Beleidsregels levensgedragtoets

Geraadpleegd op 08-05-2024.
Geldend van 13-04-2022 t/m heden

Beleidsregels van de raad van bestuur van de Kansspelautoriteit inzake de beoordeling van het levensgedrag bij vergunningen voor de exploitatie van speelautomaten (Beleidsregels levensgedragtoets)

De raad van bestuur van de Kansspelautoriteit,

gelet op artikel 30h, 30i, 30k en 30l van de Wet op de kansspelen en artikel 4 en 7 van het Speelautomatenbesluit 2000,

besluit de volgende beleidsregels vast te stellen:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

Artikel 2. Toepassing

  • 1 De raad van bestuur voert in alle gevallen een levensgedragtoets uit:

    • a. bij een aanvraag;

    • b. indien een vergunninghouder een nieuwe bedrijfsleider of beheerder krijgt.

  • 2 De raad van bestuur kan ook in andere gevallen een levensgedragtoets uitvoeren bij een reeds verleende vergunning.

  • 3 De raad van bestuur weigert een vergunning of trekt een vergunning in indien de aanvrager, de vergunninghouder, een bedrijfsleider of een beheerder van een exploitatie in enig opzicht van slecht levensgedrag is als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder b, en artikel 7 van het besluit.

Artikel 3. Slecht levensgedrag

Een aanvrager, vergunninghouder, bedrijfsleider of beheerder is in enig opzicht van slecht levensgedrag als, gelet op zijn betrokkenheid bij antecedenten, onvoldoende kan worden aangenomen dat hij zich in zijn functie zal gedragen op een wijze die als maatschappelijk aanvaardbaar wordt beschouwd.

Artikel 4. Criteria

De raad van bestuur stelt vast of een aanvrager, vergunninghouder, bedrijfsleider of beheerder van een exploitatie in enig opzicht van slecht levensgedrag is, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder b, en artikel 7 van het besluit, op basis van:

  • 1. feiten en omstandigheden die voldoende aannemelijk maken dat de aanvrager, vergunninghouder, bedrijfsleider of beheerder betrokken was bij een of meer antecedenten;

  • 2. het tijdsverloop tussen en na de antecedenten;

  • 3. de ernst en het aantal van de antecedenten;

  • 4. de relatie van de antecedenten met de vergunning en functie.

Artikel 5. Antecedenten

  • 1 Onder antecedenten als bedoeld in artikel 4 worden in ieder geval begrepen:

    • a. misdrijven;

    • b. strafrechtelijke overtredingen;

    • c. bestuurlijk beboetbare overtredingen.

  • 2 De raad van bestuur kan ook andere overtredingen en ander handelen en nalaten dan in het eerste lid genoemd als antecedent bij de levensgedragtoets betrekken.

Artikel 6. Betrokkenheid bij antecedenten

  • 1 Een (rechts)persoon was in ieder geval betrokken bij een antecedent als bedoeld in artikel 4, eerste lid, indien hij dit antecedent zelf heeft gepleegd.

  • 2 Een (rechts)persoon was in ieder geval ook betrokken bij een antecedent als bedoeld in artikel 4, eerste lid, indien hij ten tijde van het antecedent:

    • a. direct of indirect bestuurder, anderszins bedrijfsleider of beheerder was van een rechtspersoon die dit antecedent heeft gepleegd;

    • b. direct of indirect de helft of meer van de zeggenschap had over een rechtspersoon die dit antecedent heeft gepleegd.

  • 3 Onder zeggenschap wordt in ieder geval het stemrecht van aandeelhouders of leden begrepen. Directe en indirecte bestuurders van rechtspersonen met zeggenschap hebben ook zeggenschap.

Artikel 7. Aannemelijkheid van antecedenten

  • 1 Het is voldoende aannemelijk dat een (rechts)persoon een strafbaar feit heeft gepleegd als bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, indien:

    • a. hij onherroepelijk of niet-onherroepelijk is veroordeeld;

    • b. aan hem onherroepelijk of niet-onherroepelijk een strafbeschikking is opgelegd;

    • c. hij is gedagvaard;

    • d. de officier van justitie heeft besloten hem niet of niet verder te vervolgen terwijl dit naar het oordeel van de officier van justitie technisch wel haalbaar zou zijn;

    • e. aan hem een transactie als bedoeld in artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht is aangeboden.

  • 2 Het is voldoende aannemelijk dat een (rechts)persoon een bestuurlijk beboetbaar feit heeft gepleegd als bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, indien:

    • a. aan hem een onherroepelijke of niet-onherroepelijke bestuurlijke boete is opgelegd;

    • b. aan hem een al dan niet onherroepelijk een herstelsanctie als bedoeld in Titel 5.3 van de Algemene wet bestuursrecht is opgelegd voor een overtreding die ook bestuurlijk beboetbaar was;

    • c. hij in een overeenkomst met een bestuursorgaan het begaan van een bestuurlijk beboetbare overtreding erkent of de verplichting tot betaling van een bestuurlijke boete accepteert.

