Bijlage : Subsidiebeleidskader Vakbondsmedefinancieringsprogramma 2013–2016
[Regeling vervallen per 01-01-2017]
1. Inleiding
[Regeling vervallen per 01-01-2017]
Voor u ligt het Subsidiebeleidskader Vakbondsmedefinancieringsprogramma 2013–2016
(VMP 2013–2016) voor de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2016. Het beleidskader
vormt het richtsnoer voor de beoordeling van de aanvragen voor subsidies onder dit
kader. Samen met het verplicht te hanteren aanvraagstramien dat gepubliceerd is op
de website van het Ministerie van Buitenlandse Zaken vormt het tevens de leidraad
bij het opstellen van de subsidieaanvraag voor de periode 2013–2016. De beschikbare
subsidiemiddelen maken deel uit van het ‘Vakbondsmedefinancieringsprogramma’ dat zich
richt op de financiering van activiteiten ter versterking van vakbonds- en arbeidsrechten.
De Focusbrief Ontwikkelingssamenwerking van 18 maart 2011 en de Basisbrief Ontwikkelingssamenwerking
van november 2010 bevatten de beleidsvoornemens van de regering voor Ontwikkelingssamenwerking.
Een sterke, onafhankelijke vakbeweging is cruciaal voor duurzame ontwikkeling en armoedebestrijding
door het teweeg brengen van veranderingen gericht op verbetering van de kwaliteit
van werk en leven van werknemers in de formele en informele economie. Naast het welzijn
van de individuele werknemer, draagt de vakbeweging ook op het sectorale, nationale
en internationale niveau bij aan de sociaaleconomische vraagstukken en is pleitbezorger
voor nationale arbeidswetgeving en adequate handhaving.
Het Vakbondsmedefinancieringsprogramma bestaat sinds de jaren zeventig van de vorige
eeuw. Sindsdien richt het programma zich op de versterking van de vakbeweging in ontwikkelingslanden,
met het oog op structurele armoedebestrijding. Ook in het huidig economisch klimaat
blijven vakbewegingen belangrijk voor het betrekken van iedereen bij economische groei.
De beleidsreactie op het SER-advies uit 2011 ‘Duurzame Ontwikkeling door ondernemen’
onderstreept dit belang. Continuering van dit beleid door middel van het VMP is daarom
een logische stap. Voor de periode 2013–2016 is een bedrag van € 49 miljoen beschikbaar.
De voorliggende tender is vastgesteld onder het Standaardkader Ontwikkelingssamenwerking.
Dit subsidiebeleidskader Vakbondsmedefinancieringsprogramma 2013–2016 (VMP 2013–2016)
verschijnt ook op de website van de Rijksoverheid, evenals het bijbehorende aanvraagstramien
en de annexen waar in dit kader naar verwezen wordt.
2. Beleidsuitgangspunten Vakbondsmedefinancieringsprogramma
[Regeling vervallen per 01-01-2017]
2.1. Doelstelling Vakbondsmedefinancieringsprogramma 2013–2016 (4 jaar)
[Regeling vervallen per 01-01-2017]
Dit subsidiekader is een vervolg op het VMP 2009–2012. De centrale beleidsdoelstelling
van het Vakbondsmedefinancieringsprogramma is het versterken van arbeids- en vakbondsrechten
en maatschappijopbouw in het kader van armoedebestrijding in ontwikkelingslanden ten
behoeve van duurzame economische groei. De outcome van dit programma op beleidsniveau is de capaciteitsversterking van de vakbeweging
in ontwikkelingslanden op bedrijfs-, sector, nationaal en internationaal niveau en
de capaciteitsversterking van koepelfederaties in ontwikkelingslanden op internationaal
niveau.
Voor de subsidiëring van activiteiten die hieraan bijdragen heeft de staatssecretaris
van Buitenlandse Zaken voor de periode 2013–2016 een bedrag van € 49 miljoen beschikbaar
gesteld. Op dit bedrag is een begrotingsvoorbehoud van toepassing. De looptijd van
het programma is vier jaar van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2016.
Het betreft hier een subsidiekader voor maatschappelijke organisaties die verbonden
zijn aan door de International Trade Union Confederation (ITUC) op 1-1-2012 erkende
Nederlandse vakcentrales, met een opgebouwde trackrecord met vakbondspartners in ontwikkelingslanden.
Het subsidiekader staat alleen open voor deze organisaties, vanwege het belang van
de ‘peer to peer’ relaties in de internationale vakbeweging bij het versterken van
vakbonden in ontwikkelingslanden. Dit subsidiekader heeft de vorm van een tender.
Organisaties kunnen een bedrag aanvragen, maar de mogelijkheid bestaat dat slechts
een gedeelte van het bedrag wordt toegekend. De beslissing welke aanvragen worden
gehonoreerd en de hoogte van de toe te kennen bedragen worden aan de hand van de maatstaven
van dit subsidiebeleidskader bepaald door de kwaliteit van de aanvraag. De aanvragen
die voldoen aan de maatstaven komen in aanmerking voor subsidie.
