1. Inleiding
Het advieskader nieuwe scholen (hierna: advieskader) van de Inspectie van het Onderwijs
(hierna: inspectie) beschrijft de wijze waarop de inspectie over de te verwachten
kwaliteit van onderwijs van nieuwe scholen adviseert aan de Minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister).
De inleiding beschrijft allereerst het wettelijk kader dat ten grondslag ligt aan
de adviestaak van de inspectie met betrekking tot nieuwe scholen en vervolgens de
reikwijdte en werking van het advieskader. De inleiding sluit af met een leeswijzer.
Deze versie van het advieskader treedt op 1 augustus 2023 in werking.
1.1. Wettelijk kader toezicht op nieuwe scholen
In de Wet Meer Ruimte voor Nieuwe Scholen (hierna: de wet) is de procedure voor het starten van nieuwe openbare en bijzondere scholen in het
basis- en voorgezet onderwijs geregeld. Het bestuur dient bij de minister een aanvraag
in voor bekostiging van een openbare of een bijzondere school (art. 74, eerste lid, Wet op het primair onderwijs (hierna: WPO), art. 4.5, eerste lid, Wet op het voortgezet onderwijs 2020 (hierna: WVO 2020). De wet bepaalt dat de inspectie de minister adviseert of de aanvraag
voldoet aan specifieke in de wet opgenomen verplichtingen (art. 75, eerste lid, WPO en art. 4.5, derde lid, WVO 2020). Deze adviesverplichting is ook van toepassing op Caribisch Nederland (art. 75, eerste lid, Wet primair onderwijs BES (hierna: WPO BES) en art. 11.45, derde lid, WVO 2020).
1.2. Deugdelijkheidseisen en overige elementen van kwaliteit
De inspectie heeft op basis van art. 3 van de WOT onder andere de volgende taken: toezicht op de bij wet geregelde deugdelijkheidseisen
en het stimuleren van de kwaliteit van het onderwijs. In de reguliere onderzoekskaders
maakt de inspectie onderscheid tussen deze taken. De wet sluit daarop aan door onderscheid
te maken tussen de wettelijke deugdelijkheidseisen als basis voor het advies van de
inspectie en de overige elementen van kwaliteit. De inspectie zal daarom ook in dit
advieskader daarop aansluiten.
Deugdelijkheidseisen zijn, behalve of krachtens objectiveerbare, zo veel mogelijk
op het niveau van de wet geregelde, algemene kwaliteitsnormen, ook bekostigingsvoorwaarden,
die overigens de vrijheid van richting en inrichting ongemoeid laten. Deugdelijkheidseisen
zijn ook bekostigingsvoorwaarden, waarop de school kan worden aangesproken. De aanvraag
tot het opnemen van een nieuwe school in de bekostiging moet een beschrijving omvatten
van hoe de initiatiefnemer zal omgaan met de zes bij wet geregelde deugdelijkheidseisen.
De inspectie baseert haar advies over de te verwachten kwaliteit van een nieuwe school
op de informatie die de initiatiefnemer geeft over deze deugdelijkheidseisen. Daarnaast
is het voor de initiatiefnemers verplicht om over negen overige elementen van kwaliteit
informatie te verschaffen bij de aanvraag. Het gaat hier om zaken die van belang worden
geacht voor de onderwijskwaliteit – en die na de start van de school ook deugdelijkheidseis
zijn, maar waarvan ten tijde van de aanvraag nog niet beoordeeld kan worden hoe de
invulling zal zijn. Door deze elementen wel op te nemen in de aanvraag wordt de initiatiefnemer
zich bewust van het belang van deze zaken voor een succesvolle uitwerking van het
initiatief. Vanuit de stimuleringsfunctie bekijkt de inspectie hoe deze elementen
voor het betreffende initiatief bijdragen aan de onderwijskwaliteit. Ook kan de inspectie
suggesties geven voor verbetering. De inspectie geeft in haar advies aan de minister
geen oordeel over de invulling van deze negen elementen. De invulling van deze elementen
kan dan ook geen reden zijn om een negatief advies te geven. Na een positief besluit
van de minister vormt deze informatie input voor het toezicht voorafgaand en na de
start van de school.
1.3. Object van toezicht: de initiatiefnemer als bevoegd gezag
In het primair onderwijs vormen de school en het bestuur het object van toezicht. In het voortgezet onderwijs vormen de onderwijssoort(en)
binnen de school (BRIN|VEST) en het bestuur het object van toezicht. Het object van
toezicht is datgene wat de inspectie onderzoekt om tot haar advies over het initiatief
te komen.
Echter, bij de initiatieven is sprake van een bijzondere situatie. Het gaat immers
niet om toezicht op een functionerende school, want de school is nog niet voor bekostiging
in aanmerking gebracht. In situaties waarin het advieskader van toepassing is, adviseert
de inspectie of de aanvraag voldoet aan bepaalde in de wet opgenomen verplichtingen.
De wet gaat ervan uit dat sprake is van een bestuur van de nieuwe school voor primair
onderwijs of voortgezet onderwijs. Uit de toelichting op het wetsvoorstel blijkt ook
dat sprake is van initiatiefnemers van de nieuwe school. De initiatiefnemer wordt
in het advieskader gezien als degene die het bevoegd gezag vertegenwoordigt.
Met de term ‘initiatiefnemer’ wordt in dit advieskader dus zowel een bestaand als
een nieuw bestuur dat een school wil stichten bedoeld. Met het begrip ‘school’ in de tekst over de periode voorafgaand
aan het besluit tot bekostiging wordt de op te richten school bedoeld.
1.4. Werking en evaluatie
Het voorliggende advieskader is van kracht met ingang van 1 augustus 2023. Het advieskader
is vastgesteld op grond van art. 75, elfde lid, WPO, art. 75, tiende lid, WPO BES, art. 4.5, negende lid, WVO 2020 en art. 11.45, zevende lid, WVO 2020. Het advieskader is een beleidsregel als bedoeld in titel 4.3 van de Algemene wet bestuursrecht. De inspectie legt hiermee haar werkwijze voor advisering en wetsinterpretatie vast.
Deze wetsinterpretatie bouwt voort op de interpretaties in de onderzoekskaders voor
regulier toezicht op het primair en voortgezet onderwijs.
De inspectie heeft met vertegenwoordigers van het onderwijsveld en andere betrokkenen
(de ‘ringen’) overleg gevoerd over het advieskader. Over deze wetsinterpretatie is
overeenstemming met het onderwijsveld bereikt. Tevens zijn bij de totstandkoming van
het definitieve advieskader de reacties op de internetconsultatie betrokken.
Evaluatie van de werking en de effecten van het advieskader vindt plaats in relatie
tot de evaluatie van de wet en met bericht aan het parlement uiterlijk vijf jaar na
de datum van inwerkingtreding daarvan, zijnde 1 november 2020. Ook na tien en vijftien
jaar vindt evaluatie plaats.
Nieuwe wetgeving wordt bij het advies betrokken zodra deze is ingegaan. Daartoe wordt
het advieskader geactualiseerd, door de minister vastgesteld en op de website van
de inspectie gepubliceerd. Daarnaast kunnen ook ervaringen met dit advieskader, ontwikkelingen
in de samenleving, of in de verschillende sectoren leiden tot een vervroegde bijstelling
van (delen van) dit advieskader.
1.5. Opbouw en leeswijzer
Dit advieskader beschrijft allereerst in hoofdstuk 2 de taken van de inspectie in
de wet. Daarna volgt een inhoudelijk deel en beschrijving van de deugdelijkheidseisen
en overige elementen van kwaliteit (hoofdstuk 3). Het daaropvolgende hoofdstuk 4 beschrijft
hoe het advies van de inspectie over deze onderdelen tot stand komt. In de regeling
van de werkwijze (hoofdstuk 5) wordt uiteengezet hoe het advies aan de minister tot
stand komt. Ten slotte is de uitwerking voor Caribisch Nederland opgenomen (hoofdstuk 6).
2. Meer ruimte voor nieuwe scholen
2.1. Meer ruimte voor nieuwe scholen op hoofdlijnen
De wet regelt de voorwaarden voor een toekomstbestendig, kwalitatief goed en gevarieerd
onderwijsaanbod, dat aansluit bij de wensen van ouders en leerlingen.
Of een school in aanmerking komt voor bekostiging wordt bepaald aan de hand van de
vraag of de school in staat zal zijn voldoende leerlingen aan zich te binden en of
de te verwachten kwaliteit van de school voldoende is. De belangstelling voor het
initiatief kan worden aangetoond met ouderverklaringen. In uitzonderingssituaties
kan gebruik gemaakt worden van een marktonderzoek. Op basis van deze informatie en
demografische gegevens wordt deze belangstellingsmeting omgezet naar een leerlingenprognose
voor de lange termijn.
Het oordeel van de minister over het in aanmerking komen voor bekostiging wordt daarnaast
gebaseerd op waarborgen voor de te verwachten kwaliteit. Met het aanpassen van de
stichtingsprocedure voor nieuwe scholen is het belangrijk dat alleen de scholen die
naar verwachting voldoende kwaliteit zullen leveren van start gaan. Dit sluit aan
bij de verantwoordelijkheid van de regering om zorg te dragen voor de onderwijskwaliteit,
zoals opgenomen in art. 23 van de Grondwet.
Daarnaast zijn er nog andere voorwaarden waar een initiatief aan moet voldoen. Een
overzicht van deze vereisten en het proces voor aanvraag is te vinden op de website
van DUO (www.duo.nl).
Omdat niet kan worden uitgesloten dat er een school van start gaat die in de praktijk
toch onvoldoende kwaliteit levert, maakt de wet het ook mogelijk om van dergelijke
nieuwe scholen de bekostiging na twee jaar te beëindigen.
2.2. Uitgangspunten van de adviesrol van de inspectie
Het eigenaarschap van de onderwijskwaliteit ligt bij de besturen en hun scholen. Het
bestuur is eindverantwoordelijk voor de kwaliteit en continuïteit van het onderwijs
op de betreffende scholen.
