4.3. Uitwerking onderzoekscriteria
In artikel 4 van de WOT is bepaald dat de inspectie het toezicht uitoefent met inachtneming van de vrijheid
van onderwijs, en dat zij instellingen niet meer belast dan voor een zorgvuldige uitvoering
van het toezicht noodzakelijk is. Dit is in het bijzonder relevant in het geval van
niet bekostigd onderwijs, nu deze scholen aan minder wettelijke eisen gebonden zijn
dan bekostigde scholen. De inspectie gaat bij de inrichting van haar onderzoeken uit
van de eigen opvattingen van de school over onderwijs en leren, mits deze verenigbaar
zijn met de wettelijke eisen.
4.3.1. Kwaliteitsaspect 1 – Aanbod
Onderzoekscriterium 1
Het aanbod bereidt de leerlingen voor op het vervolgonderwijs en de samenleving.
De beoordeling of het aanbod leerlingen voorbereidt op voortgezet vervolgonderwijs
vindt plaats aan de hand van vijf subcriteria:
-
1.1 Het aanbod Nederlandse taal is dekkend voor de kerndoelen;
-
1.2 Het aanbod rekenen en wiskunde is dekkend voor de kerndoelen;
-
1.3 De school neemt de referentieniveaus voor Nederlandse taal en rekenen als uitgangspunt;
-
1.4 De leerbronnen waarborgen een breed vormingsaanbod, gericht op een veelzijdige ontwikkeling,
en deze zijn dekkend voor de kerndoelen;
-
1.5 De leerbronnen zijn afgestemd op de onderwijsbehoeften van (individuele) leerlingen;
-
1.6 Het onderwijs bevordert actief burgerschap en sociale cohesie op doelgerichte, samenhangende
en herkenbare wijze, richt zich onder andere op het bijbrengen van respect voor en
kennis van de basiswaarden en het ontwikkelen van sociale en maatschappelijke competenties
en het bijbrengen van kennis over en respect voor verschillen in godsdienst. Levensovertuiging,
politieke gezindheid, afkomst, geslacht, handicap of seksuele gerichtheid alsmede
de waarde dat gelijke gevallen gelijk behandeld worden.
Toelichting
Het bevoegd gezag moet kunnen waarborgen dat leerlingen een onderwijsprogramma kunnen
volgen dat hen voorbereidt op voortgezet vervolgonderwijs dat bij hen past (art. 2 WPO). De verworven kennis en vaardigheden moeten dan ook voldoende zijn om naar behoren
in dit vervolgonderwijs te kunnen functioneren. Dit geldt in het bijzonder voor de
basiscompetenties taalvaardigheid (lezen en schrijven) en rekenvaardigheid. Om een
doorgaande leerlijn te kunnen waarborgen moet het onderwijsprogramma dekkend zijn
voor de kerndoelen (art. 9, negende lid, WPO). Scholen hebben de ruimte om verschillende wegen te bewandelen om de kerndoelen
in de onderwijspraktijk voor zoveel mogelijk leerlingen te realiseren.
Om de kwaliteit van het aanbod op alle typen niet bekostigde scholen te kunnen beoordelen
gaat de inspectie na welke leerbronnen scholen beschikbaar stellen voor hun leerlingen.
Leerbronnen kunnen van zeer divers karakter zijn: leraren, medeleerlingen, boeken,
methoden, audio-visuele en digitale programma’s, internet, lesmateriaal, kranten,
tijdschriften, bibliotheek, praktijksimulaties, praktijkoefensituaties, opdrachten,
stages, presentaties en andere zaken waar leerlingen gebruik van kunnen maken (subcriteria
1.1. en 1.2).
De school moet de referentieniveaus nemen als uitgangspunt voor het onderwijs (art. 9, elfde lid, WPO). Waar de kerndoelen gaan over de onderwerpen die het aanbod moet bevatten, gaan
de referentieniveaus over het niveau van taal en rekenen dat een kind moet kunnen
bereiken aan het einde van de schoolperiode. Er zijn twee referentieniveaus voor het
primair onderwijs: een fundamenteel niveau (1F) en een streefniveau (1S). Van de school
verwachten we dat er is nagedacht over de te bereiken referentieniveaus, en of het
aanbod hiertoe leidt (subcriterium 1.3).