2.2. Prioritaire resultaatgebieden Vakbondsmedefinancieringsprogramma
[Regeling vervallen per 01-01-2017]
De staatssecretaris van Buitenlandse Zaken streeft in het kader van ontwikkelingssamenwerking
naar een sterkere inclusieve economische ontwikkeling als sleutel voor economische
groei, zelfredzaamheid en armoedebestrijding. Vakbonds- en arbeidsrechten vormen hierbinnen
een belangrijk onderdeel.
Om in aanmerking te kunnen komen voor een subsidie dienen de activiteiten betrekking
te hebben op alle door het ministerie vastgestelde prioritaire resultaatgebieden.
Er wordt verwacht dat binnen deze resultaatgebieden keuzes worden gemaakt met betrekking
tot de thema’s waar de activiteiten zich op zullen richten. Het is niet de bedoeling
dat alle thema’s binnen een resultaatgebied worden bestreken.
Voor het VMP zijn 6 prioritaire resultaatgebieden onderscheiden:
Deze prioritaire resultaatgebieden worden vanaf de volgende paragraaf verder beschreven.
De vakbeweging kan haar doelen nastreven zowel via bilaterale als multilaterale kanalen.
Onder bilateraal wordt vakbondswerk op landenniveau verstaan. Multilaterale samenwerking
van de vakbeweging gebeurt via Global Union Federations (GUFs) en andere internationale
koepels.
2.2.1. Speerpunten en landenconcentratie
[Regeling vervallen per 01-01-2017]
In de Focusbrief Ontwikkelingssamenwerking worden thematische speerpunten voor de
bilaterale ontwikkelingssamenwerking benoemd:
Activiteiten die voor subsidie in aanmerking komen ten laste van het VMP zullen mede
beoordeeld worden op de aansluiting op deze prioriteiten. Zo wordt bijvoorbeeld bij
de prioriteit ‘Voedselzekerheid’ gekeken naar de samenwerkingsmogelijkheden met vakbewegingen
in de agro- en voedingsmiddelenindustrie in de partnerlanden van het OS-beleid. In
het kader van het verbeteren van de voedselzekerheid is de aandacht niet alleen gericht
op het verhogen van de voedselproductie en voedselkwaliteit, maar ook op het verbeteren
van de koopkracht van de consumenten in ontwikkelingslanden.
Daarnaast heeft de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken 60 landen vastgesteld waarbinnen
de instrumenten van private sectorontwikkeling ingezet worden. Om voor subsidie in
aanmerking te komen dienen VMP activiteiten voor een aanzienlijk deel in deze landen
te worden uitgevoerd. Voor een overzicht van de landen wordt verwezen naar annex I:
Landenlijst bedrijfsleven instrumentarium (PSD-landenlijst).
2.2.2. Capaciteitsontwikkeling
[Regeling vervallen per 01-01-2017]
Capaciteitsontwikkeling leidt tot maatschappijopbouw enerzijds via versterking van
het maatschappelijk middenveld en anderzijds via capaciteitsversterking van organisaties,
in het geval van dit kader de vakbeweging. Versterking van het maatschappelijk middenveld
gaat om de capaciteit en betrokkenheid van maatschappelijke organisaties om maatschappelijke
veranderingsprocessen te bevorderen. Capaciteitsversterking van maatschappelijke organisaties,
waaronder de vakbeweging is met name gericht op de versterking van reeds aanwezige
kwaliteiten van deze organisaties passend bij de lokale ambities en context.
De vakbeweging is onmisbaar voor een sterk maatschappelijk middenveld. Hier en in
ontwikkelingslanden. Er is een rol weggelegd voor het maatschappelijk middenveld om
burgers, bedrijven en overheden zich verantwoordelijk te laten gedragen, bijvoorbeeld
in de productieketens. Echter, hiervoor is een sterke vakbeweging nodig.
Een cruciale factor voor succesvolle capaciteitsversterking van partnerorganisaties
in ontwikkelingslanden is de endogene capaciteit van de organisatie. Het is daarom
van belang dat vakbewegingen in ontwikkelingslanden in staat zijn hun functie en daaruit
volgende taken adequaat te vervullen. Ze moeten zich kunnen aanpassen aan een verandering
in de samenstelling van de beroepsbevolking, veranderende economische omstandigheden
zoals toenemende informalisering, de grote verscheidenheid in arbeidsrelaties en internationalisering.
Vakbewegingen kunnen alleen representatief zijn als ze in staat zijn zich constant
te vernieuwen. Vakbewegingen zullen zich moeten ontwikkelen tot onmisbare overlegpartners
voor overheid en werkgevers bij het realiseren van duurzame economische ontwikkeling.
Dit betekent ook meer internationaal kunnen opereren, daar waar multinationals en
internationale financiële instellingen dat ook doen. De vakbeweging moet belangen
kunnen verdedigen via (internationaal) vakbondswerk binnen multinationale ondernemingen
en productieketens, via internationale lobby rond handel, en door het stimuleren van
investeringen om economische groei en rendementen meer ten goede te laten komen aan
armen. Vakbewegingen die een goed draaiende organisatie hebben, voldoende inkomsten
genereren uit contributie en een democratisch leiderschap hebben, kunnen iets betekenen
voor hun leden, een volwaardige overlegpartner zijn en internationaal aansluiting
vinden voor hun lobby-activiteiten.
