-
1. Sedert 1 januari 1948 passen de drie Beneluxlanden een gemeenschappelijk tarief van
invoerrechten toe en is bij invoer in één van die landen, van goederen die zich ten
aanzien van het invoerrecht in een partnerland in het vrije verkeer bevinden, geen
invoerrecht verschuldigd. Dat gemeenschappelijk tarief van invoerrechten - bedoeld
in artikel 11 van het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie - wordt gehanteerd in het verband van de nationale douanewetten. Pogingen om in de
drie Beneluxlanden tot gelijke algemene douanewetten te komen, konden niet tot een
goed einde worden gebracht, o.m. wegens de gebondenheid van belangrijke gedeelten
van de douanewetgeving met het strafrecht en ander publiekrecht, die wezenlijke verschillen
vertonen tussen de Beneluxlanden onderling, en wegens sommige uit elkaar gegroeide
douanestelsels, zoals b.v. dat van de entrepots.
-
2. Alhoewel het Verdrag van de Benelux Economische Unie tussen de drie landen - België, Luxemburg en Nederland - gesloten is, past het niettemin
te wijzen op de bijzondere verhouding tussen België en Luxemburg. Volgens de bewoordingen
van artikel 2 van de gecoördineerde Overeenkomst tot oprichting van de Belgisch-Luxemburgse
Economische Unie worden de grondgebieden van beide Staten ten opzichte van de douane,
van de gemeenschappelijke accijnzen en van de gemeenschappelijke maatregelen tot regeling
van het economische verkeer met derde landen als één gebied aangemerkt en is de douanegrens
tussen beide Staten opgeheven.
In artikel 5 van voornoemde gecoördineerde Overeenkomst is vastgelegd dat de wettelijke
en reglementaire bepalingen inzake douane gemeenschappelijk zijn voor de gehele Unie.
Deze gemeenschappelijke bepalingen worden voorbereid volgens de procedure vastgelegd
in de Overeenkomst, inzonderheid in artikel 15. Eerst worden zij van kracht gemaakt
in België. De unificatie van de wetgevingen komt vervolgens tot stand doordat de Belgische
wetten en voorschriften in het Groothertogdom Luxemburg van toepassing worden verklaard
door een eenvoudige handeling van de Luxemburgse Regering. Ze worden gepubliceerd
in het Mémorial en verkrijgen uit dien hoofde voor de burgers van bedoeld land bindende
kracht. Opgemerkt zij dat het hier niet gaat om één wetgeving die voor de twee Staten
geldt, maar om twee identieke wetten: de Belgische wet en de Luxemburgse wet.
-
3. Indien men Benelux in zijn geheel beschouwt, bestaat, in verband met het in punt 1
gestelde, slechts in zoverre een gemeenschappelijk douanegebied dat een gemeenschappelijk
tarief van invoerrechten wordt toegepast en dat van het onderlinge goederenverkeer
geen invoerrecht wordt geheven. Voor het overige vormen Nederland enerzijds en de
Belgisch-Luxemburgse Economische Unie anderzijds elk een afzonderlijk douanegebied.
Aan de onderlinge grens daarvan moeten op de gewone wijze douaneformaliteiten worden
vervuld krachtens de respectieve nationale wetten.
-
4. Het Verdrag van 5 september 1952 nopens de samenwerking op het stuk van douanen en
van accijnzen bevat in de artikelen 1 en 15 regelen inzake documenten die in het ene
land worden afgegeven of geldig gemaakt en eveneens rechtsgevolg hebben in één of
in de beide andere landen, doch die bepalingen vormen geen basis om aan de binnengrenzen
de naleving van verplichtingen met betrekking tot het vervullen van formaliteiten
achterwege te laten.
Evenmin is dat het geval met artikel 5 van het aanvullende Belastingprotocol bij de
ontwerp-overeenkomst inzake de administratieve en strafrechtelijke samenwerking, welk
artikel betrekking heeft op de verschuldigdheid van belasting, bij het niet-zuiveren
van een zodanig document. Die bepaling houdt voorzieningen in voor het geval aan de
binnengrenzen geen formaliteiten meer worden vervuld. Zij vormt echter geen grondslag
om die formaliteiten achterwege te laten.
