Regeling onderwerpen centraal examen 'oude stijl' geschiedenis en staatsinrichting 2000 en stofomschrijving 1999 en 2000

[Regeling vervallen per 31-12-2004.]
Geraadpleegd op 27-04-2024.
Geldend van 01-08-1998 t/m 30-12-2004

Regeling onderwerpen centraal examen 'oude stijl' geschiedenis en staatsinrichting 2000 en stofomschrijving 1999 en 2000

De staatssecretaris van onderwijs, cultuur en wetenschappen,

Gelet op artikel 1 juncto bijlagen A en B van de Regeling examenprogramma geschiedenis en staatsinrichting v.w.o.-h.a.v.o.-m.a.v.o.-l.b.o., artikel 2 juncto bijlage 2 van de Regeling examenprogramma's algemene eindexamenvakken v.b.o. en m.a.v.o. en artikel 2 juncto bijlage 2 van de Regeling examenprogramma's staatsexamens mavo;

Besluit:

Artikel 1. Onderwerpen geschiedenis en staatsinrichting centraal en schriftelijk examen vwo en havo 2000

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

De onderwerpen voor geschiedenis en staatsinrichting centraal onderscheidenlijk schriftelijk examen vwo en havo ('oude stijl') in 2000 zijn:

  • a. Een nieuwe eeuw, nieuwe verhoudingen? Nederland 1880-1919: op het breukvlak van twee eeuwen;

  • b. Duitsland en Europa, 1945-2000.

Artikel 2. Onderwerpen geschiedenis en staatsinrichting centraal examen mavo en vbo en schriftelijk examen mavo 2000

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

De onderwerpen voor geschiedenis en staatsinrichting centraal examen mavo en vbo en schriftelijk examen mavo in 2000 zijn:

  • a. Een nieuwe eeuw, nieuwe verhoudingen? Nederland 1880-1919: op het breukvlak van twee eeuwen;

  • b. Duitsland en Europa, 1945-2000.

Artikel 3. Stofomschrijving

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

  • 1 De stofomschrijving voor het onderwerp, genoemd in artikel 1, onderdeel a, van deze regeling en in artikel 1, onderdeel b, van de Regeling onderwerpen geschiedenis 1999 en stofomschrijving 1998 en 1999 van 10 juli 1996 (OCenW-Regelingen 1996, 18b) is opgenomen in bijlage 1 bij deze regeling.

  • 2 De stofomschrijving voor het onderwerp, genoemd in artikel 2, onderdeel a, van deze regeling en in artikel 2, onderdeel b, van de Regeling onderwerpen geschiedenis 1999 en stofomschrijving 1998 en 1999 van 10 juli 1996 (OCenW-Regelingen 1996, 18b) is opgenomen in bijlage 2 bij deze regeling.

Artikel 4. Bekendmaking

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Deze regeling zal met de toelichting in Uitleg OCenW-Regelingen worden geplaatst. Van deze plaatsing zal mededeling worden gedaan in de Staatscourant.

Artikel 5. Inwerkingtreding

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 augustus 1998.

Artikel 6. Citeertitel

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling onderwerpen centraal examen 'oude stijl' geschiedenis en staatsinrichting 2000 en stofomschrijving 1999 en 2000.

De

staatssecretaris

van onderwijs, cultuur en wetenschappen

T. Netelenbos

Bijlage 1. Een nieuwe eeuw, nieuwe verhoudingen?

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Nederland 1880-1919

Op het breukvlak van twee eeuwen

vwo en havo

Verantwoording

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

De titel die de commissie meekreeg bij haar opdracht een stofomschrijving te maken voor het Centraal (Schriftelijk) Eindexamen Geschiedenis en Staatsinrichting 1999 en 2000, luidde: 'Een nieuwe eeuw, nieuwe verhoudingen? Nederland 1880-1919. Op het breukvlak van twee eeuwen'. De keuze van de titel komt voort uit het naderen van de aanstaande eeuwwisseling. Bij het uitwerken van de titel in een hoofdvraag kan de eigen tijd dan ook niet ontbreken. De commissie heeft de volgende hoofdvragen als uitgangspunt genomen: 'In hoeverre vonden er belangrijke veranderingen plaats in de periode 1880-1919 op de gebieden van gezin, van emancipatie van vrouwen, arbeiders en confessionele groepen en van de overheidszorg? Hoe zijn die veranderingen te verklaren en hoe is het in onze eigen tijd met die veranderingen gesteld?' De beschikbare hoeveelheid lestijd noodzaakt tot keuzes. Daarbij is voor samenhangende aspecten gekozen die zowel voor de betrokken periode als voor onze eigen tijd betekenis hebben.

Het gezin was toen en is nu een veelbesproken instituut. Rond 1900 begint het 'moderne' gezin voor een steeds groter deel van de bevolking gestalte te krijgen. In nauw verband daarmee staan de vrouwenemancipatie en discussies over de rolverdeling tussen mannen en vrouwen. Emancipatiebewegingen hebben een belangrijke rol gespeeld bij het totstandkomen van maatschappelijke veranderingen op de gebieden van onderwijs en arbeid, huwelijks- en zedelijkheidswetgeving en kiesrecht. Eind vorige eeuw zijn de eerste fundamenten gelegd voor sociale overheidszorg, die pas na de Tweede Wereldoorlog tot volle ontwikkeling zou komen. Toen waren er discussies over wat moest worden overgelaten aan particulier initiatief en wat de taak van de overheid moest zijn. Aan het eind van de 20ste eeuw zijn deze vragen opnieuw actueel geworden, nu in een andere historische context. De stofomschrijving wordt ingeleid door een historisch kader waarmee wordt beoogd de leerlingen zicht te geven op:

  • de situatie in Nederland rond 1880;

  • aspecten en ontwikkelingen die niet rechtstreeks uit de gestelde vragen voortvloeien maar die wel kunnen bijdragen aan een beter begrip van de inhoud van het thema.