De vakbeweging kan haar doelen nastreven zowel via bilaterale als multilaterale kanalen.
Onder bilateraal wordt vakbondswerk op landenniveau verstaan. Multilaterale samenwerking
van de vakbeweging gebeurt via Global Union Federations (GUFs) en andere internationale
koepels.
2.2.3. Decent Work Agenda
[Regeling vervallen per 01-01-2017]
Om de centrale doelstelling te kunnen bereiken, zet het Vakbondsmedefinancieringsprogramma
in ontwikkelingslanden in op de uitvoering van de Decent Work Agenda van de International
Labour Organization, die zich richt op economische groei in combinatie met sociale
herverdeling. In de Decent Work Agenda staan vier elementen centraal:
-
1) Het naleven van fundamentele arbeidsrechten;
-
2) Het bevorderen van werkgelegenheid;
-
3) Het bevorderen van sociale zekerheid;
-
4) Het bevorderen van een dialoog tussen sociale partners.
Sociale dialoog
[Regeling vervallen per 01-01-2017]
De sociale dialoog is een onderdeel van de Decent Work Agenda, maar wordt in dit subsidiekader
extra uitgelicht, vanwege de relevantie binnen het huidige ontwikkelingsbeleid. Om
duurzame economische groei te realiseren, moet de driepoot – overheid, private sector
en maatschappelijk middenveld – in evenwicht zijn. Deze drie partners hebben ieder
een eigen rol binnen economische ontwikkeling. Ook de beleidsreactie op het SER-advies
uit 2011 ‘Duurzame Ontwikkeling door ondernemen’ onderkent het belang van deze driepoot.
Economische groei alleen brengt geen duurzame ontwikkeling. Via de sociale dialoog
krijgt het verdelingsvraagstuk de nodige aandacht. Hierom is het belangrijk het tripartite
overleg in ontwikkelingslanden op verschillende niveaus te realiseren. Binnen het
bedrijfsleven bestaat dit tripartite overleg uit overheid, organisatie van werkgevers
en werknemers, waarbij vakbonden de werknemers (en soms kleine producenten) vertegenwoordigen.
In ontwikkelingslanden is de vakbeweging niet alleen nodig voor de belangenbehartiging
van individuele werknemers op nationaal niveau, zij is ook essentieel voor het bereiken
van een functioneel evenwicht op nationaal niveau. Voor dit evenwicht is het belangrijk
dat leiders van vakbewegingen serieuze gesprekspartners worden van overheid, politiek
en donoren, zodat alle factoren die bij sociaaleconomische ontwikkeling spelen op
tafel liggen, besproken en uitgevoerd kunnen worden.
2.2.4. Informele economie
[Regeling vervallen per 01-01-2017]
Een van de kwetsbare groepen werknemers zijn de werkers in de informele sector. De
groei van de werkgelegenheid is niet gelijk opgegaan met de groei van de wereldbevolking.
Een groot deel van de mensen in ontwikkelingslanden is aangewezen op de informele
sector of het micro- en kleinbedrijf. Het gaat hier om werk met een hoge mate van
onzekerheid. Daarnaast wordt door het voortduren van de armoede een omvangrijke ‘overlevingseconomie’
in stand gehouden, zowel in de steden als op het platteland.
Naast informele arbeid, is in ontwikkelingslanden ook sprake van informalisering van
arbeid. Liberalisering, onder druk van globaliseringprocessen, heeft veel bedrijven
ertoe aangezet hun arbeidsproces te flexibiliseren en delen van de productie uit te
besteden. Overheden hebben dit mogelijk gemaakt door arbeidswetgeving aan te passen,
zodat de mate van rechtsbescherming van arbeiders in veel landen afneemt.
Vakbonden in ontwikkelingslanden kunnen, hoewel het lastig blijkt de informeel werkenden
te bereiken, informeel werkenden organiseren en voor de belangen van organisaties
van informeel werkenden opkomen. De vakbeweging kan concrete verbeteringen realiseren
voor deze categorie werknemers, met name wat betreft nationale sociale voorzieningen.
2.2.5. Gender
[Regeling vervallen per 01-01-2017]
Vrouwen hebben, ondanks hun enorme potentieel als actoren in ontwikkelingsprocessen,
in de praktijk nog steeds een achtergestelde positie op de arbeidsmarkt. Informalisering
en flexibilisering van werk hebben tot gevolg gehad dat vrouwen steeds slechter betaald
worden en onveilig en onregelmatig werk moeten uitvoeren. Vrouwen hebben daardoor
een grotere kans in armoede te moeten leven dan mannen en kunnen daar moeilijker aan
ontsnappen. Bovendien zijn vrouwen kwetsbaarder dan mannen in hun arbeidsrelaties.