Primair onderwijs beoogt de brede vorming van kinderen, gericht op een veelzijdige
ontwikkeling (art. 8, tweede lid, WPO). De kerndoelen zijn hiervan een operationalisering. Met name de kerndoelen voor
de leergebieden ‘oriëntatie op jezelf en de wereld’, ‘kunstzinnige oriëntatie’ en
‘het bewegingsonderwijs’ bieden ruimte voor een eigen invulling door scholen en specifieke
keuzes. Uitgangspunt blijft dat alle scholen waaronder de niet door de overheid bekostigde
scholen, aantoonbaar aandacht besteden aan alle leer- en vormingsgebieden van artikel
9 en de daarbij behorende kerndoelen realiseren, zodat een breed onderwijsaanbod gewaarborgd
blijft (art. 9, negende lid, WPO). Dit laatste betreft subcriterium 1.4.
Onderwijs dat erop gericht is dat leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces
kunnen doorlopen, komt tegemoet aan de specifieke onderwijsbehoeften van (individuele)
leerlingen. Alle leerlingen binnen het primair onderwijs krijgen als uitgangspunt
een aanbod dat overeenkomt met de kerndoelen. Leerlingen verschillen echter in mogelijkheden
en de wijze waarop zij hun inzichten opbouwen, hun mentale modellen construeren en
hun kennis vergroten. Het is aan de scholen hoe zij met die verschillen omgaan (subcriterium
1.5 – stimulerend).
Leerlingen groeien op in een pluriforme samenleving en de school dient hierbij als
oefenplaats. Daarom is het onderwijs gericht op het bevorderen van actief burgerschap
en sociale cohesie op doelgerichte, samenhangende en herkenbare wijze (artikel 8, derde lid, WPO). Het onderwijs richt zich in ieder geval herkenbaar op het bijbrengen van respect
voor en kennis van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat, het ontwikkelen
van sociale en maatschappelijke competenties, en het bijbrengen van kennis over en
respect voor verschillen in godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, afkomst,
geslacht, handicap of seksuele gerichtheid (subcriterium 1.6).
De inspectie bekijkt de kwaliteit van het aanbod op een wijze die past bij de eigen
opvattingen van het bevoegd gezag over ‘onderwijzen en leren’. Uitgangspunt is dat
aantoonbaar gewaarborgd is dat het door de wetgever bedoelde onderwijsaanbod daadwerkelijk
wordt gerealiseerd.
De inspectie sluit in haar werkwijze in eerste aanleg aan bij de keuze van het bevoegd
gezag. Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie gebruikt zijn: analyse
van leermaterialen en leerlijnen, logboeken van en gesprekken met leraren, gesprekken
met leerlingen, leerlingenwerk en analyse van resultaten van leerlingen op het gebied
van Nederlandse taal en rekenen en wiskunde.
Daar waar nodig zal de inspectie vragen stellen als: op welke wijze is het aanbod
geordend, waar ligt dit vast, hoe verhoudt dit aanbod zich tot de kerndoelen, is er
een analyse van het aanbod en hoe wordt op basis van de analyse gewaarborgd dat leerlingen
kennis maken met alle onderdelen van het aanbod, zijn er minimumdoelen die alle leerlingen
moeten bereiken, wie bewaakt het individuele leerproces van de leerling en op welke
manier gebeurt dat, welke bijdrage wil de school leveren aan de bevordering van burgerschap
en de integratie van leerlingen in de samenleving en hoe geeft de school daaraan invulling?
4.3.2. Kwaliteitsaspect 2 – Leertijd
Onderzoekscriterium 2:
De leerlingen krijgen voldoende tijd om zich voor te bereiden op passend vervolgonderwijs
Toelichting
Leerlingen moeten in beginsel binnen een tijdvak van acht aaneensluitende schooljaren
de school kunnen doorlopen (art. 8, negende lid, onder a, WPO). Elke individuele leerling moet voldoende tijd krijgen om die inzichten te verwerven
die noodzakelijk zijn om goed in het voortgezet onderwijs te kunnen functioneren (art. 2 WPO).