-
5. Bij de onderwerpelijke Overeenkomst wordt een situatie tot stand gebracht waarin uit
hoofde van de wetgevingen van de drie landen inzake de heffing van invoerrecht aan
geen enkele onderlinge grens formaliteiten mogen worden vervuld.
-
6. In verband met de in punt 1 gesignaleerde moeilijkheden om in de drie landen tot gelijke
algemene douanewetten te komen - welke er zonder nadere voorzieningen overigens niet
toe zouden kunnen leiden dat terzake van de overschrijding van de binnengrenzen geen
verplichtingen tot het vervullen van formaliteiten meer bestaan - is de oplossing
niet gezocht in de richting van nog verder gaande eenmaking van het douanerecht. De
gedachte die aan de onderwerpelijke overeenkomst ten grondslag ligt is dat alles wat
verband houdt met het invoerrecht (verschuldigdheid, heffing, vrijstelling, enz.)
evenals tot dusver zal blijven geschieden op grond van de nationale wetten, doch dat,
wat het goederenverkeer betreft, de werking van die wetten zich in beginsel uitstrekt
over het gehele Beneluxgebied. Ten gevolge daarvan en door de reeds bestaande bepalingen,
zoals die neergelegd in artikel 5 van het aanvullende Belastingprotocol bij de ontwerpovereenkomst
inzake de administratieve en strafrechtelijke samenwerking, kunnen aan de binnengrenzen
geen douaneverrichtingen meer geschieden.
-
7. Het beginsel dat, wat het goederenverkeer betreft, de werkingssfeer van de nationale
wetten van elk van de landen wordt uitgebreid tot het gehele Beneluxgebied, is neergelegd
in het eerste lid van artikel 2. Die bepaling heeft tot gevolg dat de aanwezigheid
van goederen in een van de landen bepaalde rechtsgevolgen heeft voor de toepassing
van de wetgevingen van de andere landen: voor zover zij uit die andere landen afkomstig
zijn, hebben zij het toepassingsgebied van de wetgevingen van die landen nog niet
verlaten; voor zover ze uit derde landen herkomstig zijn, vallen zij reeds onder het
toepassingsgebied van de wetgevingen van de andere landen. Bij het overschrijden van
de binnengrenzen hebben de goederen dus ten aanzien van de douanewetten reeds de juridische
status die ze, indien de werkingssfeer van de nationale wetgevingen zich niet uitstrekt
over het gehele Beneluxgebied, pas zouden verkrijgen door het vervullen van formaliteiten
terzake van het overschrijden van die grenzen.
-
8. De vorengeschetste constructie maakt het dan ook mogelijk bij het brengen van goederen
over de binnengrenzen de vervulling van douaneformaliteiten achterwege te laten. Deze
Overeenkomst laat onverlet dat of uit hoofde van andere belastingen dan invoerrecht
aan de onderlinge grenzen nog formaliteiten moeten worden vervuld. De op dit stuk
mogelijke vereenvoudigingen worden nog bestudeerd. Voorts is de formulering zo gekozen
dat andere formaliteiten dan die welke betrekking hebben op het brengen van goederen
over de binnengrenzen - gedacht wordt b.v. aan de formaliteiten vervuld bij de vrijmaking
van goederen op een losplaats - aan de binnengrenzen mogelijk blijft. Die grenskantoren
kunnen derhalve, indien zulks nodig mocht blijken, de functie van losplaats behouden
of verkrijgen.