Inzet vanuit de vakbeweging richt zich ondermeer op het bevorderen van deelname van
vrouwen in bestuur en beleid van vakbonden en verhoogde toegang tot de arbeidsmark.
2.2.6. Verbinding agenda lokale vakbeweging met de agenda van de Nederlandse vakbeweging
[Regeling vervallen per 01-01-2017]
De handels- en investeringsrelaties tussen Nederland en ontwikkelingslanden bieden
de ontwikkelingslanden een stimulans voor economische groei, uitbreiding van de productieve
werkgelegenheid met fatsoenlijke banen (volwaardige werk), leefbaar inkomen en sociale
zekerheid. Binnen dit kader hebben de Nederlandse vakbeweging en hun zuidelijke partners
een verantwoordelijkheid om internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen
(IMVO) te stimuleren en te monitoren. Relaties van de Nederlandse bonden met lokale
bonden bieden de mogelijkheid tot monitoring op de uitbreiding van volwaardige werkgelegenheid
en of de toename in sociale zekerheid inderdaad plaatsvindt.
Aangezien Nederlandse bedrijven in toenemende mate gebruik maken van toeleveranciers
in ontwikkelingslanden of bedrijfsonderdelen naar ontwikkelingslanden verplaatsen,
kunnen de Nederlandse en internationale belangen tegenstrijdig zijn en de belangen
voor Nederlandse werknemers in eerste instantie wat betreft behoud van werkgelegenheid
anders liggen. Dit is zeker het geval wanneer er nog geen sprake is van MVO over de
hele keten. In dit licht zullen de Nederlandse vakcentrales en hun aangesloten bonden
zich inzetten voor draagvlakversterking bij hun achterban voor duurzame sociaal economische
ontwikkeling in ontwikkelingslanden en de relaties met hun zuidelijke vakbondspartners,
en zich daarbij tegelijkertijd inzetten voor een grote ketenverantwoordelijk bij de
handels – en investeringsrelaties. De vakbeweging zal met de Nederlandse maatschappelijke
ontwikkelingsorganisaties en keteninitiatieven en hun gezamenlijke partners in het
zuiden samenwerken om duurzame handels- en productieketens te realiseren die werkgelegenheid
bieden met als doel mensen aan armoede te laten ontsnappen.
2.3. Activiteiten
[Regeling vervallen per 01-01-2017]
Naast de bovengenoemde prioritaire resultaatgebieden, zijn voor dit kader een aantal
activiteiten aangewezen. Van de aanvragende organisaties wordt verwacht dat zij in
hun programma aandacht besteden aan in elk geval de volgende activiteiten:
-
1. Leiderschapsontwikkeling
-
2. Versterking nationale vakbeweging
-
3. Lobby, campagne en draagvlak
2.3.1. Leiderschapsontwikkeling
[Regeling vervallen per 01-01-2017]
Vakbondsleiders dienen geëquipeerd te zijn om gesprekspartners te zijn voor de werkgeversorganisaties,
politiek, overheid en donoren op het gebied van sociaaleconomische ontwikkelingsvraagstukken
en -strategieën. Vakbondsleiders dienen de belangen te behartigen van hen die ze vertegenwoordigen
en dienen zich volledig te verantwoorden. Leiderschapsontwikkeling is daarom belangrijk
voor de strategische dialoog en voor de transparantie en legitimiteit van de vakbeweging.
Activiteiten op het gebied van leiderschapsontwikkeling die voor subsidie in aanmerking
komen ten laste van het VMP zullen bijvoorbeeld beoordeeld worden op de mate waarin
sprake is van een actieve coachende rol van Nederlandse vakbondsbestuurders naar vakbondsleiders
in het Zuiden.
2.3.2. Versterking nationale vakbeweging
[Regeling vervallen per 01-01-2017]
Vakbondswerk aan de basis is belangrijk, maar ook is aandacht voor werken aan vakbondswerk
op nationaal niveau essentieel. Op nationaal niveau is aandacht nodig voor arbeidswetgeving
en adequate handhaving.
2.3.3. Lobby, campagne en draagvlak
[Regeling vervallen per 01-01-2017]
Via beleidsbeïnvloeding geven maatschappelijke organisaties, waaronder vakbonden,
burgers een stem teneinde processen en structuren die armoede en ongelijkheid in stand
houden te veranderen. Deze beleidsbeïnvloeding kan plaats vinden zowel binnen als
buiten Europa. De bestedingen inzake lobby, campagne en draagvlak mogen maximaal 15%
van het totale budget beslaan.
2.4. Wie komen in aanmerking voor subsidieverlening?
[Regeling vervallen per 01-01-2017]
Subsidies binnen het Vakbondsmedefinancieringsprogramma zijn bedoeld voor programma’s
van Nederlandse maatschappelijke organisaties zonder winstoogmerk met rechtspersoonlijkheid
die zijn verbonden aan door International Trade Union Confederation (ITUC) op 1-1-2012
erkende Nederlandse vakcentrales. De organisaties leveren op resultaatgerichte wijze
een bijdrage aan structurele armoedebestrijding en duurzame economische groei in ontwikkelingslanden
via versterking aan vakbonds- en arbeidsrechten en via maatschappijopbouw. De organisaties
beschikken over een trackrecord met de vakbondspartners in ontwikkelingslanden.