Vanuit de waarborgfunctie voert de inspectie een kwaliteitstoets uit. Nog voor de
start wordt een aanvraag tot het starten van een nieuwe school getoetst op de zes
deugdelijkheidseisen die inzicht geven in de te verwachten kwaliteit van de school.
Vanuit de stimuleringsfunctie maakt de inspectie in het gesprek over de overige elementen
van kwaliteit de initiatiefnemer bewust van aandachtspunten die van belang zijn bij
het starten van een nieuwe school. Dit verhoogt de kans dat de scholen die van start
gaan succesvol zullen zijn.
3. Het advieskader
3.1. Opbouw van het advieskader
In de wet zijn zes deugdelijkheidseisen omschreven waar de inspectie voorafgaand aan
de start van een nieuwe school op toetst. Daarnaast is het voor de initiatiefnemers
verplicht om over negen overige elementen van kwaliteit informatie te verschaffen
bij de aanvraag.
De aanvraag tot het voor bekostiging in aanmerking brengen van een nieuwe school moet
een beschrijving omvatten van hoe de initiatiefnemer zal omgaan met deze zes deugdelijkheidseisen.
De inspectie baseert haar advies over de te verwachten kwaliteit van een nieuwe school
op de informatie die de initiatiefnemer geeft over zes bij wet geregelde deugdelijkheidseisen,
verderop aangeduid als D1 tot en met D6. Het gaat hierbij om:
Deugdelijkheidseisen1
|
D1.
|
Aanbod
|
D2.
|
Burgerschapsonderwijs
|
D3.
|
Zicht op ontwikkeling en begeleiding
|
D4.
|
Extra ondersteuning
|
D5.
|
Onderwijstijd
|
D6.
|
Bestuur en intern toezicht
|
1 De deugdelijkheidseisen corresponderen met de wettelijke eisen art. 74, tweede lid
onder b WPO en art. 4.5a, tweede lid, onder b, WVO 2020.
De overige elementen van kwaliteit hebben betrekking op de volgende onderdelen, verderop
omschreven als OE1 tot en met OE9:
Overige elementen van kwaliteit1
|
OE1.
|
Kwaliteitszorg
|
OE2.
|
Personeelsbeleid: formatie
|
OE3.
|
Personeelsbeleid: bekwaamheid
|
OE4.
|
Veiligheid
|
OE5.
|
Meerjarenbegroting
|
OE6.
|
Huisvestingsverwachtingen en samenwerking kinderopvang
|
OE7.
|
Vrijwillige ouderbijdrage
|
OE8.
|
Vroeg- en voorschoolse opvang en onderwijsachterstandenbeleid
|
OE9.
|
Medezeggenschap
|
1 Overige elementen van kwaliteit corresponderen met de 9 punten uit de art. 74, derde
lid WPO en art. 4.5a, derde lid, WVO 2020.
In de volgende paragrafen van dit hoofdstuk zijn de deugdelijkheidseisen en overige
elementen van kwaliteit verder uitgewerkt. De wetgeving voor Caribisch Nederland wijkt
op onderdelen af. Daarom is de uitwerking van de deugdelijkheidseisen en overige elementen
van kwaliteit voor Caribisch Nederland opgenomen in hoofdstuk 6.
3.2. Uitwerking deugdelijkheidseisen
Deze paragraaf beschrijft per deugdelijkheidseis wanneer de initiatiefnemer aan deze
eis voldoet. Daarnaast wordt de wettelijke onderbouwing bij elke deugdelijkheidseis
beschreven, net zoals dat in de reguliere onderzoekskaders voor primair en voortgezet
onderwijs te vinden is. De selectie van deze deugdelijkheidseisen voor het advieskader
is beschreven in art. 74, tweede lid onder b van de WPO en art. 4.5a, tweede lid, onder b, WVO 2020.
D1. Aanbod
|
Basisonderwijs
De aanvraag laat op hoofdlijnen zien hoe de school een breed en op de kerndoelen gebaseerd
aanbod gaat realiseren dat ook de referentieniveaus taal en rekenen omvat en dat aansluit
bij het (beoogde) niveau van alle leerlingen (art. 9 WPO en art. 2 Wet referentieniveaus taal en rekenen). De aanvraag maakt zichtbaar hoe
– waar mogelijk – de samenhang tussen de verschillende (vak)gebieden wordt vormgegeven
(art. 9, eerste lid, WPO).
|
Voortgezet onderwijs
De aanvraag laat op hoofdlijnen zien hoe de school per schoolsoort en aangeboden profiel
een breed en op de kerndoelen gebaseerd aanbod gaat realiseren dat ook de referentieniveaus
taal en rekenen omvat (art. 2.13 WVO 2020 en art. 2 Wet referentieniveaus taal en rekenen). Het aanbod is dekkend voor examenprogramma’s.
De leerinhouden moeten evenwichtig en in samenhang over de leerjaren heen verdeeld
worden (art. 2.8, 2.12, 2.13, 2.14, 2.16, 2.17, 2.20, 2.21. 2.22, 2.23, 2.24, 2.25, 2.26, 2.27 en 2.31 WVO 2020).
|
D2. Burgerschapsonderwijs
|
Basisonderwijs
De wettelijke opdracht tot bevordering van burgerschap vraagt van het onderwijs om
actief burgerschap en sociale cohesie te bevorderen. Het onderwijsaanbod dient zich
herkenbaar te richten op de bevordering van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat
(zie eindnoot1), op de ontwikkeling van de sociale en maatschappelijke competenties die daarbij
van belang zijn en op een schoolcultuur waarin basiswaarden worden voorgeleefd en
waarmee kan worden geoefend. De aanvraag bevat een beschrijving van de wijze waarop
het burgerschapsonderwijs vormgegeven zal worden, zodanig dat inzichtelijk is hoe
invulling wordt gegeven aan de wettelijke eis dat dit onderwijs doelgericht en samenhangend
vorm krijgt (art. 8, derde lid en lid 3a, WPO).
|
Voortgezet onderwijs
De wettelijke opdracht tot bevordering van burgerschap vraagt van het onderwijs om
actief burgerschap en sociale cohesie te bevorderen. Het onderwijsaanbod dient zich
herkenbaar te richten op de bevordering van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat
(zie eindnoot1), op de ontwikkeling van de sociale en maatschappelijke competenties die daarbij
van belang zijn en op een schoolcultuur waarin basiswaarden worden voorgeleefd en
waarmee kan worden geoefend. De aanvraag bevat een beschrijving van de wijze waarop
het burgerschapsonderwijs vormgegeven zal worden, zodanig dat inzichtelijk is hoe
invulling wordt gegeven aan de wettelijke eis dat dit onderwijs doelgericht en samenhangend
vorm krijgt (art. 2.2 WVO 2020).
|
1 Eindnoot:
Doelgericht, samenhangend en herkenbaar
De wet vraagt om actief burgerschap en sociale cohesie op doelgerichte en samenhangende
wijze te bevorderen. Of het onderwijs doelgericht is, blijkt uit de formulering van
geconcretiseerde leerdoelen die de school bereiken wil voor bevordering van basiswaarden
en sociale en maatschappelijke competenties. Of het onderwijs samenhangend is, blijkt
uit de logische opbouw van de leerstof en aanpak waarmee de school de leerdoelen bereiken
wil. Of het onderwijs gericht op bevordering van burgerschap herkenbaar is, blijkt
uit de realisering van de geplande leerstof en aanpak.
Basiswaarden van de democratische rechtsstaat
Bevordering van basiswaarden vormt een belangrijk aspect van de wettelijke burgerschapsopdracht.
Basiswaarden van de democratische rechtsstaat (hierna: basiswaarden) weerspiegelen
de algemene, breed erkende essentiële waarden waarop onze democratische manier van
samenleven is gebaseerd. Ze zijn breed gelegitimeerd, verankerd in de nationale en
internationale rechtsorde en neergelegd in onder meer de Nederlandse Grondwet en de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Basiswaarden zijn kort gezegd
basale, minimale en breed onderschreven waarden die de democratische rechtsstaat schragen.
De basiswaarden waarom het in het onderwijs gaat, zijn vastgelegd en uitgewerkt in
het wettelijk kader in de gewijzigde burgerschapsopdracht in de onderwijswetten voor
funderend onderwijs (Wet van 23 juni 2021 tot wijziging van een aantal onderwijswetten
in verband met verduidelijking van de burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend
onderwijs, Stb. 2021, 320; Memorie van toelichting en Nota naar aanleiding van het
verslag, Tweede Kamer der Staten-Generaal, vergaderjaar 2019–2020, 35 352 nr. 3 en
nr. 6). Die uitwerking vormt het (hiertoe begrensde) uitgangspunt voor het inspectietoezicht
op basiswaarden. De navolgende uitwerking en formuleringen zijn aan dit wettelijk
kader ontleend.
Basiswaarden van de democratische rechtsstaat
Het respect voor de menselijke waardigheid zonder onderscheid des persoons staat aan
de basis van de drie basiswaarden van de democratische, pluriforme en Nederlandse
rechtsstaat: vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit. De basiswaarde vrijheid
wordt bevorderd door aandacht voor vrijheid van meningsuiting en autonomie. Gelijkwaardigheid
wordt bevorderd in de vorm van het gelijkheidsbeginsel en het afwijzen van discriminatie.
Solidariteit wordt bevorderd door verdraagzaamheid, begrip en verantwoordelijkheidsbesef
en het afwijzen van onverdraagzaamheid. Dit betekent dat scholen aandacht besteden
aan vrijheid van meningsuiting, het gelijkheidsbeginsel, begrip, verdraagzaamheid,
het afwijzen van onverdraagzaamheid en discriminatie, en autonomie en verantwoordelijkheidsbesef.
Deze elementen vormen in de onderwijspraktijk de minimale kern waaraan een school
moet voldoen bij de bevordering van respect voor en de kennis van basiswaarden.