Particuliere scholen zijn vrij in de wijze waarop zij dit organiseren. De inspectie
gaat er echter van uit dat het onderwijs zodanig wordt ingericht dat zoveel mogelijk
leerlingen in beginsel bij het bereiken van de leeftijd van twaalf jaar, de kerndoelen
hebben bereikt.
Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie gebruikt zijn: gesprekken met
leraren, gesprekken met leerlingen en de resultaten van leerlingen op de verschillende
domeinen en vakken.
Daar waar nodig zal de inspectie vragen stellen als: hoe gaat de school na dat de
geprogrammeerde leertijd toereikend is voor het gehele onderwijsprogramma, hoe zorgt
de school ervoor dat de leerling aan de verschillende onderdelen van het curriculum
die hoeveelheid tijd besteedt die voor die leerling nodig is om tot voldoende resultaten
te komen, zijn er afspraken over de indeling en besteding van de onderwijstijd.
4.3.3. Kwaliteitsaspect 3 – Schoolklimaat
Onderzoekscriterium 3:
Het schoolklimaat leidt tot een leeromgeving die volgens maatschappelijk breed gedragen
uitgangspunten veilig en motiverend is.
De beoordeling of het pedagogisch handelen van leraren leidt tot een veilige en motiverende
leeromgeving vindt plaats aan de hand van vier subcriteria:
-
3.1 De school draagt zorg voor de fysieke, psychische en sociale veiligheid van de leerlingen;
-
3.2 De leraren bevorderen het zelfvertrouwen van de leerlingen;
-
3.3 De leraren bevorderen dat leerlingen op een respectvolle wijze met elkaar omgaan;
-
3.4 De leraren/de leerlingen handhaven de afgesproken gedragsregels.
-
3.5 De school draagt zorg voor een schoolcultuur die in overeenstemming is met de basiswaarden
van de democratische rechtstaat, en creëert daarmee een omgeving waarin leerlingen
worden gestimuleerd actief te oefenen met de omgang met deze waarden en draagt voorts
zorg voor een omgeving waarin leerlingen en personeel zich veilig en geaccepteerd
weten, ongeacht de in artikel 8, derde lid, onder c, WPO genoemde verschillen.
Toelichting
De school is verplicht om zorg te dragen voor de fysieke, psychische en sociale veiligheid
van leerlingen (art. 4c WPO). Daartoe monitort de school jaarlijks door middel van een objectief instrument (bijvoorbeeld
een vragenlijst) de veiligheidsbeleving en het welbevinden van de leerlingen.
Daarnaast hoort de school een veiligheidsbeleid te hebben, en is er iemand aangewezen
die als aanspreekpunt in het kader van pesten fungeert en het beleid op dat gebied
coördineert (subcriterium 3.1).
De WPO stelt in artikel 8 lid 2 naast de cognitieve ontwikkeling mede als uitgangspunt en doel van het onderwijs
de emotionele ontwikkeling en het verwerven van sociale vaardigheden. De sociaal-
emotionele ontwikkeling is te beschrijven als een reeks ontwikkelingstaken: taken
die het kind moet oplossen om zich verder te kunnen ontwikkelen. Hierbij moet het
kind een beroep kunnen doen op hulp en ondersteuning van zijn omgeving. Het moet op
zijn omgeving kunnen vertrouwen. Vanuit een veilige situatie zal het kind de wereld
durven en willen verkennen om zo nieuwe ervaringen op te doen. Op basis van deze ervaringen
ontwikkelt zich bij het kind zelfvertrouwen, een gevoel iets te kunnen (competentie).
De emotionele ontwikkeling is daarmee gerelateerd aan de sociale context en met name
aan de interacties daarbinnen. Ontwikkeling van sociale vaardigheden staat verder
in dienst van het leren omgaan met de ander(en) en het andere, het leren omgaan met
verschillen binnen onze samenleving (artikel 8 lid 3 en 3a WPO). Het pedagogisch klimaat
is bij uitstek een kwaliteitsaspect waarop particuliere scholen voor primair onderwijs
zich met een eigen profiel onderscheiden. De algemene eisen die ten grondslag liggen
aan een veilig pedagogisch en/of schoolklimaat zijn echter breed gedragen. Zo verwijst
het pedagogisch klimaat naar de manier waarop leraren met leerlingen omgaan en leerlingen
onderling. Van leraren mag worden verwacht dat zij positief bijdragen aan het zelfvertrouwen
van leerlingen (subcriterium 3.2 – stimulerend).
