Regeling inrichtingen en activiteiten BES

Geraadpleegd op 21-06-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-04-2024 en zichtdatum 24-05-2024.
Geldend van 01-04-2024 t/m heden

Regeling van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, van 15 december 2023, nr IENW/BSK-2023/363174, houdende vaststelling algemene regels voor inrichtingen en activiteiten (Regeling inrichtingen- en activiteiten BES)

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,

Gelet op artikel 2.1, eerste en tweede lid, van het Inrichtingen- en activiteitenbesluit BES;

BESLUIT:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1.1. Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • aaneengesloten bodembeschermende voorziening: vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert, waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht;

  • ADR-klasse: klasse waarin een gevaarlijke stof volgens de ADR valt vanwege het overheersende gevaar en het bijkomende gevaar;

  • agrarische bedrijfsstoffen: dierlijke meststoffen die niet verpompbaar zijn, kuilvoer, bijvoedermiddelen die niet verpompbaar zijn, gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong en restmateriaal afkomstig van de teelt van gewassen, voor zover geen sprake is van inerte goederen;

  • appendages: bij machines of installaties behorende toestellen en onderdelen die dienen ter completering van deze machines of installaties;

  • bedrijfsafvalwater: afvalwater dat vrijkomt bij door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid, dat geen huishoudelijk afvalwater, afvloeiend hemelwater of grondwater is;

  • besluit: Besluit inrichtingen- en activiteitenbesluit BES;

  • bodembedreigende stoffen: bodembedreigende stoffen die de bodem kunnen verontreinigen als bedoeld in bijlage 1, onderdeel A, bij deze regeling;

  • bodembeschermende voorziening: lekbak, opvangbassin, aaneengesloten bodembeschermende voorziening, of andere lekdichte voorziening;

  • CMR-stoffen: stoffen opgenomen in de lijst met kankerverwekkende stoffen en processen als bedoeld in artikel 4.11 van het Arbeidsomstandighedenbesluit;

  • dB(A): maat voor de geluidsterkte, gecorrigeerd naar de gevoeligheid van het menselijke oor;

  • dierlijke meststoffen: uitwerpselen van voor gebruiks- of winstdoeleinden gehouden dieren, daaronder begrepen de geheel of gedeeltelijk verteerde maag- of darminhoud van deze dieren en mengsels van strooisel met de uitwerpselen, alsook producten daarvan;

  • emissiegrenswaarde: massa, gerelateerd aan een parameter, concentratie of niveau van een emissie die tijdens een of meer ga

  • IMDG: IMDG-Code International Maritime Dangerous Goods Code (MSC.406(96);

  • intrinsiek niet-bodembedreigende stoffen: stoffen als bedoeld in bijlage 1, onderdeel B, bij deze regeling;

  • kwetsbare objecten: woningen, gebouwen waarin minderjarigen, ouderen, zieken of gehandicapten de gehele dag of een gedeelte van de dag verblijven, zoals, ziekenhuizen, verzorgingstehuizen, verpleeghuizen en kinderopvanginstellingen, andere gebouwen waarin relatief grote aantallen personen een groot deel van de dag verblijven zoals kantoren en hotels, scholen, complexen met meer dan 5 winkels, supermarkten, warenhuizen en kampeer- en recreatieterreinen;

  • lichtbronnen: lichtbronnen waaronder wordt verstaan:

    • openbare verlichting;

    • terreinverlichting;

    • aanstraling van gebouwen en objecten;

    • verlichting van sportvelden;

    • terrasverlichting; reclameverlichting;

    • verlichting van installaties;

    • skybeamers;

    • sierverlichting;

    • verlichting op en van bedrijventerreinen;

  • lozen: het brengen van:

    • afvalwater of andere afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in een oppervlaktewaterlichaam;

    • afvalwater op of in de bodem;

    • afvalwater of andere afvalstoffen in een openbaar afvalwaterstelsel;

  • grondstoffen: natuurlijke grondstoffen zoals (zoet) water, zand, mineralen en hout;

  • koelinstallatie: combinatie van met koudemiddel gevulde onderdelen die met elkaar zijn verbonden en die tezamen een gesloten koudemiddelcircuit vormen waarin het koudemiddel circuleert met het doel warmte op te nemen of af te staan;

  • natuurlijke koudemiddelen: kooldioxide, ammoniak of koolwaterstoffen niet zijnde een gefluoreerd broeikasgas voor zover toegepast als koudemiddel als bedoeld in bijlage 2 bij deze regeling;

  • normaal kubieke meter: afgashoeveelheid bij 273,15 kelvin en 101,3 kilo pascal en betrokken op droge lucht;

  • onderhoud en inspectie: activiteiten, uitgezonderd terugwinning zoals bedoeld in artikel 2.13.2 en controles op lekkages overeenkomstig artikel 2.13.3 van deze regeling, die met zich brengen dat de circuits die gefluoreerde broeikasgassen bevatten of daartoe ontworpen zijn, worden geopend, met name het toevoegen aan het systeem van gefluoreerde broeikasgassen, het verwijderen van één of meer onderdelen van het circuit of de apparatuur, het opnieuw monteren van twee of meer onderdelen van het circuit of de apparatuur, alsook het repareren van lekkages;

  • opslagvoorziening: vaste ruimte bestemd voor de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen uitgevoerd als een brandcompartiment met een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van 60 minuten (60 WBDBO);

  • openbaar afvalwaterstelsel: een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, in beheer bij het bestuurscollege of een rechtspersoon die door het eilandsraad met het beheer is belast;

  • oplosmiddelen: oplosmiddelen die worden gebruikt bij het chemisch reinigen van textiel;

  • ondergronds: geheel of gedeeltelijk in de bodem gelegen of ingeterpt;

  • PER: tetrachlooretheen;

  • standaardbrandstoffen: propaan, butaan en vloeibare brandstoffen, inclusief biodiesel die voldoet aan NEN-EN 14214;