De burgerschapswet creëert geen nieuwe basiswaarden. Ook onder de eerdere wettelijke
opdracht was sprake van bevordering van deze basiswaarden. Wel is het gewicht daarvan
groter geworden. In aansluiting bij deze wettelijke kaders en ter bevordering van
de continuïteit voor onderwijspraktijk en inspectietoezicht wordt in de op praktijk
gerichte operationalisering uitsluitend uitgegaan van de volgende uitwerkingen. Deze
uitwerkingen zijn gericht op concrete toepassing in de dagelijkse schoolpraktijk en
geformuleerd op voor alle betrokkenen (inclusief leerlingen) toegankelijke wijze:
• Vrijheid van meningsuiting betekent dat je mag zeggen of schrijven wat je denkt
of tegen de opvatting van anderen in mag gaan. Iedereen mag dus ook zijn of haar geloof
uitdragen, of zijn of haar mening aan anderen voorhouden. Daarbij moet je je wel houden
aan de wet.
• Het gelijkheidsbeginsel (ook wel gelijkheid of gelijkwaardigheid genoemd) betekent
dat mensen van gelijke waarde zijn. Daarbij maakt het niet uit wat je denkbeelden
zijn of wat je gelooft. Je hoeft niet te vinden dat die denkbeelden of gebruiken zelf
waardevol zijn, maar wel dat mensen met andere denkbeelden en gebruiken niet minder
waard zijn dan jij of dan jouw groep.
• Begrip voor anderen betekent dat je probeert te begrijpen waarom mensen of groepen
bepaalde denkbeelden of gebruiken hebben: wat is de achtergrond daarvan en waarom
is dat belangrijk voor een ander?
• Verdraagzaamheid (ook wel tolerantie genoemd) betekent dat je de mening of het gedrag
van een ander accepteert, ook al ben je het er helemaal niet mee eens. En het betekent
ook dat je iedereen de ruimte wilt geven om zo’n mening of zulk gedrag te hebben.
Natuurlijk moet iedereen zich daarbij wel houden aan de wet.
• Afwijzen van onverdraagzaamheid: onverdraagzaamheid (ook wel intolerantie genoemd)
is het tegenovergestelde van tolerantie. Het betekent dat je vindt dat andere mensen
of groepen, dingen waar jij het niet mee eens bent niet zouden mogen denken of doen;
en dat je het niet nodig vindt dat ieder de ruimte krijgt om zo’n mening of zulk gedrag
te hebben.
• Afwijzen van discriminatie: discriminatie betekent dat mensen of groepen bij anderen
achtergesteld worden of dat je vindt dat er voor mensen met andere denkbeelden of
gebruiken niet zoveel ruimte hoeft te zijn of dat die denkbeelden of gebruiken misschien
zelfs verboden moeten worden.
• Autonomie betekent dat iedereen zelf kan bepalen wie hij/zij wil zijn en hoe hij/zij
zijn/haar leven wil leiden. Iedereen is dus bijvoorbeeld vrij om zelf te bepalen welke
denkbeelden of welk geloof voor hem/haar belangrijk zijn/is. Daarbij moet je je wel
houden aan de wet.
• Verantwoordelijkheidsbesef betekent dat mensen verantwoordelijkheid willen nemen
voor wat ze zeggen en doen (en wat ze niet zeggen en doen) en dat ze daarbij rekening
willen houden met wat dat voor anderen betekent. Daarbij is vooral belangrijk dat
je probeert anderen niet te schaden en dat je de samenleving en de democratie wilt
helpen om goed te functioneren. Hoe je dat doet, mag iedereen zelf weten.
Reikwijdte
Actieve bevordering van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat neemt binnen
de wettelijke opdracht een centrale plaats in. Van scholen wordt verwacht dat zij
werken aan borging en overdracht van de basiswaarden. Ten overvloede zij daarbij opgemerkt
dat uit deze opdracht ook volgt dat onderwijs of handelen van de school niet in strijd
met basiswaarden kan zijn. Goed burgerschapsonderwijs sluit aan bij de leefwereld
van leerlingen en de interesses, problemen en risico’s die hiermee gepaard gaan. Uitgangspunt
bij het toezicht is dat scholen blijk geven van inzicht in hun leerlingenpopulatie
en hun leefwereld en dit, indien nodig, vertalen naar het onderwijs. Verder is van
belang dat basiswaarden structureel onderdeel zijn van de schoolcultuur en dat deze
daarmee in overeenstemming is. De inspectie ziet toe op de naleving daarvan via de
zorg van het bestuur voor een schoolcultuur waarin alle betrokkenen basiswaarden als
centrale spelregels hanteren en voorleven en voor een omgeving waarin leerlingen worden
gestimuleerd actief te oefenen met de omgang met basiswaarden.
D3. Zicht op ontwikkeling en begeleiding
|
Basisonderwijs
De aanvraag beschrijft op welke wijze de school kennis en vaardigheden van leerlingen
gaat volgen en hoe die informatie wordt ingezet om het onderwijs af te stemmen op
de onderwijsbehoefte van de leerling(en) op groeps- en individueel niveau. Dit heeft
als doel dat de leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doorlopen
(conform art. 8, eerste lid, WPO). In de aanvraag staat toegelicht welk leerling- en onderwijsvolgsysteem de school
van plan is te gebruiken (art. 45b WPO). De aanvraag laat tevens zien op welke wijze de school, vanaf groep 3, voor de kennisgebieden
taal en rekenen/wiskunde gebruik gaat maken van betrouwbare en valide toetsen, die
tevens een indicatie geven van de bereikte referentieniveaus (art. 9, negende en elfde
lid, en artikel 45b, tweede lid WPO).
|
Voortgezet onderwijs
De aanvraag beschrijft op welke wijze de school vanaf binnenkomst systematisch informatie
over de kennis en vaardigheden van haar leerlingen gaat verzamelen. De aanvraag maakt
tevens duidelijk op welke wijze deze informatie gebruikt gaat worden om het onderwijs
af te stemmen op de onderwijsbehoeften van zowel groepen als individuele leerlingen.
Dit heeft als doel dat de leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen
doorlopen (conform art. 1.4, tweede lid, WVO 2020).
|
D4. Extra ondersteuning
|
Basisonderwijs
Voor leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben, laat de aanvraag zien hoe de
school een passend onderwijsaanbod, ondersteuning en/of begeleiding zal bieden (art. 8, vierde lid, WPO). De aanvraag bevat een concept-schoolondersteuningsprofiel met daarin een beschrijving
van de voorzieningen die zijn getroffen voor leerlingen die extra ondersteuning behoeven
(art. 1 WPO).
|
Voortgezet onderwijs
Voor leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben, laat de aanvraag zien hoe de
school een passend onderwijsaanbod, ondersteuning en/of begeleiding zal bieden (art. 2.41 WVO 2020). De aanvraag bevat een concept-schoolondersteuningsprofiel met daarin een beschrijving
van de voorzieningen die zijn getroffen voor leerlingen die extra ondersteuning behoeven
(art. 1 WVO 2020).
|
D5. Onderwijstijd
|
Basisonderwijs
Wettelijk is bepaald dat het onderwijs zodanig moet worden ingericht dat leerlingen
een minimumaantal uren aan lestijd ontvangen. De aanvraag maakt duidelijk hoe de school
de onderwijstijd gaat invullen. Het gaat daarbij om een beschrijving van hoe de wettelijk
minimale onderwijstijd verdeeld gaat worden over acht schooljaren, inclusief de verdeling
over onder- en bovenbouw (art. 8, zevende lid, WPO). Ook bevat de aanvraag een beschrijving van hoe er wordt omgegaan met wettelijke
vakanties en vrije dagen.
|
Voortgezet onderwijs
Wettelijk is bepaald dat het onderwijs zodanig moet worden ingericht dat leerlingen
een minimumaantal uren aan lestijd ontvangen. De aanvraag maakt duidelijk hoe de school
de onderwijstijd gaat invullen. Het gaat daarbij om een beschrijving van hoe de wettelijk
minimale onderwijstijd verdeeld gaat worden over de duur van de schoolsoort (vier,
vijf of zes jaar) (art. 2.38 WVO 2020). Ook bevat de aanvraag een beschrijving van hoe er wordt omgegaan met wettelijke
vakanties en vrije dagen.
|
D6. Bestuur en intern toezicht
|
Basisonderwijs
De aanvraag laat zien hoe het bestuur zorg gaat dragen voor een goed bestuurde school
met scheiding van bestuur en toezicht. De aanvraag beschrijft hoe de nieuwe school
zal worden bestuurd, zodat de bestuursstructuur vanaf het begin voldoet aan de wettelijke
eisen (art. 17a en 17b en – indien van toepassing – art. 30a WPO). In de wettelijke voorschriften zijn de principes van scheiding van de functies
van intern toezicht en bestuur als bekostigingsvoorwaarden opgenomen.
Die principes betreffen ten minste:
• Een functionele of organieke scheiding tussen bestuur en intern toezicht.
• De benoeming van bestuurders en intern toezichthouders gebeurt op basis van vooraf
openbaar gemaakte profielen1.
• Afspraken om de onafhankelijke rol van het intern toezicht te waarborgen.
In de statuten, een managementstatuut en/of een vergelijkbaar document is vastgelegd
hoe de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden tussen bestuur en intern toezicht
(en indien van toepassing de directeur) verdeeld zijn.
|
Voortgezet onderwijs
De aanvraag laat zien hoe het bestuur zorg gaat dragen voor een goed bestuurde school
met scheiding van bestuur en toezicht. De aanvraag beschrijft hoe de nieuwe school
zal worden bestuurd, zodat de bestuursstructuur vanaf het begin voldoet aan de wettelijke
eisen (art. 3.1 WVO 2020 en – indien van toepassing – art. 7.5 WVO 2020). In de wettelijke voorschriften zijn de principes van scheiding van de functies
van intern toezicht en bestuur als bekostigingsvoorwaarden opgenomen. Die principes
betreffen ten minste:
• Een functionele of organieke scheiding tussen bestuur en intern toezicht.
• De benoeming van bestuurders en intern toezichthouders gebeurt op basis van vooraf
openbaar gemaakte profielen2.
• Afspraken om de onafhankelijke rol van het intern toezicht te waarborgen.
In de statuten, een managementstatuut en/of een vergelijkbaar document is vastgelegd
hoe vanuit deze principes de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden tussen bestuur
en intern toezicht (en indien van toepassing de directeur) verdeeld zijn.
|
1 In geval van een nieuwe rechtspersoon geldt dat in de oprichtingsakte wordt vermeld
wie de bestuurders en intern toezichthouders zijn. Bij oprichting van een nieuwe rechtspersoon
is er daarom nog geen sprake van openbare profielen.
2 Idem
3.3. Uitwerking overige elementen van kwaliteit
Deze paragraaf beschrijft per overig element van kwaliteit welke informatie van de
initiatiefnemer verwacht wordt. Daarnaast is, waar van toepassing, de wettelijke onderbouwing
bij elk onderdeel beschreven, net zoals dat in de reguliere onderzoekskader is gedaan.
Daar waar nodig is onderscheid gemaakt tussen basisonderwijs en voortgezet onderwijs.
De selectie van deze overige elementen voor het advieskader is beschreven in art. 74, derde lid, WPO en art. 4.5a, derde lid, WVO 2020.
Vanuit de stimuleringsfunctie maakt de inspectie in het gesprek over de overige elementen
van kwaliteit de initiatiefnemer bewust van aandachtspunten die van belang zijn bij
het starten van een nieuwe school. Dit verhoogt de kans dat de scholen die van start
gaan succesvol zullen zijn.
De inspectie geeft in haar advies aan de minister geen oordeel over de invulling van
deze negen elementen. De invulling van deze elementen kan dan ook geen reden zijn
om een negatief advies te geven. Na een positief advies van de minister vormt deze
informatie input voor het toezicht voorafgaand en na de start van de school.
OE1. Kwaliteitszorg 1
|
Basisonderwijs
Het bestuur zorgt voor een stelsel van kwaliteitszorg op de scholen. Een stelsel van
kwaliteitszorg is een cyclisch proces waarin de school (en het bestuur) de onderwijskwaliteit
beoordeelt, (waar nodig) verbetert en borgt. De aanvraag bevat informatie over de
manier waarop het bestuur dit stelsel in de praktijk zal inzetten. De beschrijving
van de kwaliteitszorg laat zien hoe het bestuur vanuit dit stelsel de kwaliteit van
het onderwijsleerproces en de leerresultaten bewaakt en bevordert. Er zijn toetsbare
doelen geformuleerd en de wijze van zowel evaluatie als van bijstelling van deze doelen
wordt beschreven. Na de start van de school dient deze beschrijving te worden opgenomen
in het schoolplan (art. 12 WPO).
|
Voortgezet onderwijs
Het bestuur zorgt voor een stelsel van kwaliteitszorg op de scholen. Een stelsel van
kwaliteitszorg is een cyclisch proces waarin de school (en het bestuur) de onderwijskwaliteit
beoordeelt, (waar nodig) verbetert en borgt. De aanvraag geeft informatie over de
manier waarop het bestuur dit stelsel in de praktijk zal inzetten. De beschrijving
van de kwaliteitszorg laat zien hoe het bestuur vanuit dit stelsel de kwaliteit van
het onderwijsleerproces en de leerresultaten bewaakt en bevordert. Er zijn toetsbare
doelen geformuleerd en de wijze van zowel evaluatie als van bijstelling van deze doelen
wordt beschreven. Na de start van de school dient deze beschrijving te worden opgenomen
in het schoolplan (art. 2.88 WVO 2020).
|
1 Art. 74, lid 3, onderdeel a, WPO en art. 4.5a lid 3 WVO 2020
OE2. Personeelsbeleid: formatie1
|
Basisonderwijs en voortgezet onderwijs
De aanvraag beschrijft de beoogde samenstelling van de formatie en hoe die samenhangt
met de visie en het concept van de nieuwe school. Dit betekent bijvoorbeeld dat de
aanvraag laat zien hoeveel en voor welke vakken er docenten worden aangetrokken. De
samenstelling van de formatie is immers bepalend voor de kwaliteit van het onderwijs
en kan cruciaal zijn voor het welslagen van de school.
|
1 Art. 74, lid 3, onderdeel b, WPO en art. 4.5a, lid 3, onderdeel b, WVO 2020
OE3. Personeelsbeleid: bekwaamheid1
|
Basisonderwijs
De aanvraag besteedt aandacht aan de bekwaamheid van het personeel en hoe die samenhangt
met de visie en het concept van de nieuwe school. De bekwaamheid van het personeel
is immers bepalend voor de kwaliteit van het onderwijs en kan cruciaal zijn voor het
welslagen van de school. In de aanvraag staat beschreven op welke manier ervoor wordt
zorggedragen dat het onderwijspersoneel ruimte heeft voor het onderhouden van zijn
bekwaamheid. Na de start moet het bestuur zijn personeel ook daadwerkelijk in staat
stellen tot het onderhouden van de bekwaamheid (art. 32b WPO).
|
Voortgezet onderwijs
De aanvraag aandacht aan de bekwaamheid van het personeel en hoe die samenhangt met
de visie en het concept van de nieuwe school. De bekwaamheid van het personeel is
immers bepalend voor de kwaliteit van het onderwijs en kan cruciaal zijn voor het
welslagen van de school. In de aanvraag staat beschreven op welke manier ervoor wordt
zorggedragen dat het onderwijspersoneel ruimte heeft voor het onderhouden van zijn
bekwaamheid. Na de start moet het bestuur zijn personeel ook daadwerkelijk in staat
stellen tot het onderhouden van de bekwaamheid (art. 7.20 WVO 2020).
|
1 Art. 74, lid 3, onderdeel c, WPO en art. 4.5a, lid 3, onderdeel c, WVO 2020
OE4. Veiligheid 1
|
Basisonderwijs en voortgezet onderwijs
De aanvraag bevat een beschrijving van de wijze waarop invulling wordt gegeven aan
de zorg voor de sociale, psychische en fysieke veiligheid van leerlingen op school.
Ook worden de hoofdlijnen van het veiligheidsbeleid (met inbegrip van het beleid tegen
pesten) beschreven, dat gericht is op het voorkomen, afhandelen, registreren en evalueren
van incidenten. Daarnaast maakt de aanvraag duidelijk hoe de school de veiligheid
van leerlingen op school zal monitoren en dat er een persoon zal worden aangesteld
die voor ouders en leerlingen het aanspreekpunt is in geval van pesten en die het
beleid tegen pesten coördineert (art. 4c WPO, art. 3.40 WVO 2020).
|
1 Art. 74, lid 3, onderdeel d, WPO en art. 4.5a, lid 3, onderdeel d, WVO 2020
OE5: Meerjarenbegroting1
|
Basisonderwijs en voortgezet onderwijs
De meerjarenbegroting laat zien wat de financiële gevolgen zijn van het bestuursbeleid.
Een meerjarenbegroting dient sluitend te zijn en te zijn opgesteld over de eerste
drie schooljaren. Het is daarom zaak om de meerjarenbegroting in overeenstemming te
laten zijn met het te verwachten aantal leerlingen (in de eerste jaren) en de daarbij
horende personeelsomvang (zie OE2). De begroting geeft zo inzicht in de continuïteit
en stabiliteit van een nieuwe school. Aan de hand van deze begroting geeft de aanvraag
verder zicht op het te verwachten exploitatieresultaat in de komende drie jaren en
de ontwikkeling van de vermogenspositie. De ontwikkeling van de financiële positie
is daarbij sterk afhankelijk van de ontwikkeling van het leerlingenaantal en de personele
bezetting. De gegevens die relevant zijn voor het vormen van een oordeel over het
toekomstig financieel beeld zijn bij bestaande scholen/schoolbesturen al bekend via
de continuïteitsparagraaf uit art. 4, vierde lid, van de Regeling jaarverslaggeving onderwijs. Ook nieuwe besturen moeten hieraan voldoen zodra zij zijn gestart. Er is daarom
gekozen om bij de uitwerking van de meerjarenbegroting als onderdeel van de startprocedure
aan te sluiten bij deze staande praktijk. De hoofdcomponenten van een meerjarenbegroting
zijn terug te vinden in bijlage 3 behorende bij art. 4, vierde lid, van de Regeling jaarverslaggeving onderwijs.
|
1 Art. 74, lid 3, onderdeel e, WPO en art. 4.5a, lid 3, onderdeel e, WVO 2020
OE6: Huisvestingsverwachtingen en samenwerking kinderopvang1
|
Basisonderwijs en voortgezet onderwijs
De aanvraag laat zien wat de verwachtingen zijn betreffende de huisvesting van de
nieuwe school. Deze verwachtingen staan in nauwe relatie tot het onderwijsconcept
en de meerjarenbegroting. Goed overleg tussen initiatiefnemer en de gemeente voorafgaand
aan de aanvraag zal het vinden van passende huisvesting bevorderen en draagt bij aan
realistische verwachtingen bij de initiatiefnemer. Ook laat de aanvraag zien wat de
verwachtingen van de initiatiefnemer zijn ten aanzien van de kinderopvang.2
|
1 Art. 74, lid 3, onderdeel f, WPO en art. 4.5a, lid 3, onderdeel f, WVO 2020
2 Zowel huisvesting als kinderopvang zijn na de start van de school geen deugdelijkheidseisen
waaraan voldaan moet worden.