Bij het uitwerken van de thema's is ervoor gekozen waar mogelijk steeds van dezelfde deelvragen uit te gaan.

Geschiedenis gaat over mensen die het over veel oneens waren. En er wordt over geschreven door historici die hun vak zien als een discussie zonder einde. Als gevolg daarvan zijn structuurbegrippen als interpretatie en standplaatsgebondenheid voor het schoolvak geschiedenis en staatsinrichting essentieel. Dit wezenlijke onderdeel van geschiedenis biedt ook zicht op een belangrijke factor in het huidige informatietijdperk: het besef dat meer percepties van de werkelijkheid juist geacht kunnen worden. In deze stofomschrijving wordt aan het voorgaande in het bijzonder recht gedaan door bij elk subthema één of enkele casussen centraal te stellen, waarin speciale aandacht wordt gevraagd voor verschillende visies van tijdgenoten en historici. Vergelijken in de tijd is volgens sommige historici een zinloze zaak. Iedere tijd is immers anders. In de praktijk vergelijkt echter iedereen voortdurend in de tijd: ouders, grootouders, politici en historici. Ook in het geschiedenisonderwijs wordt voortdurend vergeleken (bijvoorbeeld de Atheense democratie - democratie nu, de 'Bataafse Republiek', het 'trauma van München'). En ook in het examenprogramma komt het vergelijken van toen en thans in de eindtermen meermalen voor. Op een historisch verantwoorde manier vergelijken in de tijd vergroot het inzicht in zowel vroeger als nu. Dit thema biedt daartoe goede mogelijkheden.

De onderwerpkeuze valt binnen de Regeling examenprogramma geschiedenis en staatsinrichting v.w.o.-h.a.v.o.-m.a.v.o.-l.b.o. (Gele katern van 22 januari 1992, nr. 2) in het themaveld 'De wording van de industriële samenleving'. Alle structuurbegrippen en vaardigheden van dit examenprogramma zijn in navolging van de twee voorgaande stofomschrijvingen op de gehele stof van toepassing, niet gekoppeld aan bepaalde stofonderdelen. De vaardigheden die in de Tweede Fase beheerst moeten worden, zijn breder. De commissie oordeelt dat voor wat betreft de in het examen te toetsen vaardigheden alleen de vaardigheden in aanmerking komen die zowel in het huidige examenprogramma staan als in het domein A: Vaardigheden en benaderingswijzen van het nieuwe examenprogramma. Expliciet stelt de commissie dat de vergelijking tussen de periode rond 1900 en de huidige tijd geen onderdeel vormt van de examineerbare stof. Wel is deze vergelijking door de stofomschrijving mogelijk gemaakt door daarvoor korte aanzetten te geven.

Historisch kader

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

In Nederland was rond 1880 - anders dan in de ons omringende landen - de industrialisatie nog nauwelijks begonnen. Nederland begon echter in deze tijd sterk te veranderen.

Tussen 1879 en 1920 groeide de bevolking van Nederland van 4 miljoen inwoners tot 6,9 miljoen. Deze groei kwam tot stand ondanks het dalen van de geboortecijfers en was vooral toe te schrijven aan de daling van het sterftecijfer als gevolg van verbeterde voeding, toenemende aandacht voor hygiëne en meer medische zorg. Grote epidemieën kwamen in de periode 1880-1920 niet meer voor met uitzondering van de Spaanse Griep van 1918. Deze groeiende bevolking van Nederland leefde in een samenleving waarin sociale stijging en daling van mensen nog geen normaal verschijnsel was. De sociale positie was belangrijker dan de economische.

In de jaren '70 van de 19e eeuw was ruim een derde van de mannelijke beroepsbevolking in de landbouw werkzaam. De internationale landbouwcrisis van 1873 kwam hard aan, maar vormde ook het begin van modernisering van de productiemethodes en differentiatie in productie. De industrialisatie zorgde voor nieuwe werkgelegenheid in de steden en voor nieuwe industriegebieden. De urbanisatie nam sterk toe. In de loop van de periode 1880-1920 zien we de opkomst van moderne bankbedrijven, chemische industrie, elektrotechnische industrie en het industrieel grootbedrijf (Koninklijke Olie, Philips, Unilever). Door de industrialisatie werden nieuwe groepen in de bevolking belangrijk, zoals geschoolde arbeiders in de industrie en middengroepen in de dienstensector. Door de economische veranderingen nam de welvaart van de bevolking geleidelijk toe. Met de uitbreiding van het kanalen- en spoorwegnet ontstond een stelsel van goede verbindingen over het gehele land met aansluiting op buitenlandse transportnetten. Ook telegraaf en telefoon zorgden in deze periode voor een snellere communicatie. Openbare nutsbedrijven werden opgericht. Nederland werd door de ontsluiting van het platteland en door de urbanisatie meer tot een geheel op economisch, politiek-bestuurlijk en cultureel vlak. De overheid speelde hierbij op lokaal en nationaal niveau een belangrijke rol. De opkomst van de stoomscheepvaart leidde tot betere contacten met de koloniale bezittingen. Mede daardoor werd de interesse vergroot voor 'Nederlandse' gebieden overzee.