  • synthetische koudemiddelen: gefluoreerde broeikasgassen; fluorkoolwaterstoffen (HFK’S) voor zover toegepast als koudemiddel als bedoeld in bijlage 2 bij deze regeling;

  • terugwinning: verzamelen en opslaan van gefluoreerde broeikasgassen uit producten, waaronder houders, en apparatuur gedurende het onderhoud of de service, dan wel voorafgaand aan de verwijdering van de producten of de apparatuur;

  • UN nummer: stofidentificatienummer tijdens vervoer;

  • vloeistofdichte bodembeschermende voorziening: vloer, verharding of constructie waardoor stoffen niet in de bodem terecht kunnen komen;

  • werkvoorraad: voorraad verpakte gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen als bedoeld in voorschrift 3.1.3 van PGS 15;

  • zee: zee als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, van de Wet maritiem beheer BES;

  • zuiveringstechnisch werk: voor de zuivering van afvalwater bestemd werk dat in beheer is bij het bestuurscollege of bij een rechtspersoon die door de eilandsraad met het beheer is belast;

  • zuiveringsvoorziening: werk voor het zuiveren van afvalwater dat geen zuiveringstechnisch werk is.

Artikel 1.2. Normadressaat

Aan de hoofdstukken 2 tot en met 3 wordt voldaan door degene die een inrichting type I of type II opricht, in werking heeft, verandert of de werking daarvan verandert of de inrichting beëindigt.

Hoofdstuk 2. Kwaliteitscriteria bedrijfsbranche overschrijdend

Afdeling 2.1. Kwaliteitscriteria afvalstoffen

Artikel 2.1.1. Omgaan met afvalstoffen

  • 1 Ten behoeve van een doelmatig beheer van afvalstoffen worden, onverminderd Hoofdstuk 4 van de wet, in ieder geval geen:

    • a. gevaarlijke afvalstoffen vermengd met andere afvalstoffen;

    • b. afvalstoffen gemengd met stoffen die geen afvalstof zijn;

    • c. afvalstoffen gemengd die gescheiden worden ingezameld of afgevoerd;

    • d. afvalstoffen verbrand;

    • e. afvalstoffen gestort;

    • f. afvalstoffen begraven.

  • 2 De volgende afvalstoffen worden in ieder geval gescheiden ingezameld:

    • a. karton en papier;

    • b. plastic;

    • c. aluminium;

    • d. glas.

  • 3 Afvalstoffen worden zo vaak als nodig uit de inrichting afgevoerd naar of ingezameld door een door het bestuurscollege aangewezen inzamelaar.

Artikel 2.1.2. Autowrakken

In een inrichting, niet zijnde een inrichting voor onderhoud en reparatie van motorrijtuigen als bedoeld in bijlage 1, hoofdstuk 2, onderdeel 10, bij het besluit, is geen autowrak aanwezig.

Artikel 2.1.3. Verwijderd asbest

Verwijderd asbest of een verwijderd asbesthoudend product, niet zijnde grond, bodem of sloopschepen, wordt aangeboden aan een door het bestuurscollege aangewezen inzameldienst.

Afdeling 2.2. Kwaliteitscriteria afvalwater

Artikel 2.2.1. Lozingsroute

  • 1 Ter bescherming van het aquatisch milieu wordt ongezuiverd afvalwater niet geloosd op een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem.

  • 2 In afwijking van het eerste lid wordt afvloeiend hemelwater, dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening, nuttig gebruikt of geloosd in of op de bodem of in het oppervlaktewaterlichaam, niet zijnde de zee.

  • 3 In afwijking van het eerste lid mag afvalwater dat is geleid door een zuiveringsvoorziening, worden geloosd op of in de bodem of op een oppervlaktewaterlichaam.

  • 4 Ter bescherming van de kwaliteit van de bodem en van het oppervlaktewaterlichaam, wordt huishoudelijk afvalwater geloosd op het openbaar afvalwaterstelsel of op een zuiveringsvoorziening.

  • 5 Bedrijfsafvalwater is na zuivering door een zuiveringsvoorziening zodanig gezuiverd dat het:

    • a. in samenstelling overeenkomt met huishoudelijk afvalwater en geschikt is om geloosd te worden op het openbaar afvalwaterstelsel; of

    • b. geschikt is voor hergebruik of voor lozing op of in de bodem.

  • 6 Bedrijfsafvalwater dat niet kan worden gezuiverd en niet kan worden verwerkt door een zuiveringstechnisch werk, wordt niet geloosd op het openbaar afvalwaterstelsel en wordt afgevoerd per as.

Artikel 2.2.2. Bescherming van de werking van het openbare afvalwaterstelsel en zuiveringsvoorzieningen

  • 1 Voor een goede doorstroming en het behoud van de kwaliteit van het openbaar afvalwaterstelsel bevat het afvalwater dat hierin geloosd wordt in enig steekmonster niet meer dan 300 mg/l onopgeloste stoffen.

  • 2 Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als het afvalwater wordt geleid door een goed onderhouden bezinkvoorziening met een capaciteit die is afgestemd op de hoeveelheid en de mate van verontreiniging van het afvalwater.

  • 3 Voor een goede doorstroming en het behoud van de kwaliteit van het openbaar afvalwaterstelsel en voor de goede werking van een zuiveringsvoorziening wordt vethoudend afvalwater dat wordt geloosd in het openbaar afvalwaterstelsel of op een zuiveringsvoorziening voor vermenging met ander afvalwater, geleid door een goed gedimensioneerde en goed onderhouden vetafscheider en slibvangput.

Artikel 2.2.3. Lozen van afvalwater van een bodembeschermende voorziening

  • 1 Het afvalwater afkomstig van een bodembeschermende voorziening wordt geloosd op het openbaar afvalwaterstelsel of op een zuiveringsvoorziening.

  • 2 Het afvalwater dat wordt geloosd op het openbaar afvalwaterstelsel of op een zuiveringsvoorziening wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een goed gedimensioneerde en goed onderhouden slibvangput en olieafscheider.

