsverkrijging. De verklaring moet antwoord geven op de vraag wanneer de vreemde nationaliteit is verkregen en op grond van welke bepaling van het nationaliteitsrecht. Uit die gegevens kan (mede) worden afgeleid of het Nederlanderschap is verloren door of in verband met het huwelijk. Het is per land verschillend welke instantie(s) bevoegd is (zijn) tot het afgeven van dergelijke verklaringen. In het ene land gaat het bijvoorbeeld om een griffier van een rechtbank, in het andere land om een ambtenaar van de burgerlijke stand of een afdeling van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Betrokkene dient daarover zelf inlichtingen in te winnen bij bijvoorbeeld de vertegenwoordiging van haar land in Nederland en dient – indien de betreffende nationaliteitswetgeving daarover geen uitsluitsel geeft – aan te tonen dat de afgevende instantie daartoe bevoegd is. In veel gevallen zal de vertegenwoordiging van haar land in Nederland bevoegd zijn om de verklaring af te geven. Deze verklaring dient, indien nodig, te worden gelegaliseerd en vertaald. De thans geldende legalisatiecirculaire is van (overeenkomstige) toepassing met uitzondering van de aanwijzing probleemlanden. Voor Ghana, Nigeria, Pakistan, India en de Dominicaanse Republiek wordt ook volstaan met een gelegaliseerde akte die in geval van twijfel kan worden geverifieerd.

Samenvattend zijn de voorwaarden voor verkrijging van het Nederlanderschap op grond van artikel 28 RWN:

  • -

    de vrouw is nog geen jaar weduwe, of is nog geen jaar van echt gescheiden op het moment dat zij de verklaring aflegt; of

  • -

    de vrouw is nog geen jaar op de hoogte van het feit dat zij weduwe is of van echt is gescheiden op het moment dat zij de verklaring aflegt; én

  • -

    zij heeft het Nederlanderschap verloren door of in verband met huwelijk; én

  • -

    het huwelijk is gesloten vóór 1 januari 1985; én

  • -

    op grond van het gedrag van de optante bestaan geen ernstige vermoedens dat zij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk.

Voorbeeld 1

Een Nederlandse vrouw is in 1963 gehuwd met een Belgische man. Op grond van de Belgische nationaliteitswetgeving heeft zij door dit huwelijk de Belgische nationaliteit verkregen. Op grond van artikel 5 WNI – zoals dat luidde tot 1 maart 1964 – heeft zij door dit huwelijk het Nederlanderschap verloren. Uit het huwelijk wordt in 1986 een kind geboren. De Belgische man is op 20 november 2002 overleden. Zij heeft op 14 oktober 2003 de optieverklaring afgelegd. In de verklaring heeft zij met het oog op medeverkrijging de naam van het kind vermeld. Op 1 december 2003 is de verklaring door de burgemeester bevestigd. Zij en het kind hebben het Nederlanderschap op 20 november 2002 verkregen.

Voorbeeld 2

Een Nederlandse vrouw is in 1965 gehuwd met een Belgische man. Zij heeft hierdoor de Belgische nationaliteit verkregen. Zij heeft door het huwelijk niet van rechtswege de Nederlandse nationaliteit verloren (artikel 5 WNI (oud) is per 1 maart 1964 vervallen). Zij heeft in 1966 het Nederlanderschap verworpen teneinde eenheid van nationaliteit tussen haar en haar man te bewerkstelligen. In januari 2003 is in Nederland de echtscheiding uitgesproken en op 5 februari 2003 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw kan tot 5 februari 2004 een schriftelijke verklaring afleggen om het Nederlanderschap te herkrijgen. Als zij dat doet, verkrijgt zij het Nederlanderschap met ingang van 5 februari 2003.

28-2. Toelichting ad artikel 28, tweede lid

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

28-3. Toelichting ad artikel 28, derde lid

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel II RRWN

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel III RRWN

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel IV RRWN

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel V RRWN

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel VI RRWN

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel VII RRWN

[Treedt in werking op 13-07-2008]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Bijlage 1. Modellen behorende bij de optieprocedure

1.1: Optieverklaring op grond van artikel 6.1.a RWN

Bijlage 243295.png

1.2: Bijlage bij optieverklaring: aanvullende gegevens kinderen (van oud naar jong)

Bijlage 243296.png
Bijlage 243297.png
Bijlage 243298.png

1.3: Optieverklaring op grond van artikel 6.1.b RWN (afgelegd door meerderjarige optant)

Bijlage 243299.png

1.4: Optieverklaring op grond van artikel 6.1.b RWN (bij minderjarige optant afgelegd door wettelijk vertegenwoordiger)