De overheid begon in deze tijd haar greep op het leven van de Nederlanders te vergroten. Aan de andere kant kreeg de bevolking in toenemende mate de gelegenheid te participeren in de politiek.

Rooms-katholieke en protestants-christelijke groepen voelden in de sterk veranderende samenleving de behoefte zich te organiseren en te emanciperen door de oprichting van eigen zuilen. Ook de sociaal-democraten organiseerden zich in een zuil. Deze ontwikkeling wordt verzuiling genoemd.

De uitbreiding van het kiesrecht kwam aanvankelijk alleen ten goede aan mannen. Ook groeide de scheiding tussen de rolpatronen en taken voor mannen en vrouwen. Als gevolg daarvan ontstond een vrouwenbeweging die onder andere streed voor gelijkberechtiging en voor een betere positie op verschillende maatschappelijke terreinen, de eerste feministische golf.

De hierboven genoemde ontwikkelingen worden in dit thema op een vijftal terreinen onder de loep genomen: het gezin, de emancipatie van de vrouw, van confessionele groepen, van arbeiders en de overheidszorg.

Al deze ontwikkelingen hadden in de loop van de periode 1880-1920 hun weerslag in de kunst. Steeds bredere groepen van de bevolking kwamen ermee in aanraking. Er werd meer gelezen, er ontstonden verenigingen van allerlei soort, theaters werden opgericht. De urbanisatie van Nederland leidde aan het eind van de periode tot wijde bekendheid voor de Amsterdamse School die invloed had op de sociale woningbouw. Schilders als Israëls en Breitner namen het stadsleven als thema voor hun werk. Politieke tekenaars en ontwerpers van affiches brachten veel van wat in hun tijd leefde in beeld. De sociale problematiek speelde een rol in de literatuur; het thema van de vrouwenemancipatie werd literair besproken en vond veel weerklank.

Deze uitingen van cultuur dienen waar mogelijk bij de uitwerking van het thema betrokken te worden. In dit verband wordt van de leerlingen verwacht dat zij tijdgebonden symbolen op affiches en in politieke tekeningen kunnen herkennen. Historici hebben deze tijd naderhand verschillend beoordeeld. Sommigen signaleerden in de periode 1880-1920 vooral doemdenken rond het fin de siècle en zagen die tijd als een echt breukvlak tussen twee verschillende eeuwen. Anderen brachten naar voren dat de ontwikkelingen rond 1900 geleidelijk gingen en zich in de daarna komende decennia voortzetten.

II. Het gezin

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

2.1. Hoe was de situatie rond 1880 in de samenleving op het gebied van het gezin?

  • In Nederland namen huwelijk en gezin een belangrijke plaats in. Bijna 90% van alle volwassenen trad in het huwelijk. Getrouwd zijn betekende voor de meeste mensen rond 1880 de beste en meest geschikte levensvorm, een verbintenis voor het leven. Het moderne gezin werd het ideaal: met romantische liefde tussen de echtgenoten, grote zorg voor de kinderen en huiselijkheid. Maar dat ideaal kwam bijna alleen binnen het bereik van de burgerij. Kinderen konden aan het gezinsinkomen bijdragen en betekenden een voorziening voor de oude dag. Onder de arbeiders in de steden en op het platteland speelde een groot deel van het leven zich buitenshuis af. Ook hun vrouw en hun kinderen moesten vaak gaan werken om het inkomen van het gezin aan te vullen. Van huiselijkheid kwam onder hen weinig terecht.

    De leeftijd in Nederland bij eerste huwelijk was rond 1880 hoog: voor vrouwen 26,5 en voor mannen 28,5 jaar. Een gezin kon namelijk pas gesticht worden als men over de middelen beschikte om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

    Slechts weinig kinderen werden buiten het huwelijk geboren. Echtscheiden kwam rond 1880 heel weinig voor en was vrijwel alleen mogelijk in het geval van bewijsbaar overspel van één van de partijen.

  • Er kwamen veel onvolledige gezinnen voor omdat de sterfte in het kraambed en bij achtergestelde groepen, zoals arbeiders, hoog was. Bovendien stierf 1 op de 5 zuigelingen.

  • De huwelijksvruchtbaarheid was hoog, vooral bij rooms-katholieken en orthodoxe protestanten. Arbeiders hadden gemiddeld meer kinderen dan mensen uit hogere bevolkingsgroepen.

  • Het gezin was voor veel mensen niet alleen een consumptieve eenheid maar ook een productie-eenheid. Er bestond vaak een 'armoedecyclus': vooral als de kinderen klein waren of het huis hadden verlaten, leefden de ouders uit lagere bevolkingsgroepen nauwelijks boven het bestaansminimum.

  • De meeste kinderen gingen naar school, maar vervolgonderwijs was voor het merendeel een uitzondering.

  • De man was, ook volgens het huwelijksrecht, het hoofd van het gezin. Er was weinig bemoeienis met het gezinsleven van de kant van de overheid.

  • Particuliere instanties, zoals de kerken, sprongen alleen in als gezinnen onder het bestaansminimum dreigden te geraken.

2.2 a. Wat waren de belangrijkste veranderingen in de periode 1880-1919 op het gebied van het gezin?