Van leraren mag verder worden verwacht dat zij zorg dragen en/of zich inzetten
voor veilige relaties. Leraren zijn in de sociale omgang met leerlingen en met elkaar
een voorbeeld voor leerlingen. Leraren bevorderen het onderling respect bij leerlingen.
Ze bevorderen dat leerlingen zich gedragen volgens algemeen geaccepteerde normen en
waarden, verschillen in levenshouding en cultuur respecteren, rekening houden met
gevoelens en wensen van anderen. Ze besteden (preventief) aandacht aan onderwerpen
als vooroordelen, pesten, intimideren en geweld (subcriterium 3.3 – stimulerend).
Tot slot is van belang dat op school heldere regels en gedragscodes zijn afgesproken
voor leerlingen en leraren. Van leraren en/of leerlingen wordt verwacht dat zij de
afgesproken gedragsregels handhaven. Leraren en/of leerlingen treden – indien nodig
– tijdig corrigerend op en spreken elkaar zo nodig aan op hun gedrag. Leraren en/of
leerlingen reageren alert en tolereren niet dat leerlingen elkaar uitlachen, pesten
of intimideren (subcriterium 3.4 – stimulerend).
De school bereidt de leerlingen voor op het leven in de maatschappij. Hiervoor creëert
de school een oefenplaats die de leerlingen ondersteunt bij het ontwikkelen van sociale
en maatschappelijke competenties. In de school doen leerlingen ervaring op met de
omgang met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat en de pluriforme samenleving.
De school draagt zorg voor een schoolklimaat dat in overeenstemming is met de basiswaarden
van de democratische rechtsstaat en bijdraagt aan de bevordering daarvan (subcriterium
3.5).
Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie gebruikt zijn: bijwonen van les-,
leer en/of spelsituaties, gesprekken met leraren, leerlingen en ouders c.q. verzorgers
en documentenanalyse.
4.3.4. Kwaliteitsaspect 4 – Pedagogisch-didactisch handelen
Onderzoekscriterium 4:
Het pedagogisch-didactisch handelen van de leraren stelt leerlingen in staat tot leren
en ontwikkelen.
De beoordeling of het pedagogisch-didactisch handelen van leraren leerlingen in staat
stelt tot leren en ontwikkelen, vindt plaats aan de hand van twee subcriteria:
Toelichting
Vertrekpunt voor de beoordeling van de kwaliteit van het pedagogisch-didactisch handelen
is de visie en daarvan afgeleide uitgangspunten van de school.
De doelen en ambities van de school staan centraal. Scholen verschillen sterk in de
wijze waarop ze tegen ‘onderwijs en leren’ aankijken. De wijze waarop de inspectie
tot haar kwaliteitsoordeel komt, kan daarom ook van school tot school verschillen.
Het onderwijs dient zo te zijn ingericht dat de leerlingen een ononderbroken ontwikkelproces
kunnen doorlopen (artikel 8, eerste lid, WPO). Het pedagogisch- didactisch handelen moet dus passen bij het ontwikkelniveau van
de leerlingen en met hen meegroeien (subcriterium 4.1).
Daarbij mag van leraren worden verwacht dat zij hun pedagogisch-didactisch handelen
afstemmen op de kenmerken, onderwijsbehoeften en mogelijkheden van hun leerlingen
(artikel 8, eerste lid, WPO). Verschillen in ontwikkeling tussen leerlingen hebben consequenties voor de wijze
van instructie en het (abstractie)niveau van de instructie. Verschillen tussen leerlingen
bepalen ook de meest geëigende organisatievorm, de werkvormen en het tempo van de
verschillende activiteiten (subcriterium 4.2).
