Bijlage 1. als bedoeld in artikel 2
1. Het Europees Centrum voor Kernonderzoek (CERN), bedoeld in het op 1 juli 1953 te
Parijs tot stand gekomen Verdrag betreffende de instelling van een Europese Organisatie
voor Kernonderzoek;
2. het Europees Centrum voor weervoorspellingen op Middellange termijn, bedoeld in
het te Brussel op 11 oktober 1973 tot stand gekomen Verdrag betreffende de instelling
van het Europees Centrum voor weervoorspellingen op Middellange termijn;
3. het Europees Laboratorium voor Moleculaire Biologie, bedoeld in het op 10 mei 1973
te Genève tot stand gekomen Overeenkomst tot oprichting van het Europees Laboratorium
voor Moleculaire Biologie;
4. het Europees Observatorium voor de Zuidelijke Sterrenhemel, bedoeld in het op 5 oktober
1962 te Parijs tot stand gekomen Verdrag tot oprichting van een Europese organisatie
voor astronomisch onderzoek op het zuidelijk halfrond;
5. het Europees Ruimtevaart Agentschap (ESA), bedoeld in het op 30 mei 1975 te Parijs
tot stand gekomen Verdrag tot oprichting van een Europees Ruimte-Agentschap;
6. de Europese Centrale Bank, bedoeld in artikel 4 A van het Verdrag tot oprichting
van de Europese Gemeenschap en het op 7 februari 1992 te Maastricht tot stand gekomen
Protocol betreffende de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van
de Europese Centrale Bank;
7. de Europese Meteorologische Satelliet Organisatie (EUMETSAT), bedoeld in het op
24 mei 1983 te Genève tot stand gekomen Verdrag tot oprichting van een Europese Organisatie
voor de exploitatie van meteorologische satellieten;
8. de Europese Octrooi-organisatie, bedoeld in het op 5 oktober 1973 te München tot
stand gekomen Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien;
9. de Europese Organisatie van Tele-communicatiesatellieten (EUTELSAT), bedoeld in
het op 15 juli 1982 te Parijs tot stand gekomen Verdrag tot Oprichting van de Europese
Organisatie van Telecommunicatiesatellieten;
10. de Europese Organisatie voor de Veiligheid van de Luchtvaart (Eurocontrol), bedoeld
in het op 13 december 1960 te Brussel tot stand gekomen Internationaal Verdrag tot
samenwerking in het belang van de veiligheid van de luchtvaart;
11. de Intergouvernementele Commissie voor Migratie, bedoeld in het op 19 oktober
1953 te Venetië tot stand gekomen Statuut van de Intergouvernementele Commissie voor
Europese Migratie;
12. de Internationale Organisatie voor Atoomenergie, bedoeld in het Statuut dat op
23 oktober 1956 is goedgekeurd door de Conferentie over het Statuut van de Internationale
Organisatie voor Atoomenergie die werd gehouden in het Hoofdkwartier van de Verenigde
Naties;
13. de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NATO), bedoeld in het op 4 april 1949
te Washington D.C. tot stand gekomen Noord-Atlantisch Verdrag;
14. de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OECD), bedoeld in
het op 14 december 1960 te Parijs tot stand gekomen Verdrag nopens de Organisatie
voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling;
15. de Raad van Europa, bedoeld in het op 5 mei 1949 te Londen tot stand gekomen Statuut
van de Raad van Europa;
16. de Verenigde Naties (UN), inclusief de hiermee verbonden gespecialiseerde organisaties,
bedoeld in het op 26 juni 1945 te San Francisco tot stand gekomen Handvest van de
Verenigde Naties;
17. de Wereld Handelsorganisatie (WTO), bedoeld in het op 15 april 1994 tot stand
gekomen Verdrag tot oprichting van de Wereld Handelsorganisatie;
18. de West-Europese Unie (WEU), bedoeld in het op 17 maart 1948 te Brussel tot stand
gekomen Verdrag van Brussel en het op 23 oktober 1954 te Parijs tot stand gekomen
Protocol tot wijziging en aanvulling van het Verdrag van Brussel;
19) de Europese politiedienst (Europol), bedoeld in de op 26 juli 1995 te Brussel
tot stand gekomen Overeenkomst op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende
de Europese Unie tot oprichting van een Europese politiedienst (Europol-overeenkomst);
20) de Europese Investeringsbank, bedoeld in artikel 9 van het Verdrag tot oprichting
van de Europese Gemeenschap en het op 25 maart 1957 te Rome tot stand gekomen Protocol
betreffende de statuten van de Europese Investeringsbank;
21. het Instituut voor veiligheidsstudies van de Europese Unie, bedoeld in het op
20 juli 2001 te Brussel tot stand gekomen Gemeenschappelijk optreden van de Raad betreffende
de oprichting van een instituut voor veiligheidsstudies van de Europese Unie;
22. het Satellietcentrum van de Europese Unie, bedoeld in het op 20 juli 2001 te Brussel
tot stand gekomen Gemeenschappelijk optreden van de Raad betreffende de oprichting
van een satellietcentrum van de Europese Unie.