  • Het moderne gezin kreeg een veel belangrijker plaats in de samenleving voor een steeds groter deel van de bevolking.

    Tussen man en vrouw ontstond een striktere rolverdeling, waarbij de man de kostwinner werd en de vrouw het gezin en het huishouden verzorgde. Kinderen kregen in het algemeen meer aandacht.

    Middengroepen gingen in een beschavingsoffensief hun ideeën over het moderne gezin verbreiden onder arbeiders.

  • De sterfte onder kraamvrouwen daalde waardoor minder onvolledige gezinnen voorkwamen. De sterfte daalde bij alle leeftijdsgroepen, ook bij zuigelingen.

  • De huwelijksvruchtbaarheid nam af, als gevolg van het toepassen van geboortebeperking, ook bij confessionele groepen en arbeiders.

  • Als gevolg van de toenemende welvaart hoefden gehuwde vrouwen en kinderen minder bij te dragen aan het gezinsinkomen. Er trad meer bestaanszekerheid en een verruiming van het uitgavenpatroon op.

  • De rechtspositie van vrouwen in het huwelijk verbeterde omdat de moeder op grond van de Kinderwetten (1901) in sommige gevallen de uitoefening van de ouderlijke macht kon krijgen. De overheid ging over tot wetgeving die haar in specifieke gevallen het recht gaf in te grijpen in het gezinsleven.

  • Ideeën over het belang van het gezin werden meer dan tevoren door kerkelijke functionarissen en overheid (door middel van wetgeving) verbreid.

2.2 b. Hoe vallen deze veranderingen te verklaren?

  • Een deel van de gezinnen ging er, mede door de beschikbaarheid en de lage prijs van geboortebeperkende middelen, toe over hun kindertal te verminderen.

  • De sterfte daalde door een verbeterde hygiëne, veroorzaakt door riolering, afvoer van vuil en waterleiding. Daarnaast werd de medische zorg beter, vooral in de sfeer van de preventie (consultatiebureaus).

  • Door de stijgende lonen van mannen verminderde de noodzaak voor vrouwen en kinderen om buitenshuis te werken.

  • Met de invoering van de leerplicht (1901) werd de schoolgang nu praktisch algemeen. Door de oprichting van ambachtsscholen en huishoudscholen namen, ook voor arbeiderskinderen, de mogelijkheden op voortgezet onderwijs toe.

2.3 a. In welke opzichten bleef de situatie op het gebied van het gezin hetzelfde?

  • Mensen traden laat in het huwelijk: gemiddeld 26 jaar voor vrouwen en 28 jaar voor mannen in 1919.

  • Echtscheiden bleef zeldzaam, al nam het wel enigszins toe.

  • Rooms-katholieken, orthodoxe protestants-christelijken en arbeiders hadden nog steeds de hoogste huwelijksvruchtbaarheid.

  • Er werden ook in deze periode weinig kinderen buiten het huwelijk geboren.

  • Het gemiddeld aantal in gezinnen levende kinderen veranderde nauwelijks.

  • De man bleef het hoofd van het gezin.

  • In de meeste boerenhuishoudingen bleven de gezinsleden meewerken in het bedrijf.

2.3 b. Hoe valt de mate van continuïteit te verklaren?

  • De meeste boerenhuishoudingen kenmerkten zich door het dooreenlopen van huishoudelijk werk en bedrijfsarbeid; de bijdragen van elk gezinslid waren onmisbaar.

  • De grote materiële verschillen tussen gezinnen van ongeschoolde arbeiders en gezinnen uit hogere lagen van de bevolking beperkten de mogelijkheden tot veranderingen voor de eerstgenoemde gezinnen sterk.

  • De kerken traden op als hoedsters van oude waarden.

  • De mannen hadden de belangrijkste posities in de samenleving in handen en wilden in meerderheid hun bevoorrechte positie in het gezin niet zomaar prijsgeven.

  • De afnemende huwelijksvruchtbaarheid werd gecompenseerd door de daling van de kindersterfte.

2.4 a. Hoe werd tussen 1880 en 1919 door belangrijke maatschappelijke groeperingen over het gezin gedacht?

Voor alle belangrijke groepen is 'het moderne gezin' het fundament van de samenleving. Maar de confessionelen legden hier meer nadruk op dan sociaal-democraten en liberalen, en wilden hier ook wettelijke regelingen voor maken.

Voor confessionelen waren seksualiteit en huwelijk onlosmakelijk met elkaar verbonden.

Sociaal-democraten stonden meestal afwijzend tegenover het idee om de moraal door de overheid te laten regelen. Zij streefden naar hogere lonen voor mannen omdat deze dan voor zijn gezin kan zorgen zonder dat een geldelijke bijdrage van vrouw of jonge kinderen daarvoor ook noodzakelijk was.

Liberalen stonden, met name op punten als echtscheiding, voorbehoedmiddelen en de positie van de vrouw, tussen confessionelen en sociaal-democraten in.

2.4 b. Hoe verschillend werd / wordt over de volgende casussen gedacht?

Casus 1:

De Koninklijke goedkeuring van de statuten van de Nieuw-Malthusiaansche Bond (1896), een botsing van denkbeelden over zedelijkheid en samenleving. Tijdens discussies over de statuten van de NMB stonden vooral de volgende groeperingen met hun uiteenlopende visies centraal:

  • de confessionelen waren tegen omdat de bond middelen tegen geboortebeperking verstrekte;

  • de sociaal-democraten waren eveneens tegen: in hun visie week de samenleving waarin de NMB paste af van de klasseloze maatschappij die zij zelf nastreefden;

  • liberalen uitten hun ongenoegen over het besluit omdat hierdoor de bevolkingsgroei zou kunnen afnemen. Maar de liberale minister Van Houten, die tot de goedkeuring besloot, zag evenals anderen in de gezinsplanning, waarvan de NMB voorstander was, een wapen tegen armoede.