Bijlage 243300.png

1.5: Optieverklaring op grond van artikel 6.1.c RWN (afgelegd door wettelijk vertegenwoordiger)

Bijlage 243301.png

1.6: Optieverklaring op grond van artikel 6.1.d RWN (afgelegd door wettelijk vertegenwoordiger)

Bijlage 243302.png

1.7: Optieverklaring op grond van artikel 6.1.e RWN

Bijlage 243303.png

1.8: Optieverklaring op grond van artikel 6.1.f RWN

Bijlage 243304.png

1.9: Optieverklaring op grond van artikel 6.1.f26 RWN

Bijlage 243305.png

1.10: Optieverklaring op grond van artikel 6.1.g RWN

Bijlage 243306.png

1.11: Optieverklaring op grond van artikel 6.1.h RWN

Bijlage 243307.png

1.12: Optieverklaring op grond van artikel 28 RWN

Bijlage 243308.png

1.13: Optieverklaring op grond van artikel V.1 RRWN (overgangsbepaling)

Bijlage 243309.png

1.14: Verklaring omtrent verblijfsstatus en gedrag

Bijlage 243310.png

1.15: Verzoek om naamsvaststelling bij optie

Bijlage 243311.png

1.16: Verklaring van naamskeuze door ouders (kind jonger dan 16 jaar)

Bijlage 243312.png

1.17: Verklaring van naamskeuze door kind (kind van 16 jaar of ouder)

Bijlage 243313.png

1.18: Brief zienswijze (mede)verkrijging Nederlanderschap (aan minderjarige van 12 jaar t/m 15 jaar)

Bijlage 243314.png

1.19: Formulier zienswijze (mede)verkrijging Nederlanderschap (aan minderjarige van 12 jaar t/m 15 jaar)

Bijlage 243315.png

1.20: Formulier zienswijze naamsvaststelling (minderjarige van 12 jaar en ouder) (indien minderjarige niet persoonlijk verschijnt)

Bijlage 243316.png

1.21: Brief verzoek om instemming (mede)verkrijging Nederlanderschap (minderjarige(n) van 16 jaar of ouder)

Bijlage 243317.png

1.22: Brief zienswijze andere ouder/wettelijk vertegenwoordiger omtrent (mede)verkrijging Nederlanderschap van minderjarige(n)

Bijlage 243318.png

1.23: Formulier zienswijze andere ouder/wettelijk vertegenwoordiger omtrent (mede)verkrijging Nederlanderschap van minderjarige(n)

Bijlage 243319.png

1.24: Formulier zienswijze andere ouder/wettelijk vertegenwoordiger omtrent naamsvaststelling kind(eren)

Bijlage 243320.png

1.25: Verklaring `Ingelicht over betaling van optiegelden', tevens inverzuimstelling; alsook Verklaring vrijgesteld van optiegelden

Bijlage 243321.png

1.26: Buitenbehandelingstelling optieverklaring wegens niet-betaling van optiegelden

Bijlage 243322.png

1.27: Besluit tot ontheffing betaling optiegelden

Bijlage 243323.png

1.28: Afwijzing ontheffing optiegelden

Bijlage 243324.png

1.29: Verzoek om bericht van de korpschef

Bijlage 243325.png

1.30: Verzoek tot het verstrekken van justitiële gegevens

Bijlage 243326.png

1.31: Verzoek afgifte bericht omtrent toelating [Vervallen]

Bijlage 243327.png

1.32: Bericht omtrent toelating [Vervallen]

Bijlage 243328.png
Bijlage 243329.png

1.33: Bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap door optie (artikel 6, tweede lid, RWN)

Bijlage 243330.png

1.34: Aanvullende gegevens van kind(eren) die het Nederlanderschap heeft/hebben verkregen

Bijlage 243331.png

1.35: Uitwisselingsformulier

Bijlage 243332.png
Bijlage 243333.png

Bijlage 2. Modellen behorende bij de naturalisatieprocedure

2.1: Verzoek om naturalisatie tot Nederlander (meerderjarige)

Bijlage 243334.png

Bijlage bij verzoek om naturalisatie tot Nederlander: aanvullende gegevens kinderen voor wie medeverlening wordt verzocht (van oud naar jong)

Bijlage 243335.png
Bijlage 243336.png
Bijlage 243337.png

2.2: Verzoek om naturalisatie tot Nederlander (minderjarige) (ingediend door wettelijk vertegenwoordiger)

Bijlage 243338.png

2.3: Verklaring omtrent verblijfsstatus en gedrag

Bijlage 243339.png

2.4: Bereidheidsverklaring tot afstand huidige nationaliteit bij het verzoek tot verkrijging van het Nederlanderschap door naturalisatie