De inspectie beoordeelt de kwaliteit van het pedagogisch-didactisch handelen op een
wijze die past bij de eigen opvattingen van het bevoegd gezag over ‘onderwijzen en
leren’. De inspectie sluit aan bij de opvattingen van de school op dit punt.
Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie
gebruikt zijn: bijwonen van (onderwijs)leersituaties, gesprekken met leraren en het
team van leraren, gesprekken met leerlingen en bekijken van leerlingenwerk.
4.3.5. Kwaliteitsaspect 5 Zicht op ontwikkeling
Onderzoekscriterium 5:
De school volgt de ontwikkeling van haar leerlingen zodanig dat zij een ononderbroken
ontwikkeling kunnen doorlopen.
Toelichting
Van scholen wordt verwacht dat zij ten minste de voortgang van leerlingen volgen bij
de ontwikkeling op het terrein van de Nederlandse taal en de ontwikkeling op het terrein
van rekenen en wiskunde (artikel 8, eerste lid, WPO en artikel 9 WPO).
Scholen volgen de voortgang aan de hand van instrumenten en/of met behulp van werkwijzen
die passen bij hun visie op ‘onderwijzen en leren’. Voor alle scholen geldt dat zij
de resultaten van het onderwijsleerproces inzichtelijk maken en vastleggen. Naast
proces- en/of productgerichte evaluatie, kunnen scholen ervoor kiezen kwalitatief
en/of kwantitatief te evalueren. De inspectie sluit aan bij de opvattingen van het
bevoegd gezag op dit punt.
Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie gebruikt zijn: analyse van methode
onafhankelijke toetsen, toetsen uit het (eigen) leerlingvolgsysteem, leerlingdossiers,
(evaluatie)portfolio’s, rapporten, getuigschriften, overige door de school aangeboden
informatie over leerlingen in de vorm van logboeken van leraren, leerlingenwerk of
digitale bestanden.
Daar waar nodig zal de inspectie vragen stellen als: hoe houdt u zicht op de voortgang
in de ontwikkeling van de leerlingen, hoe verkrijgt u bruikbare informatie over het
beheersingsniveau van de leerling op de voor het onderwijs relevante ontwikkelingsterreinen,
hoe zorgt u ervoor dat alle leerlingen zich in een passend tempo ontwikkelen, hoe
waarborgt u een bepaald (eind)niveau.
4.3.6. Kwaliteitsaspect 6 Extra ondersteuning
Onderzoekscriterium 6:
Leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften krijgen passende extra ondersteuning
en begeleiding.
De beoordeling of leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften passende extra ondersteuning
en begeleiding krijgen, vindt plaats aan de hand van drie subcriteria:
-
6.1 De school signaleert welke leerlingen extra ondersteuning nodig hebben;
-
6.2 De school bepaalt de aard van de extra ondersteuning die gesignaleerde leerlingen
nodig hebben;
-
6.3 De school voert de extra ondersteuning daadwerkelijk uit.
Toelichting
De kern van dit onderzoekscriterium is of de school zorgt voor een toereikende organisatie
en deskundige ondersteuning van het onderwijs voor leerlingen die extra ondersteuning
nodig hebben (artikel 8, vierde, achtste en tiende lid, WPO). Dat zijn in de eerste plaats leerlingen voor wie een orthopedagogische en/of orthodidactische
benadering noodzakelijk is. Tot de categorie leerlingen die extra ondersteuning nodig
hebben, rekent de inspectie ook leerlingen die bovengemiddeld kunnen leren.
Van alle scholen wordt verwacht dat zij algemene kennis over de te verwachten ontwikkeling
van kinderen (wat kun je van kinderen op deze leeftijd verwachten) relateren aan informatie
uit informatiebronnen, zoals gesprekken met kinderen, leerlingenwerk, vrije en gestructureerde
observaties en andere evaluatiemiddelen. Ook wordt verwacht dat de scholen de verzamelde
gegevens ordenen en interpreteren. Op schoolniveau dient dan ook een heldere werkwijze
te zijn vastgelegd waarmee een mogelijke stagnatie kan worden vastgesteld c.q. risicoleerlingen
kunnen worden gesignaleerd. Daartoe dient duidelijk te zijn wat de school als stagnatie
c.q. risico’s beschouwt (subcriterium 6.1).