Casus 2:

De behandeling van de leerplichtwet in de Tweede Kamer in 1900, een tegenstelling van belangen.

De rooms-katholieken waren tegen de leerplichtwet, omdat deze de rechten van het gezin aantastte: men wilde zelf over de duur van het onderwijs aan kinderen kunnen beslissen. De sociaal-democraten waren tegen omdat dan het gezinsinkomen van veel arbeiders zou dalen. Andere partijen waren v¢¢r in het belang van de kinderen en de samenleving in het algemeen.

Van de leerlingen wordt verwacht dat zij het einde van de 20ste eeuw op de volgende aspecten kunnen vergelijken met de periode 1880-1919 en dat zij verklaringen kunnen bedenken voor geconstateerde verschillen: het aantal geboorten per gezin en geboortebeperking, de positie van het traditionele gezin in de samenleving (samenwonen, seks voor het huwelijk, echtscheiding), de mate van individualisme in het gezin, de zorg voor de kinderen, het onderwijs en de opleiding van kinderen, de rolverdeling tussen vaders en moeders.

III. Emancipatie van vrouwen

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

3.1. Hoe was de positie van de vrouw rond 1880?

  • Het merendeel van de meisjes volgde na de lagere school geen onderwijs. Een opleiding bestond slechts voor enkele beroepen van vrouwen, zoals onderwijzeressen en vroedvrouwen. Een klein deel van de meisjes uit de midden- en hogere klassen volgde middelbaar onderwijs. In uitzonderingsgevallen, zoals Aletta Jacobs, volgden zij ook hoger onderwijs.

  • Meisjes uit de lagere klasse werkten na hun schooltijd vaak buitenshuis tot hun huwelijk of tot de komst van het eerste kind, maar langer als de financiële nood groot was. Zij kwamen in de regel terecht in beroepen met het minste aanzien en de laagste scholingsgraad. Vrouwen verdienden met die werkzaamheden de helft tot twee derde van wat mannen ontvingen. Sommige vrouwen hadden de zorg voor een eigen bedrijf binnenshuis. In de midden- en hogere klassen verrichtten verreweg de meeste vrouwen geen betaald werk.

  • Van mannen werd op seksueel gebied veel meer getolereerd dan van vrouwen, de zogenaamde dubbele moraal. Het was verboden om vaders van buitenechtelijke kinderen op te sporen. Prostitutie zagen velen als onvermijdelijk omdat het voor mannen noodzakelijk was om hun geslachtsdrift te uiten: anders zouden zij zich aan 'eerbare vrouwen' vergrijpen. Prostituees werden als gevallen vrouwen beschouwd, evenals ongehuwde moeders, die immers ook buiten het huwelijk seksuele contacten hadden gehad. Vrouwen zouden, in tegenstelling tot mannen, zelf geen seksuele neigingen kennen.

  • Gehuwde vrouwen waren handelingsonbekwaam en hadden zelfs geen zeggenschap over het eigen vermogen. Zij hadden geen passief of actief kiesrecht en bekleedden ook geen openbare functies.

3.2. Onder welke omstandigheden kwamen organisaties voor vrouwenemancipatie tot stand?

Aan het einde van de 19e eeuw werd de bereidheid onder vrouwen om zich te organiseren groter dan ooit tevoren. Zij werden zich in die tijd als gevolg van verschillende factoren van hun achterstand meer bewust:

  • het kiesrecht werd telkens uitgebreid, maar alleen voor mannen;

  • de mogelijkheden tot scholing breidden zich uit, maar hier profiteerden jongens veel meer van dan meisjes;

  • buitenlandse emancipatiebewegingen inspireerden Nederlandse feministen.

3.3. Welke waren de belangrijkste organisaties voor vrouwenemancipatie in de periode 1880-1919 en welke doelen wilden zij bereiken?

  • De Nederlandse Vrouwenbond tot Verhooging van het Zedelijk Bewustzijn (NVVZB), opgericht in 1884 door Marianne Klerck-Van Hogendorp, was de eerste politieke vrouwenorganisatie. Deze bond keerde zich oorspronkelijk tegen de dubbele moraal in de zedelijkheidswetgeving. Later keerde de Bond zich ook tegen de handel in vrouwen en tegen het verbod op het onderzoek naar het vaderschap.

  • De Vrije Vrouwenvereeniging (VVV), waarin Wilhelmina Drucker een belangrijke rol speelde, was breder in haar doeleinden. De VVV wilde voor vrouwen alle rechten die zij tot dan toe nog niet hadden op het gebied van onderwijs, werk, huwelijksrecht en vrouwenkiesrecht.

  • De Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht (VvVK) onder voorzitterschap van Aletta Jacobs, was de grootste organisatie die zich vooral op het verwerven van het kiesrecht concentreerde.

3.4 a. Welke waren hun belangrijkste argumenten?