Deze organisaties kunnen subsidie aanvragen voor activiteiten die zijn gericht op
de resultaatgebieden zoals gespecificeerd in 2.2 en 2.3.
3. Beoordelingsprocedure
[Regeling vervallen per 01-01-2017]
3.1. Beoordelingscriteria
[Regeling vervallen per 01-01-2017]
Stichtingen verbonden aan Nederlandse vakcentrales moeten aan bepaalde criteria voldoen
om voor subsidie binnen het Vakbondsmedefinancieringsprogramma in aanmerking te kunnen
komen. Er zijn drie soorten criteria:
-
1. Drempelcriteria: criteria waaraan elke aanvraag zonder meer moet voldoen. Indien een
aanvraag niet voldoet aan één of meerdere drempelcriteria, wordt de aanvraag afgewezen.
-
2. Criteria met betrekking tot de kwaliteit van de aanvragende organisatie (organisatietoets,
O-toets).
-
3. Criteria met betrekking tot de kwaliteit van het programmavoorstel (programmatoets,
P-toets).
Een oordeel over deze criteria wordt uitsluitend gebaseerd op de aangeleverde subsidieaanvraag.
Nadere uitwerking van deze criteria is opgenomen in hoofdstuk 4.
3.2. Beoordeling
[Regeling vervallen per 01-01-2017]
De bepalingen van de Algemene Wet Bestuursrecht, het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 zijn onverkort van toepassing op de beoordeling van aanvragen en de uiteindelijke
subsidieverstrekking. De aanvragen zullen worden beoordeeld met inachtneming van deze
regelgeving en overeenkomstig de maatstaven die in deze beleidsregels zijn neergelegd.
Daarnaast zijn de beleidsregels van toepassing zoals vastgesteld in het Standaardkader
Ontwikkelingssamenwerking. Indien de beleidsregels voor het Vakbondsmedefinancieringsprogramma afwijken van
het Standaardkader Ontwikkelingssamenwerking hebben de beleidsregels voor Vakbondsmedefinancieringsprogramma
voorrang.
De beoordeling van de aanvragen voor subsidiëring van activiteiten en de toekenning
en verdeling van de daarvoor beschikbare middelen vindt plaats via een tender: van
alle aanvragen die voldoen aan de maatstaven van deze beleidsregels, wordt de kwaliteit
beoordeeld volgens dezelfde criteria. Bij de uiteindelijke verdeling van de middelen
zal de mate waarin een aanvraag wordt gehonoreerd gerelateerd zijn aan de mate waarin
aan de criteria wordt voldaan.
De staatssecretaris besluit tot subsidieverlening overeenkomstig deze rangorde op
basis van kwaliteit. Besluitvorming over de subsidieaanvragen door de staatssecretaris
vindt plaats uiterlijk op 1 september 2012.
3.3. Toetsing en verdeling beschikbare middelen
[Regeling vervallen per 01-01-2017]
De beoordeling van de aanvragen voor het VMP zal in twee fasen plaatsvinden, resulterend
in een besluit over toekenning van de VMP middelen over de ingediende aanvragen.
De eerste fase bestaat uit een controle op de drempelcriteria. Aanvragen die niet
voldoen aan de drempelcriteria worden niet in behandeling genomen voor de organisatietoets
en de programmatoets. De tweede fase bestaat uit de organisatietoets en de programmatoets.
Voor alle toetsen geldt dat deze van toepassing zijn op de aanvragende stichting,
niet op de vakcentrale waaraan deze stichting verbonden is.
3.3.1. Toetsen
[Regeling vervallen per 01-01-2017]
De drempelcriteria zijn criteria waaraan aanvragen voor de VMP subsidie zonder meer
moeten voldoen. Er worden geen punten toegekend; bij het niet voldoen aan één of meer
criteria volgt een afwijzing en wordt de aanvraag verder niet behandeld gelaten.
De organisatietoets bevat criteria die een oordeel geven over de kwaliteit en doelmatigheid
(track record, planning, monitoring en evaluatie, en financieel en administratief
management) van de aanvragende organisatie. Indien de kwaliteit en doelmatigheid van
de organisatie op basis van het beschrevene in de subsidieaanvraag als onvoldoende
wordt beoordeeld, komt de aanvraag niet voor subsidie in het kader van het VMP in
aanmerking.
In de programmatoets wordt de kwaliteit van het programmavoorstel beoordeeld. Indien
de kwaliteit van het programma als onvoldoende wordt beoordeeld, komt de aanvraag
niet voor subsidie in het kader van het VMP in aanmerking.
3.3.2. Verdeling beschikbare middelen
[Regeling vervallen per 01-01-2017]
De verdeling van de beschikbare middelen vindt plaats op basis van de uitkomsten van
de kwalitatieve beoordeling, aan de hand van bovenvermelde organisatie- en programmatoets,
van de aanvragen welke de drempelcriteria zijn doorgekomen. Voor de organisatie- en
de programmatoets kan een totaal van 100 punten verkregen worden.
Om voor een subsidie in het kader van VMP in aanmerking te kunnen komen zal een toetsing
aan de criteria van dit beleidskader met een voldoende resultaat moeten zijn afgesloten,
dat wil zeggen 60 van de 100 punten moeten minimaal behaald worden.
Als de beschikbare middelen niet toereikend zijn om alle aanvragen die als voldoende
zijn beoordeeld volledig te honoreren, zal de verdeling van de middelen over deze
aanvragen vervolgens plaatsvinden aan de hand van een rangschikking van de aanvragen
naar aanleiding van de uitkomsten van de O-toets en de P-toets. Bij de uiteindelijke
verdeling van de middelen zal de mate waarin een aanvraag wordt gehonoreerd gerelateerd
zijn aan de mate waarin aan de criteria wordt voldaan. Indien dan nog sprake is van
overschrijding van het plafond zal tenslotte op alle aanvragen een nog nader te bepalen
kortingspercentage worden toegepast.
De aangevraagde subsidiebedragen zullen worden vergeleken met eventueel toegekende
subsidies in het kader van het Vakbondsmedefinancieringsprogramma 2009-2012. Een subsidieaanvraag
in het kader van het Vakbondsmedefinancieringsprogramma 2013–2016 mag maximaal 95%
bedragen van de momenteel toegewezen subsidie (Wijzigingsbeschikking VMP 2009-2012,
29 april 2011) in het kader van het Vakbondsmedefinancieringsprogramma 2009-2012.
Kwalificerende organisaties die niet eerder subsidie ontvingen uit het VMP kunnen
maximaal € 5 miljoen aanvragen.
Voor deze subsidieperiode 2013–2016 is een bedrag van € 49 miljoen beschikbaar. Dit
bedrag dient zoveel mogelijk gelijkmatig verspreid te worden over de looptijd.
3.4. Aanvraagprocedure
[Regeling vervallen per 01-01-2017]
Aanvragen voor een subsidie in het kader van het Vakbondsmedefinancieringsprogramma
2013–2016 dienen, met gebruikmaking van het daartoe door de staatssecretaris vastgestelde
en ter beschikking gestelde aanvraagstramien, uiterlijk op vrijdag 22 juni 2012, 16.30
uur (NL tijd) te zijn ontvangen op het ministerie van Buitenlandse Zaken, DSO/MO,
Bezuidenhoutseweg 67 te Den Haag. Aanvragen dienen compleet en zonder voorbehoud te
worden ingediend, rechtsgeldig ondertekend, in tweevoud op papier en op CD-rom. Het
is niet mogelijk om een voorlopige aanvraag in te dienen. De aanvraag dient te zijn
opgesteld in de Nederlandse of Engelse taal.
In het kader van de aanvraagprocedure wordt met nadruk gewezen op artikel 7, derde lid, van het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken. Mocht stukken ontbreken bij de aanvraag, dan kan het ministerie vragen om een aanvulling.
Als datum van ontvangst van de aanvraag zal vervolgens gelden de datum waarop de aanvraag
is aangevuld. Voor aanvragen waarvoor de deadline van 22 juni 2012 van toepassing
is geldt dat, indien een aanvraag pas in de laatste twee weken voor het verstrijken
van de deadline wordt ingediend, de aanvrager het risico loopt dat het ministerie
geen toepassing zal geven aan zijn bevoegdheid om de indiener om een aanvulling te
vragen aangezien een dergelijke aanvulling niet meer mogelijk is zonder de deadline
te overschrijden. In dat geval zal de aanvraag derhalve niet meer kunnen worden aangevuld,
maar zal deze worden beoordeeld zoals hij primair is ingediend.
Mochten er vragen ontstaan naar aanleiding van dit document of andere zaken dan kunt
u deze op twee momenten indienen waarna de vragen geanonimiseerd en beantwoord worden
via internet. Volledige vragen en antwoorden worden dan verzonden en gepubliceerd.
De eerste deadline voor het indienen van de vragen is op vrijdag 20 april 2012 om
16.30 uur. De tweede deadline voor het indienen van vragen is vrijdag 25 mei 2012
om 16.30 uur. In beide gevallen volgt publicatie van de antwoorden uiterlijk twee
weken later. Vragen kunnen ingediend worden per e-mail op het adres: dso-tender@minbuza.nl.
3.4. Uitvoering en planning van de besluitvorming
[Regeling vervallen per 01-01-2017]
De beoordeling van de aanvragen vindt ambtelijk plaats. De beoordeling geschiedt aan
de hand van de voor subsidieverlening door de minister geldende wet- en regelgeving,
het Standaardkader OS en dit Subsidiebeleidskader. Uiterlijk 1 september 2012 neemt
de staatssecretaris een besluit over de aanvragen.
4. Beoordeling van de aanvragen
[Regeling vervallen per 01-01-2017]
4.1. De drempelcriteria
[Regeling vervallen per 01-01-2017]
Voor de drempelcriteria geldt dat indien een aanvraag niet aan één of meer criteria
voldoet, deze aanvraag wordt afgewezen en niet verder in behandeling wordt genomen.
