Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,
enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 3 oktober 1994,
nr. 94068512 WJA/W;
Gelet op de artikelen 5, eerste lid, onder b, 17, tweede lid, 19, derde en vierde lid, 20, tweede lid, 23, derde lid, 24, vierde en vijfde lid, 25, tweede lid, 32, derde lid, 37, derde lid, 38, tweede lid, 52, eerste, zesde en zevende lid, 56, tweede lid, 57, tweede lid, 58, vijfde lid, 61, 64, tweede lid, 84, derde lid, 92, 95 en 110 van de Rijksoctrooiwet 1995;
De Raad van State van het Koninkrijk gehoord (advies van 12 december 1994, nr. W10.94.0609/K);
De bepalingen van het Statuut voor het Koninkrijk in acht genomen zijnde;
Gezien het nader rapport van de voornoemde Staatssecretaris van 6 februari 1995, nr.
94092803 WJA/W;
Hebben goedgevonden en verstaan: