Arbeidsvoorwaarden en andere personeelsaangelegenheden in de sector Rijk 1997-1999

Geraadpleegd op 31-10-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2002 en zichtdatum 16-05-2024.
Geldend van 30-05-1997 t/m heden

Arbeidsvoorwaarden en andere personeelsaangelegenheden in de sector Rijk 1997-1999

«Circulaire aan de ministers»

Inleiding/managementinformatie

Op 12 mei 1997 is met de centrales van overheidspersoneel in het Sectoroverleg Rijkspersoneel een overeenkomst gesloten over de arbeidsvoorwaarden en andere personeelsaangelegenheden in de contractperiode 1 april 1997 – 1 juni 1999. Een afschrift van de overeenkomst is als bijlage 1 bij deze circulaire gevoegd.

Bij deze circulaire informeer ik u over de inhoud van de gesloten overeenkomst. Aan het slot van deze circulaire zijn de contactpersonen vermeld voor de overeengekomen maatregelen.

I. Wijziging van de salarissen en van de eindejaarsuitkering (onderdeel 2 van de overeenkomst)

1. Salarisverhoging per 1 mei 1997 en per 1 juli 1998

Met terugwerkende kracht tot en met 1 mei 1997 worden de salarissen van het personeel van de sector Rijk structureel verhoogd met 2,8%. Per 1 juli 1998 worden de salarissen met 2,4% structureel verhoogd.

Op de salarisverhoging per 1 mei 1997 wordt hierna ingegaan. Met betrekking tot de structurele salarisverhoging per 1 juli 1998 zal ik u op een later tijdstip nader informeren.

a. Salarisbedragen per 1 mei 1997

In verband met de salarisverhoging van 2,8% komen de salarisbedragen voor volwassenen per 1 mei 1997 te luiden zoals aangegeven in de bij deze circulaire als bijlage 2 gevoegde inpassingstabel.

De als bijlage 3 bijgevoegde inpassingstabel vermeldt de zogenaamde ’tussen’-bedragen. Dit zijn in het verleden gegarandeerde salarisbedragen die niet meer voorkomen in de bijlagen van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA 1984), maar die binnen de sector Rijk nog sporadisch worden gehanteerd.

De nieuwe salarisbedragen voor jeugdigen (de zogenaamde ’J’-bedragen), voorkomende in bijlage B van het BBRA 1984, zijn vermeld in de inpassingstabel die als bijlage 4 bij deze circulaire is gevoegd.

Als bijlage 5 is bijgevoegd een overzicht van de schalen van het BBRA 1984 per 1 mei 1997.

b. Aanpassing van toelagen, vergoedingen en dergelijke

Toelagen die zijn toegekend met toepassing van het BBRA 1984 en toelagen die krachtens een BBRA-overgangsregeling nog van toepassing zijn, dienen in het algemeen in verband met de algemene salarisverhoging te worden verhoogd met ingang van 1 mei 1997. Veelal vindt dit automatisch plaats, bijvoorbeeld voor toelagen die zijn uitgedrukt in een percentage van het salaris van de ambtenaar of die overeenkomen met één of meer periodieke salarisverhogingen in de salarisreeks. Hiervoor kan onder meer worden gedacht aan de toelage onregelmatige dienst (artikel 17, tweede lid, BBRA 1984).

Indien zo’n automatische aanpassing niet plaatsvindt, dient – behalve in gevallen als bedoeld in de laatste alinea van dit punt – met ingang van 1 mei 1997 een verhoging te worden toegepast van 2,8%. Dit geldt bijvoorbeeld voor de vaste toelage onregelmatige dienst (artikel 17, vierde lid, BBRA 1984).

Tenslotte zijn er toelagen die geen aanpassing behoren te ondergaan, bijvoorbeeld op grond van hun aard of op grond van de desbetreffende toekenningsbeschikking. Deze toelagen blijven dus ongewijzigd.

De herziening van bijzondere regelingen die zijn getroffen met toepassing van artikel 26 BBRA 1984, dient van geval tot geval te worden beoordeeld, zo nodig in overleg met de afdeling Arbeidsvoorwaarden en Sociaal Beleid van mijn ministerie. Indien tot bijstelling wordt overgegaan, dient een afschrift daarvan ter informatie te worden gezonden aan genoemde afdeling.

In verband met de algemene salarisverhoging wordt de ingevolge artikel 13, derde lid, van de Overgangsregeling BBRA 1984 gehandhaafde EHBO-toelage per 1 mei 1997 verhoogd van f 16,13 tot f 16,58 per maand.

c. Minimumbedrag van de vakantie-uitkering

In verband met de algemene salarisverhoging wordt het minimumbedrag van de vakantie-uitkering per 1 mei 1997 verhoogd van f 241,08 tot f 247,83 per maand

d. Uitbetaling

Ik verzoek u vooruitlopend op de formele wijziging van het BBRA 1984 in verband met genoemde salarismaatregel, met ingang van de salaris-betaling van mei 1997 rekening te houden met het voorgaande.

2. Verhoging van de eindejaarsuitkering over 1997 en 1998

De eindejaarsuitkering voor het jaar 1997 èn die voor het jaar 1998 worden eenmalig verhoogd met 0,5 procentpunt. De verhoging voor 1997 werkt terug tot en met 1 januari 1997. Voor zowel 1997 als 1998 geldt dus een eindejaarsuitkering van 0,8%. Met ingang van 1 januari 1999 zal de eindejaarsuitkering weer gelijk zijn aan het huidige niveau, te weten 0,3%.

De verhoging van de eindejaarsuitkering met 0,5% werkt in verband met de terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1997 ook door in de berekeningsgrondslag voor het wachtgeld (Rijkswachtgeldbesluit 1959) of overeenkomstige uitkeringen van ambtenaren die op of na 2 januari 1997 met wachtgeld of met een overeenkomstige uitkering zijn gegaan.

Indien in de periode januari 1997 tot en met december 1998 in de berekeningsbasis van het wachtgeld of uitkering als eindejaarsuitkering 0,8% is opgenomen, blijft voor betrokkenen ook na 1998 in de berekeningsbasis de eindejaarsuitkering op 0,8% gehandhaafd.