  • 3 De oliefractie wordt als gevaarlijk afval afgevoerd door een door het bestuurscollege aangewezen erkende verwerker.

Afdeling 2.3. Kwaliteitscriteria bodem

Artikel 2.3.1. Preventieve bodembescherming algemeen

  • 1 Ter voorkoming of beperking van bodemverontreiniging worden bodembedreigende stoffen:

    • a. niet op of in de bodem geloosd;

    • b. gebruikt of afgeleverd boven een bodembeschermende voorziening;

    • c. zodanig gebruikt dat zweten, lekkage of wegspatten van die stoffen wordt voorkomen of tot het minimum wordt beperkt;

    • d. adequaat verpakt.

  • 2 Als zweten, lekkage of wegspatten van bodembedreigende stoffen niet is of niet kan worden voorkomen, worden deze stoffen onmiddellijk met behulp van absorptiemiddelen van de vloer verwijderd.

  • 3 Een apparaat dat of een installatie die een vloeistofcircuit bevat wordt geplaatst boven een aaneengesloten bodembeschermende voorziening.

  • 4 Wanneer de bodembeschermende voorziening, bedoeld in het derde lid, is uitgevoerd als een lekbak dan kan deze tenminste 110% van de inhoud van het apparaat of installatie opvangen.

  • 5 Alle tankinstallaties, leidingsystemen en appendages zijn vloeistofdicht.

Artikel 2.3.2. Bodembescherming ondergrondse tanks

  • 1 De bovengrondse delen van installaties worden tenminste eenmaal per jaar visueel geïnspecteerd op in elk geval lekkages en indien nodig onderhouden.

  • 2 De ondergrondse leidingsystemen worden tenminste eenmaal per vijf jaar geïnspecteerd op lekdichtheid door een hiervoor deskundig geacht bedrijf.

  • 3 De resultaten van de inspectie worden bewaard totdat de resultaten van de eerstvolgende inspectie beschikbaar zijn, maar tenminste voor vijf jaar.

Artikel 2.3.3. Preventie bodemerosie

Handelingen aan, op of in de bodem die erosie bevorderen, worden vermeden.

Afdeling 2.4. Kwaliteitscriteria licht

Artikel 2.4.1. Voorkomen en beperken van lichthinder

Ter bescherming en bevordering van de duisternis en het donkere landschap wordt ter voorkoming van lichthinder het gebruik van lichtbronnen tot een aanvaardbaar niveau beperkt.

Afdeling 2.5. Kwaliteitscriteria geluid

Artikel 2.5.1. Voorkomen en beperken geluidhinder

Ter voorkoming en beperking van geluidhinder worden luide werkzaamheden zoveel mogelijk binnen een gebouw van de inrichting uitgevoerd, waarbij de deuren en ramen zo mogelijk gesloten blijven.

Artikel 2.5.2. Grenswaarden geluid

Ter verkoming van geluidhinder worden de onderstaande grenswaarden niet overschreden:

Gebiedstypen

07:00–19:00

19:00–07:00

Landelijke omgeving, stille recreatie/ agrarisch/kunuku-gebied

40 dB(A)

35 dB(A)

Woongebied buiten de bebouwde kom

45 dB(A)

40 dB(A)

Woongebied in bebouwde kom (gemengd gebied)

50 dB(A)

45 dB(A)

Centrum (gebied met woon- en werkfuncties)

55 dB(A)

50 dB(A)

Bedrijventerrein/zware bedrijven

65 dB(A)

60 dB(A)

Afdeling 2.8. Kwaliteitscriteria energiegebruik

Artikel 2.8.1. Energiebesparende maatregelen

  • 1 De drijver van een inrichting neemt alle energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing als het elektriciteitsverbruik van de inrichting in het voorafgaande jaar lager is dan 20.000 kWh geleverd door het openbare elektriciteitsnet.

Afdeling 2.9. Kwaliteitscriteria externe veiligheid

Artikel 2.9.1. Verpakking gevaarlijke stoffen

  • 1 Op de verpakking van gevaarlijke stoffen worden de onderstaande opschriften vermeld:

  • 2 De verpakking bestaat uit deugdelijk materiaal dat niet:

    • a. door de gevaarlijke stoffen kan worden aangetast;

    • b. met die gevaarlijke stoffen een reactie kan aangaan; of

    • c. met die gevaarlijke afvalstoffen een verbinding kan vormen.

Artikel 2.9.2. Opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking

  • 1 Verpakte gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen, niet zijnde asbest of vuurwerk, worden opgeslagen in een daarvoor bestemde opslagvoorziening die is uitgevoerd als brandcompartiment met een oppervlakte van maximaal 1.000 m2 en die voorzien is van een bodembeschermende voorziening.

  • 2 In een opslagvoorziening mag, met uitzondering van de werkvoorraad, maximaal aanwezig zijn:

    • a. 2.500 kg verpakte gevaarlijke stoffen, of

    • b. 10 000 kg verpakte gevaarlijke stoffen van klasse 8, verpakkingsgroep II of III, zonder bijkomend gevaar.

Artikel 2.9.3. Verladen van gevaarlijke stoffen

  • 1 Bij het verladen van een tankwagen of andere vervoerseenheid met gevaarlijke stoffen binnen de inrichting wordt het ADR in acht genomen.

  • 2 De drijver van de inrichting is verantwoordelijk voor het beschikbaar hebben van een duidelijke en adequate losprocedure:

    • a. waarin taken en verantwoordelijkheden van de vervoerder en de drijver van de inrichting zijn vermeld; en

    • b. die wordt gehanteerd bij het verladen van een opslagtank vanuit een tankwagen of een andere vervoerseenheid.

Artikel 2.9.4. Brandvrij houden van de omgeving van een opslagvoorziening

Een opslagvoorziening met gevaarlijke stoffen wordt tot op ten minste 3 meter afstand van deze voorziening zorgvuldig vrijgehouden van begroeiing en brandbare stoffen, zoals textiel, papier en hout.