De aanvraag bevat documentatie waaruit blijkt dat aan deze criteria wordt voldaan.
In aanvulling op en ter nadere invulling van het Standaardkader ontwikkelingssamenwerking
zijn de volgende criteria van toepassing:
Criterium D.1
De aanvrager is een maatschappelijke organisatie verbonden aan de door de International
Trade Union Confederation (ITUC) op 1-1-2012 erkende Nederlandse vakcentrales, met
een trackrecord met vakbondspartners in ontwikkelingslanden. De maatschappelijke organisatie
heeft geen winstoogmerk en bezit rechtspersoonlijkheid. Dit laatste blijkt uit bijgevoegde statuten van de organisatie. Erkenning door ITUC
blijkt uit bijgevoegd bewijs van lidmaatschap. Het trackrecord dient aantoonbaar gemaakt
te worden.
Criterium D.2
De aanvrager werkt grensoverschrijdend en zet zich op resultaatgerichte wijze op lokaal,
regionaal, nationaal en internationaal niveau in voor versterking van vakbonds- en
arbeidsrechten en maatschappijopbouw in DAC-landen, door samenwerking met vakbonden
en arbeids NGO’s zonder winstoogmerk en met als doel structurele armoedebestrijding
ten behoeve van duurzame economische groei (voor DAC-landen zie Annex II). De doelstellingen van de organisatie zoals vermeld in de statuten, dienen dit duidelijk
te maken.
Criterium D.3
De activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd hebben een doelstelling op het
gebied van structurele armoedebestrijding en duurzame economische groei door middel
van versterking van arbeids- en vakbondsrechten en maatschappijopbouw. Dit wordt gerealiseerd
door prioritaire resultaatgebieden en activiteiten, zoals beschreven in §2.2. en §2.3
van dit subsidiekader. Dit blijkt uit het voorstel en de bijbehorende begroting en meerjarenraming.
Criterium D.4
Het bruto salaris van medewerkers van de aanvragende organisatie (inclusief leden van management en bestuur) is vanaf
de aanvang van de subsidieperiode maximaal gelijk aan het salaris van een directeur-generaal
in dienst van de Nederlandse Rijksoverheid. De hoogte van dit bedrag is het bruto
salaris op basis van een voltijdsfunctie van niveau schaal 19 volgens het Bezoldigingsbesluit
Burgerlijke Rijksambtenaren (BBRA). Dit blijkt uit een verklaring van de huisaccountant betreffende de beloning van de
leidinggevenden van de organisatie.
Criterium D.5
De aanvrager is in staat tot een adequaat financieel beheer. De aanvrager kan door
ervaringsdeskundigheid met betrekking tot de activiteiten als waarvoor subsidie wordt
gevraagd een doelgerichte en doelmatige uitvoering van de activiteiten waarborgen.
Criterium D.6
De subsidieaanvraag bedraagt minimaal € 5 miljoen. Organisaties die eerder binnen
het VMP subsidie hebben ontvangen kunnen maximaal 95% van het momenteel toegewezen
budget (Wijzigingsbeschikking VMP 2009-2012, 29 april 2011) aanvragen. Kwalificerende
organisaties die niet eerder subsidie ontvingen uit het VMP kunnen maximaal € 5 miljoen
aanvragen. De aanvraag heeft een looptijd van 4 jaar. Bij een kortere looptijd is
het minimale en maximale bedrag van de subsidieaanvraag naar rato lager. De minimale looptijd van de activiteit bedraagt 24 maanden. Dit blijkt uit het voorstel
en bijbehorende begroting en meerjarenraming.
Criterium D.7
Het programma betreft geen initiatieven die proselitisme (mede) beogen. Dit blijkt uit het voorstel en bijbehorende begroting en meerjarenraming.
Criterium D.8
Het programma betreft geen commerciële dienstverlening, investeringen of commerciële
activiteiten. Dit blijkt uit het voorstel en bijbehorende begroting en meerjarenraming.
Criterium D.9
In afwijking van het Standaardkader Ontwikkelingssamenwerking geldt dat van 1 januari
2013 tot en met 31 december 2014 moet worden toegewerkt naar een situatie waarin vanaf
1 januari 2015 tot en met 31 december 2016 minimaal 85% van de besteding van de middelen
die in deze periode van het subsidietijdvak zijn benodigd voor de uitvoering van zowel
de multilaterale als de bilaterale activiteiten plaats vindt in de landen op de lijst
van het bedrijfsleven instrumentarium ‘PSD-landenlijst’ (zie hiervoor annex I). Organisaties
mogen in de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2016 maximaal 15% van
de middelen, die zijn benodigd voor de uitvoering van de activiteiten, buiten de landenlijst
besteden en wel in andere landen van de OECD/DAC-lijst met uitzondering van de ‘Upper
Middle Income Countries’ (zie annex II). Dit moet blijken uit het voorstel en bijbehorende begroting en meerjarenraming.