Bijlage 3. als bedoeld in de artikelen 24 en 25 van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling
Artikel 1. Rentefactoren voor het bepalen van het vereist eigen vermogen voor renterisico
|
Rentefactor Nominale rente
|
|
|
Rentefactor
Reële rente
|
|
Looptijd
|
Stijging
|
Daling
|
Looptijd
|
Stijging
|
Daling
|
1 (jaar)
|
2,05
|
0,49
|
1 (jaar)
|
1,53
|
0,75
|
2
|
1,79
|
0,56
|
2
|
1,40
|
0,78
|
3
|
1,65
|
0,61
|
3
|
1,33
|
0,81
|
4
|
1,55
|
0,64
|
4
|
1,28
|
0,82
|
5
|
1,49
|
0,67
|
5
|
1,25
|
0,84
|
6
|
1,44
|
0,70
|
6
|
1,22
|
0,85
|
7
|
1,40
|
0,71
|
7
|
1,20
|
0,86
|
8
|
1,37
|
0,73
|
8
|
1,19
|
0,87
|
9
|
1,35
|
0,74
|
9
|
1,18
|
0,87
|
10
|
1,34
|
0,75
|
10
|
1,17
|
0,88
|
11
|
1,33
|
0,75
|
11
|
1,17
|
0,88
|
12
|
1,33
|
0,75
|
12
|
1,17
|
0,88
|
13
|
1,33
|
0,75
|
13
|
1,17
|
0,88
|
14
|
1,33
|
0,75
|
14
|
1,17
|
0,88
|
15
|
1,33
|
0,75
|
15
|
1,17
|
0,88
|
16
|
1,32
|
0,76
|
16
|
1,16
|
0,88
|
17
|
1,32
|
0,76
|
17
|
1,16
|
0,88
|
18
|
1,32
|
0,76
|
18
|
1,16
|
0,88
|
19
|
1,32
|
0,76
|
19
|
1,16
|
0,88
|
20
|
1,32
|
0,76
|
20
|
1,16
|
0,88
|
21
|
1,32
|
0,76
|
21
|
1,16
|
0,88
|
22
|
1,32
|
0,76
|
22
|
1,16
|
0,88
|
23
|
1,32
|
0,76
|
23
|
1,16
|
0,88
|
24
|
1,32
|
0,76
|
24
|
1,16
|
0,88
|
25
|
1,32
|
0,76
|
25
|
1,16
|
0,88
|
> 25
|
1,32
|
0,76
|
> 25
|
1,16
|
0,88
|
Het scenario voor renterisico wordt bepaald door de rentefactoren in de tabel toe
te passen op de rentetermijnstructuur, gepubliceerd door De Nederlandsche Bank, per
looptijd te vermenigvuldigen met hetzij de rentefactoren voor een rentestijging dan
wel de rentefactoren voor een rentedaling, afhankelijk wat voor het fonds het meest
negatieve scenario is. In het algemeen gaat het dan om een rentedaling. Indien de
rente bij looptijd 16 jaar bijvoorbeeld 4% is, moet in de bepaling van de rentegevoeligheid
voor deze looptijd rekening gehouden worden met een rentedaling met 0,96%-punt (=
(0,76 -1)* 4%) dan wel met een rentestijging met 1,28%-punt (= (1,32 -1)* 4%).
Voor beleggingen die gerelateerd zijn aan de reële rente, zoals inflation linked bonds,
worden kleinere renteschokken toegepast (rechts in de tabel). Verondersteld is dat
50% van de nominale renteschok zichtbaar is in een schok in de reële rente en dat
de overige 50% toegeschreven kan worden aan een mutatie in de (break-even) inflatie.
Artikel 2. Formules en procedure standaardmodel
Het vereist eigen vermogen per risicofactor als bedoeld in artikel 24 wordt als volgt aangeduid:
S1 voor het vereist eigen vermogen voor het renterisico.
S2 voor het vereist eigen vermogen voor het aandelen- en vastgoedrisico.
S3 voor het vereist eigen vermogen voor het valutarisico.
S4 voor het vereist eigen vermogen voor het grondstoffenrisico.
S5 voor het vereist eigen vermogen voor het kredietrisico.
S6 voor het vereist eigen vermogen voor het verzekeringstechnische risico.
S7 voor het vereist eigen vermogen voor het liquiditeitsrisico.
S8 voor het vereist eigen vermogen voor het concentratierisico.
S9 voor het vereist eigen vermogen voor het operationeel risico.
S10 voor het vereist eigen vermogen voor het actief beheer risico.
Het vereist eigen vermogen (VEV) wordt bepaald aan de hand van de volgende formule
en op basis van onderstaande procedure:
waarbij ρ1 2 = 0,40 en ρ1 5 = 0,40 indien voor S1 wordt uitgegaan van een rentedaling en nihil indien S1 is gebaseerd op een rentestijging, en ρ2 5 = 0,50.
Het vereist eigen vermogen van het fonds, bedoeld in artikel 132 van de Pensioenwet dan wel artikel 127 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, wordt bepaald aan de hand van een iteratief proces. Dit proces bestaat uit het herhaald
toepassen van het standaardmodel. Het beleggingsbeleid met de bijbehorende beleggingskarakteristieken
blijft daarbij gelijk. Het belegde vermogen in de tweede toepassing en in iedere daaropvolgende
herhaalde toepassing is gelijk aan het belegde vermogen in de daaraan voorafgaande
toepassing minus het aan het eind van de daaraan voorafgaande toepassing bepaalde
verschil tussen het eigen vermogen en de uitkomst van de formule. De herhalingsprocedure
stopt indien dit verschil niet langer significant is. Dit is doorgaans het geval na
twee herhalingen. De uitkomst van de formule is dan gelijk aan het vereist eigen vermogen.
In deze formule komt het vereist vermogen voor het aandelen- en beursgenoteerd vastgoedrisico
S2 als volgt tot stand. In artikel 25 is bepaald dat in het standaardmodel bij de aggregatie van het vereist eigen vermogen
voor respectievelijk aandelen ontwikkelde markten, inclusief beursgenoteerd vastgoed
(S2A), aandelen opkomende markten (S2B), niet-beursgenoteerde aandelen (S2C) en niet-beursgenoteerd vastgoed (S2D) tot het totale vereist eigen vermogen voor aandelen- en vastgoedrisico (S2) rekening wordt gehouden met de mogelijke statistische samenhang tussen de effecten
van de scenario’s. Bij de aggregatie wordt uitgegaan van een uniforme correlatie ρ’
van 0,75. De componenten S2A tot en met S2D worden vervolgens gecombineerd tot het totaal vereist eigen vermogen voor aandelen-
en vastgoedrisico S2 aan de hand van de formule:
waarbij ρ' = 0,75.
In deze formule komt het vereist vermogen voor het valutarisico S3 als volgt tot stand. In artikel 25 is bepaald dat in het standaardmodel bij de aggregatie van het vereist eigen vermogen
voor valutarisico, (S3), rekening wordt gehouden met een correlatie (ρ) van 0,50 tussen valuta in ontwikkelde
markten; 0,75 tussen valuta in opkomende markten en 0,25 tussen het valutarisico voor
ontwikkelde markten enerzijds en het valutarisico voor opkomende markten anderzijds.