II. Ziektekosten (onderdeel 3 van de overeenkomst)

Per 1 oktober 1997 wordt het Besluit inkomenstoeslag rijkspersoneel ingetrokken. De hierdoor vrijkomende financiële middelen worden aangewend voor een gedifferentieerde verhoging van de salarisbedragen per 1 januari 1998 teneinde de inkomensachteruitgang als gevolg van de intrekking van voornoemd besluit zoveel mogelijk te compenseren. Deze verhoging is geen algemene wijziging van het salaris als bedoeld in het Rijkswachtgeldbesluit 1959 en overeenkomstige uitkeringsregelingen en werkt dus niet door naar vòòr 1 januari 1998 toegekende wachtgelden en overeenkomstige uitkeringen. Ik zal u over deze gedifferentieerde verhoging te zijner tijd nader informeren.

III. Differentiatie, flexibiliteit en zekerheid

1. Bewust belonen (onderdeel 4.1 van de overeenkomst)

Per 1 januari 1998 komen de meeste instrumenten voor bewust belonen te vervallen. Gehandhaafd blijven de mogelijkheid om een ambtenaar een extra periodiek toe te kennen (artikel 7, tweede lid, BBRA 1984) en de mogelijkheid om voor een ambtenaar, die op het maximum van zijn schaal staat, bij uitstekend functioneren het salaris vast te stellen op een bedrag in de naasthogere salarisschaal (artikel 8 BBRA 1984).

In de plaats van de vervallen beloningsinstrumenten komt per 1 januari 1998 één instrument (gewijzigd artikel 22a BBRA 1984): de eenmalige of periodieke toeslag. Aan de toeslag worden in de centrale regelgeving geen beleidsmatige of financiële voorwaarden verbonden. De departementen zijn dan ook vrij omtrent de toepassing van dit nieuwe instrument zelf beleidsregels vast te stellen. Met de vervanging wordt beoogd de regelgeving te vereenvoudigen en de transparantie in de toepassing van bewust belonen te vergroten. De departementen zullen over de toepassing van het instrument tot op niet op personen herleidbaar niveau inzicht moeten verschaffen aan de ondernemingsraad en (bijvoorbeeld via de begroting) de Tweede Kamer.

2. Vaste toelagen onregelmatige dienst en consignatie (onderdeel 4.2 van de overeenkomst)

Het betaalbaar stellen van de toelagen voor onregelmatige diensten en bereikbaar- en beschikbaarheidsdiensten geeft de werkgever veel administratieve rompslomp. De ambtenaar die voor deze toelagen in aanmerking komt, heeft vanwege deze toelagen vaak een onregelmatig maandinkomen. Om de administratieve rompslomp bij de werkgever en het onregelmatige maandinkomen bij de ambtenaar zoveel mogelijk te voorkomen, wordt de mogelijkheid geboden om voor deze inconveniënten een vaste toelage toe te kennen. De vaste toelage dient te worden berekend aan de hand van het dienstrooster van de ambtenaar. De artikelen 17 en 18a van het BBRA 1984 worden hieraan aangepast per een nader te bepalen datum.

3. Afbouwtoelage onregelmatige diensten bij functionele mobiliteit (onderdeel 4.3 van de overeenkomst)

Het kan voorkomen dat de ambtenaar die vrijwillig voor een andere functie kiest te maken krijgt met een inkomensverlaging als gevolg van een vermindering van de toelage voor onregelmatige diensten. Ter bevordering van de functionele mobiliteit wordt het bevoegd gezag de mogelijkheid geboden om die ambtenaar voor een afbouwtoelage voor onregelmatige diensten in aanmerking te brengen. Hiertoe wordt artikel 18 BBRA 1984 per een nader te bepalen datum gewijzigd.

4. Afkoop vakantie-uren (onderdeel 4.5 van de overeenkomst)

Per 1 januari 1998 wordt het mogelijk om de aanspraak op vakantie van een ambtenaar op diens verzoek te verlagen. Hiertoe wordt artikel 22 van het ARAR aangepast. Het aantal uren vakantie waarvan afstand kan worden gedaan is beperkt tot het aantal uren vakantie waarop de ambtenaar over het desbetreffende kalenderjaar aanspraak heeft verminderd met 144 uur. Voor deeltijders wordt dit naar evenredigheid berekend. Per uur vakantie waarvan de ambtenaar afstand doet ontvangt hij een vergoeding die gelijk is aan zijn salaris per uur op de dag waarop zijn verzoek door het bevoegd gezag is ontvangen. De verzoeken moeten worden ingediend vòòr een door het bevoegd gezag vastgesteld tijdstip. Het bevoegd gezag is vrij in het vaststellen van dit tijdstip. Op de ingediende verzoeken moet gelijktijdig een beslissing worden genomen opdat een evenwichtige afweging van de belangen van de dienst en de belangen van de ambtenaren kan plaatsvinden. Verzoeken kunnen worden afgewezen voor zover het dienstbelang zich tegen verlaging van de aanspraak verzet. Hierbij kan gedacht worden aan het ontbreken van de financiële middelen om de ambtenaar een vergoeding te geven voor de uren vakantie waarvan hij afstand wil doen. Ook de hoeveelheid voorhanden werkzaamheden die verdeeld moeten worden over het personeel speelt een rol. Tenslotte dient er voor gewaakt te worden dat een beperking van het aantal door de ambtenaar te genieten uren vakantie niet schadelijk is voor zijn gezondheid.

5. Wijziging werkloosheidsuitkering bij ontslag na tijdelijke aanstelling (onderdeel 4.6 van de overeenkomst)

Per 1 januari 1999 wordt de uitkering na ontslag voor de ambtenaar die in tijdelijke dienst is aangesteld gewijzigd.