  • Vrijwel alle vrouwen en organisaties gebruikten zowel argumenten die betrekking hadden op de specifieke kwaliteiten, de eigen aard en bestemming van vrouwen (de zogenaamde verschilargumenten) als argumenten die berustten op de gelijkheid met mannen (de gelijkheidsargumenten). De Vrije Vrouwenvereeniging maakte vooral gebruik van gelijkheidsargumenten. De Nederlandse Vrouwenbond ter Verhooging van het Zedelijk Bewustzijn zocht het meer in argumenten die waren gebaseerd op de speciale positie en geaardheid van vrouwen.

  • Over kiesrecht bestond verdeeldheid: sommige feministen meenden dat vrouwen eerst meer ontwikkeling moesten hebben en pas daarna kiesrecht konden krijgen.

3.4 b. Op welke manieren poogden zij hun doelen te bereiken?

  • Vrouwen organiseerden tentoonstellingen, zoals de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid naar aanleiding van de kroning van Wilhelmina in 1898.

  • Zij waren actief op congressen, bijvoorbeeld het Nationaal Congres tegen de Prostitutie (1889).

  • Zij gaven hun ideeën weer in periodieken en andere publicaties, zoals in de tendensroman Hilda van Suylenburg (1898) die aanleiding gaf tot veel debatten over de positie van vrouwen.

  • Zij hielden spreekbeurten, organiseerden petities en betogingen.

3.5 a. Welke veranderingen kwamen in deze periode tot stand in de positie van de vrouw?

  • Meisjes mochten leren, voordat ze gingen trouwen.

    Vooral meisjes uit de betere kringen profiteerden van deze mogelijkheden. Zij gingen in toenemende mate voortgezet en soms ook hoger onderwijs volgen.

  • Beroepsarbeid werd nu ook voor ongehuwde vrouwen uit midden- en hogere groepen vanzelfsprekender. Kantoorwerk werd ook voor vrouwen toegankelijk, terwijl het aantal onderwijzeressen sterk steeg. Vrouwen kregen een betere bescherming tegen slechte arbeidsomstandigheden.

  • Vooral confessionelen richtten zich tegen de dubbele moraal: in sommige gemeenten kwam een bordeelverbod. Het verbod op het onderzoek naar het vaderschap van kinderen van ongehuwde moeders werd opgeheven. Ongehuwde moeders kregen de mogelijkheid de vader te laten betalen voor het onderhoud van zijn buiten het huwelijk geboren kind. Ongehuwde moeders en prostituees werden meer als 'ociaal probleem' gezien; er kwam nu hulp voor hen in instellingen.

  • Vrouwen kregen recht op het eigen verdiende geld volgens de Wet op de arbeidsovereenkomst in 1907. De steun voor gelijke rechten voor vrouwen in de politiek nam toe door toekenning aan vrouwen van het passief (1917) en het actief kiesrecht (1919).

3.5 b. Hoe vallen deze veranderingen te verklaren?

  • Feministen zoals Aletta Jacobs dienden als voorbeeld voor de gelijk- waardigheid tussen man en vrouw. Dit had mede tot gevolg dat meer meisjes langer onderwijs volgden.

  • De confessionele ideeën over zedelijkheid vonden gehoor bij een groeiend aantal anderen.

  • Het politieke klimaat (vooral de Eerste Wereldoorlog) droeg bij tot het verlenen van algemeen vrouwenkiesrecht.

  • Als gevolg van de industrialisatie was er meer werkgelegenheid ontstaan, ontstonden op beperkte schaal voor (vooral ongehuwde) vrouwen speciale beroepen.

  • De verbreiding van de ideeën over het moderne gezin brachten de gehuwde vrouw binnenshuis in een sterkere positie: Vooral de sociaal-democraten streefden naar hogere lonen voor mannen, omdat deze dan alleen kostwinner konden zijn. Liberalen stonden, met name op punten als echtscheiding, voorbehoedmiddelen en de positie van de vrouw tussen confessionelen en sociaal-democraten in.

3.6 a. In welke opzichten bleef de situatie voor vrouwen hetzelfde?

  • Bij alle groepen in de samenleving bleef de lagere school meestal het eindonderwijs voor meisjes.

  • De meeste vrouwen zorgden nog steeds voor het huishouden en de kinderen.

  • Het aandeel van de vrouwen op de arbeidsmarkt bleef gelijk en ook het sterke onderscheid tussen vrouwen- en mannenberoepen bleef bestaan.

  • De verschillen in beloning tussen mannen en vrouwen verminderden nauwelijks.

  • Gehuwde vrouwen bleven handelingsonbekwaam.

  • Politieke functies werden vrijwel uitsluitend door mannen bekleed.

3.6 b. Hoe valt de mate van continuïteit te verklaren?

  • Het overgrote deel van de samenleving bleef overtuigd van verschillen in aanleg en bestemming tussen mannen en vrouwen.

  • Een andere verdeling van betaald werk tussen mannen en vrouwen, en een gelijke beloning, zou betekenen dat het onderscheid tussen kostwinners en huisvrouwen moest verdwijnen. Dit was in strijd met de ideeën over de taken van mannen en vrouwen in het 'moderne gezin'.

  • De eisen die feministen stelden, maakten een ommekeer nodig in de ideeën over de verhoudingen tussen de seksen, waarbij ook het recht diende te worden aangepast.

3.7. Hoe werd en wordt over de volgende casus gedacht?

Casus:

De Arbeidswet van 1889: bescherming van arbeidsters of bescherming van het gezin?