Het vereist vermogen voor valutarisico wordt vastgesteld voor enerzijds ontwikkelde
markten (S3 A) en anderzijds opkomende markten (S3 B) en gecombineerd aan de hand van de volgende formules:
Het vereist vermogen voor valutarisico (S3) voor de totale portefeuille is gelijk aan de som van het vereist vermogen voor valutarisico
van ontwikkelde en opkomende markten, rekening houdend met een correlatie van 0,25:
Waarbij het vereist vermogen voor valutarisico op ontwikkelde markten (S3 A) wordt bepaald als de som van exposures op individuele valuta in ontwikkelde markten,
rekening houdend met een correlatie van 0,50 en een daling van deze valuta ten opzichte
van de euro met 20%:
Het vereist vermogen voor valutarisico op opkomende markten (S3 B) wordt bepaald als de som van exposures op individuele valuta van opkomende markten,
rekening houdend met een correlatie van 0,75 en een daling van deze valuta ten opzichte
van de euro met 35%:
Bij de bepaling van het vereist vermogen per individuele valuta wordt rekening gehouden
met de ‘net exposure’, dat wil zeggen de gevoeligheid voor een daling in deze valuta
ten opzichte van de euro rekening houdend met eventuele valutahedges.
Bijlage als bedoeld in artikel 14i
De berekening bestaat uit een algemeen deel dat voor de gehele regeling geldt en een
specifiek deel dat toegepast wordt op de pensioenaanspraken van de individuele deelnemer.
In het algemene deel worden de koopkrachtfactoren bepaald die gelden voor het fonds.
Voor ieder scenario worden de volgende stappen 60 keer doorlopen vanwege de simulatiehorizon
van 60 jaar. De berekeningsstappen die tot de verwachte pensioenbedragen leiden, zijn:
Stap 1: Effect beleggingsbeleid
Op basis van de duratie van de uitkeringen, het fondsspecifieke beleggingsbeleid en
de voorgeschreven uniforme scenarioset worden de overrendementen op de beleggingen
berekend ten opzichte van de verplichtingen.
Stap 2: Dekkingsgraadontwikkeling
-
a. Op basis van het overrendement, het dekkingsgraadeffect door premie en uitkeringen
wordt een ‘dekkingsgraad vóór toeslagverlening’ bepaald;
-
b. afhankelijk van de hoogte van de ‘dekkingsgraad vóór toeslagverlening’ en het toeslagbeleid
wordt het toeslagpercentage voor dat jaar berekend;
-
c. kortingen worden berekend;
-
d. de ‘dekkingsgraad vóór toeslagverlening’ wordt aangepast in verband met de verleende
toeslag en kortingen, zo resulteert de dekkingsgraad ultimo jaar.
Stap 3: Koopkrachtfactoren
Op basis van de aanpassingen berekend in stappen 2b, 2c en de prijsinflatie uit het
scenario wordt de jaarlijkse correctiefactor berekend. De koopkrachtfactor wordt hiermee
aangepast. Er wordt bij de koopkrachtfactor onderscheid gemaakt tussen reeds opgebouwd
en te bereiken pensioen. Ten slotte, wordt op basis van het verschil tussen de pensioenleeftijd
en huidige leeftijd van iedere deelnemer bepaald welke koopkrachtfactoren van toepassing
zijn op het opgebouwde pensioen en op het nog op te bouwen pensioen. De betreffende
bedragen worden met deze koopkrachtfactoren vermenigvuldigd om de te verwachten pensioenbedragen
te bepalen.
Stap 1 – Effect van het beleggingsbeleid
Het effect van het beleggingsbeleid, bedoeld in artikel 14h, tweede lid, is een resultante van het rendement op zakelijke waarden en vastrentende waarden
van de beleggingsportefeuille en het rendement op renteafdekking, ten opzichte van
de waardeverandering in de technische voorziening door wijziging van de rentetermijnstructuur.
Bepaling renteveranderings-effect op de technische voorziening
De waardeverandering van de technische voorziening bestaat uit twee componenten; de
renteverandering en het verdisconteringseffect. Het wordt als volgt bepaald:
Waarbij
De gemiddelde rentes zijn bepaald voor ieder projectiejaar in ieder scenario per interval.
De intervallen zijn: [1, 1], [1, 10], [1, 20], [1, 30], etc. Het betreffende interval
wordt bepaald door de duratie van de verplichtingen te vermenigvuldigen met twee en
af te ronden op een tiental.
Bepaling renteverandering effect op vastrentende waarden
Het renteverandering effect op de vastrentende waarden wordt op vergelijkbare wijze
berekend, maar dan op basis van de gemiddelde rente bij de duratie van de vastrentende
waarden:
Waarbij
Gecombineerd renteveranderingseffect vastrentende waarden en rente afdekking
Het effect van een eventuele renteafdekking wordt meegenomen in het fondsrendement.