De verzamelde gegevens moeten zo nodig kunnen leiden tot het formuleren van een conclusie
omtrent de aard van de extra ondersteuningsbehoefte. Het kan noodzakelijk zijn dat
aanvullend onderzoek moet plaatsvinden en aanvullende expertise moet worden ingezet.
De inspectie verwacht dat scholen daar waar nodig contacten onderhouden met externe
instanties, zoals bijvoorbeeld jeugdzorg, maatschappelijk werk, die de benodigde aanvullende
extra ondersteuning kunnen leveren (subcriterium 6.2 – stimulerend).
De doelmatigheid van de extra ondersteuning moet blijken uit een koppeling tussen
extra ondersteuningsbehoefte en extra ondersteuningsaanbod (subcriterium 6.3 – stimulerend).
De inspectie sluit aan bij de visie van het bevoegd gezag. Belangrijke bronnen die
de inspectie ter verificatie gebruikt zijn: analyse van leerlingdossiers, notulen
van leerlingbesprekingen, analyse van voortgangsregistraties, leerlingenwerk en gesprekken
met leerlingen, leraren en ouders/verzorgers.
4.3.7. Kwaliteitsaspect 7 Ontwikkelresultaten
Onderzoekscriterium 7:
De ontwikkelresultaten van de leerlingen liggen ten minste op het niveau dat mag worden
verwacht.
Toelichting
Het basisonderwijs dient volgens de wet mede de grondslag voor het volgen van aansluitend
voortgezet onderwijs te leggen. De inspectie past bij het bekijken van de kwaliteit
van de ontwikkelresultaten aan het einde van de schoolperiode een werkwijze toe die
toegesneden is op de kleinschaligheid van dit veld van scholen. De inspectie stelt
op het niveau van de leerling vast of de resultaten van de betreffende leerling aan
het einde van de basisschoolperiode op een niveau liggen dat mag worden verwacht.
Als er geen of nauwelijks leerlingen aan het einde van de basisschoolperiode zijn,
onderzoekt de inspectie aan de hand van de vorderingen van leerlingen gedurende de
schoolperiode of de eindresultaten naar verwachting op het juiste niveau uit zullen
komen (onderzoekscriterium 7, stimulerend).
Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie gebruikt zijn: analyse van eindtoetsen,
toetsen uit het (eigen) leerlingvolgsysteem, klassenstaten, leerlingdossiers, (evaluatie)portfolio’s,
rapporten, getuigschriften en overige door de school aangeboden informatie over leerlingen,
logboeken van leraren, leerlingenwerk.
Daar waar nodig zal de inspectie vragen stellen als: hoe stelt u het eindniveau van
de leerling vast, hoe waarborgt u een bepaald eindniveau.
4.3.8. Kwaliteitsaspect 8 Kwaliteitszorg
Onderzoekscriterium 8:
De school zorgt voor het behoud of verbetering van de kwaliteit van haar onderwijs.
De beoordeling of de school zorgt voor het behoud of de verbetering van het onderwijs
vindt plaats aan de hand van twee subcriteria:
Toelichting
Voor de schoolloopbaan van leerlingen is het belangrijk dat er continuïteit in het
onderwijs is. Om deze reden onderzoekt de inspectie of er sprake is van voldoende
bestendigheid van de instelling om te waarborgen dat het onderwijs kan doorgaan bij
onvoorziene omstandigheden (subcriterium 8.1 – stimulerend).
Het kwaliteitsonderzoek door de inspectie neemt het eigen beleid van de school als
uitgangspunt. De school krijgt de ruimte om de eigen doelen en ambities te presenteren.
De school geeft aan ‘wat zij verstaat onder kwalitatief goed onderwijs’ en hoe de
realisatie daarvan in de praktijk van het onderwijs vorm en inhoud krijgt en wordt
gewaarborgd. De inspectie acht het daarvoor van belang dat de school zowel de eigen
uitgangssituatie kent als regelmatig de effecten van het onderwijs met de direct betrokkenen
evalueert (subcriterium 8.2 – stimulerend).