  • De Arbeidswet van 1889 verbood nachtarbeid van vrouwen en jeugdigen. In de Tweede Kamer stemde alleen Domela Nieuwenhuis tegen de wet, omdat deze volgens hem niet ver genoeg ging. Later protesteerden feministen tegen nadere invullingen van deze raamwet; zij eisten een gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

  • Lange tijd zagen de historici deze wet als de eerste bemoeienis van de overheid met arbeidsomstandigheden van volwassenen. De laatste jaren wordt door historici naar voren gebracht dat deze wet niet bedoeld was om in te grijpen in arbeidsomstandigheden, maar om zich te bemoeien met de taakverdeling tussen mannen en vrouwen binnen het gezin. Arbeidsters moesten voldoende tijd en energie overhouden voor hun gezin en voor het baren van gezonde kinderen.

Van de leerlingen wordt verwacht dat zij het einde van de 20ste eeuw op de volgende aspecten kunnen vergelijken met de periode 1880-1919 en dat zij verklaringen kunnen bedenken voor geconstateerde verschillen: de positie van meisjes in het onderwijs, de beroepsarbeid van vrouwen en mannen, de deelname van vrouwen aan de politiek, de plaats en de rol van emancipatiebewegingen van vrouwen, de beloning en andere vormen van inkomen van vrouwen.

IV. Emancipatie van arbeiders

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

4.1. Hoe was de positie van de arbeiders rond 1880?

De omstandigheden waarin arbeiders werkten en leefden waren slecht:

  • de lonen waren laag door een groot aanbod van arbeidskrachten;

  • kinderen en vrouwen waren gedwongen mee te werken om het gezinsinkomen aan te vullen, zelfs in nachtelijke uren;

  • de werktijden van de arbeiders waren lang;

  • de huisvesting van arbeiders was minimaal;

  • de gezondheid van arbeiders was slecht;

  • wetgeving ter bescherming van de arbeiders ontbrak vrijwel geheel;

  • gevaarlijke omstandigheden in fabrieken leidden tot veel ongelukken;

  • de meeste arbeiders aanvaardden deze slechte positie: er waren weinig vakbonden en de organisatiegraad was laag.

4.2. Onder welke omstandigheden kwamen in de periode 1880-1919 organisaties voor emancipatie van arbeiders tot stand?

  • De positie van geschoolde handwerkslieden verslechterde door het toenemen van fabrieksarbeid. In de fabrieken konden producten goedkoper worden vervaardigd.

  • De overheid en de particuliere organisaties kwamen onvoldoende voor de belangen van werknemers op. Daarom leek voor arbeiders verbetering van hun positie alleen mogelijk door het stichten van eigen organisaties.

  • De eerste vakbonden ontstonden onder geschoolde handwerkswerklieden die werkloos dreigden te worden.

  • De organisaties voor emancipatie van de arbeiders kwamen tot stand in een samenleving die aan het verzuilen was.

4.3. Welke waren de belangrijkste organisaties voor emancipatie van arbeiders en welke doelen wilden zij bereiken?

Het ging om organisaties die zich ontwikkelden tot vakbonden en vakcentrales (overkoepelingen van vakbonden) die verzuild waren:

  • liberaal-neutrale als het Algemeen Nederlands Werklieden Verbond (het ANWV). Protestants-christelijke als Patrimonium en later het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV);

  • sociaal-democratische als de Sociaal Democratische Bond (SDB) en het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV);

  • rooms-katholieke als de Rooms-Katholieke Volksbond.

Al deze organisaties wilden de posities van hun leden verbeteren door het nastreven van sociale wetgeving en arbeidswetten.

Het ANWV wilde alle werknemers opnemen, maar moest deze poging snel opgeven toen de verzuiling haar intrede deed. De confessionele vakverenigingen namen hun geloof tot uitgangspunt van de vakorganisatie. Aanvankelijk waren zij tegen sociale wetgeving, omdat deze de rechten van de man als hoofd van het gezin zou schenden, maar dit standpunt lieten zij later vallen. Bij de rooms-katholieken was de invloed van de encycliek 'Rerum Novarum' groot. Deze wees op de sociale taak van de Kerk en keerde zich tegen de klassenstrijd en het kapitalisme. SDB en NVV streefden in theorie naar een klasseloze maatschappij, maar in de praktijk beperkte het NVV zich steeds meer tot het nastreven van sociale wetgeving en arbeidswetten.

4.4 a. Welke waren hun belangrijkste argumenten?

Alle vakverenigingen vonden dat de positie van de arbeiders sterk voor verbetering vatbaar was. Geen vakvereniging verwachtte dat werkgevers en overheid zonder de druk van vakverenigingen tot verbetering van de positie van arbeiders zou overgaan.

Het ANWV en de confessionele vakverenigingen vertrouwden erop dat de door hen gewenste veranderingen in goede harmonie met de werkgevers tot stand zouden kunnen worden gebracht. Patrimonium stapte echter wel af van het idee dat een arbeider volledig dienstbaar was aan zijn werkgever, en ging het idee benadrukken dat een arbeidscontract de onafhankelijkheid van de werknemer niet aantastte.

De sociaal-democraten hadden het minste vertrouwen in de werkgevers en de overheid. Zij streefden in theorie naar een geheel ander soort samenleving, in de praktijk accepteerden zij compromissen.

4.4 b. Op welke manieren poogden zij deze doelen te bereiken?

De arbeiders organiseerden zich in vakverenigingen en politieke partijen. Via deze organisaties probeerden zij hun doelen als volgt te bereiken:

  • De liberalen wilden conflicten oplossen door onderhandelingen.