Artikel 2.9.5. Gebruik van gasflessen

  • 1 Gasflessen hebben de volgende opschriften die duidelijk leesbaar en duurzaam zijn, door inslagen of etiketten:

  • 2 Op gasflessen met samengeperste gassen zijn tevens aangegeven de:

    • a. beproevingsdruk in bar;

    • b. lege massa in kilogram;

    • c. bedrijfsdruk in bar.

  • 3 Op gasflessen met vloeibaar gemaakte gassen zijn tevens aangegeven de:

    • a. beproevingsdruk in bar;

    • b. waterinhoud in liter;

    • c. lege massa in kilogram;

    • d. maximale vulmassa en de eigen massa van de houder met uitrustingsdelen of de bruto massa, in kilogram.

Artikel 2.9.6. Opslag van gasflessen

  • 1 Gasflessen, waarvan de gezamenlijke waterinhoud meer bedraagt dan 125 liter worden opgeslagen in een daarvoor bestemde opslagvoorziening die voldoet aan de eisen opgenomen in artikel 2.9.2.

  • 2 In een opslagvoorziening zijn geen goederen aanwezig, die voor het beheer van de gasflessen niet functioneel zijn.

Afdeling 2.10. Kwaliteitscriteria brandveiligheid

Artikel 2.10.1. Blusmiddelen

  • 1 In de inrichting zijn voldoende draagbare brandblusmiddelen aanwezig om een beginnende brand te kunnen bestrijden of te onderdrukken.

  • 2 Brandblusmiddelen zijn voor iedereen duidelijk zichtbaar en gemakkelijk bereikbaar.

Artikel 2.10.2. Onderhoud en inspectie

  • 1 Ieder kalenderjaar worden brandblusmiddelen en slanghaspels op deugdelijkheid gecontroleerd en voorzien van een geldige keuring.

  • 2 Het eerste lid geldt niet voor nieuwe brandblusmiddelen en slanghaspels in het eerste kalenderjaar.

  • 3 Inspectie vindt plaats door een hiervoor deskundig geacht bedrijf.

  • 4 Na de inspectie worden blusmiddelen en slanghaspels voorzien van een label of sticker met datum van de keuring.

Afdeling 2.11. Kwaliteitscriteria lucht

Artikel 2.11.1. Stofemissies

  • 1 Ten behoeve van een beperking van emissies naar de lucht worden bij opslag, overslag, intern transport, breken of sorteren van puin, stenen, glas en bouw- en sloopafval, de fabricage van beton en betonproducten, maatregelen of voorzieningen getroffen waardoor:

    • a. stofoverlast wordt voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk wordt beperkt;

    • b. zoveel mogelijk wordt voorkomen dat steenachtig materiaal in een oppervlaktewaterlichaam geraakt.

  • 2 Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan door:

    • a. het gebruik van een werkzame sproei-installatie ter beperking van stofoverlast;

    • b. het toepassen van natte werkmethoden.

  • 3 De ventilatielucht uit de werkplaats wordt voldoende verspreid om stofoverlast bij nabij gelegen kwetsbare objecten te voorkomen.

  • 4 Aan het derde lid wordt in elk geval voldaan, indien stofafzuiging plaatsvindt door middel van een mechanische afzuiging en de afgezogen lucht wordt geleid door een stofzak.

Afdeling 2.12. Kwaliteitscriteria zuinig gebruik grondstoffen

Artikel 2.12.1. Beperken gebruik van grondstoffen

  • 1 Het gebruik van grondstoffen wordt zoveel mogelijk beperkt.

  • 2 Zoet water wordt zoveel mogelijk hergebruikt.

Afdeling 2.13. Kwaliteitscriteria installaties

§ 2.13.1. Koelinstallaties

Artikel 2.13.1. Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op een koelinstallatie met een inhoud van tenminste:

  • a. 10 kilogram kooldioxide;

  • b. 5 kilogram koolwaterstoffen;

  • c. 1 kilogram synthetische koudemiddelen; of

  • d. 10 kilogram en ten hoogste 1.500 kilogram ammoniak.

Artikel 2.13.2. Onderhoud en inspectie koelinstallaties

  • 1 Koelinstallaties worden ten minste eenmaal per kalenderjaar geïnspecteerd op veilig functioneren en op lekkages door een hiervoor deskundig geacht bedrijf.

  • 2 Koelinstallaties zijn goed bereikbaar voor bediening, inspectie en onderhoud.

  • 3 Terugwinning van koudemiddelen wordt uitgevoerd door personen met passende kwalificaties.

  • 4 Bij het onderhoud of voorafgaand aan de ontmanteling of de verwijdering van een koelinstallatie, wordt het koudemiddel of koelvloeistof teruggewonnen voor vernietiging of ten behoeve van recycling of regeneratie.

  • 5 Van het onderhoud en de inspectie wordt een rapport opgemaakt en dat rapport wordt overgelegd op verzoek van het bevoegd gezag.

  • 6 Het rapport, bedoeld in het vijfde lid, bevat in elk geval informatie over:

    • a. de hoeveelheid in kilogrammen en het type koudemiddel waarmee de apparatuur is gevuld;

    • b. de hoeveelheid in kilogrammen en het type koudemiddel dat aan de apparatuur is toegevoegd tijdens installatie, onderhoud, service of reparatie;

    • c. de hoeveelheid in kilogrammen en het type koudemiddel dat is teruggewonnen en verwijderd.

Artikel 2.13.3. Lekkage en het voorkomen van emissies

  • 1 De drijver van de inrichting treft alle noodzakelijke voorzorgsmaatregelen om lekkages of emissies naar de lucht te voorkomen of tot een minimum te beperken.

  • 2 Ter voorkoming van emissies naar de lucht wordt bij het vermoeden van een lekkage de koelinstallatie uitgezet.

  • 3 Indien een lekkage wordt vastgesteld, zorgt de drijver van de inrichting ervoor dat de koelinstallatie onverwijld wordt gerepareerd.