4.3.9. Aspect 9. Overige aspecten van naleving
De school voldoet aan een aantal wettelijke eisen.
Subcriteria:
-
9.1 De school zorgt ervoor dat zij wat de bevoegdheden der leraren betreft overeenkomt
met een of meer van de scholen genoemd in artikel 1, onder b 1°, van de Leerplichtwet 1969. Deze leraren zijn in het bezit van een Verklaring omtrent het gedrag (VOG);
-
9.2 De school is een dagschool;
-
9.3 Wordt het onderwijs in het Nederlands gegeven;
-
9.4 De school heeft een schoolplan waarin het beleid ten aanzien van burgerschapsonderwijs
is opgenomen;
-
9.5 De school heeft een meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling die aan de eisen
voldoet;
-
9.6 De school meldt de in- en uitschrijving en verwijdering van leerlingen en ongeoorloofd
verzuim van meer dan 16 uur per vier weken aan de gemeente.
Toelichting
Het onderwijs moet worden gegeven door bevoegde leraren (artikel 3 WPO). Dat betekent dat zij een lesbevoegdheid voor het primair onderwijs moeten hebben
en een verklaring omtrent het gedrag. Ook mogen zij niet door de rechter van het geven
van onderwijs zijn uitgesloten (subcriterium 9.1).
Een dagschool is een school waar het onderwijs overdag plaatsvindt (artikel 1, onder b, 3° Leerplichtwet 1969). Dit betreft subcriterium 9.2.
Op de school wordt in het Nederlands les gegeven (artikel 9, dertiende lid, WPO). Daar waar naast de Nederlandse taal, de Friese taal of een streektaal in gebruik
is, kan het Fries of die streektaal als voertuig bij het onderwijs worden gebruikt.
Scholen mogen maximaal 15% van de onderwijstijd in het Engels, Frans of Duits verzorgen
(subcriterium 9.3).
Het schoolplan van een niet bekostigde school moet ten minste een beschrijving bevatten
van het beleid, als bedoeld in artikel 8, derde lid, WPO, dat stelt dat het onderwijs:
-
a. er mede vanuit gaat dat leerlingen opgroeien in een pluriforme samenleving,
-
b. mede gericht is op het bevorderen van actief burgerschap en sociale cohesie, en
-
c. de school een oefenplaats is waarin leerlingen gestimuleerd worden om actief te oefenen
met de omgang met en het handelen naar de basiswaarden; (artikel 1a1, eerste lid, onder b, Leerplichtwet 1969). Dit betreft subcriterium 9.4.
In artikel 4b van de WPO is bepaald dat een school een meldcode moet hebben waarin stapsgewijs wordt aangegeven
hoe met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling wordt omgegaan en die
er redelijkerwijs aan bijdraagt dat zo snel en adequaat mogelijk hulp kan worden aangeboden.
Deze meldcode moet een stappenplan bevatten, waarin de volgende stappen zijn opgenomen:
het in kaart brengen van de signalen; collegiale consultatie en het zo nodig raadplegen
van het steunpunt huiselijk geweld, het advies- en meldpunt kindermishandeling of
een deskundige op het gebied van letselduiding; een gesprek met het kind; het wegen
van het risico op en de aard en de ernst van het huiselijk geweld of de kindermishandeling
en bij twijfel altijd raadplegen van het steunpunt huiselijk geweld of het advies-
en meldpunt kindermishandeling, en de beslissing over zelf hulp bieden of hulp organiseren
dan wel het doen van een melding.
Daarnaast moet de meldcode te toedeling van verantwoordelijkheden en de vertrouwelijkheid
regelen (subcriterium 9.5).
Op grond van artikel 18 van de Leerplichtwet 1969 moet het schoolhoofd de gemeente binnen zeven dagen op de hoogte stellen van de in-
en uitschrijving van leerlingen. Een besluit tot verwijdering moet terstond worden
gemeld. Op grond van artikel 21 van de Leerplichtwet 1969 moet het schoolhoofd een ongeoorloofd verzuim van meer dan 16 uur gedurende een periode
van vier opeenvolgende lesweken onverwijld aan de gemeente melden (subcriterium 9.6).