  • 3 Het is niet voldoende aannemelijk dat een (rechts)persoon een antecedent heeft gepleegd, indien:

    • a. de strafrechter hem heeft vrijgesproken of ontslagen van alle rechtsvervolging inzake dat strafbare feit;

    • b. de bestuursrechter in een uitspraak heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is dat hij de overtreding heeft begaan;

    • c. de officier van justitie heeft besloten hem niet of niet verder te vervolgen voor dat strafbare feit omdat:

      • hij ten onrechte verdacht werd;

      • er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was;

      • het feit niet strafbaar was.

  • 4 In andere gevallen dan in het eerste, tweede en derde lid zijn beschreven, beoordeelt de raad van bestuur aan de hand van de feiten en omstandigheden die op een antecedent betrekking hebben of betrokkenheid bij dat antecedent voldoende aannemelijk is.

  • 5 Voor de conclusie dat een antecedent voldoende aannemelijk is, is in ieder geval niet vereist dat de betrokken (rechts)persoon:

    • a. is veroordeeld;

    • b. wordt of werd vervolgd;

    • c. als verdachte is aangemerkt;

    • d. in een beschikking of voorgenomen beschikking als overtreder is aangemerkt.

Artikel 8. Tijdsverloop

  • 1 De raad van bestuur betrekt bij de levensgedragtoets in ieder geval de antecedenten waarvan voldoende aannemelijk is dat ze zijn begaan in de acht jaar voorafgaande aan de beslissing omtrent de vergunning.

  • 2 Als voldoende aannemelijk is dat er binnen de in het eerste lid genoemde periode van acht jaar een antecedent is gepleegd, dan betrekt de raad van bestuur in ieder geval ook de antecedenten bij de beoordeling waarvan voldoende aannemelijk is dat ze in de acht jaar voorafgaand aan dat antecedent zijn gepleegd.

  • 3 Als de ernst van een antecedent of het aantal antecedenten daar naar het oordeel van de raad van bestuur aanleiding voor geeft, kan de raad van bestuur ook antecedenten bij de beoordeling betrekken waarvan voldoende aannemelijk is dat ze zijn gepleegd voor de in het eerste en tweede lid genoemde periodes.

  • 4 De tijd die is doorgebracht in detentie maakt niet dat de raad van bestuur antecedenten buiten beschouwing laat of minder zwaar meeweegt. Antecedenten die tot detentie hebben geleid, worden geacht zoveel tijd later gepleegd te zijn als tijd in detentie is doorgebracht.

Artikel 9. Ernst van antecedenten

Bij de beoordeling van de ernst van een antecedent kan de raad van bestuur in ieder geval de volgende aspecten betrekken:

  • 1. de voor dat antecedent opgelegde, gevorderde, overeengekomen of voorgenomen sanctie;

  • 2. de sanctie die voor soortgelijke antecedenten is opgelegd;

  • 3. de aard van het antecedent;

  • 4. de duur van het antecedent;

  • 5. de omvang van het antecedent;

  • 6. de context van het antecedent;

  • 7. de gevolgen van het antecedent;

  • 8. de mate van schuld en/of opzet waarmee het antecedent is begaan.

Artikel 10. Relatie met de vergunning en functie

  • 1 Aan de conclusie dat sprake is van slecht levensgedrag legt de raad van bestuur enkel antecedenten ten grondslag voor zover:

    • a. voldoende aannemelijk is dat ze zijn gepleegd bij of in het verlengde van kansspelaanbod;

    • b. voldoende aannemelijk is dat ze zijn gepleegd bij de uitoefening van een beroep, bedrijf of economische activiteit;

    • c. de vergunning soortgelijke antecedenten kan faciliteren;

    • d. de vergunning het witwassen van met soortgelijke antecedenten verkregen voorwerpen kan faciliteren; en/of

    • e. uit de antecedenten blijkt dat onvoldoende beschikt wordt over eigenschappen die noodzakelijk zijn voor een maatschappelijk aanvaardbare uitoefening van de (beoogde) functie.

  • 2 De in het eerste lid, onder e, genoemde eigenschappen betreffen in ieder geval:

    • a. het op integere wijze omgaan met de belangen en het welzijn van anderen;

    • b. openheid;

    • c. waarheidslievendheid;

    • d. verantwoordelijkheidszin;

    • e. wetsgetrouwheid.

  • 3 Dat een antecedent in de privésfeer is gepleegd, verhindert niet dat de raad van bestuur het antecedent verder bij de levensgedragtoets betrekt.

Artikel 11. Gewijzigd levensgedrag

Indien gedragingen van een (rechts)persoon na het laatste antecedent waarbij hij betrokken was daar naar het oordeel van de raad van bestuur aanleiding toe geven, kan de raad van bestuur oordelen dat deze (rechts)persoon niet langer van slecht levensgedrag is.

Naar boven