Voor toepassing van het bij of krachtens deze Overeenkomst bepaalde wordt verstaan
onder:
„Voorraden”: voorraden ruwe aardolie, halffabrikaten van aardolie en aardolieprodukten;
„Voorraadplicht”:
-
- in het Koninkrijk der Nederlanden: de verplichting tot het aanhouden van voorraden,
zoals deze voortvloeit uit de Wet voorraadvorming aardolieprodukten van 21 oktober
1976 (Stbl. 1976, 569), en
-
- in het Koninkrijk België: de verplichting tot het aanhouden van voorraden zoals deze
voortvloeit uit het Koninklijk Besluit van 11 oktober 1971 (B.S. 31.12.1971) en het
Koninklijk Besluit van 1 juni 1976 (B.S. 9.6.1976);
„Nederlandse, onderscheidenlijk Belgische voorraadplichtige”: hij, die onderworpen
is aan de Nederlandse, onderscheidenlijk Belgische voorraadplicht.
In Nederland opgeslagen voorraden kunnen in het raam der navolgende bepalingen worden
meegerekend door Belgische voorraadplichtigen.
-
§ 1 Meerekenbaar zijn:
-
a) Voorraden gelegen in Nederland in opslagruimten die niet toebehoren aan, noch gehuurd
zijn door, noch uit andere titel in gebruik zijn bij in Nederland voorraadplichtigen
of ondernemingen die in een groep met Nederlandse voorraadplichtigen verbonden zijn
dan wel ondernemingen waarin Nederlandse voorraadplichtigen een belangrijke zeggenschap
hebben en ten aanzien waarvan Belgische voorraadplichtigen beschikkingsbevoegd zijn.
Toestemming tot meerekenen van deze voorraden dient vooraf te worden verleend door
de Minister van het Koninkrijk België, belast met het energiebeleid. Voor het aanhouden
van deze voorraden is in het kader van deze Overeenkomst van de Nederlandse Minister
van Economische Zaken geen toestemming vereist.
-
b) Voorraden, gelegen in Nederland in opslagruimten die toebehoren aan, gehuurd zijn
door, of uit andere titel in gebruik zijn bij Nederlandse voorraadplichtigen of ondernemingen
die met Nederlandse voorraadplichtigen in een groep verbonden zijn dan wel ondernemingen
waarin Nederlandse voorraadplichtigen een belangrijke zeggenschap hebben.
Toestemming tot het aanhouden van deze voorraden door Nederlandse voorraadplichtigen
en tot het meerekenen ervan door Belgische voorraadplichtigen dient vooraf te worden
gevraagd bij de Nederlandse Minister van Economische Zaken.
-
§ 1 De aanvragen tot het meerekenen van voorraden, vallende onder Artikel 3, § 1, sub
a) en § 2, juncto § 1, sub a), dient door de Belgische voorraadplichtige ten laatste
15 werkdagen voor de aanvang van ieder kalender-kwartaal te worden gericht aan de
Minister van het Koninklijk België, belast met het energiebeleid. De aanvraag dient
de volgende gegevens te bevatten:
-
a) aard en hoeveelheid van de voorraden;
-
b) naam en adres van de onderneming in welker opslagruimten de voorraden zijn gelegen;
-
c) de nauwkeurige aanduiding van de aard en ligging van de opslagruimten waarin de voorraden
zich bevinden;
-
d) het kalender-kwartaal voor hetwelk de toestemming wordt aangevraagd.
De aanvrager dient, ten genoegen van de Minister van het Koninkrijk België, belast
met het energiebeleid, aan te tonen dat hij ten aanzien van de betrokken voorraden
beschikkingsbevoegd is en zich te verbinden deze beschikkingsbevoegdheid, tenminste
voor de duur van het kalender-kwartaal waarvoor de toestemming wordt aangevraagd,
te handhaven.
Tevens dient de aanvrager aan te tonen dat, in geval gedurende dit kwartaal een voorzieningscrisis
ontstaat, de betrokken voorraden zo nodig ook na afloop van dit kwartaal in de betrokken
opslagruimten opgeslagen kunnen blijven.
-
§ 2 De aanvraag tot het aanhouden en meerekenen van de voorraden vallende onder Artikel
3 § 1, sub b) en § 2, juncto § 1, sub b), dient door de Nederlandse voorraadplichtige
ten laatste 15 werkdagen voor de aanvang van ieder kalender-kwartaal te worden ingediend
bij de Nederlandse Minister van Economische Zaken en vergezeld te gaan van een aan
de Belgische voorraadplichtige gerichte verklaring dat deze voorraden tenminste voorde
duur van het kalender-kwartaal waarvoor de toestemming wordt gevraagd ter beschikking
van de Belgische voorraadplichtige blijven.
Indien de Belgische voorraadplichtige ten aanzien van de betrokken voorraden niet
beschikkingsbevoegd is, dient de aanvraag vergezeld te gaan van een aan de Belgische
voorraadplichtige gerichte verklaring dat deze voorraden tenminste voorde duur van
het kalender-kwartaal waarvoor toestemming wordt gevraagd voor de Belgische voorraadplichtige
gereserveerd blijven.
De aan de Belgische voorraadplichtige gerichte verklaring dient tevens in te houden
dat, in geval gedurende dit kwartaal een voorzieningscrisis ontstaat, de betrokken
voorraden zonodig ook na afloop van dit kwartaal bij de Nederlandse voorraadplichtige
ter beschikking van de Belgische voorraadplichtige blijven, c.q. voor de Belgische
voorraadplichtige gereserveerd blijven.
In beide gevallen dient de aanvraag de navolgende gegevens te bevatten:
-
a) naam en adres van de betrokken Belgische voorraadplichtige;
-
b) naam en adres van de voorraadplichtige in wiens opslagruimten de voorraden zijn gelegen
of van de voorraadplichtige die de opslagruimte waarin de voorraden zijn gelegen heeft
gehuurd of uit andere titel in gebruik heeft;
-
c) aard en hoeveelheid van de voorraden;
-
d) de nauwkeurige aanduiding van de aard en ligging van de opslagruimten waarin de voorraden
zich bevinden;
-
e) het kalender-kwartaal voor hetwelk de toestemming wordt aangevraagd.
-
§ 4 Indien de Nederlandse Minister van Economische Zaken van geen bezwaar is gebleken
zendt hij de aanvraag naar de Minister van het Koninkrijk België, belast met het energiebeleid.
Middels een afschrift stelt hij de Nederlandse voorraadplichtige daarvan in kennis.
Indien de Minister van het Koninkrijk België, belast met het energiebeleid, van geen
bezwaar is gebleken, verleent hij toestemming aan de Belgische voorraadplichtige tot
meerekenen van de voorraden.
Bij afwijking van de hoeveelheid tot meerekenen waarvan toestemming wordt verleend,
ten opzichte van de hoeveelheid tot aanhouden waarvan de Nederlandse Minister van
Economische Zaken toestemming heeft verleend, doet hij daarvan onverwijld mededeling
aan deze laatste. In dat geval wordt de hoeveelheid tot aanhouden waarvan toestemming
is verleend in gelijke mate verminderd.
-
§ 1 De voorraden, vallende onder Artikel 3, § 1, sub b) van deze Overeenkomst kunnen
door Nederlandse voorraadplichtigen niet worden meegerekend om te voldoen aan de op
hen rustende voorraadplicht. Deze voorraden mogen ook niet worden opgenomen in de
Nederlandse voorraadopgaven, bestemd voor de Organisatie voor Economische Samenwerking
en Ontwikkeling, het Internationaal Energie Agentschap en voor de Europese Gemeenschappen.
-
§ 2 Deze Overeenkomst Iaat de bepalingen, voortvloeiend uit deOvereenkomst inzake een
Internationaal Energie-programma, opgesteld en ondertekend te Parijs op 18 november
1974, onverlet.
-
§ 1 De Minister van het Koninkrijk België, belast met het energiebeleid zendt aan de Nederlandse
Minister van Economische Zaken zo spoedig mogelijk een afschrift van het document
waarin toestemming wordt verleend tot het meerekenen van de voorraden, vallende onder
Artikel 3, § 1, sub a), waarbij tevens de gegevens omschreven in Artikel 4, § 1, worden
vermeld.