Als het renteafdekkingspercentage (β) 0% is, heeft de renteafdekking geen aanvullende
effect op het rendement. Het rendement van vastrentende waarden en de hierin opgenomen
duratie wordt wel behaald.
Het renteafdekkingspercentage wordt uitgedrukt als percentage van de technische voorziening.
Het rendement van de renteafdekking wordt alleen meegenomen als hierdoor een duratie
verhogend effect optreedt, en een afname van de rentegevoeligheid, ten opzichte van
de rentegevoeligheid die door de reeds aanwezige vastrentende waarden wordt veroorzaakt.
In de formule wordt dit zichtbaar door het maximum te nemen van de twee grootheden
en bij toename van de waarde van de verplichtingen door de gerealiseerde renteverandering.
Juist bij een daling van de waarde van de verplichtingen door een renteverandering
wordt het minimum van deze twee grootheden genomen:
waarbij
rβ = renteveranderingseffect renteafdekking
α = percentage aandelen volgens mapping
β = percentage afdekking renterisico
DGt = dekkingsgraad primo
Effect van beleggingsbeleid
Het effect van het beleggingsbeleid, bedoeld in artikel 14h, tweede lid, is het overrendement van behaalde rendementen op de beleggingen uitgedrukt ten opzichte
van de groei van de verplichtingen. Deze geeft aan in welke mate de dekkingsgraad
verandert.
Het behaalde rendement op de beleggingen wordt bepaald door het rendement op aandelen,
het rendement op vastrentende waarden en het rendement op de renteafdekking. Het rendement
op vastrentende waarden en rente afdekking wordt bepaald door de som van het 1-jaars
rente-effect plus het renteveranderingseffect van vastrentende waarden en de rente
afdekking (rβ).
De verplichtingen nemen toe met de 1-jaars rente plus het renteveranderingseffect
van de technische voorziening.
waarbij
rv = effect van beleggingsbeleid
rα = aandelenrendement
Stap 2 – Dekkingsgraadontwikkeling
De ontwikkeling van de dekkingsgraad bestaat uit vier deelstappen:
Stap 2a Dekkingsgraad voor toeslagverlening en kortingen
Om de dekkingsgraad vóór toeslagverlening en kortingen te bepalen wordt eerst het
effect van de premie en de uitkeringen bepaald.
Effect premie op dekkingsgraad
Het verschil in de netto benodigde premie (wegens toename van de voorziening) en ontvangen
netto premie komt ten gunste aan de dekkingsgraad. Bij de vaststelling van de impact
van premie en koopsom op de dekkingsgraad wordt impliciet aangenomen dat de betaalde
premie en de koopsom, een vast percentage van de technische voorziening zijn.
waarbij
TV = Technische voorziening
Pf = premie als toevoeging aan het vermogen
Pk = koopsom nieuwe pensioenopbouw als toevoeging aan TV
Effect uitkering op DG
Indien uitkeringen kunnen leiden tot vrijval van middelen voor toeslagen, wordt dit
meegenomen in de ontwikkeling van de dekkingsgraad. Indien uitkeringen geen invloed
hebben op de toeslagen wordt dit buiten beschouwing gelaten. Dit kan vormgegeven worden
door de parameter u (het % van de technische voorziening dat jaarlijks in de vorm
van uitkeringen het fonds verlaat), op 0% te stellen:
Dekkingsgraad voor toeslagverlening
De dekkingsgraad vóór toeslagverlening, bedoeld in artikel 14h, eerste lid, onderdeel a, is de dekkingsgraad uit periode t, gecorrigeerd voor het effect van het beleggingsbeleid,
vermenigvuldigd met het uitkeringeneffect en het premie-effect
DGt+1-0 = DGt · (1+rv) · effect premie op DG∙effect uitkering op DG
Waarbij
DGt+1-0 = dekkingsgraad ultimo jaar t vóór toeslagverlening
Stap 2b Toeslagpercentage
Afhankelijk van de hoogte van de ‘dekkingsgraad voor toeslagverlening’ en het toeslagbeleid
wordt het toeslagpercentage voor dat jaar berekend, bedoeld in artikel 14h, vierde lid.
It =
Waarbij
Stap 2c Kortingen
Bij de vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten, bedoeld in artikel 14h, vierde lid, worden onvoorwaardelijke en voorwaardelijke kortingen onderscheiden.
Onvoorwaardelijke korting:
Waarbij
Waarbij a oploopt met de jaren als er meerdere jaren achter elkaar sprake is van onderdekking,
en a gelijk is aan nul als er geen sprake is van onderdekking. Onvoorwaardelijke kortingen
worden uitgesmeerd over de hiervoor geldende periode.
Voorwaardelijke kortingen volgens herstelplansystematiek
Waarbij
Voor fondsen waar vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten niet mogelijk
is, bedoeld in artikel 14h, vijfde lid, worden Kto en Ktv beide gelijk gesteld aan 0. Om dit in de berekening te vatten, is het noodzakelijk
dat in de berekening de vereiste dekkingsgraad (VDG) en minimaal vereiste dekkingsgraad
(MVDG) gelijk gesteld worden aan 1%. De dekkingsgraad primo is voor die uitvoerders
gelijk aan de dekkingsgraad ultimo na toeslagverlening van het vorige jaar.
Stap 2d Dekkingsgraad ultimo jaar na toeslagverlening en korting
Om de dekkingsgraad ultimo jaar te bepalen, bedoeld in artikel 14h, derde lid, wordt de dekkingsgraad vóór toeslagverlening aangepast in verband met de verleende
toeslag.
waarbij
DGt+1 = dekkingsgraad ultimo jaar t na indexatie
Stap 3 – Koopkrachtfactoren
De koopkrachtfactoren worden bepaald aan de hand van de jaarlijkse correctiefactor.
Op basis van de toeslagverlening en kortingen berekend in stap 2b en 2c, en de prijsinflatie
uit het scenario wordt de jaarlijkse correctiefactor berekend. Er wordt bij de koopkrachtfactoren
onderscheid gemaakt tussen reeds opgebouwd en nieuw op te bouwen pensioen
Correctiefactor en indexatieachterstand
De correctiefactor voor het reeds opgebouwde pensioen, bedoeld in artikel 14h, eerste lid, onderdeel c, is gelijk aan de aanpassing van het pensioen verminderd met de scenarioprijsinflatie.
Indien de aanpassing van het pensioen minder is dan de prijsinflatie, dan daalt het
reeds opgebouwde pensioen en indien de aanpassing van het pensioen hoger is dan de
prijsinflatie, dan stijgt dat bedrag. De indexatieachterstand wordt in deze stap ook
aangepast.
Koopkrachtfactoren
De koopkrachtfactor voor het reeds opgebouwd pensioen wordt als volgt bepaald:
Ct +1 = Ct(1 + ∆Ct
+1)
waarbij
Ct = koopkrachtfactor reeds opgebouwd pensioen op tijdstip t
C
0 = 1
Bij de berekening van het scenariobedrag voor nieuw op te bouwen pensioen is het uitgangspunt
dat in ieder berekeningsjaar alleen het op dat moment reeds opgebouwd pensioen wordt
aangepast door het toeslagbeleid en gecorrigeerd door de scenarioprijsinflatie. De
koopkrachtfactor voor nieuw op te bouwen pensioen wordt als volgt bepaald:
waarbij
Berekening per deelnemer
Het verwachte pensioenbedrag wordt bepaald door het reeds opgebouwde pensioen te vermenigvuldigen
met factor CA en op te tellen bij het nieuw op te bouwen pensioen rekening houdend met factor
.
Het uiteindelijke pensioenbedrag, bedoeld in artikel 14i, tweede lid, wordt berekend door het scenariobedrag van het reeds opgebouwde pensioen en het
scenariobedrag voor het nieuw op te bouwen pensioen bij elkaar op te tellen:
waarbij
R = reeds opgebouwd pensioen
Met OPBOUW wordt bedoeld het nog op te bouwen pensioen vanaf berekeningsdatum tot
het moment waarvoor het pensioenbedrag wordt berekend. Dit nog op te bouwen bedrag
moet passen bij de onderliggende pensioenregeling, maar zal in beginsel neerkomen
op het product van deze factoren: A, het opbouwpercentage en loonsom minus franchise
waarbij rekening wordt gehouden met een eventuele deeltijdfactor.
Om te komen tot een pensioenbedrag per scenario, bedoeld in artikel 14i, derde lid, wordt vervolgens het 5%, 50% en 95% percentiel pensioenbedrag gekozen uit alle doorgerekende
scenario’s.
Bij een gebroken duur tot moment A wordt lineair geïnterpoleerd tussen de twee hele
duren waar tussen moment A ligt