Bijlage 243340.png

2.5: Verklaring in verband met verlies van de Egyptische/Oostenrijkse/Zuid-Afrikaanse nationaliteit

Bijlage 243341.png

2.6: Verzoek om naamsvaststelling bij naturalisatie

Bijlage 243342.png

2.7: Verzoek om naamswijziging bij naturalisatie

Bijlage 243343.png

2.8: Verklaring `Ingelicht over betaling van naturalisatiegelden', tevens inverzuimstelling; alsook Verklaring vrijgesteld van naturalisatiegelden

Bijlage 243344.png

2.9: Brief zienswijze (mede)verlening Nederlanderschap (minderjarigen van 12 jaar t/m 15 jaar) (indien minderjarige niet persoonlijk verschijnt)

Bijlage 243345.png

2.10: Formulier zienswijze (mede)verlening Nederlanderschap (minderjarigen van 12 jaar t/m 15 jaar) (indien minderjarige niet persoonlijk verschijnt)

Bijlage 243346.png

2.11: Formulier zienswijze naamswijziging/naamsvaststelling (minderjarigen van 12 jaar t/m 15 jaar) (indien minderjarige niet persoonlijk verschijnt)

Bijlage 243347.png

2.12: Brief verzoek om instemming (mede)verlening Nederlanderschap minderjarigen van 16 jaar of ouder

Bijlage 243348.png

2.13: Brief zienswijze andere ouder/wettelijk vertegenwoordiger omtrent (mede)verlening Nederlanderschap aan minderjarige(n)

Bijlage 243349.png

2.14: Formulier zienswijze andere ouder/wettelijk vertegenwoordiger omtrent (mede)verlening Nederlanderschap aan minderjarige(n)

Bijlage 243350.png

2.15: Formulier zienswijze andere ouder/wettelijk vertegenwoordiger omtrent naamsvaststelling kind(eren)

Bijlage 243351.png

2.16: Formulier zienswijze andere ouder/wettelijk vertegenwoordiger omtrent naamswijziging kind(eren)

Bijlage 243352.png

2.17: Hoofddorp Verzoek afgifte bericht omtrent toelating [Drenthe, Flevoland, Friesland, Gelderland, Groningen, Overijssel, Utrecht en Noord-Holland]

Bijlage 243353.png
Bijlage 243354.png

2.18: Rijswijk Verzoek afgifte bericht omtrent toelating [Limburg, Noord-Brabant, Zeeland en Zuid-Holland]

Bijlage 243355.png
Bijlage 243356.png

2.18a: Vragenlijst EU/EERonderdaan of Zwitserse onderdaan die rechtstreeks verblijfsrecht ontleent aan het EG-verdrag

Bijlage 243357.png

2.18b: Vragenlijst voor familie- en gezinsleden van EU/EER- of Zwitsers onderdaan die zelf onderdaan is/zijn van een derde land

Bijlage 243358.png
Bijlage 243359.png

2.19: Verzoek om bericht van de korpschef

Bijlage 243360.png

2.20: Verzoek tot het verstrekken van justitiële gegevens

Bijlage 243361.png

2.21: Verklaring `geïnformeerd over negatief advies'

Bijlage 243362.png

2.22: Adviesblad naturalisatie

Bijlage 243363.png
Bijlage 243364.png
Bijlage 243365.png
Bijlage 243366.png

2.23: Buitenbehandelingstelling verzoek om naturalisatie wegens niet-betaling van naturalisatiegelden

Bijlage 243367.png

2.24: Besluit tot ontheffing betaling naturalisatiegelden

Bijlage 243368.png

2.25: Afwijzing ontheffing naturalisatiegelden

Bijlage 243369.png

2.26: Beroep op ontheffing naturalisatietoets (art. 4 Besluit Naturalisatietoets)

Bijlage 243370.png

2.27: Modelverklaring ten behoeve van arts/deskundige in het kader van de ontheffing van de naturalisatietoets (met bijbehorend informatieblad voor arts of deskundige in het kader van ontheffing van de naturalisatietoets)

Bijlage 243371.png
Bijlage 243372.png

2.28: Aanmeldingsformulier ROC van Amsterdam voor het afleggen van één of meer toetsonderdelen of het onderzoek naar ongeletterdheid

Bijlage 243373.png

2.28a: Aanmeldingsformulier ROC van Amsterdam

Bijlage 243374.png

2.29: Terugmeldformulier Naturalisatie - zelfstandig naturalisatieverzoek

Bijlage 243375.png

2.29a: Terugmeldformulier Naturalisatie - verzoek om medenaturalisatie

Bijlage 243376.png

Bijlage 3. Modellen met beperking tot bezit en afstand van het Nederlanderschap

3.1: Verklaring omtrent bezit van het Nederlanderschap (artikel 15, vierde lid Rijkswet op het Nederlanderschap; artikel 61, tweede lid onder b en c Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap)

