In het kader van onteigeningen of verkopen ter voorkoming daarvan worden uiteenlopende
vergoedingen betaald. Voor de toepassing van dit besluit wordt onder onteigening verstaan
overheidsingrijpen in de zin van artikel 3.54, twaalfde lid, Wet IB 2001. Vergoedingen die (geheel of gedeeltelijk) tot het belastbare inkomen uit werk en
woning van de belastingplichtige moeten worden gerekend, kunnen leiden tot belastingschade.
Een vergoeding voor belastingschade leidt op grond van de arresten van de Hoge Raad
van 26 april 1950, ECLI:NL:HR:1950:172, en van 1 juni 1960, ECLI:NL:HR:1960:AY0637,
niet tot heffing van inkomsten- of vennootschapsbelasting. Voor de inkomstenbelasting
gaat het daarbij tevens om de in één aanslag tezamen met de inkomstenbelasting geheven
premie voor de volksverzekeringen. Kortheidshalve wordt dat hierna als inkomstenbelasting
aangeduid.
Soms kan ook in andere gevallen sprake zijn van een vergoeding voor belastingschade.
Daarbij kan worden gedacht aan de situatie die leidde tot het arrest van de Hoge Raad
van 18 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2481. Daarin betaalde een notaris een belastingschadevergoeding
in verband met een niet geslaagde geruisloze inbreng van een onderneming in een besloten
vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (bv). Overigens merk ik op dat ik mij
niet kan verenigen met de wijze waarop betrokkenen in dat geval de grootte van de
belastingschade hadden berekend. Ook in niet-onteigeningsgevallen wordt de belastingschade
bepaald met inachtneming van het hiernavolgende, zij het dat daarbij hetgeen tot vergoeding
van belastingschade aanleiding gaf in de plaats moet worden gesteld van de onteigening.
In een aantal arresten heeft de Hoge Raad beslist wat in geval van onteigening onder
belastingschade moet worden verstaan, zoals in HR 7 januari 1970, ECLI:NL:HR:1970:AB3994.
Van belastingschade is sprake als in de schadeloosstelling posten zijn begrepen die
fiscaal als inkomen moeten worden beschouwd en waarover meer of eerder belasting wordt
geheven dan geheven zou zijn als datzelfde inkomen zonder onteigening, anders verdeeld
en op andere tijdstippen aan de onteigende zou zijn toegevallen. Dit betekent dat
belastingschade bestaat uit het verschil tussen:
-
– de inkomsten- of vennootschapsbelasting die de onteigende verschuldigd wordt over
de thans in één bedrag ontvangen vergoeding van inkomensschade én
-
– de contant gemaakte som van de bedragen aan inkomsten- of vennootschapsbelasting over
het na onteigening te missen (zelfde) inkomen of winst dat, onderscheidenlijk die,
over een reeks van jaren zou zijn verschuldigd.
Het is mogelijk dat een vergoeding aan bovenstaande omschrijving voldoet, maar dat
toch geen sprake is van belastingschade. De Hoge Raad overwoog in zijn arrest van
26 augustus 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2542, dat geen belastingschade optreedt als een
redelijk handelende ondernemer die in gelijke omstandigheden verkeert als de belastingplichtige,
rekening houdend met de belastingheffing over de boekwinst, ook zonder (dreigende)
onteigening dezelfde transactie zou zijn aangegaan. Het zal dan gaan om een aanbod
dat zo goed is dat het redelijkerwijze niet kan worden afgeslagen.