Indien de Werkloosheidswet per 1 januari 1999 voor de ambtenaren gaat gelden, zullen ambtenaren die in tijdelijke dienst zijn aangesteld recht hebben op een uitkering die alleen gebaseerd is op de Werkloosheidswet. Het op die datum dan eveneens in werking te treden Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk, geldt dus niet voor de ambtenaren met een tijdelijke aanstelling.

Indien de Werkloosheidswet niet per 1 januari 1999 voor de ambtenaren gaat gelden, wordt de Uitkeringsregeling 1966 per 1 januari 1999 zodanig aangepast dat de hoogte van de uitkering tijdens de gehele bezoldigingsgerelateerde fase 70% van de bezoldiging bedraagt.

Bovengenoemde wijzigingen gelden niet voor de ambtenaren die vòòr of op 1 juli 1997 in tijdelijke dienst zijn aangesteld en die op of na 1 januari 1999 worden ontslagen. Voor hen geldt dat ze recht hebben op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk of dat ze recht hebben op een uitkering krachtens de Uitkeringsregeling 1966 zoals deze luidde op 31 december 1998.

6. Op verzoek eigen arbeidsvoorwaarden voor functionarissen (onderdeel 4.7 van de overeenkomst)

Met ingang van een nader te bepalen datum zal het mogelijk worden om op verzoek van betrokkene een tijdelijke aanstelling te verlenen met op de persoon toegesneden primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden. Daarbij kan onder meer een salaris worden toegekend dat hoger is dan voor de functie gebruikelijk is en een pakket secundaire arbeidsvoorwaarden dat beperkter is dan binnen de rijksdienst geldt. Van deze mogelijkheid kan alleen in zeer bijzondere gevallen gebruik worden gemaakt. Over de mate waarin en de voorwaarden waaronder dergelijke aanstellingen worden verleend zal tot op niet op personen herleidbaar niveau periodiek inzicht verschaft moeten worden aan de ondernemingsraad en (bijvoorbeeld via de begroting) de Tweede Kamer.

IV. Seniorenbeleid

1. Demografische ontwikkeling (onderdeel 5.1 van de overeenkomst)

Inmiddels wordt in interdepartementaal verband in kaart gebracht de demografische ontwikkelingen in de personeelsbestanden van de verschillende ministeries en wordt een beeld gegeven van de budgettaire gevolgen daarvan. In de nota ’Mensen en management 1997’, die op Prinsjesdag aan de Tweede Kamer wordt aangeboden, wordt daarover gerapporteerd.

2. Aanpassing PAS-regeling aan de regeling FPU (onderdeel 5.2 van de overeenkomst)

De sinds 1 april 1997 geldende regeling flexibel pensioen en uittreden (FPU) kent de mogelijkheid voor een gedeelte van de werktijd flexibel uit te treden. Als zodanig bestaat deze regeling thans naast de regeling Partiële arbeidsparticipatie senioren (PAS). In voorbereiding is een regeling waarbij de PAS onder randvoorwaarde van een gelijkwaardig aansprakenniveau, wordt omgezet in een op de FPU aansluitende voorziening. Deze regeling zal naar verwachting met ingang van 1 januari 1998 worden gerealiseerd.

3. Flo (onderdeel 5.3 van de overeenkomst)

In overleg met de betrokken ministeries wordt de herijking van de FLO-functies ter hand genomen en wordt een voorstel voorbereid voor het kabinet. Doel is te bezien welke functies daadwerkelijk aan het criterium ’substantieel bezwarend’ voldoen, opdat ten behoeve van de volgende contractonderhandelingen gezamenlijk met de centrales van overheidspersoneel een nieuwe lijst met FLO-functies kan worden vastgesteld.

Voorts zal in overleg met de betrokken ministeries het preventief beleid ten aanzien van alle slijtende functies worden uitgebouwd. Zulks gebaseerd op de eerste ervaringen, die opgedaan zijn bij pilots bij de ministeries van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Justitie en Verkeer en Waterstaat. Ik streef ernaar deze pilots op korte termijn af te ronden.

V. Inzetbaarheid en arbeidsmarktbeleid

1. Instroom laagstbetaalden (onderdeel 6.1 van de overeenkomst)

In het verlengde van het najaarsoverleg tussen de sociale partners is in de CAO overeengekomen om gedurende de looptijd van de CAO een inspanning te plegen om 100 werkzoekenden te laten instromen op het niveau van salarisschaal 1 en 2. Uitgangspunt is dat deze functies passend moeten zijn binnen de bedrijfsvoering van de ministeries. Het A&O-fonds sector Rijk zal een plan van aanpak ontwikkelen voor volledige financiering van deze functies. Deze financiering is structureel, indien deze functies onder de reikwijdte van de Melkert-1 regeling kunnen vallen. Het betreft dan met name functies binnen de overheidsgebouwen, waarin ten minste voor ongeveer 60% toezichthoudende en/of onderhoudselementen zijn opgenomen. In alle overige gevallen is voor het scheppen van functies op schaal 1 en 2 tijdelijke, maar volledige financiering door het A&O-fonds sector Rijk voorhanden. Het A&O-fonds sector Rijk zal in haar subsidiebrief voor het jaar 1998 de ministeries nader informeren over het plan van aanpak. De realisatie van dit plan vergt een forse inspanning van de werkgevers en de (vertegenwoordigers van de) werknemers.

2. Allochtonen (onderdeel 6.3 van de overeenkomst)

In het kader van de Wet Bevordering Evenredige Arbeidsdeelname Allochtonen wordt het voorkeursbeleid ten aanzien van allochtonen voortgezet, waarbij met name aandacht besteed zal moeten worden aan evenredige vertegenwoordiging van allochtonen op alle functieniveaus. In de nota ’Mensen en management 1997’ zal de Tweede Kamer geïnformeerd worden over de realisatiecijfers van 1996. Deze informatie is gebaseerd op de opgaven van de afzonderlijke ministeries, waartoe al afspraken zijn gemaakt.

3. Instroom jongeren (onderdeel 6.4 van de overeenkomst)

Een plan van aanpak is in voorbereiding voor de instroom van enkele honderden pas afgestudeerde HBO-ers en WO-ers op tijdelijke, bovenformatieve plaatsen in de rijksdienst volgens een trainee-formule. Het plan van aanpak wordt in overleg met de directies Personeelszaken van de ministeries voorbereid en medio 1997 ter besluitvorming aangeboden aan de ministerraad. Het streven is om de feitelijke instroom aan te laten vangen in 1998. Op basis van de toedeling van het aantal trainees aan de ministeries zal het beschikbare budget worden verdeeld over de departementale personeelsbudgetten.

4. Scholing (onderdeel 6.6 van de overeenkomst)

Afgesproken is om de doeltreffendheid van de scholingsinspanningen bij de sector Rijk te bevorderen, onder meer door in de ondernemingsraden afspraken te maken over de inbedding van scholing in het sociaal beleid en de reguliere personeelsontwikkeling. Maar ook tussen het lijnmanagement en de individuele medewerker zal scholing onderwerp van gesprek moeten zijn, onder meer in de functioneringsgesprekken.

De artikelen 49k ARAR (verplichting tot om-, her- en bijscholing voor herplaatsingskandidaten), 66a ARAR (terugbetaling van kosten van verplichte scholing) en 75 ARAR (studiefaciliteiten bij vrijwillige scholing) en de Studiefaciliteitenregeling komen te vervallen.

In het nieuwe artikel 59 ARAR wordt tot uitdrukking gebracht dat de ambtenaar in alle gevallen tot het volgen van scholing kan worden verplicht indien het dienstbelang dat wenselijk maakt. Voorts is daarin geregeld op welke scholingsfaciliteiten de ambtenaar aanspraak kan maken indien hij verplicht gestelde scholing volgt. Het nieuwe artikel 60 ARAR biedt het bevoegde gezag de mogelijkheid om scholingsfaciliteiten toe te kennen aan de ambtenaar die op eigen initiatief scholing gaat volgen waarbij het belang van de dienst is gebaat. Door mij zullen omtrent de nieuwe artikelen 59 en 60 geen nadere regels worden vastgesteld. De wijziging gaat in op 1 januari 1998.

5. Mobiliteitsbank (onderdeel 6.7 van de overeenkomst)

Thans is de Gemeenschappelijke Vacaturebank Rijksdienst (GVR) beschikbaar, specifiek ter facilitering van het (interdepartementale) herplaatsingsbeleid. Het streven is om de GVR in de contractperiode om te bouwen naar een mobiliteitsbank, die het inzicht in de arbeidsmarkt kan vergroten en de mobiliteit van het rijkspersoneel in brede zin kan bevorderen.

6. Bevordering geografische mobiliteit (onderdeel 6.8 van de overeenkomst)

Ambtenaren die in het kader van een reorganisatie in een passende functie worden geplaatst of herplaatst en voor wie als gevolg daarvan de afstand tussen de woning en het werk toeneemt, komen momenteel ingevolge de artikelen 49m, 49n en 49q ARAR in aanmerking voor een extra tegemoetkoming in de kosten van hun woon-werkverkeer of verhuizing. Ter bevordering van de geografische mobiliteit wordt het bevoegd gezag per een nader te bepalen tijdstip de mogelijkheid geboden om deze extra tegemoetkomingen geheel of gedeeltelijk ook toe te kennen aan ambtenaren die anders dan in het kader van een reorganisatie in een andere functie worden geplaatst of herplaatst. Deze tegemoetkomingen worden opgenomen in artikel 12e van het Verplaatsingskostenbesluit 1989. In verband hiermee worden de tegemoetkomingen bedoeld in de artikelen 49m en 49n van het ARAR eveneens ondergebracht in het Verplaatsingskostenbesluit 1989 (artikel 12c en 12d).

VI. Overige onderwerpen (onderdeel 7 van de overeenkomst)

1. Ouderschapsverlof (onderdeel 7.1 van de overeenkomst)

Naast een redactionele aanpassing van de ouderschapsverlofregeling wordt de inhoud van de regeling per een nader te bepalen tijdstip op vijf punten aangepast.

De voorwaarde dat de arbeidsduur tenminste 14,4 uren per week moet bedragen komt te vervallen. Dit betekent dat alle ambtenaren ongeacht de omvang van hun aanstelling voortaan aanspraak hebben op ouderschapsverlof, mits aan de overige in de regeling neergelegde voorwaarden is voldaan.

De leeftijdsgrens van het kind tot welke het ouderschapsverlof kan worden genoten wordt opgetrokken van vier jaar naar acht jaar. Het optrekken van de leeftijdsgrens naar acht jaar brengt niet met zich dat ouderschapsverlof dat reeds genoten is toen het kind 0 tot 4 jaar was opnieuw kan worden genoten voor hetzelfde kind omdat het nu in de leeftijdscategorie van vijf tot acht jaar valt. Het recht op ouderschapsverlof kan slechts eenmaal worden genoten voor hetzelfde kind.

Wanneer de dienstbetrekking in het buitenland wordt vervuld kan ouderschapsverlof worden genoten tenzij gewichtige redenen van dienstbelang zich daartegen verzetten.

De voorwaarde dat de aangesloten verlofperiode niet langer dan een jaar is, komt te vervallen. De enige begrenzing van de periode waarover het verlof aangesloten dient te worden genoten, is de leeftijd van het kind tot welke het ouderschapsverlof kan worden genoten. Dit betekent dat het ouderschapsverlof op verzoek van de ambtenaar over meerdere jaren kan worden genoten. In principe dient het bevoegd gezag met zo’n verzoek in te stemmen tenzij gewichtige redenen van dienstbelang zich daartegen verzetten.

Tenslotte wordt ter bevordering van de mobiliteit of in andere bijzondere gevallen het management de mogelijkheid geboden om af te zien van de verplichting tot terugbetaling van de bezoldiging over de genoten verlofuren.

2. Integriteit (onderdeel 7.2 van de overeenkomst)

De bescherming en bevordering van de integriteit van het openbaar bestuur geniet de laatste jaren toenemende aandacht. Met betrekking tot dit onderwerp zijn en worden diverse activiteiten in gang gezet. In dit kader zijn ter zake van de twee volgende onderwerpen afspraken gemaakt.

a. Nevenwerkzaamheden

Ten aanzien van het onderwerp nevenwerkzaamheden is een voorstel van wet tot wijziging van de Ambtenarenwet en de Militaire ambtenarenwet 1931 bij het parlement aanhangig gemaakt.

Het voorstel, dat thans bij de Eerste Kamer in behandeling is, voorziet in een formeel wettelijke basis voor:

  • de melding en registratie van nevenwerkzaamheden die de belangen van de dienst, voor zover deze in verband staan met de functievervulling, kunnen raken;

  • het verbieden van nevenwerkzaamheden waardoor de goede vervulling van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met de functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd.

Na de totstandkoming van de wijziging van de Ambtenarenwet zal het hiervoor bedoelde verbod tot het vervullen van bepaalde neven-werkzaamheden op een nog nader te bepalen tijdstip in het ARAR opgenomen worden. Het ARAR zal eveneens worden uitgebreid met bepalingen omtrent melding en registratie. Het handelt in dit verband om de artikelen 61, 63 en 63a van het ARAR.

b. Eed/belofte

Één van de rechtspositionele instrumenten waarvan ook mag worden verwacht dat het een zinvolle bijdrage kan leveren aan het integriteitsbeleid is de eed of de belofte. Immers, het afleggen van de eed of belofte is bij uitstek een gelegenheid voor de overheidswerkgever om te wijzen op het belang van de overheid als handhaver van de democratische en rechtsstatelijke waarden. Een middel dus dat kan bijdragen aan het zich meer bewust worden van de ambtenaar van zijn bijzondere positie als overheidsdienaar en van de consequenties die dit heeft voor zijn integriteit.

Geconstateerd is echter dat de eed of belofte binnen de sector Rijk eerherstel behoeft.

De in het ARAR opgenomen bepaling terzake (artikel 51) zal zodanig worden aangescherpt dat daaruit de verplichting omtrent de aflegging van een eed of een belofte rechtstreeks blijkt. Voorts zal hieraan een verplichting worden gekoppeld voor het bevoegd gezag om met betrekking tot de aflegging van de eed of belofte regels te stellen. Deze wijziging gaat in op een nog nader te bepalen tijdstip.

3. Aanpassing representatievergoeding (onderdeel 7.4 van de overeenkomst)

De bedragen inzake representatievergoeding vermeld in het Besluit vergoeding representatiekosten rijkspersoneel worden met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1997 overeenkomstig de geldende index verhoogd met 15,7%.

Slotopmerkingen

Zodra de formalisering, voor zover dat noodzakelijk is, van de hiervoor vermelde maatregelen tot stand is gekomen, zal ik u daarover informeren.

Medewerkers van de afdelingen Personeelszaken van geadresseerden, kunnen inlichtingen verkrijgen over de maatregel genoemd

onder:

bij:

telefoonnummer:

I, III.2, III.3, V.4, VI.3

A.W.M. Buurman

(070) 302 76 64

II

E.F. van Bokhoven

(070) 302 65 95

III.1, III.5, VI.1

P.H. Warnier

(070) 302 68 53

III.4, III.6, V.6

P.A. Keij

(070) 302 76 61

IV.1, V.2

R.S.L.M. van Beelen

(070) 302 61 43

IV.2

J.J.C. Somers

(070) 302 60 96

IV.3

mw. N. Riksen-Borsje

(070) 302 64 50

V.1

G.H. Vlieger

(070) 302 72 45

V.3

A.W. Maas

(070) 302 76 97

V.5

H.J. Jonkhart

(070) 302 76 83

VI.2.a

H.G.W. Kicken

(070) 302 72 66

VI.2.b

mw. M. Propstra

(070) 302 66 09

Bij geen gehoor kan contact worden opgenomen met het secretariaat van de afdeling Arbeidsvoorwaarden en Sociaal Beleid, telefoon (070) 302 68 47 of 302 70 95.

Den Haag, 12 mei 1997

De

Minister

van Binnenlandse Zaken,
Voor deze,
De

Directeur-Generaal Management en Personeelsbeleid

,

A.H.C. Annink

Bijlage 1. Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector rijk 1997-1999

Partijen in het Sectoroverleg Rijkspersoneel zijn met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden en andere personeelsaangelegenheden in de sector Rijk het volgende overeengekomen.

1. Looptijd van de overeenkomst

Deze overeenkomst heeft een looptijd van 1 april 1997 tot 1 juni 1999.

2. Inkomen

Per 1 mei 1997 worden de salarissen met 2,8% structureel verhoogd.

De eindejaarsuitkering wordt voor het jaar 1997 eenmalig verhoogd met 0,5%.

Per 1 juli 1998 worden de salarissen met 2,4% structureel verhoogd.

De eindejaarsuitkering wordt voor het jaar 1998 eenmalig verhoogd met 0,5%.

De eenmalige verhogingen van de eindejaarsuitkering in 1997 en 1998 zijn een inkomensbestanddeel als bedoeld in het pensioenreglement.

3. Ziektekosten

3.1.

Het Besluit inkomenstoeslag rijkspersoneel (BIR) wordt met ingang van 1 oktober 1997 ingetrokken. De hiermee vrijkomende middelen worden aangewend voor een gedifferentieerde verhoging van de salarisbedragen per 1 januari 1998. Deze wijziging is geen algemene wijziging van het salaris als bedoeld in het Rijkswachtgeldbesluit 1959 en overeenkomstige uitkeringsregelingen.

3.2.

Momenteel wordt op bovensectoraal niveau overleg gevoerd over een eventueel nieuw ziektekostenstelsel. Wanneer deze besprekingen onverhoopt niet tot resultaten leiden, zal als ’next-best’ een SOR-werkgroep worden ingesteld met de taak binnen een half jaar na instelling te rapporteren over de mogelijkheden voor een inhoudelijke en uitvoeringstechnische herijking van de Zvo-regeling en het Besluit tegemoetkoming ziektekosten rijkspersoneel (de ’Interim-regeling’). Partijen spreken af de rapportage in het SOR te bespreken en – indien overeenstemming wordt bereikt, kan het zijn met ingang van 1 januari 1999 – de overeengekomen wijzigingen door te voeren.

4. Differentiatie, flexibiliteit en zekerheid

Bij het management en het personeel bestaat in toenemende mate behoefte aan mogelijkheden om de arbeidsvoorwaarden af te stemmen op de kenmerken van de bedrijfsvoering en op de persoonlijke wensen van de medewerkers. Bestaande vormen van differentiatie en flexibiliteit in arbeidsvoorwaarden worden daarom op hun waarde beoordeeld. Waar gewenst en mogelijk worden nieuwe vormen geïntroduceerd dan wel worden bestaande verruimd. Voorop staat dat het evenwicht behouden dient te blijven tussen differentiatie/flexibiliteit en zekerheid voor het personeel. De aanstelling in vaste dienst zal en moet de gebruikelijke aanstellingsvorm blijven. Verder is het van belang dat de departementen inzicht verschaffen in de wijze waarop van de verruimde mogelijkheden gebruik wordt gemaakt.

De verruiming van de mogelijkheden tot differentiatie en flexibiliteit stelt inmiddels hoge eisen aan het personeels- en lijnmanagement. Van werkgeverszijde zullen de activiteiten gericht op verdere professionalisering van het personeels- en lijnmanagement worden voortgezet.

4.1.

De huidige toelagen, premies en gratificaties voor bewust belonen worden per 1 januari 1998 vervangen door één toeslag. Het oogmerk is de regelgeving te vereenvoudigen en de transparantie in de toepassing van bewust belonen te vergroten. Er zullen op sectorniveau geen andere voorschriften worden vastgesteld, dan dat de departementen op niet op personen herleidbaar niveau inzicht verschaffen in de wijze waarop dit instrument van bewust belonen wordt toegepast. De per 1 januari 1997 geïntroduceerde maatregel om uitstekend functionerende ambtenaren een salarisverhoging toe te kennen tot maximaal het maximumsalaris van de naasthogere schaal, wordt gehandhaafd.

4.2.

De administratieve lasten die voortvloeien uit het betaalbaar stellen van toelagen voor het werken op onregelmatige tijden en het bereikbaar/

beschikbaar moeten zijn om bij oproep arbeid te gaan verrichten, zijn hoog. Bovendien heeft de huidige wijze van vaststellen van deze toelagen tot gevolg dat het inkomen van de ambtenaar maandelijks wisselt. Daarom wordt de departementen de mogelijkheid geboden om voor deze inconveniënten een vaste toelage toe te kennen. Deze vaste toelage wordt berekend aan de hand van het voor de ambtenaar vastgestelde rooster.

4.3.

Ter bevordering van de functionele mobiliteit krijgt het management de bevoegdheid om een afbouwtoelage voor onregelmatige diensten ook toe te kennen aan een ambtenaar die minder toelage voor onregelmatige diensten gaat ontvangen nadat hij op eigen initiatief wordt geplaatst in een andere functie.

4.4.

Partijen zullen in 1997 overleg voeren over verdere modernisering van het arbeidsvoorwaarden- en beloningsbeleid. Hierbij zullen onder meer worden betrokken de aanbevelingen van een binnenkort te verwachten rapport over vergroting van de mogelijkheden voor ambtenaren om zelf voorstellen te doen voor invulling van hun pakket secundaire arbeidsvoorwaarden. Daarbij zal ook besproken worden of, en zo ja onder welke voorwaarden, het wenselijk is om een enkel dienstonderdeel extra beleidsruimte te bieden om de secundaire arbeidsvoorwaarden beter af te stemmen op de arbeids- of bedrijfsomstandigheden van dat dienstonderdeel.

4.5.

Per 1 januari 1998 wordt de mogelijkheid gecreëerd om het aantal vakantie-uren waarop de ambtenaar aanspraak heeft op zijn verzoek te verlagen. Voor verlaging komen in aanmerking de vakantie-uren waarop de ambtenaar in het desbetreffende jaar aanspraak heeft, verminderd met 144 uur. Bij deeltijders wordt dit naar rato berekend. Voor elk uur waarmee de aanspraak op vakantie-uren op verzoek van de ambtenaar wordt verlaagd ontvangt hij een uur salaris. Verlaging van de vakantieaanspraak kan voor zover het dienstbelang in organisatorische en budgettaire zin het toelaat. Aanvragen worden ingediend op een door het management aangegeven tijdstip. Op de aanvragen wordt door het management gelijktijdig een beslissing genomen, opdat een evenwichtige beslissing naar individuen kan plaatsvinden. Partijen wijzen overigens op de bestaande mogelijkheid om de ambtenaar die tijdelijk behoefte heeft aan extra vrije tijd, buitengewoon verlof uitsluitend in het persoonlijk belang te verlenen zonder behoud van bezoldiging.

4.6.

Partijen stellen vast dat na afloop van een tijdelijke aanstelling een werkloosheidsuitkering die naar hoogte en duur is afgestemd op de Werkloosheidswet als een toereikende uitkering kan worden beschouwd. Indien ambtenaren onder de werkingssfeer van de Werkloosheidswet worden gebracht, zal voor ambtenaren in de sector Rijk na afloop van een tijdelijke aanstelling de werkloosheidsuitkering uitsluitend worden gebaseerd op de Werkloosheidswet. Indien ambtenaren niet per uiterlijk 1 januari 1999 onder de werkingssfeer van de Werkloosheidswet zijn gebracht, wordt de Uitkeringsregeling 1966 per 1 januari 1999 aangepast zodat de hoogte van de uitkering tijdens de loongerelateerde uitkeringsfase 70% van de bezoldiging bedraagt. Deze aanpassing geldt voor ambtenaren van wie de tijdelijke aanstelling op of na 31 december 1998 afloopt. Deze aanpassing geldt echter niet voor ambtenaren die op 1 juli 1997 in tijdelijke dienst zijn aangesteld binnen de sector Rijk.

4.7.

De mogelijkheid wordt gecreëerd om in zeer bijzondere gevallen aan hoge functionarissen die daarom zelf verzoeken een tijdelijke ambtelijke aanstelling te verlenen met een op de persoon toegesneden samenstel van primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden. De departementen verschaffen tot op niet op personen herleidbaar niveau inzicht in de mate waarin en de voorwaarden waaronder dergelijke bijzondere dienstverbanden zijn aangegaan.

5. Seniorenbeleid

5.1.

Er dient een actief seniorenbeleid te worden gevoerd, gericht op participatie van ouderen in het arbeidsproces. De gevolgen van de demografische ontwikkeling voor de bedrijfsvoering en de kostenstructuur worden in kaart gebracht, opdat afspraken gemaakt kunnen worden over de verdere vormgeving van het seniorenbeleid.

5.2.

Reeds enkele jaren bestaat de regeling Partiële arbeidsparticipatie senioren (PAS). De FPU maakt ook deeltijduittreding mogelijk. Partijen komen daarom overeen, onder de randvoorwaarde van een gelijkwaardig aansprakenniveau, de PAS om te zetten in een op de FPU aansluitende voorziening. Partijen streven ernaar deze omzetting met ingang van 1 januari 1998 te realiseren.

5.3.

De regeling Functioneel leeftijdsontslag (FLO) biedt een vervroegd ontslag- en uitkeringsvoorziening voor functies met een substantieel bezwarend karakter.

Ten behoeve van de volgende contractonderhandelingen zal gezamenlijk worden vastgesteld welke functies aan het criterium ’substantieel bezwarend’ voldoen. Er zullen daartoe voorstellen worden gedaan teneinde de lijst met FLO-functies te herijken.

Inmiddels zijn projecten gestart gericht op het tot aanvaardbare proporties terugbrengen van bezwarende elementen in de desbetreffende functies. Dit preventief beleid dient te worden uitgebouwd. Daartoe spreken partijen af dat deze projecten in tempo worden afgerond en voorts dat gedurende de looptijd van deze overeenkomst de bij de projecten ontwikkelde systematiek op de FLO-functies wordt toegepast.

6. Inzetbaarheid en arbeidsmarktbeleid

Tegen de achtergrond van het najaarsoverleg tussen kabinet en sociale partners is het van belang om, passend binnen de bedrijfsvoering, aandacht te besteden aan de positie van de sector Rijk op de arbeidsmarkt. Partijen maken de volgende afspraken.

6.1.

Partijen zullen zich inspannen om gedurende de looptijd van deze overeenkomst 100 werkzoekenden te laten instromen op het niveau van salarisschaal 1 en 2. Uitgangspunt is dat deze functies passend moeten zijn binnen de bedrijfsvoering van de departementen. Voor de financiering van deze functies kunnen de departementen zo mogelijk een beroep doen op de Melkert I regeling of op een tijdelijke, maar volledige, loonkostensubsidie van het A+O fonds.

6.2.

Er komt een voorstel over de wijze waarop moeilijk plaatsbare werklozen werkervaring kunnen opdoen. Daartoe vindt in 1998 een evaluatieonderzoek plaats door het A+O fonds over het scheppen van 500 werkervaringsplaatsen in de periode 1995 – 1997. Lijn is dat het management beleidsvrijheid moet hebben bij de invulling van deze additionele werkgelegenheid hetgeen de instroom ten goede komt.

6.3.

Het voorkeursbeleid ten aanzien van allochtonen in het kader van de Wet Bevordering Evenredige Arbeidsdeelname Allochtonen wordt voortgezet. In de taakstellende werkplannen van de departementen zal aandacht besteed worden aan evenredige vertegenwoordiging van allochtonen op de diverse functieniveaus. In het sectoroverleg wordt gesproken over de voortgang van dit voorkeursbeleid. Het A+O fonds stelt op verzoek van de departementen middelen beschikbaar voor onderzoek, scholing en begeleiding gericht op behoud en doorstroom naar de hogere functieniveaus van allochtonen.

6.4.

Partijen komen overeen jongeren meer kansen te geven om in te stromen in de rijksdienst. Daartoe wordt een plan van aanpak uitgewerkt, dat in 1998 en 1999 in uitvoering wordt genomen. Enkele honderden bovenformatieve plaatsen worden gecreëerd en vervolgens vervuld volgens een traineeformule. Gedacht wordt aan aanstelling van pas afgestudeerde HBO’ers en WO’ers voor twee jaar. Voorts wordt voorzien in een intensief opleidings- en mobiliteitstraject. Het oogmerk is om deze trainees – bij gebleken geschiktheid – in te laten stromen in reguliere functies indien de mogelijkheden daartoe aanwezig zijn.

6.5.

Instroom, behoud en reïntegratie van gedeeltelijk arbeidsgeschikten is een belangrijke doelstelling. Partijen zullen overleggen over het te voeren beleid aan de hand van binnenkort beschikbare WAGW-cijfers.

6.6.

Partijen zijn van mening dat de huidige scholingsinspanningen in financiële zin op niveau zijn. Mede daarom komen partijen doeltreffendheid bevorderende maatregelen overeen.

  • Met de ondernemingsraden worden afspraken gemaakt over inbedding van scholing in het sociaal beleid en de reguliere personeelsontwikkeling.

  • Tussen het management en de individuele werknemer worden, onder meer in functioneringsgesprekken, afspraken gemaakt over scholing.

In het ARAR wordt zowel een recht op scholingsfaciliteiten als een scholingsplicht opgenomen. De nieuwe bepalingen bieden het management in arbeidsvoorwaardelijke zin ruime mogelijkheden tot het voeren van een optimaal scholingsbeleid. Daarbij wordt ter bevordering van scholing en mobiliteit het management de mogelijkheid geboden om af te zien van een vordering tot terugbetaling van de vergoeding van de studiekosten indien de ambtenaar tijdens of kort na afronding van de op eigen initiatief gevolgde scholing ontslag wordt verleend. De huidige Studiefaciliteitenregeling is aldus overbodig en wordt ingetrokken.

