1. Inleiding
[Regeling vervallen per 03-11-2021 met terugwerkende kracht tot en met 04-12-2020]
In artikel 11, eerste lid, onderdeel i, 3°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 is een vrijstelling opgenomen voor het beheer van door beleggingsfondsen en beleggingsmaatschappijen
ter collectieve belegging bijeengebrachte vermogens. Deze vrijstellingsbepaling is
gebaseerd op de vrijstelling voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen
van artikel 135, lid 1, punt g, van de btw-richtlijn. In dit besluit wordt in het
licht van de vrijstellingen gesproken over ‘gemeenschappelijk beleggingsfonds’, welke
term ‘door beleggingsfondsen en beleggingsmaatschappijen ter collectieve belegging
bijeengebrachte vermogens’ omvat.
De vrijstelling geldt alleen voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen.
Het HvJ heeft geoordeeld dat instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s)
kwalificeren als gemeenschappelijke beleggingsfondsen. Volgens het HvJ omvat deze
vrijstelling ook andere beleggingsfondsen die dezelfde kenmerken vertonen en dus dezelfde
handelingen verrichten of die op zijn minst zodanig vergelijkbaar zijn met deze icbe’s
dat zij ermee concurreren. Daarbij heeft het HvJ geoordeeld dat het een vereiste is dat het beleggingsfonds
aan bijzonder overheidstoezicht is onderworpen. In het arrest Fiscale Eenheid X heeft
de HR het oordeel van het HvJ overgenomen en daarmee ook het vereiste van bijzonder
overheidstoezicht.
Op grond van de jurisprudentie van het HvJ gelden, verkort weergegeven, de volgende
vier voorwaarden om te toetsen of een fonds kwalificeert als gemeenschappelijk beleggingsfonds
waarvan het beheer is vrijgesteld:
-
1. Het fonds moet worden gefinancierd door meer dan één deelnemer;
-
2. De inleg moet worden belegd volgens het beginsel van risicospreiding;
-
3. Het beleggingsrisico wordt gedragen door de deelnemers; en
-
4. Het fonds moet zijn onderworpen aan bijzonder overheidstoezicht.
In de praktijk is de vraag opgekomen welk toezicht voor de heffing van btw als bijzonder
overheidstoezicht kan worden aangemerkt. Het HvJ heeft beslist dat in ieder geval
sprake is van bijzonder overheidstoezicht in de zin van de vrijstelling bij beleggingsfondsen
die onder de icbe-richtlijn vallen, en binnen dat kader aan bijzonder overheidstoezicht zijn onderworpen. In
2013 is naast de icbe-richtlijn de richtlijn beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen
(AIFM-richtlijn) in werking getreden. De AIFM-richtlijn bevat geharmoniseerde toezichtregels voor
beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen, dat wil zeggen collectieve beleggingsvehikels
die geen icbe zijn. De icbe-richtlijn en de AIFM-richtlijn zijn in Nederland geïmplementeerd
in de Wet op het financieel toezicht.
Om duidelijkheid te verschaffen over de uitleg van het begrip bijzonder overheidstoezicht
worden in dit besluit toezichtregimes vermeld die voor de btw-vrijstelling gelden
als bijzonder overheidstoezicht (vierde voorwaarde) op gemeenschappelijke beleggingsfondsen.
Of een fonds aan de andere drie voorwaarden voldoet moet afzonderlijk worden getoetst.
Ook de vraag of het beheer voldoet aan de vereisten voor vrijstelling moet afzonderlijk
worden getoetst. Dit besluit gaat daar verder niet op in.