7 Uitgaande van het gestelde in het vijfde dan wel het zesde lid, wordt, indien ten
gevolge van terreinomstandigheden verschil bestaat tussen de hoogte ten opzichte van
N.A.P. van het horizontale vlak door de lichteenheden en die van de hartlijn van de
baan op de berekende afstand P of P1, en deze verschillen niet kunnen worden gecorrigeerd
binnen de toegestane hoogte boven het maaiveld, bedoeld in het derde lid, deze afstand
bovendien nog als volgt gecorrigeerd:
P3= P(P1)± H2 cot. 2°48’;
P2= gecorrigeerde afstand in meters ten opzichte van de in het vijfde lid berekende
afstand P of in de in het zesde lid gecorrigeerde afstand P1 van de te plaatsen lichteenheden;
H2= hoogteverschil in meters, ten opzichte van N.A.P., tussen het terrein ter plaatse
van de lichteenheden en de hartlijn van de baan op afstand P(P1).
De afstand P2 zal vergeleken met de afstand P (P1):
‐ groter zijn indien de hoogte, ten opzichte van N.A.P., van het vlak door de lichteenheden
kleiner is dan die van de hartlijn van de baan op afstand P(P1);
‐ kleiner zijn, indien de hoogte, ten opzichte van N.A.P., van het terrein ter plaatse
van de lichteenheden groter is dan die van de hartlijn van de baan op afstand P(1).