-
9. De in punt 7 geschetste uitbreiding van de werkingssfeer van de nationale douanewetten,
wat het goederenverkeer betreft, heeft ten aanzien van douanegoederen - goederen die
zich nog onder douaneverband bevinden - consequenties welke zich te ver zouden kunnen
uitstrekken. Die uitbreiding is namelijk alleen nodig voor goederen die over het grondgebied
van tenminste twee van de drie landen worden vervoerd. Worden de goederen vervoerd
binnen een nationaal gebied, dan dient de wetgeving van de landen waar zij zich niet
bevinden geen toepassing te vinden. Ten aanzien van het vervoer van douanegoederen
door meer dan een land is het voorts gewenst de wederzijdse toepasselijkheid van de
nationale wetten te beperken. Een en ander is geschied bij het tweede lid van artikel
2. Ingevolge letter a van dat lid vindt de wetgeving van het land waar een document
is afgegeven of geldig gemaakt slechts toepassing in de partnerlanden waar de goederen
vervolgens worden vervoerd; indien de goederen door de drie landen worden vervoerd,
vindt de wetgeving van het tweede land ook in het derde land toepassing. De wetgeving
reist als het ware met de goederen mee. Letter b van het voornoemde tweede lid houdt
een dubbele beperking in. De wetgeving van het land op welks gebied de goederen mede
moeten worden vervoerd is slechts toepasselijk in het land waar het document is afgegeven
of geldig gemaakt en eventueel in het andere partnerland indien dat gelegen is tussen
de eerstgenoemde twee landen; de toepasselijkheid van de wetgeving van het land op
welks gebied de goederen mede moeten worden vervoerd vervalt, indien de goederen niet
meer onder geleide van het document in dat land kunnen binnenkomen.
-
10. Uit de juridische constructie van artikel 2 volgt dat voor douanegoederen die in de
Benelux over het grondgebied van twee of drie landen worden vervoerd, uitsluitend
doorlopende documenten kunnen worden gebezigd. De bepalingen van de nationale douanewetgevingen
van de drie landen zijn ten aanzien van zodanige goederen van toepassing (eerste lid)
met inachtneming van het volgende: de wetgeving van het ene land vindt in een opvolgend
land slechts toepassing, indien de goederen in dat land binnenkomen (tweede lid, letter
a ); de wetgeving van een land waar de goederen nog zullen worden vervoerd is toepasselijk
in de landen waar de goederen vooraf worden vervoerd, onder de ontbindende voorwaarde
dat de goederen in dat land niet meer kunnen binnenkomen onder geleide van het document(
tweede lid, letter b ).
-
11. Artikel 3 legt vast dat, niettegenstaande de toepasselijkheid van de nationale wetgeving
van een Beneluxland in de partnerlanden, de ambtenaren van elk van de landen in beginsel
slechts optreden in hun eigen land ter uitvoering van de nationale wetten van dat
land.
Deze bepaling doet geen afbreuk aan de bestaande of nog te sluiten overeenkomsten
en inzonderheid aan de artikelen 4, 5, 6 en 10 van het Verdrag van 5 september 1952
nopens de samenwerking op het stuk van douanen en van accijnzen en aan de artikelen
6, derde lid, 8, 19, 23 en 24 van de ontwerp-overeenkomst inzake de administratieve
en strafrechtelijke samenwerking, alsmede aan artikel 4 van het aanvullende Belastingprotocol
bij die ontwerp-overeenkomst.
-
12. Het is noodzakelijk om bepaalde krachtens de nationale wetten van een partnerland
verrichte handelingen in de andere landen mede te beschouwen als handelingen overeenkomstig
de nationale wetten van die landen. Dit punt is geregeld door artikel 4.
Hierbij is niet uit het oog verloren dat enige concrete toepassingen van het algemene
beginsel dat artikel 4 inhoudt reeds gelden of zijn ontworpen. Als voorbeelden kunnen
worden aangehaald de artikelen 1 t/m 3 van het meer genoemde Verdrag van 1952 nopens
de samenwerking op het stuk van douanen en van accijnzen en artikel 4 van de ontwerp-overeenkomst
inzake de administratieve en strafrechtelijke samenwerking, alsmede artikel 2 van
het aanvullende Belastingprotocol bij die ontwerp-overeenkomst. De tekst van artikel
4 van de onderwerpelijke overeenkomst is niet in strijd met laatstbedoelde bepalingen
maar hij overkoepelt ze als het ware en vult ze aan.
-
13. Ten slotte kan het nodig zijn uitvoeringshandelingen van nationale wetten van een
land op te dragen aan de ambtenaren van een partnerland, ook als overeenkomstige bepalingen
aldaar niet bestaan. Artikel 5 geeft de Ministers van Financiën bevoegdheid terzake
aanvullende regelen te geven en legt, in het kader van het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie, de te volgen procedure vast.