§ 2.13.2. Stookinstallaties

Artikel 2.13.4. Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het in werking hebben van een kleine standaard stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen kleiner dan 1 MWth gestookt op standaardbrandstoffen.

Artikel 2.13.5. Opstarten en stilleggen

Ten behoeve van een beperking van emissies in de lucht wordt de periode van het opstarten of stilleggen van een stookinstallatie zo kort mogelijk gehouden.

Artikel 2.13.6. Emissiegrenswaarden kleine stookinstallaties

Het rookgas van een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen kleiner dan 1 MWth voldoet aan de volgende emissiegrenswaarden:

Standaard Brandstof

Installatie

Stikstofoxiden (NOx) (mg per normaal kubieke meter)

Zwaveldioxide (SO2) (mg per normaal kubieke meter)

Totaal stof (mg per normaal kubieke meter)

Brandstof in vloeibare vorm

stookinstallatie groter dan 0,4 MWth

120

200

20

Verbrandings-motor

150

65

20

Gasturbine

50

75

5

Brandstof in gasvorm

stookinstallatie groter dan 0,4 MWth

140

Verbrandings-motor

115

Gasturbine

50

15

Artikel 2.13.7. Vrijstelling emissiegrenswaarden

De emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 2.13.6, gelden niet voor:

  • a. een stookinstallatie die minder dan 500 uren per jaar in bedrijf is, met uitzondering van een dieselmotor die wordt gebruikt voor het opwekken van elektriciteit als het openbare net beschikbaar is en geen geplande bedrijfsnoodzakelijke test wordt verricht;

  • b. een stookinstallatie waar de gasvormige producten van het stookproces worden gebruikt voor het direct verwarmen, drogen of anderzijds behandelen van voorwerpen of materialen.

Artikel 2.13.8. Berekening emissiegrenswaarden

  • 1 Voor de berekening van de uitworp van rookgas door een stookinstallatie wordt de massaconcentratie van stikstofoxiden (NOx), zwaveldioxide (SO2) en totaal stof in het rookgas herleid op rookgas met een volumegehalte aan zuurstof van:

    • a. 15 procent, indien het verbrandingsmotoren of een gasturbine betreft;

    • b. 3 procent, in alle andere gevallen.

  • 2 Voor de berekening van de uitworp van rookgas door een stookinstallatie, wordt de massaconcentratie aan stikstofoxiden (NOx) in het rookgas berekend als massaconcentratie van stikstofdioxide.

Artikel 2.13.9. Meting emissiegrenswaarden

  • 1 De meting van emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 2.13.6, wordt door de drijver van de inrichting op verzoek van het bevoegd gezag uitgevoerd.

  • 2 De meting, bedoeld in het eerste lid, vindt ten hoogste eenmaal in de vier jaar plaats.

§ 2.13.3. Natte koeltoren

Artikel 2.13.10. Onderzoek risico’s legionellabesmetting

  • 1 Ten behoeve van het waarborgen van de veiligheid wordt door de drijver van de inrichting onderzoek verricht naar de risico’s van de natte koeltoren, die water in aërosolvorm in de lucht kan brengen, voor de omgeving door legionellabesmetting.

  • 2 Bij het onderzoek worden in ieder geval betrokken:

    • a. het risico op vermeerdering van legionellabacteriën in de koeltoren door:

      • 1°. de aard en de kwaliteit van het water dat wordt gebruikt;

      • 2°. de temperatuur van het water;

      • 3°. de verblijfstijd van het water;

      • 4°. de stilstand van het water; en

      • 5°. de aanwezigheid van biofilm en sediment;

    • b. de bedrijfsvoering van de natte koeltoren;

    • c. de effectiviteit van het waterbehandelingsprogramma voor legionella-bacteriën en biofilmvorming; en

    • d. de risico’s voor de omgeving, bepaald overeenkomstig de volgende risicocategorie-indeling:

    Risicocategorie

    Locatie natte koeltoren die water in aërosolvorm in de lucht kan brengen

    1

    Minder dan 200 m van een ziekenhuis, verpleeghuis of andere medisch georiënteerde zorginstelling waar mensen verblijven met een verminderd immuunsysteem

    2

    Minder dan 200 m van verzorgingstehuizen, hotels of andere gebouwen waarin zich veel mensen bevinden

    3

    Minder dan 600 m van een woonomgeving

    4

    Meer dan 600 m van een woonomgeving

§ 2.13.4. In werking hebben van een installatie voor het doorvoeren, bufferen of keren van rioolwater

Artikel 2.13.11. Beperken geurhinder

Bij het in werking hebben en bij onderhoudswerkzaamheden van een installatie voor het doorvoeren, bufferen of keren van rioolwater worden zodanige maatregelen getroffen dat geurhinder bij gevoelige gebouwen zoveel mogelijk wordt voorkomen, dan wel als dit niet mogelijk is tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt.

Hoofdstuk 3. Kwaliteitscriteria activiteiten bedrijfsbranches

Afdeling 3.1. Kwaliteitscriteria activiteiten vaartuigen

§ 3.1.1. Onderhouden, repareren of afspuiten vaartuigen

Artikel 3.1.1. Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het onderhouden, repareren of afspuiten van vaartuigen.

Artikel 3.1.2. Afspuiten vaartuigen

  • 1 Het op de wal met water onder hoge druk afspuiten van de romp onder de waterlijn van een vaartuig vindt plaats boven tenminste een aaneengesloten bodembeschermende voorziening.

  • 2 Bij het afspuiten worden windwerende voorzieningen toegepast indien dat nodig is om verwaaien van afvalwater of afvalstoffen te voorkomen.

Artikel 3.1.3. Gedragsvoorschriften

  • 1 Binnen een inrichting waarin vaartuigen worden onderhouden, gerepareerd of afgespoten, zijn voor een ieder eenvoudig te raadplegen gedragsvoorschriften aanwezig.

  • 2 De gedragsvoorschriften bevatten in ieder geval instructies gericht op het voorkomen van milieuverontreiniging, voor het uitvoeren van de werkzaamheden die zijn.

§ 3.1.4. Afleveren vloeibare brandstoffen aan vaartuigen

Artikel 3.1.4. Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen.

Artikel 3.1.5. Bescherming oppervlaktewaterlichaam

  • 1 Het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen vindt plaats vanuit een op de wal geplaatste vaste afleverinstallatie en door of onder direct toezicht van deskundig personeel.

  • 2 De afleverinstallatie, bedoeld in het eerste lid, is voorzien van een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als de brandstoftank vol is.

  • 2 Het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen vindt zodanig plaats dat morsen van brandstof zoveel mogelijk wordt voorkomen.

  • 3 Gemorste brandstof wordt direct opgenomen met daarvoor geschikte absorptiemiddelen.

  • 4 Het vulpistool of het uiteinde van de vulleiding van een installatie voor het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen op een bunkerstation wordt weggehangen boven een lekbak die minimaal de inhoud van een vulleiding kan bevatten.

  • 5 Een installatie voor het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen wordt niet gebruikt voor het vullen van jerrycans en andere vaten met vloeibare brandstoffen.

Afdeling 3.2. Kwaliteitscriteria sport en recreatie

§ 3.2.1. Jachthaven

Artikel 3.2.1. Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het bieden van gelegenheid tot het afmeren van vaartuigen in een jachthaven met minimaal 10 ligplaatsen.

Artikel 3.2.2. In te nemen afvalstoffen vaartuigen

Ten behoeve van een doelmatig beheer van afvalstoffen worden van gebruikers van de jachthaven in ieder geval de volgende afvalstoffen ingenomen:

  • a. afgewerkte olie en smeervet van onderhoud aan vaartuigen;

  • b. oliehoudende en vethoudende afvalstoffen van onderhoud aan vaartuigen;

  • c. afvalstoffen van reparatiewerkzaamheden en onderhoudswerkzaamheden aan vaartuigen;

  • d. bilgewater;

  • e. huishoudelijk afvalwater; en

  • f. de inhoud van chemische toiletten.

Artikel 3.2.3. Lozen van afvalwater

  • 2 Het bilgewater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een goed gedimensioneerde en goed onderhouden slibvangput en olieafscheider.

§ 3.2.2. Zwem- en badwater

Artikel 3.2.4. Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een badinrichting.

Artikel 3.2.5. Algemene bepalingen badinrichtingen

De gezondheid van de gebruikers van een badinrichting wordt zoveel mogelijk beschermd door in ieder geval zorg te dragen voor:

  • a. voldoende helderheid van het bad- en zwemwater door adequate waterbehandeling inclusief filtratie;

  • b. een goede hygiënische kwaliteit door een combinatie van circulatie van zwem- en badwater, behandeling inclusief desinfectie en toepassing van een desinfecterend residu in het water;

  • c. een zodanige kwaliteit van het zwem- en badwater dat overdracht van infectieziekten wordt voorkomen;

  • d. een zo gering mogelijke aanwezigheid van desinfectiebijproducten.

Afdeling 3.3. Kwaliteitscriteria dienstverlening en zorg

§ 3.3.1. Tandheelkundige bewerkingen met amalgaam

Artikel 3.3.1. Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op tandheelkundige bewerkingen met amalgaam.

Artikel 3.3.2. Lozen van afvalwater

  • 1 Het afvalwater afkomstig van tandheelkundige bewerkingen met amalgaam wordt geloosd in het openbaar afvalwaterstelsel of in een daarvoor geschikte zuiveringsvoorziening.

  • 2 Het afvalwater, bedoeld in het eerste lid, wordt alvorens het geloosd wordt in het openbaar afvalwaterstelsel of in een zuiveringsvoorziening, geleid door een amalgaamafscheider die een retentieniveau van minstens 95% van de amalgaamdeeltjes biedt.

§ 3.3.3. Chemisch reinigen textiel

Artikel 3.3.4. Bodembescherming

  • 1 Ter voorkoming van verontreiniging van de bodem met tetrachlooretheen wordt textiel chemisch gereinigd boven ten minste een vloeistofdichte bodembeschermende voorziening.

  • 2 Met andere oplosmiddelen dan tetrachlooretheen wordt textiel chemisch gereinigd boven een aaneengesloten bodembeschermende voorziening.

  • 2 De vloeistofdichte bodembeschermende voorziening heeft geen aansluiting op het openbaar afvalwaterstelsel of op een zuiveringsvoorziening.

Artikel 3.3.5. Lozen van afvalwater

  • 1 Het afvalwater afkomstig van het chemisch reinigen van textiel wordt geloosd in een openbaar afvalwaterstelsel of in een zuiveringsvoorziening.

  • 2 Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een openbaar afvalwaterstelsel geldt de emissiegrenswaarde voor tetrachlooretheen van 0,1 mg/l, gemeten in een steekmonster.

Artikel 3.3.6. Lucht

Er worden uitsluitend tetrachlooretheen of niet-gechloreerde alifatische koolwaterstoffen gebruikt.

Afdeling 3.4. Kwaliteitscriteria agrarisch

§ 3.4.1. Opslag vaste dierlijke meststoffen

Artikel 3.4.1. Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van dierlijke meststoffen met een totaal volume van meer dan 3 kubieke meter.

Artikel 3.4.2. Bodembescherming

  • 1 Indien dierlijke meststoffen langer dan twee weken maar korter dan zes maanden op een onverhard oppervlak op een locatie binnen de inrichting worden opgeslagen, vindt het opslaan in elk geval plaats boven een voldoende dikke absorberende onderlaag en zodanig dat contact met hemelwater wordt voorkomen.

  • 2 Indien na het opslaan, bedoeld in het eerste lid, de opgeslagen agrarische bedrijfsstoffen worden verwijderd, wordt de absorberende onderlaag eveneens verwijderd en gelijkmatig verspreid over een onverharde bodem.

  • 3 Indien dierlijke meststoffen anders dan pluimveemest gedurende zes maanden of langer worden opgeslagen, vindt het opslaan plaats op een aaneengesloten bodembeschermende voorziening.

  • 4 Indien pluimveemest gedurende zes maanden of langer wordt opgeslagen, wordt contact met hemelwater voorkomen.

Artikel 3.4.3. Lozen van afvalwater

  • 1 Het in een openbaar afvalwaterstelsel of in een zuiveringsvoorziening lozen van afvalwater afkomstig van het opslaan van dierlijke meststoffen die niet verpompbaar zijn, is verboden.

  • 2 Het lozen van afvalwater op of in de bodem ten gevolge van het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen is toegestaan, indien het afvalwater ten minste gelijkmatig wordt verspreid over de onverharde bodem.

Hoofdstuk 4. Overgangsbepalingen

Artikel 4.1

Dit hoofdstuk is van toepassing op degene die een inrichting type I en een inrichting type II drijft.

Paragraaf 4.1. Overgangsrecht Bonaire en Sint Eustatius

Artikel 4.1.1. Overgangsrecht met betrekking tot een zuiveringsvoorziening voor afvalwater

Artikel 2.2.1, vierde lid, is met betrekking tot het lozen van huishoudelijk afvalwater op een zuiveringsvoorziening niet van toepassing tot 1 januari 2029.

Artikel 4.1.2. Overgangsrecht met betrekking tot vetafscheiders

Artikel 2.2.2, derde lid, is met betrekking tot het voorafgaand aan het lozen van vethoudend afvalwater toepassen van een vetafscheider en slibvangput niet van toepassing tot 1 januari 2026, indien dat lozen plaatsvindt buiten een rioleringsgebied op Bonaire en het gehele eilandsgebied op Sint Eustatius.

Artikel 4.1.3. Overgangsrecht met betrekking tot een aaneengesloten bodembeschermende voorziening

  • 1 Artikel 2.3.1, eerste lid, onderdeel b, is met betrekking tot het gebruiken of afleveren van bodembedreigende stoffen boven een bodembeschermende voorziening niet van toepassing tot 1 januari 2027.

  • 2 Artikel 2.3.1, derde lid, is met betrekking tot het plaatsen van een apparaat of installatie dat een vloeistofcircuit bevat boven een aaneengesloten bodembeschermende voorziening niet van toepassing tot 1 januari 2027.

Artikel 4.1.4. Overgangsrecht met betrekking tot slibvangputten en olieafscheiders

  • 1 Artikel 2.2.3, tweede lid, is met betrekking tot het voorafgaand aan het lozen van oliehoudend afvalwater toepassen van een olieafscheider en slibvangput niet van toepassing tot 1 januari 2025.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op inrichtingen waarop voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze regeling het Hinderbesluit garagebedrijven Bonaire van toepassing is.

Artikel 4.1.5. Overgangsrecht met betrekking tot energiebesparende maatregelen

Artikel 2.8.1, eerste lid, is met betrekking tot te nemen energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder niet van toepassing tot 1 januari 2026.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris

van Infrastructuur en Waterstaat,

V.L.W.A. Heijnen

Bijlage 1. Niet limitatieve lijst van voorbeelden van veel voorkomende bodembedreigende stoffen

Onderdeel A. Bodembedreigende stoffen:

1. Organische (vloei) stoffen, waterige oplossingen of emulsies daarvan:

  • alcohol(en);

  • polyolen;

  • amines;

  • amides;

  • anilines;

  • nitro-verbindingen;

  • perfluor-verbindingen;

  • ketonen;

  • aldehyden;

  • ethers;

  • esters;

  • zuren;

  • aromaten;

  • fenolen;

  • polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK);

  • halogeenkoolwaterstoffen (vluchtig en niet-vluchtig);

  • bestrijdingsmiddelen;

  • oplos-, ontvettings-, ontlakkings- en reinigingsmiddelen, metaalbewerkingsvloeistoffen;

  • lakken, verven en inkten;

  • oliën en vetten (bv. boor- en snijolie, walsolie, slijpolie, smeerolie, thermische olie, hydraulische olie, spijsolie);

  • houtverduurzamingsmiddelen, creosootolie, carboleum, naftaleen;

  • vaste brandstoffen (o.a. steenkool);

  • vloeibare brandstoffen;

  • ureum;

  • gascondensaat.

2. Anorganische (vloei-)stoffen, waterige oplossingen of emulsies daarvan:

  • zouten van:

    • zware metalen/kationen, o.a. chroom, cobalt, nikkel, koper, zink, arseen, molybdeen, cadmium, tin, barium, kwik, lood;

    • anionen, o.a. fluoride, cyanide, sulfide, thiocyanaat, bromide, fosfaat, nitraat, chloride (wegenzout);

  • complexvormende stoffen, o.a. ammonium, EDTA;

  • zuren o.a. zoutzuur, fosforzuur, zwavelzuur, salpeterzuur;

  • basen o.a. ammonia(k), loog;

  • stoffen bedoeld voor de oppervlaktebehandeling van metalen (zoals galvaniseer- en beitsvloeistoffen);

  • houtverduurzamingsmiddelen (wolmanzout);

  • bestrijdingsmiddelen.

3. Mineralen en ertsen:

  • ijzererts, bauxiet, ilmeniet, jarosiet, fosfaaterts, chilisalpeter,etc.;

  • zwavel.

4. Agrarische bedrijfsstoffen:

  • mest (vaste, vloeibare en korrels);

  • kuilvoer;

  • vaste bijproducten;

  • gebruikt substraatmateriaal en plantaardig restmateriaal, met uitzondering van hout- en snoeiafval.

5. Hieronder met name genoemde stoffen/afvalmaterialen:

  • (kunst)harsen;

  • influent, primair slib en vergist zuiveringsslib van rwzi’s;

  • dierlijk- of slachtafval;

  • pulpafval uit agrarische producten- en voedings- en genotmiddelenindustrie;

  • GFT-afval;

  • niet-gescheiden afval, o.a. vast huishoudelijk, bouw-, sloop- en schrootafval, shreddermateriaal, vloeistofhoudende sloopauto’s, autowrakken, kunststof (landbouwfoliën/of gebruikt verpakkingsmateriaal);

  • vliegas;

  • verontreinigd straalgrit;

  • boorspoeling en boorgruis;

  • verontreinigd straalgrit;

  • boorspoeling en boorgruis;

  • emailslib.