OE7: Vrijwillige ouderbijdrage1
|
Basisonderwijs en voortgezet onderwijs
De aanvraag laat zien wat de hoogte van de vrijwillige geldelijke bijdrage is die
van de ouders zal worden gevraagd, wat het beleid is ten aanzien van die bijdrage
en het jaarlijks te verwachten totaalbedrag is van die bijdragen. Na de start dient
de initiatiefnemer hierbij te voldoen aan de wettelijke voorschriften (art. 16, eerste lid onder e, WPO; art. 2.92, tweede lid, sub f, WVO 2020).
|
7 Art. 74, lid 3, onderdeel g, WPO en art. 4.5, lid 3, onderdeel g, WVO 2020
OE8. Vroeg- voorschoolse opvang en onderwijsachterstandenbeleid
|
Basisonderwijs1
De aanvraag bevat een beschrijving van de samenwerking met de kinderopvang. Ook bevat
de aanvraag informatie over de wijze waarop het bestuur uitvoering zal geven aan de
afspraken bedoeld in art. 160 en 161 WPO. Het betreft afspraken tussen de gemeente, de schoolbesturen en kinderopvangorganisaties
over voor- en vroegschoolse educatie, het voorkomen van segregatie, het bevorderen
van integratie en het bestrijden van onderwijsachterstanden, de afstemming over inschrijvings-
en toelatingsprocedures en het uit het overleg voortvloeiende voorstel van het bestuur
van in de gemeente gevestigde scholen om tot een evenwichtige verdeling van leerlingen
met een onderwijsachterstand over de scholen te komen.
|
Voortgezet onderwijs2
De aanvraag bevat informatie over de wijze waarop het bestuur uitvoering zal geven
aan de afspraken bedoeld in art. 3.42 WVO 2020. Het betreft afspraken tussen de gemeente en de schoolbesturen over het voorkomen
van segregatie, het bevorderen van integratie en het bestrijden van onderwijsachterstanden,
de afstemming over inschrijvings- en toelatingsprocedures en het uit het overleg voortvloeiende
voorstel van het bestuur van in de gemeente gevestigde scholen om tot een evenwichtige
verdeling van leerlingen met een onderwijsachterstand over de scholen te komen.
|
1 Art. 4.5, lid 3, onderdeel h, WVO 2020
2 Art. 4.5, lid 3, onderdeel h, WVO 2020
OE9: Medezeggenschap 1
|
Basisonderwijs en voortgezet onderwijs
De aanvraag beschrijft hoe uitvoering wordt gegeven aan de Wet medezeggenschap op scholen. Dit betekent bijvoorbeeld dat beschreven staat hoe het medezeggenschapsorgaan wordt
ingericht, wie er overleg voert namens het bestuur en hoe de verkiezingen worden ingericht.
|
1 Art. 74, lid 3, onderdeel i, WPO en art. 4.5a, lid 3, onderdeel i, WVO 2020
5. Werkwijze advisering
Hiervoor is beschreven hoe het advies van de inspectie over de aanvraag tot stand
komt en welke deugdelijkheidseisen daarbij betrokken worden. In dit hoofdstuk worden
de hoofdlijnen van de werkwijze beschreven.
5.1. Doel en onderzoeksvragen
De adviesprocedure heeft tot doel een antwoord te formuleren op de volgende centrale
vraag.
Centrale vraag: Is het aannemelijk dat de kwaliteit van het onderwijs op de nieuwe school (de te
verwachten kwaliteit) aan de zes deugdelijkheidseisen zal voldoen?
|
5.2. Voorbereiding
5.2.1. Informatie naar DUO
De beoogde startdatum van de bekostiging is 1 augustus van het jaar X. Een initiatiefnemer
levert voor 1 november van het jaar X–2 de aanvraag met de vereiste informatie aan
bij DUO. De inspectie ontvangt deze informatie van DUO.
Voor verzelfstandiging van een nevenvestiging in het primair onderwijs geldt dat de
bekostiging aanvangt op 1 augustus van het jaar na indiening van de aanvraag.
5.2.2. Expertanalyse
Doel: Ordenen en analyseren van de informatie in de aanvraag over de deugdelijkheidseisen
en overige elementen van kwaliteit.
Resultaat: Vragen en aandachtspunten voor het gesprek met de initiatiefnemer.
|
De inspectie ordent en analyseert informatie in de aanvraag voor de nieuwe school
en beschrijft in een expertanalyse hoe deze informatie zich verhoudt tot de deugdelijkheidseisen
en de overige elementen van kwaliteit. De inspectie kan bij de aanvraag tot verzelfstandiging
van een al bestaande locatie ook een recent inspectierapport over deze locatie betrekken
bij de expertanalyse. De expertanalyse maakt duidelijk op welke onderdelen nadere
toelichting vereist is en welke overige elementen van kwaliteit aandacht vragen in
het gesprek.
5.3. Gesprek met initiatiefnemer
Doel: Verifiëren van de informatie in de aanvraag, waar nodig nadere toelichting verkrijgen
over de aanvraag en aandacht vragen voor overige elementen van kwaliteit.
Resultaat: Input voor het conceptadvies.
|
De inspectie nodigt de initiatiefnemer uit voor een gesprek over de aanvraag. Het
gesprek heeft verschillende functies:
-
• Het gesprek dient, samen met de aanvraag, als basis voor het conceptadvies en heeft
voor de inspectie tot doel om de bij de aanvraag verstrekte informatie te verifiëren.
-
• Het gesprek geeft de inspectie de gelegenheid om nadere toelichting te vragen en de
initiatiefnemer de mogelijkheid om de aanvraag te verduidelijken.
-
• Het gesprek geeft de inspectie de gelegenheid – in stimulerende zin – aandacht te
vragen voor de overige elementen van kwaliteit.
Wanneer de initiatiefnemer niet ingaat op de uitnodiging voor het gesprek met de inspectie,
leidt dit tot een negatief advies van de inspectie aan de minister. Het gesprek dient
mede als basis voor de inspectie om advies te geven en is in die zin een wettelijke
verplichting. Zonder de informatie uit het gesprek kan de inspectie de informatie
uit de aanvraag niet verifiëren (art. 75, elfde lid, WPO, art. 4.5, negende lid, WVO 2020, art. 75, elfde lid, WPO BES, art. 11.45, zevende lid, WVO 2020).
5.4. Afronding
5.4.1. Het conceptadvies
Doel: Informeren van de initiatiefnemer over het conceptadvies en gelegenheid geven tot
een reactie.
Resultaat: Conceptadvies.
|
De inspectie stelt op basis van het gesprek een conceptadvies op. Dit gebeurt door
per deugdelijkheidseis aan te geven wat de conclusie erover is (voldoet wel of niet
aan de deugdelijkheidseis), een onderbouwing van deze conclusie en een toelichting
op de wijze waarop de conclusie tot stand is gekomen.
Ook bevat het conceptadvies een korte weergave van het gesprek over de overige elementen
van kwaliteit en eventuele overige gespreksonderwerpen. De initiatiefnemer krijgt
twee weken de tijd om te reageren op het conceptadvies en, desgewenst, aanvullende
informatie over de deugdelijkheidseisen schriftelijk aan te leveren.
5.4.2. Advies aan de minister
Doel: Adviseren van de minister over de aanvraag.
Resultaat: Een advies over de aanvraag voorzien van een onderbouwing bij de conclusies van de
inspectie over de deugdelijkheidseisen.
|
De inspectie adviseert op basis van de aanvraag, het gesprek en de reactie op het
conceptadvies (met inbegrip van eventueel aangeleverde informatie) de minister schriftelijk
over zijn te nemen besluit over de aanvraag. De inspectie geeft de minister ook informatie
over de overige elementen van kwaliteit, maar betrekt dit niet in haar advies.
5.5. Besluit van de minister
Op basis van het advies van de inspectie besluit de minister voor 1 juni van het jaar
X–1 om de school al dan niet voor bekostiging in aanmerking te brengen en publiceert
dit besluit in de Staatscourant. Dit besluit geeft tevens het advies van de inspectie
weer. Tegen het advies van de inspectie staan geen bezwaar en beroep open, het is
immers geen besluit. Tegen het besluit van de minister staan wel bezwaar en beroep
open.
5.6. Doorlooptijden
De initiatiefnemer dient zijn aanvraag tot bekostiging uiterlijk 1 november van het
jaar X–2 in. De inspectie adviseert uiterlijk 1 mei van het jaar X–1 aan de minister,
zodat de minister voor 1 juni van het jaar X–1 een besluit kan nemen over het al dan
niet voor bekostiging in aanmerking brengen van een nieuwe school.
Voor verzelfstandiging van een nevenvestiging in het basisonderwijs geldt dat de bekostiging
aanvangt op 1 augustus van het jaar na indiening van de aanvraag.
5.7. Inrichten vervolgtoezicht
Het toezicht na een positief besluit wordt als volgt ingericht:
Documentatie aanleveren: uiterlijk voor 1 april
Zo spoedig mogelijk na ontvangst van de beschikking waarin is vermeld dat de bekostiging
een aanvang zal nemen, doch uiterlijk vier maanden voorafgaande aan de aanvang van
de bekostiging, toont het bevoegd gezag bij de inspectie aan dat het ten aanzien van
die instelling kan voldoen aan de vereisten met betrekking tot (art. 11a, eerste lid, WOT):
-
• de bekwaamheid van degenen die onderwijs gaan geven;
-
• de voorschriften omtrent onderwijstijd;
-
• de voorbereiding op het schoolplan;
-
• de scheiding tussen de functies van bestuur en het toezicht daarop.
Indien de inspectie het noodzakelijk vindt, neemt zij tussen het moment van het positieve
besluit en de daadwerkelijk start van de school contact op met de school om aanvullende
informatie te verzamelen.
Documentatie aanleveren: uiterlijk voor 1 september
Binnen een maand na aanvang van de bekostiging van een instelling verstrekt de instelling
aan de inspectie gegevens met betrekking tot (art. 11b, eerste lid, WOT):
-
• het schoolplan;
-
• de bekwaamheid van degenen die onderwijs geven;
-
• het voldoen aan de voorschriften omtrent onderwijstijd;
-
• het voldoen aan de voorschriften omtrent de scheiding van toezicht en bestuur, de
inrichting en de inhoud van het intern toezicht.
Risicoanalyse
Op basis van deze informatie maakt de inspectie uiterlijk drie maanden nadat de bekostiging
is gestart een risicoanalyse en besluit de inspectie hoe ze het vervolgtoezicht op
de nieuwe school inricht. De inspectie voert in elk geval in het eerste jaar na de
start van de bekostiging van de school een kwaliteitsonderzoek uit, conform het betreffende
reguliere onderzoekskader. Dit kwaliteitsonderzoek wordt uitgevoerd door inspecteurs
die niet betrokken zijn geweest bij de adviesprocedure over de betreffende school.