Bijlage 243377.png

3.2: Verklaring van afstand van het Nederlanderschap

Bijlage 243378.png

3.3: Bevestiging van het afleggen van een verklaring van afstand van het Nederlanderschap (artikel 63, derde lid Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap)

Bijlage 243379.png
  1. Met (in beginsel) onherroepelijk wordt de situatie bedoeld dat de termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen zijn verstreken. Dit neemt niet weg dat een onbekend gebleven belanghebbende alsnog de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap door middel van een rechterlijke procedure kan aantasten. ^ [1]
  2. De thans geldende legalisatiecirculaire is van overeenkomstige toepassing. ^ [2]
  3. De thans geldende legalisatiecirculaire is van overeenkomstige toepassing met uitzondering van de aanwijzing probleemlanden. Voor de voormalige probleemlanden geldt dat een gelegaliseerde akte voldoende is. In geval van twijfel kan om nadere verificatie worden gevraagd. ^ [3]
  4. In bepaalde gevallen zijn andere identiteitsdocumenten toegestaan. Zie bij paragraaf 2.2.5.1. ^ [4]
  5. Zie paragraaf 2.2.5.1. ^ [5]
  6. Zie paragraaf 2.2.5.1. ^ [6]
  7. Het betreft hier de ROC’s in Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Groningen, Arnhem, Eindhoven en Zwolle. ^ [7]
  8. Een certificaat met de aantekening dat de verzoeker beschikt over de vereiste kennis van de Nederlandse taal wordt in het kader van een verzoek om naturalisatie in het gehele Koninkrijk erkend als bewijs dat voldaan is aan het taalvereiste als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d RWN (vergelijk artikel 5, tweede lid, BNT). Daarentegen wordt een certificaat met de aantekening dat de verzoeker beschikt over de vereiste kennis van de Engelse of Papiamentse taal, slechts als vorenbedoeld bewijs erkend op de eilanden waar die taal naast het Nederlands gangbaar is (artikel 5, derde lid, BNT). ^ [8]
  9. De vrijstellingen genoemd in artikel 3, eerste lid, BNT gelden binnen het gehele Koninkrijk. ^ [9]
  10. Zie ABRvS, 11 november 1999, H01.98.2024 en ABRvS, 18 november 1999, H01.98.2025. ^ [10]
  11. Zie ABRS, 18-11-99, nr. H01.98.2025. ^ [11]
  12. Het enkele feit dat de vrouw aanwezig was bij de verstoting of homologatie, dan wel daarbij was opgeroepen, is onvoldoende reden om haar instemming aan te nemen. ^ [12]
  13. In vertalingen van verstotingsakten wordt de verstoting (‘talaq’) soms ten onrechte vertaald met ‘echtscheiding’ of ‘divorce’. Of er sprake is van een rechterlijke ontbinding van het huwelijk zal uit de inhoud van de akte, maar niet uit het enkele woord ‘echtscheiding’ of ‘divorce’ moeten blijken. ^ [13]
  14. Zie ABRvS, 18 november 1999, H01.98.2025. ^ [14]
  15. Het enkele feit dat de vrouw aanwezig was bij de verstoting of homologatie dan wel daarbij was opgeroepen, is onvoldoende reden om haar instemming aan te nemen. ^ [15]
  16. In vertalingen van verstotingsakten wordt de verstoting (‘talaq’) soms ten onrechte vertaald met ‘echtscheiding’ of ‘divorce’. Of er sprake is van een rechterlijke ontbinding van het huwelijk zal uit de inhoud van de akte, maar niet uit het enkele woord ‘echtscheiding’ of ‘divorce’ moeten blijken. ^ [16]
  17. Uit de stukken moet blijken dat de bevoegde autoriteit het verzoek om afstand in behandeling heeft genomen. ^ [17]
  18. Uit de stukken moet blijken dat de autoriteit waar de verklaring van afstand is afgelegd die verklaring in behandeling heeft genomen. ^ [18]
  19. Uit de stukken moet blijken dat de bevoegde autoriteit het verzoek om afstand in behandeling heeft genomen. ^ [19]
  20. Uit de stukken moet blijken dat de autoriteit waar de verklaring van afstand is afgelegd die verklaring in behandeling heeft genomen. ^ [20]
  21. De thans geldende legalisatiecirculaire is van overeenkomstige toepassing. ^ [21]
  22. De thans geldende legalisatiecirculaire is van overeenkomstige toepassing. ^ [22]
Naar boven