4.2. De organisatietoets
[Regeling vervallen per 01-01-2017]
De organisatietoets (O-toets) is onderdeel van de beoordeling van de aanvraag. Voor
de O-toets kan een maximum van 40 punten gehaald worden. Doel van deze toets is dat
de staatssecretaris zich een oordeel kan vormen over de kwaliteit en doelmatigheid
van de aanvragende organisaties. Beoordeling in het kader van de organisatietoets
vindt plaats op grond van de mate waarin de organisatie voldoet aan de volgende criteria:
Criterium O.1
Track record van de afgelopen drie jaar: De aanvrager is op grond van de door zijn inspanningen in de afgelopen drie jaren
behaalde resultaten in staat om geplande ‘outcomes’ en ‘outputs’ te realiseren, om de bijdragen van derden die noodzakelijk waren voor de uitvoering
van de programma’s daadwerkelijk te verkrijgen, en om de duurzaamheid van de programma’s
te verankeren bij de uiteindelijke doelgroep.
Criterium O.2
Planning, monitoring en evaluatie: De gehanteerde PM&E systematiek is toereikend voor het bewaken van de voortgang t.a.v.
outcomes, outputs en duurzaamheid op programma- en organisatieniveau. De organisatie
laat periodiek onafhankelijke evaluaties uitvoeren over (delen van) programma’s en
het functioneren van de eigen organisatie. De organisatie heeft een goed verankerd
systeem voor kwaliteitsbeheer t.a.v. de hoofdprocessen.
Criterium O.3
Financieel en administratief management: De organisatie heeft een adequaat beleid t.a.v. het financieel toezicht op organisaties
met wie zij een financieringsrelatie heeft, zij maakt gebruik van een adequate toets
om de kwaliteit van (partner)organisaties waarmee zij een financiële relatie heeft
te toetsen, zij heeft een financieel monitoringssysteem dat haar in staat stelt om
(dreigende) verliezen of overschotten vroegtijdig te signaleren en hier met adequate
maatregelen op te anticiperen, en een brede donorbasis. Daarnaast kan de organisatie
aantoonbaar maken dat zij toewerkt naar een situatie per 1-1-2016 waarbij 20% van
de jaarlijkse inkomsten van de organisatie afkomstig is uit andere bronnen dan BZ-subsidies.
Indien de kwaliteit van de organisatie als onvoldoende is beoordeeld (minder dan 25
van de 40 punten), wordt de aanvraag afgewezen en niet verder behandeld.
4.3. De programmatoets
[Regeling vervallen per 01-01-2017]
Bij de programmatoets (P-toets) wordt de kwaliteit van het programma beoordeeld. Dit
gebeurt aan de hand van de onderstaande criteria. In totaal kunnen hiervoor 60 punten
gehaald worden.
Criterium P.1
Ontwikkelingsrelevantie: de mate waarin de activiteiten bijdragen aan duurzame economische groei en structurele
armoedebestrijding in DAC-landen via het bilaterale en/of multilaterale kanaal.
Criterium P.2
Themarelevantie: De mate waarin de activiteiten bijdragen aan maatschappijopbouw en versterking van
arbeids- en vakbondsrechten in DAC-landen. Dit gebeurt via:
Criterium P.3
Contextanalyses: de omvang en kwaliteit van de analyse van de context, waarbinnen het programma in
een land of sector wordt geïmplementeerd, inclusief de mogelijke meerwaarde van de
aanvrager en de activiteiten binnen een land of sector.
Criterium P.4
Complementariteit: de mate waarin het programma wordt afgestemd op het ontwikkelingsbeleid van Nederland
en afgestemd wordt op de programma’s van de nationale overheden, de andere Nederlandse
vakcentrale, het PSD-programma (waaronder DECP), NGO’s, de Nederlandse ambassades,
het Nederlandse bedrijfsleven, Nederlandse bilaterale hulpinspanningen en/of andere
belangrijke bilaterale en multilaterale donoren (bijv. ILO) in de landen waar het
programma wordt uitgevoerd.
Criterium P.5
Uitwerking van Outcomes, Outputs, Activiteiten en Middelen: de mate waarin het programma is uitgewerkt in outcomes, outputs, voorgenomen activiteiten
en middelen en zijn voorzien van een helder verband tussen de te bereiken outputs
en de daarvoor benodigde middelen en de mate waarin de outcomes en outputs en middelen
Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch en Tijdgebonden zijn uitgewerkt.
Criterium P.6
Risico’s, monitoring, bijsturing en evaluatie: de mate waarin sprake is van adequaat risicomanagement, bestaande uit een adequate
risicoanalyse en een adequaat systeem voor monitoring en bijsturing, de mate waarin
de middelen zijn gewaarborgd die complementair aan de gevraagde subsidie nodig zijn
voor de uitvoering van het programma, en de wijze waarop het programma wordt geëvalueerd.
Indien de kwaliteit van het programma als onvoldoende is beoordeeld (minder dan 35
van de 60 punten), wordt de aanvraag afgewezen en niet verder behandeld.