Onderdeel B. Intrinsiek niet-bodembedreigende stoffen

Met intrinsiek wordt bedoeld de stof als zodanig. Om als (intrinsiek) niet-bodembedreigend te worden aangemerkt, staat van een stof bij voorbaat vast dat zij bij bedrijfsmatig gebruik niet tot een bodemverontreiniging kan leiden. Aangemerkt als intrinsiek niet-bodembedreigende stof, voor zover de stoffen niet verontreinigd of gemengd zijn met andere stoffen, worden:

  • afvloeiend hemelwater, niet afkomstig van een bodembeschermende voorziening;

  • niet verontreinigd zoet oppervlaktewater;

  • waterige oplossingen, getoetst als grondwater, waarin de streefwaarde (van alle stoffen 1 als vastgesteld in de vigerende Circulaire bodemsanering) niet wordt overschreden;

  • gassen (stoffen die boven/bij 0 °C gasvormig zijn);

  • bouwstoffen: materiaal waarin de totaalgehalten aan silicium, calcium of aluminium tezamen meer dan 10 gewichtsprocent van dat materiaal bedragen, uitgezonderd vlakglas, metallisch aluminium, grond of baggerspecie, dat is bestemd om te worden toegepast;

  • A-hout en ongeshredderd B-hout;

  • snoeihout;

  • banden van voertuigen;

  • autowrakken waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt bij een autodemontagebedrijf;

  • straatmeubilair;

  • tuinmeubilair;

  • aluminium, ijzer en roestvrij staal;

  • kunststof tenzij het lege, ongereinigde verpakkingen van voedingsmiddelen, smeerolie, verf, lak of drukinkt, bestrijdingsmiddelen of gevaarlijke stoffen zijn;

  • kunststofgeïsoleerde kabels tenzij het oliedrukkabels

    (o.a. kabelolie houdende hoogspanningskabels), gepantserde papier-loodkabels en papiergeïsoleerde grondkabels zijn;

  • papier en karton;

  • textiel en tapijt, en

  • vlakglas.

Zowel de drijver van de inrichting als het bevoegd gezag kunnen aangeven dat een stof niet bodembedreigend is.

Bijlage 2. Gereguleerde stoffen

Groep

Stof

Ozonafbrekend vermogen

Groep VIII

CHFCl2

HCFC-21

Dichloorfluormethaan

0,040

CHF2Cl

HCFC-22

Chloordifluormethaan

0,055

CH2FCl

HCFC-31

Chloorfluormethaan

0,020

C2HFCl4

HCFC-121

Tetrachloorfluorethaan

0,040

C2HF2Cl3

HCFC-122

Trichloordifluorethaan

0,080

C2HF3Cl2

HCFC-123

Dichloortrifluorethaan

0,020

C2HF4Cl

HCFC-124

Chloortetrafluorethaan

0,022

C2H2FCl3

HCFC-131

Trichloorfluorethaan

0,050

C2H2F2Cl2

HCFC-132

Dichloordifluorethaan

0,050

C2H2F3Cl

HCFC-133

Chloortrifluorethaan

0,060

C2H3FCl2

HCFC-141

Dichloorfluorethaan

0,070

CH3CFCl2

HCFC-141b

1,1-Dichloor-1-fluorethaan

0,110

C2H3F2Cl

HCFC-142

Chloordifluorethaan

0,070

CH3CF2Cl

HCFC-142b

1-Chloor-1,1-difluorethaan

0,065

C2H4FCl

HCFC-151

Chloorfluorethaan

0,005

C3HFCl6

HCFC-221

Hexachloorfluorpropaan

0,070

C3HF2Cl5

HCFC-222

Pentachloordifluorpropaan

0,090

C3HF3Cl4

HCFC-223

Tetrachloortrifluorpropaan

0,080

C3HF4Cl3

HCFC-224

Trichloortetrafluorpropaan

0,090

C3HF5Cl2

HCFC-225

Dichloorpentafluorpropaan

0,070

CF3CF2CHCl2

HCFC-225ca

3,3-Dichloor-1,1,1,2,2-pentafluorpropaan

0,025

CF2ClCF2CHClF

HCFC-225cb

1,3-Dichloor-1,1,2,2,3-pentafluorpropaan

0,033

C3HF6Cl

HCFC-226

Chloorhexafluorpropaan

0,100

C3H2FCl5

HCFC-231

Pentachloorfluorpropaan

0,090

C3H2F2Cl4

HCFC-232

Tetrachloordifluorpropaan

0,100

C3H2F3Cl3

HCFC-233

Trichloortrifluorpropaan

0,230

C3H2F4Cl2

HCFC-234

Dichloortetrafluorpropaan

0,280

C3H2F5Cl

HCFC-235

Chloorpentafluorpropaan

0,520

C3H3FCl4

HCFC-241

Tetrachloorfluorpropaan

0,090

C3H3F2Cl3

HCFC-242

Trichloordifluorpropaan

0,130

C3H3F3Cl2

HCFC-243

Dichloortrifluorpropaan

0,120

C3H3F4Cl

HCFC-244

Chloortetrafluorpropaan

0,140

C3H4FCl3

HCFC-251

Trichloorfluorpropaan

0,010

C3H4F2Cl2

HCFC-252

Dichloordifluorpropaan

0,040

C3H4F3Cl

HCFC-253

Chloortrifluorpropaan

0,030

C3H5FCl2

HCFC-261

Dichloorfluorpropaan

0,020

C3H5F2Cl

HCFC-262

Chloordifluorpropaan

0,020

C3H6FCl

HCFC-271

Chloorfluorpropaan

0,030

Naar boven