Op basis van de uitkomsten van dit kwaliteitsonderzoek bepaalt de inspectie bij nieuwe
besturen wanneer zij een vierjaarlijks onderzoek bij bestuur en scholen uitvoert.
Bij bestaande besturen kan het leiden tot een aanpassing van de planning van het vierjaarlijks
onderzoek.
6. Deugdelijkheidseisen en overige elementen van kwaliteit voor Caribisch Nederland
In dit hoofdstuk zijn de deugdelijkheidseisen en overige elementen van kwaliteit voor
Caribisch Nederland uitgewerkt. De normering en werkwijze voor Caribisch Nederland
is dezelfde als beschreven in hoofdstuk 4 en 5.
6.1. Uitwerking deugdelijkheidseisen voor Caribisch Nederland
Deze paragraaf beschrijft per deugdelijkheidseis wanneer de initiatiefnemer aan deze
eis voldoet. Daarnaast wordt de wettelijke onderbouwing bij elke deugdelijkheidseis
beschreven, net zoals dat in de reguliere onderzoekskaders voor primair en voortgezet
onderwijs is gedaan. De selectie van deze deugdelijkheidseisen voor het advieskader
is beschreven in art. 72, derde lid onder b van de WPO BES en art. 11.45a, tweede lid onder b, WVO 2020.
Deugdelijkheidseisen1
|
D1.
|
Aanbod
|
D2.
|
Burgerschapsonderwijs
|
D3.
|
Zicht op ontwikkeling en begeleiding
|
D4.
|
Onderwijstijd
|
D5.
|
Bestuur en intern toezicht
|
1 De deugdelijkheidseisen corresponderen met de wettelijke eisen art. 72, derde lid
onder b WPO BES en art. 11.45a, tweede lid onder b WVO 2020
D1. Aanbod
|
Basisonderwijs
De aanvraag laat op hoofdlijnen zien hoe de school een breed en op de kerndoelen gebaseerd
aanbod gaat realiseren dat aansluit bij het (beoogde) niveau van alle leerlingen (art. 11, eerste, tweede en vierde lid, WPO BES voor Bonaire en art. 12, eerste, tweede en vierde lid, WPO BES voor Saba en Sint Eustatius). De hoofdlijnen maken zichtbaar hoe de samenhang – waar
mogelijk – tussen de verschillende (vak)gebieden wordt vormgegeven (art. 11 respectievelijk art. 12, in het bijzonder het eerste en tweede lid, WPO BES).
|
Voortgezet onderwijs
De aanvraag laat op hoofdlijnen zien hoe de school per schoolsoort en aangeboden profiel
een breed en op de kerndoelen gebaseerd aanbod gaat realiseren (art. 2.13 WVO 2020). Het aanbod is dekkend voor examenprogramma’s. Het aanbod bereidt de leerlingen
inhoudelijk goed voor op het vervolgonderwijs. De leerinhouden moeten evenwichtig
en in samenhang over de leerjaren heen verdeeld worden (art. 2.8, 2.12, 2.13, 2.14, 2.16, 2.17, 2.20, 2.21. 2.22, 2.23, 2.24, 2.25, 2.26, 2.27, 2.29 en 2.31, 11.5 en 11.7 WVO 2020.
|
D2. Burgerschapsonderwijs
|
Basisonderwijs
De wettelijke opdracht tot bevordering van burgerschap vraagt van het onderwijs om
actief burgerschap en sociale cohesie te bevorderen. Het onderwijsaanbod dient zicht
herkenbaar te richten op bevordering van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat
(zie eindnoot1), aan de ontwikkeling van de sociale en maatschappelijke competenties die daarbij
van belang zijn en aan een schoolcultuur waarin basiswaarden worden voorgeleefd en
waarmee kan worden geoefend. De aanvraag bevat daarom een beschrijving van de wijze
waarop het burgerschapsonderwijs vormgegeven zal worden, zodanig dat inzichtelijk
is hoe invulling wordt gegeven aan de wettelijke eis dat dit onderwijs doelgericht
en samenhangend vorm krijgt (art. 10, derde lid en lid 3a, WPO BES).
|
Voortgezet onderwijs
De wettelijke opdracht tot bevordering van burgerschap vraagt van het onderwijs om
actief burgerschap en sociale cohesie te bevorderen. Het onderwijsaanbod dient zich
herkenbaar te richten op bevordering van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat
(zie eindnoot1), aan de ontwikkeling van de sociale en maatschappelijke competenties die daarbij
van belang zijn en aan een schoolcultuur waarin basiswaarden worden voorgeleefd en
waarmee kan worden geoefend. De aanvraag bevat daarom een beschrijving van de wijze
waarop het burgerschapsonderwijs vormgegeven zal worden, zodanig dat inzichtelijk
is hoe invulling wordt gegeven aan de wettelijke eis dat dit onderwijs doelgericht
en samenhangend vorm krijgt (art. 2.2 WVO 2020).
|
1 Eindnoot:
Doelgericht, samenhangend en herkenbaar
De wet vraagt om actief burgerschap en sociale cohesie op doelgerichte en samenhangende
wijze te bevorderen. Of het onderwijs doelgericht is, blijkt uit de formulering van
geconcretiseerde leerdoelen die de school bereiken wil voor bevordering van basiswaarden
en sociale en maatschappelijke competenties. Of het onderwijs samenhangend is, blijkt
uit de logische opbouw van de leerstof en aanpak waarmee de school de leerdoelen bereiken
wil. Of het onderwijs gericht op bevordering van burgerschap herkenbaar is, blijkt
uit de realisering van de geplande leerstof en aanpak.
Basiswaarden van de democratische rechtsstaat
Bevordering van basiswaarden vormt een belangrijk aspect van de wettelijke burgerschapsopdracht.
Basiswaarden van de democratische rechtsstaat (hierna: basiswaarden) weerspiegelen
de algemene, breed erkende essentiële waarden waarop onze democratische manier van
samenleven is gebaseerd. Ze zijn breed gelegitimeerd, verankerd in de nationale en
internationale rechtsorde en neergelegd in onder meer de Nederlandse Grondwet en de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Basiswaarden zijn kort gezegd
basale, minimale en breed onderschreven waarden die de democratische rechtsstaat schragen.
De basiswaarden waarom het in het onderwijs gaat, zijn vastgelegd en uitgewerkt in
het wettelijk kader in de gewijzigde burgerschapsopdracht in de onderwijswetten voor
funderend onderwijs (Wet van 23 juni 2021 tot wijziging van een aantal onderwijswetten
in verband met verduidelijking van de burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend
onderwijs, Stb. 2021, 320; Memorie van toelichting en Nota naar aanleiding van het
verslag, Tweede Kamer der Staten-Generaal, vergaderjaar 2019–2020, 35 352 nr. 3 en
nr. 6). Die uitwerking vormt het (hiertoe begrensde) uitgangspunt voor het inspectietoezicht
op basiswaarden. De navolgende uitwerking en formuleringen zijn aan dit wettelijk
kader ontleend.
Basiswaarden van de democratische rechtsstaat
Het respect voor de menselijke waardigheid zonder onderscheid des persoons staat aan
de basis van de drie basiswaarden van de democratische, pluriforme en Nederlandse
rechtsstaat: vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit. De basiswaarde vrijheid
wordt bevorderd door aandacht voor vrijheid van meningsuiting en autonomie. Gelijkwaardigheid
wordt bevorderd in de vorm van het gelijkheidsbeginsel en het afwijzen van discriminatie.
Solidariteit wordt bevorderd door verdraagzaamheid, begrip en verantwoordelijkheidsbesef
en het afwijzen van onverdraagzaamheid. Dit betekent dat scholen aandacht besteden
aan vrijheid van meningsuiting, het gelijkheidsbeginsel, begrip, verdraagzaamheid,
het afwijzen van onverdraagzaamheid en discriminatie, en autonomie en verantwoordelijkheidsbesef.
Deze elementen vormen in de onderwijspraktijk de minimale kern waaraan een school
moet voldoen bij de bevordering van respect voor en de kennis van basiswaarden.
De burgerschapswet creëert geen nieuwe basiswaarden. Ook onder de eerdere wettelijke
opdracht was sprake van bevordering van deze basiswaarden. Wel is het gewicht daarvan
groter geworden. In aansluiting bij deze wettelijke kaders en ter bevordering van
de continuïteit voor onderwijspraktijk en inspectietoezicht wordt in de op praktijk
gerichte operationalisering uitsluitend uitgegaan van de volgende uitwerkingen. Deze
uitwerkingen zijn gericht op concrete toepassing in de dagelijkse schoolpraktijk en
geformuleerd op voor alle betrokkenen (inclusief leerlingen) toegankelijke wijze:
• Vrijheid van meningsuiting betekent dat je mag zeggen of schrijven wat je denkt
of tegen de opvatting van anderen in mag gaan. Iedereen mag dus ook zijn of haar geloof
uitdragen, of zijn of haar mening aan anderen voorhouden. Daarbij moet je je wel houden
aan de wet.
• Het gelijkheidsbeginsel (ook wel gelijkheid of gelijkwaardigheid genoemd) betekent
dat mensen van gelijke waarde zijn. Daarbij maakt het niet uit wat je denkbeelden
zijn of wat je gelooft. Je hoeft niet te vinden dat die denkbeelden of gebruiken zelf
waardevol zijn, maar wel dat mensen met andere denkbeelden en gebruiken niet minder
waard zijn dan jij of dan jouw groep.
• Begrip voor anderen betekent dat je probeert te begrijpen waarom mensen of groepen
bepaalde denkbeelden of gebruiken hebben: wat is de achtergrond daarvan en waarom
is dat belangrijk voor een ander?
• Verdraagzaamheid (ook wel tolerantie genoemd) betekent dat je de mening of het gedrag
van een ander accepteert, ook al ben je het er helemaal niet mee eens. En het betekent
ook dat je iedereen de ruimte wilt geven om zo’n mening of zulk gedrag te hebben.