-
§ 2 De Nederlandse Minister van Economische Zaken controleert binnen het kader van zijn
bevoegdheden, op verzoek van de Minister van het Koninkrijk België belast met het
energiebeleid, de aanwezigheid van de voorraden, vallende onder Artikel 3 van deze
Overeenkomst.
-
§ 3 Indien in geval van een voorzieningscrisis blijkt dat, hetzij door overmacht hetzij
door nalatigheid, het totaal van de bij de Nederlandse voorraadplichtige aanwezige
voorraden zich bevindt beneden het totaalvan:
-
a) de voorraden die de Nederlandse voorraadplichtige moet aanhouden voor de op hem rustende
voorraadplicht, en
-
b) de voorraden tot aanhouden waarvan de Nederlandse voorraadplichtige zich ten behoeve
van buitenlandse voorraadplichtigen verplicht heeft, wordt de Minister van het Koninkrijk
België, belast met het energiebeleid daarvan onverwijld in kennis gesteld. Het tekort
zal evenredig worden verdeeld over de betrokken voorraadplichtigen.
De voorraden, welke mogen worden meegerekend voor de Belgische voorraadplicht kunnen
onder alle omstandigheden vrij naar België worden afgevoerd. In geval van een voorzieningscrisis
kunnen de voorraden die gedurende het kwartaal waarin de voorzieningscrisis is uitgebroken
mogen worden meegerekend, ook na dat kwartaal onbeperkt vrij naar België worden afgevoerd.
De afvoer van de voorraden dient tijdens een voorzieningscrisis zo spoedig mogelijk
te worden gemeld aan de Nederlandse Minister van Economische Zaken, die bevoegd is
ter identificatie van de betrokken voorraden nadere regelen te stellen, zonder daarbij
afbreuk te doen aan de vrije afvoer.
De bepalingen 1 tot en met 7 zijn van overeenkomstige toepassing voor in België opgeslagen
voorraden die Nederlandse voorraadplichtigen wensen mee te rekenen voor de op hen
rustende voorraadplicht.
Op voorstel van een der Contracterende Partijen kan nopens al wat de interpretatie
en de toepassing van dit Akkoord betreft, overleg worden gepleegd. In geval van voorzieningscrisis
vindt dergelijk overleg zo spoedig mogelijk plaats.
Indien een van de Overeenkomstsluitende Partijen het wenselijk acht een bepaling van
deze Overeenkomst te wijzigen, kan zij de andere Overeenkomstsluitende Partij om overleg
verzoeken. Dit overleg vangt aan binnen zestig (60) dagen, te rekenen van de datum
van ontvangst van het verzoek.
De Overeenkomstsluitende Partijen stemmen schriftelijk in met elke wijziging van de
Overeenkomst en die wijziging wordt van kracht zodra de beide Overeenkomstsluitende
Partijen elkander hebben medegedeeld dat de voor de inwerkingtreding vereiste grondwettelijke
procedures zijn voltooid.
Wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft, is deze Overeenkomst alleen van toepassing
op het Rijk in Europa.
Deze Overeenkomst treedt in werking een maand nadat de Regeringen van de Overeenkomstsluitende
Partijen elkaar hebben medegedeeld, dat in hun onderscheiden landen de grondwettelijke
procedures voor de inwerkingtreding der Overeenkomst hebben plaatsgevonden.
Deze Overeenkomst geldt voor onbepaalde tijd. Elk der beide Overeenkomstsluitende
Partijen kan haar uiterlijk drie maanden voor het einde van enig kalenderjaar opzeggen,
in welk geval de Overeenkomst met ingang van het eerstvolgende kalenderjaar ophoudt
van kracht te zijn. Van de mogelijkheid tot opzegging mag geen gebruik worden gemaakt
in geval van een crisis in de voorziening. De Commissie der Europese Gemeenschappen
dient, in ieder geval, vooraf van de opzegging op de hoogte te worden gesteld.