– Het A+O fonds stelt middelen beschikbaar aan departementen die aangeven dat deelnemers aan de Melkert II regeling extra scholing nodig hebben om op structurele plaatsen te kunnen instromen. Ook zijn uit dit fonds gelden beschikbaar voor scholing van oudere werknemers en allochtonen.

6.7.

Er wordt een mobiliteitsbank ontwikkeld met als doel het inzicht in de arbeidsmarkt binnen de sector Rijk te vergroten. Mede via deze bank zal de mobiliteit van ambtenaren worden bevorderd.

6.8.

Ter bevordering van de geografische mobiliteit wordt het management de mogelijkheid geboden om een ambtenaar die in een andere functie wordt geplaatst een extra financiële tegemoetkoming toe te kennen. De ambtenaar voor wie de afstand tussen de woning en het werk door de verplaatsing toeneemt zonder dat hij behoeft te verhuizen, kan een hogere tegemoetkoming in de kosten van het woon-werkverkeer worden toegekend gedurende maximaal zes jaren. De ambtenaar die in verband met de verplaatsing in opdracht van het management moet verhuizen, kan een eenmalige uitkering van maximaal f 24.000,- bruto worden toegekend.

7. Overige onderwerpen

7.1.

De regeling ouderschapsverlof wordt op vier punten aangepast. De voorwaarde dat de arbeidsduur tenminste 14,4 uren per week bedraagt komt te vervallen. Voortaan komen dus alle ambtenaren ongeacht de omvang van hun aanstelling voor ouderschapsverlof in aanmerking. De leeftijd van het kind tot welke het ouderschapsverlof kan worden genoten wordt verhoogd van vier naar acht jaar. Wanneer de dienstbetrekking in het buitenland wordt vervuld kan ouderschapsverlof worden genoten tenzij gewichtige redenen van dienstbelang zich daartegen verzetten. Tenslotte wordt ter bevordering van de mobiliteit het management de mogelijkheid geboden om af te zien van een vordering tot terugbetaling van de bezoldiging over de genoten verlofuren indien de ambtenaar tijdens het ouderschapsverlof of binnen een jaar na afloop daarvan ontslag wordt verleend op eigen verzoek dan wel op grond van aan hem te wijten feiten of omstandigheden.

7.2.

Partijen hechten veel waarde aan de bescherming en de bevordering van de integriteit van het openbaar bestuur. Daarom worden de bepalingen aangescherpt omtrent het verbieden, melden en registreren van nevenwerkzaamheden die de belangen van de dienst kunnen raken. Verder worden de bepalingen omtrent het afleggen van de eed of belofte herzien.

7.3.

Het is van groot belang dat het management invulling geeft aan de uit de Arbeidsomstandighedenwet voortvloeiende verplichting tot inventarisatie en evaluatie van alle risico’s in verband met de veiligheid, de gezondheid en het welzijn van de werknemers. Deze inventarisatie en evaluatie dienen in goede samenspraak met de ondernemingsraad te worden uitgevoerd en periodiek te worden herhaald. Aan het onderwerp werkdruk en het bepalen van de mate daarvan dient daarbij nadrukkelijk aandacht te worden geschonken.

7.4.

De bedragen inzake de representatievergoeding vermeld in het Besluit vergoeding representatiekosten rijkspersoneel worden met terugwerkende kracht tot 1 januari 1997 overeenkomstig de geldende index verhoogd.

8. Regelgeving

De bijlagen bij deze overeenkomst1 bevatten de voorgenomen wijzigingen van de rechtspositionele regelingen die voortvloeien uit de in deze overeenkomst vastgelegde afspraken. Partijen streven ernaar op korte termijn overeenstemming te bereiken over de definitieve formulering van deze wijzigingen.

Bijlage 2. Inpassingstabel per 1 mei 1997 voor de salarisbedragen voor volwassenen

Nr.

1-01-97

1-05-97

1

2209

2271

2

2260

2323

3

2310

2375

4

2366

2432

5

2426

2494

6

2485

2555

7

2545

2616

8

2605

2678

9

2666

2741

10

2728

2804

11

2791

2869

12

2886

2967

13

2981

2064

14

3077

3163

15

3173

3262

16

3270

3362

17

3366

3460

18

3462

3559

19

3558

3658

20

3654

3756

21

3750

3855

22

3847

3945

23

3943

4053

24

4039

4152

25

4172

4289

26

4325

4446

27

4512

4638

28

4702

4834

29

4895

5032

30

5108

5251

31

5322

5471

32

5536

5691

33

5749

5910

34

5963

6130

35

6177

6350

36

6461

6642

37

6765

6954

38

7069

7267

39

7397

7604

40

7726

7942

41

8056

8282

42

8386

8621

43

8716

8960

44

9046

9299

45

9376

9639

46

9706

9978

47

10036

10317

48

10366

10656

49

10697

10997

50

11027

11336

51

11357

11675

52

11687

12014

53

12017

12353

54

12347

12693

55

12677

13032

56

13007

13371

57

13366

13740

58

13726

14110

59

14086

14480

14398

14801

14710

15122

A

15023

15444

B

16022

16471

C

17088

17566

Bijlage 3. Inpassingstabel garantie-salarissen per 1 mei 1997

De hierna vermelde nummers verwijzen naar de nummers zoals die golden voor 1 januari 1997

Nr.

1-01-97

1-05-97

33

5051

5193

35

5234

5381

37

5429

5581

39

5596

5753

41

5763

5924

43

5946

6112

45

6140

6312

47

6332

6509

49

6517

6699

51

6702

6890

53

6880

7073

57

7254

7457

59

7432

7640

61

7618

7831

63

7826

8046

67

8289

8521

69

8521

8760

73

8982

9234

75

9215

9473

77

9481

9747

79

9742

10014

81

10003

10283

83

10287

10575

85

10594

10890

87

10900

11205

89

11209

11523

91

11516

11838

93

11822

12154

95

12134

12474

  1. De bijlagen worden niet gepubliceerd in de Staatscourant. ^ [1]