Natuurlijk moet iedereen zich daarbij wel houden aan de wet.
• Afwijzen van onverdraagzaamheid: onverdraagzaamheid (ook wel intolerantie genoemd)
is het tegenovergestelde van tolerantie. Het betekent dat je vindt dat andere mensen
of groepen, dingen waar jij het niet mee eens bent niet zouden mogen denken of doen;
en dat je het niet nodig vindt dat ieder de ruimte krijgt om zo’n mening of zulk gedrag
te hebben.
• Afwijzen van discriminatie: discriminatie betekent dat mensen of groepen bij anderen
achtergesteld worden of dat je vindt dat er voor mensen met andere denkbeelden of
gebruiken niet zoveel ruimte hoeft te zijn of dat die denkbeelden of gebruiken misschien
zelfs verboden moeten worden.
• Autonomie betekent dat iedereen zelf kan bepalen wie hij/zij wil zijn en hoe hij/zij
zijn/haar leven wil leiden. Iedereen is dus bijvoorbeeld vrij om zelf te bepalen welke
denkbeelden of welk geloof voor hem/haar belangrijk zijn/is. Daarbij moet je je wel
houden aan de wet.
• Verantwoordelijkheidsbesef betekent dat mensen verantwoordelijkheid willen nemen
voor wat ze zeggen en doen (en wat ze niet zeggen en doen) en dat ze daarbij rekening
willen houden met wat dat voor anderen betekent. Daarbij is vooral belangrijk dat
je probeert anderen niet te schaden en dat je de samenleving en de democratie wilt
helpen om goed te functioneren. Hoe je dat doet, mag iedereen zelf weten.
Reikwijdte
Actieve bevordering van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat neemt binnen
de wettelijke opdracht een centrale plaats in. Van scholen wordt verwacht dat zij
werken aan borging en overdracht van de basiswaarden. Ten overvloede zij daarbij opgemerkt
dat uit deze opdracht ook volgt dat onderwijs of handelen van de school niet in strijd
met basiswaarden kan zijn. Goed burgerschapsonderwijs sluit aan bij de leefwereld
van leerlingen en de interesses, problemen en risico’s die hiermee gepaard gaan. Uitgangspunt
bij het toezicht is dat scholen blijk geven van inzicht in hun leerlingenpopulatie
en hun leefwereld en dit, indien nodig, vertalen naar het onderwijs. Verder is van
belang dat basiswaarden structureel onderdeel zijn van de schoolcultuur en dat deze
daarmee in overeenstemming is. De inspectie ziet toe op de naleving daarvan via de
zorg van het bestuur voor een schoolcultuur waarin alle betrokkenen basiswaarden als
centrale spelregels hanteren en voorleven en voor een omgeving waarin leerlingen worden
gestimuleerd actief te oefenen met de omgang met basiswaarden.
D3. Zicht op ontwikkeling en begeleiding
|
Basisonderwijs
De aanvraag beschrijft op welke wijze de school kennis en vaardigheden van leerlingen
gaat volgen en hoe die informatie wordt ingezet om het onderwijs af te stemmen op
de onderwijsbehoefte van de leerling(en) op groeps- en individueel niveau. Dit heeft
als doel dat de leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doorlopen
(art. 10, eerste lid, WPO BES). In de aanvraag staat toegelicht welk leerling- en onderwijsvolgsysteem de school
van plan is te gebruiken (art. 10, vierde lid, WPO BES).
|
Voortgezet onderwijs
De aanvraag beschrijft op welke wijze de school vanaf binnenkomst systematisch informatie
over de kennis en vaardigheden van haar leerlingen gaat verzamelen. De aanvraag maakt
tevens duidelijk op welke wijze deze informatie gebruikt gaat worden om het onderwijs
af te stemmen op de onderwijsbehoeften van zowel groepen als individuele leerlingen.
Dit heeft als doel dat de leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen
doorlopen (art. 1.4, tweede lid, WVO 2020).
|
D4. Onderwijstijd
|
Basisonderwijs
Wettelijk is bepaald dat het onderwijs zodanig moet worden ingericht dat leerlingen
een minimumaantal uren aan lestijd ontvangen. De aanvraag maakt duidelijk hoe de school
de onderwijstijd gaat invullen. Het gaat daarbij om een beschrijving van hoe de wettelijk
minimale onderwijstijd verdeeld gaat worden over acht schooljaren, inclusief de verdeling
over onder- en bovenbouw (art. 10, zesde lid, WPO BES). Ook bevat de aanvraag een beschrijving van hoe er wordt omgegaan met wettelijke
vakanties en vrije dagen.
|
Voortgezet onderwijs
Wettelijk is bepaald dat het onderwijs zodanig moet worden ingericht dat leerlingen
een minimumaantal uren aan lestijd ontvangen. In de aanvraag maakt een nieuwe school
duidelijk hoe de school de onderwijstijd gaat invullen. Het gaat daarbij om een beschrijving
van hoe de wettelijk minimale onderwijstijd verdeeld gaat worden over verschillende
jaren van de schoolsoort (vier, vijf of zes jaar in het voortgezet onderwijs) (art. 2.38 WVO 2020). Ook bevat de aanvraag een beschrijving van hoe er wordt omgegaan met wettelijke
vakanties en vrije dagen.
|
D5. Bestuur en intern toezicht
|
Basisonderwijs
De aanvraag laat zien hoe het bestuur zorg gaat dragen voor een goed bestuurde school
met scheiding van bestuur en toezicht. De aanvraag beschrijft hoe de nieuwe school
zal worden bestuurd, zodat de bestuursstructuur vanaf het begin voldoet aan de wettelijke
eisen (art. 23 en 24 en – indien van toepassing – art. 32 WPO BES.
In de wettelijke voorschriften zijn de principes van scheiding van de functies van
intern toezicht en bestuur als bekostigingsvoorwaarden opgenomen.
Die principes betreffen ten minste:
• een functionele of organieke scheiding tussen bestuur en intern toezicht.
• De benoeming van bestuurders en intern toezichthouders gebeurt op basis van vooraf
openbaar gemaakte profielen1.
• Afspraken om de onafhankelijke rol van het intern toezicht te waarborgen.
In de statuten, een managementstatuut en/of een vergelijkbaar document is vastgelegd
hoe de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden tussen bestuur en intern toezicht
(en indien van toepassing de directeur) verdeeld zijn.
|
Voortgezet onderwijs
De aanvraag laat zien hoe het zorg gaat dragen voor een goed bestuurde school met
scheiding van bestuur en toezicht. De aanvraag beschrijft hoe de nieuwe school zal
worden bestuurd, zodat de bestuursstructuur vanaf het begin voldoet aan de wettelijke
eisen (art. 3.1 en – indien van toepassing – art. 7.5 WVO 2020).
In de wettelijke voorschriften zijn de principes van scheiding van de functies van
intern toezicht en bestuur als bekostigingsvoorwaarden opgenomen. Die principes betreffen
ten minste:
• een functionele of organieke scheiding tussen bestuur en intern toezicht.
• De benoeming van bestuurders en intern toezichthouders gebeurt op basis van vooraf
openbaar gemaakte profielen2.
• Afspraken om de onafhankelijke rol van het intern toezicht te waarborgen.
In de statuten, een managementstatuut en/of een vergelijkbaar document is vastgelegd
hoe de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden tussen bestuur en intern toezicht
(en indien van toepassing de directeur) verdeeld zijn.
|
1 In geval van een nieuwe rechtspersoon geldt dat in de oprichtingsakte wordt vermeld
wie de bestuurders en intern toezichthouders zijn. Bij oprichting van een nieuwe rechtspersoon
is er daarom nog geen sprake van openbare profielen.
2 Idem
6.2. Uitwerking overige elementen van kwaliteit voor Caribisch Nederland
Deze paragraaf beschrijft per overig element van kwaliteit welke informatie van de
initiatiefnemer verwacht wordt. Daarnaast is, waar van toepassing, de wettelijke onderbouwing
bij elk onderdeel beschreven, net zoals dat in de reguliere onderzoekskaders is gedaan.
De selectie van deze overige elementen voor het advieskader is beschreven in art. 72, vierde lid van de WPO BES en art. 11.45a, derde lid, WVO 2020.
De overige elementen van kwaliteit hebben betrekking op de volgende onderdelen, verderop
omschreven als OE1 tot en met OE8:
Overige elementen van kwaliteit1
|
OE1.
|
Kwaliteitszorg
|
OE2.
|
Personeelsbeleid: formatie
|
OE3.
|
Personeelsbeleid: bekwaamheid
|
OE4.
|
Veiligheid
|
OE5.
|
Meerjarenbegroting
|
OE6.
|
Huisvestingsverwachtingen en samenwerking kinderopvang
|
OE7.
|
Vrijwillige ouderbijdrage
|
OE8.
|
Medezeggenschap
|
1 Overige elementen van kwaliteit corresponderen met de 8 punten uit de art. 72, vierde
lid WPO BES en art. 11.45a, derde lid WVO 2020
De inspectie betrekt deze acht overige elementen van kwaliteit niet in het advies
aan de minister. Deze overige elementen van kwaliteit worden vanuit de stimuleringsfunctie
gebruikt om de initiatiefnemer bewust te maken van aandachtspunten die van belang
zijn bij het starten van een nieuwe school. Daarbij kan de inspectie ook wijzen op
mogelijke lacunes in de plannen. Dit verhoogt de kans dat de scholen die van start
gaan succesvol zullen zijn, zowel op de korte als op de lange termijn. De informatie
over deze overige elementen van kwaliteit wordt verder gebruikt bij het inrichten
van het toezicht na de start van de school. Na de start dienen deze onderdelen, voor
zover het deugdelijkheidseisen betreffen, op orde te zijn.
OE1. Kwaliteitszorg1
|
Basisonderwijs
Het bestuur zorgt voor een stelsel van kwaliteitszorg op de scholen. Een stelsel van
kwaliteitszorg is een cyclisch proces waarin de school (en het bestuur) de onderwijskwaliteit
beoordeelt, (waar nodig) verbetert en borgt. De aanvraag bevat over de manier waarop
het bestuur dit stelsel in de praktijk zal inzetten. De beschrijving van de kwaliteitszorg
laat zien hoe het bestuur vanuit dit stelsel de kwaliteit van het onderwijsleerproces,
de veiligheid op school en de leerresultaten bewaakt en bevordert. Er zijn toetsbare
doelen geformuleerd en de wijze van zowel evaluatie als van bijstelling van deze doelen
wordt beschreven. Na de start van de school dient deze beschrijving te worden opgenomen
in het schoolplan (art. 15 WPO BES).
|
Voortgezet onderwijs
Het bestuur zorgt voor een stelsel van kwaliteitszorg op de scholen. Een stelsel van
kwaliteitszorg is een cyclisch proces waarin de school (en het bestuur) de onderwijskwaliteit
beoordeelt, (waar nodig) verbetert en borgt. De aanvraag bevat over de manier waarop
het bestuur dit stelsel in de praktijk zal inzetten. De beschrijving van de kwaliteitszorg
laat zien hoe het bestuur vanuit dit stelsel de kwaliteit van het onderwijsleerproces,
de veiligheid op school en de leerresultaten bewaakt en bevordert. Er zijn toetsbare
doelen geformuleerd en de wijze van zowel evaluatie als van bijstelling van deze doelen
wordt beschreven. Na de start van de school dient deze beschrijving te worden opgenomen
in het schoolplan (art. 2.91 WVO 2020).
|
1 WPO BES, art. 72, lid 4, onderdeel a en WVO 2020, art. 11.45a, lid 3, onderdeel a
OE2: Personeelsbeleid: formatie1
|
Basisonderwijs en voortgezet onderwijs
De aanvraag beschrijft de beoogde samenstelling van de formatie en hoe die samenhangt
met de visie en het concept van de nieuwe school. Dit betekent bijvoorbeeld dat de
aanvraag laat zien hoeveel en voor welke vakken er docenten worden aangetrokken. De
samenstelling van de formatie is immers bepalend voor de kwaliteit van het onderwijs
en kan cruciaal zijn voor het welslagen van de school.
Concreet betekent dit dat de initiatiefnemer informatie geeft over de te verwachten
samenstelling en formatie van de nieuwe school (onder meer hoeveel en voor welke vakken
er docenten worden aangetrokken). De te verwachten samenstelling van de formatie staat
bij het indienen van de aanvraag nog niet vast. Om deze reden is dit niet opgenomen
als deugdelijkheidseis die meegenomen wordt in het advies van de inspectie. Het bevoegd
gezag dient na de start van de school het beleid met betrekking tot de formatie van
de verschillende categorieën personeel (onderwijsgevend, onderwijsondersteunend, etc.)
van de school vast te stellen.
|
1 WPO BES, art. 72, lid 4, onderdeel b en WVO 2020, art. 11.45a, lid 3, onderdeel b
OE3: Personeelsbeleid: bekwaamheid1
|
Basisonderwijs
De aanvraag besteedt aandacht aan de bekwaamheid van het personeel en hoe die samenhangt
met de visie en het concept van de nieuwe school. De bekwaamheid van het personeel
is immers bepalend voor de kwaliteit van het onderwijs en kan cruciaal zijn voor het
welslagen van de school. De aanvraag beschrijft op welke manier ervoor wordt zorggedragen
dat het onderwijspersoneel ruimte heeft voor het onderhouden van zijn bekwaamheid.
Na de start moet het bestuur zijn personeel ook daadwerkelijk in staatstellen tot
onderhouden van de bekwaamheid (conform art. 36 van de WPO BES).
|
Voortgezet onderwijs
De aanvraag besteedt aandacht aan de bekwaamheid van het personeel en hoe die samenhangt
met de visie en het concept van de nieuwe school. De bekwaamheid van het personeel
is immers bepalend voor de kwaliteit van het onderwijs en kan cruciaal zijn voor het
welslagen van de school. De aanvraag beschrijft op welke manier ervoor wordt zorggedragen
dat het onderwijspersoneel ruimte heeft voor het onderhouden van zijn bekwaamheid.
Na de start moet het bestuur zijn personeel ook daadwerkelijk in staat stellen tot
onderhouden van de bekwaamheid (art. 7.20 en 11.83 WVO 2020).
|
1 WPO BES, art. 72, lid 4, onderdeel c en WVO 2020, art. 11.45a, lid 3, onderdeel c
OE4. Veiligheid1
|
Basisonderwijs
De aanvraag bevat een beschrijving van de wijze waarop invulling wordt gegeven aan
de zorg voor de sociale, psychische en fysieke veiligheid van leerlingen. Ook worden
de hoofdlijnen van het veiligheidsbeleid (met inbegrip van het beleid tegen pesten)
beschreven, dat gericht is op het voorkomen, afhandelen, registreren en evalueren
van incidenten. Daarnaast maakt de aanvraag duidelijk hoe de school de veiligheid
van leerlingen op school zal monitoren en dat er een persoon zal worden aangesteld
die voor ouders en leerlingen het aanspreekpunt is in geval van pesten en die het
beleid tegen pesten coördineert (art. 15, tweede lid, WPO BES).
|
Voortgezet onderwijs
De aanvraag bevat een beschrijving van de wijze waarop invulling wordt gegeven aan
de zorg voor de sociale, psychische en fysieke veiligheid van leerlingen. Ook worden
de hoofdlijnen van het veiligheidsbeleid (met inbegrip van het beleid tegen pesten)
beschreven, dat gericht is op het voorkomen, afhandelen, registreren en evalueren
van incidenten. Daarnaast maakt de aanvraag duidelijk hoe de school de veiligheid
van leerlingen op school zal monitoren en dat er een persoon zal worden aangesteld
die voor ouders en leerlingen het aanspreekpunt is in geval van pesten en die het
beleid tegen pesten coördineert (art. 3.40 WVO 2020).
|
1 WPO BES, art. 72, lid 4, onderdeel d en WVO 2020, art. 11.45a, lid 3, onderdeel d
OE5: Meerjarenbegroting1
|
Basisonderwijs en voortgezet onderwijs
De meerjarenbegroting laat zien wat de financiële gevolgen zijn van het bestuursbeleid.
Een meerjarenbegroting dient sluitend te zijn en te zijn opgesteld over de eerste
drie scholjaren. Het is daarom zaak om de meerjarenbegroting in overeenstemming te
laten zijn met het te verwachten aantal leerlingen (in de eerste jaren) en de daarbij
horende personeelsomvang (zie OE2). De begroting geeft zo inzicht in de continuïteit
en stabiliteit van een nieuwe school. Aan de hand van deze begroting geeft de aanvraag
verder zicht op het te verwachten exploitatieresultaat in de komende drie jaren en
de ontwikkeling van de vermogenspositie. De ontwikkeling van de financiële positie
is daarbij sterk afhankelijk van de ontwikkeling van het leerlingenaantal en de personele
bezetting. De gegevens die relevant zijn voor het vormen van een oordeel over het
toekomstig financieel beeld zijn bij bestaande scholen/schoolbesturen al bekend via
de continuïteitsparagraaf uit art. 3, achtste lid, van de Regeling Jaarverslaggeving Onderwijs BES. Ook nieuwe besturen moeten hieraan voldoen zodra zij zijn gestart. Er is daarom
gekozen om bij de uitwerking van de meerjarenbegroting als onderdeel van de startprocedure
aan te sluiten bij deze staande praktijk. De hoofdcomponenten van een beleidsrijke
meerjarenbegroting zijn terug te vinden in bijlage 2 behorende bij art. 3, achtste lid, van de Regeling Jaarverslaggeving Onderwijs
BES.
|
1WPO BES, art. 72, lid 4, onderdeel e en WVO 2020, art. 11.45a, lid 3, onderdeel e
OE6: Huisvestingsverwachtingen en samenwerking kinderopvang1
|
Basisonderwijs en voortgezet onderwijs
De aanvraag laat zien wat de verwachtingen zijn betreffende de huisvesting van de
nieuwe school. Deze verwachtingen staan in nauwe relatie tot het onderwijsconcept
en de meerjarenbegroting. Goed overleg tussen initiatiefnemer en de gemeente voorafgaand
aan de aanvraag zal het vinden van passende huisvesting bevorderen en draagt bij aan
realistische verwachtingen bij de initiatiefnemer. Ook laat de aanvraag zien wat de
verwachtingen van de initiatiefnemer zijn ten aanzien van de kinderopvang2.
|
1 WPO BES, art. 72, lid 4, onderdeel f en WVO 2020, art. 11.45a, lid 3, onderdeel f
2 Zowel huisvesting als kinderopvang zijn na de start van de school geen deugdelijkheidseisen
waaraan voldaan moet worden
OE7: Vrijwillige ouderbijdrage1
|
Basisonderwijs en voortgezet onderwijs
De aanvraag laat zien wat de hoogte van de vrijwillige geldelijke bijdrage is die
van de ouders zal worden gevraagd, wat het beleid is ten aanzien van die bijdrage
en wat het jaarlijks te verwachten totaalbedrag is van die bijdragen. Na de start
dient de vrijwillige ouderbijdrage te voldoen aan de wettelijke voorschriften (art. 16, eerste lid onder e, WPO BES; art. 2.92, tweede lid, sub f, WVO 2020).
|
1 WPO BES, art. 72, lid 4, onderdeel g en WVO 2020, art.11.45a, lid 3, onderdeel g
OE8: Medezeggenschap1
|
Basisonderwijs en voortgezet onderwijs
De aanvraag beschrijft hoe uitvoering wordt gegeven aan de Wet medezeggenschap op scholen. Dit betekent bijvoorbeeld dat beschreven staat hoe het medezeggenschapsorgaan wordt
ingericht, wie er overleg voert namens het bestuur en hoe de verkiezingen worden ingericht.
|
1 WPO BES, art. 72, lid 4, onderdeel h en WVO 2020, art. 11.45a, lid 3, onderdeel h