  • Patrimonium, onder leiding van de geschoolde bierbrouwersknecht Klaas Kater, was eerst voor overleg en samenwerking met werkgevers, maar wees sinds het Christelijk Sociaal Congres stakingen niet meer af. De protestants-christelijken kregen daarnaast hun eigen politieke partijen (ARP en CHU).

  • Onder de rooms-katholieken ontstonden principiële tegenstellingen over de organisatievorm (standsorganisaties per bisdom of landelijke vakorganisaties) en over de doeleinden (de standsorganisaties streefden algemene belangen na en de vakorganisaties speciale vakbelangen). Uiteindelijk won het door de priester Alfons Ariëns voorgestane idee van de vakorganisatie.

  • In sommige gevallen ontstonden naast vakbonden ook met hen verwante politieke partijen, zoals naast Patrimonium de ARP en het NVV naast de SDAP.

  • De SDB onder Domela Nieuwenhuis volgde eerst de parlementaire weg. Hij werd lid van de Tweede Kamer voor Schoterland, een kiesdistrict in Friesland, waar de problemen van de landarbeiders groot waren. Na een voor hem teleurstellend verloop van zijn kamerlidmaatschap verloor hij zijn geloof in een parlementaire oplossing. Het kwam tot een afsplitsing waarbij de parlementair georiënteerden in de SDAP verder gingen. De SDB verloor daarna het grootste deel van haar aanhang. De SDAP'ers waren in meerderheid voor legale acties. Dat bleek bijvoorbeeld toen hun leider Troelstra in 1918 onverwacht en zonder succes tot revolutie opriep.

  • De arbeidersorganisaties behartigden hun belangen door onderhandelingen, stakingen, petities en demonstraties.

  • De emancipatiebewegingen van arbeiders werkten ook aan de ontwikkeling van hun leden door het stichten van instellingen voor culturele verheffing.

  • Het geschreven woord (kranten, brochures, pamfletten) speelde naast het gebruik van politieke prenten en affiches en het zingen van (strijd)liederen bij alle bewegingen een belangrijke rol.

4.5 a. Welke veranderingen kwamen in deze periode tot stand op het gebied van de emancipatie van arbeiders?

  • De lonen stegen (in het algemeen).

  • De organisatiegraad nam toe.

  • Het kiesrecht werd sterk uitgebreid.

  • De overheid ging zich veel meer bemoeien met de werk- en leefomstandigheden van de lagere klassen:

    • a. Op centraal niveau werden parlementaire enquêtes gehouden om knelpunten te onderzoeken op het gebied van arbeid, veiligheid en stakingen.

    • b. De overheid ging om de schadelijke effecten van de werkomgeving op de gezondheid van de arbeiders te voorkomen wetten maken. Daartoe kwamen de arbeidswet, de veiligheidswet tot stand.

    • c. De overheid stelde een arbeidsinspectie in.

    • d. Wetten beoogden soms ook mensen te beschermen die in een, niet aan hen te wijten, nadelige positie waren geraakt. Hierbij ging het om sociale voorzieningen zoals de ziektewet.

    • e. De overheid werd door de vakbeweging ingeschakeld bij cao's.

    • f. Met de woningwet van 1901 gaf de overheid een aanzet tot verbetering van de woonomstandigheden van arbeiders.

    • g. Op gemeentelijk niveau gingen vooral de grote steden voorop lopen in de zorg voor de verbetering van de leefomstandigheden van de arbeiders, bijvoorbeeld op het gebied van de nutsvoorzieningen (gas, water, elektriciteit) en op het terrein van de volkshuisvesting.

  • De professionalisering van vakbonden en centrales, kwam tot uiting in fulltime-bestuurders, hoge contributies en stakingskassen. Hierbij diende de Algemene Nederlandse Diamantbewerkers Bond onder leiding van Henri Polak als voorbeeld.

  • Vakbonden en vakcentrales werden geleidelijk als gesprekspartners in onderhandelingen over lonen en arbeidsomstandigheden aanvaard.

4.5 b. Hoe vallen deze veranderingen te verklaren?

  • Arbeiders werden zich in toenemende mate bewust van hun ongelijkheid en daarmee groeide de strijdbaarheid onder een deel van hen. Die toegenomen bewustwording was een gevolg van toegenomen scholing onder de arbeiders en van het succes van sommige acties in binnen- en buitenland. Het besef groeide dat acties daad- werkelijk konden helpen.

  • Door de stijging van de welvaart viel meer te verdelen, ook onder de arbeiders.

  • Geleidelijk besefte de overheid dat er een sociale kwestie bestond en dat zij een bijdrage aan de oplossing ervan moest leveren.

4.6 a. In welke opzichten bleef de situatie voor arbeiders hetzelfde?

  • Het merendeel van de arbeiders had betrekkelijk weinig inkomsten. Dat gold vooral de energiesector, de overslag (havens), de textiel en de landbouw.

  • Acties bleven dus steeds noodzakelijk.

  • De arbeiders bleven in het parlement ondervertegenwoordigd.

4.6 b. Hoe valt de mate van continuïteit te verklaren?

  • De bij vakbonden aangesloten arbeiders vormden altijd een minderheid onder de arbeiders.

  • Het aanbod van ongeschoolden of geoefenden (half-geschoolden) bleef snel groeien, waardoor de positie van de arbeiders verzwakte.

  • De vakbeweging was sterk verdeeld, waardoor de verzuilde bewegingen geen vuist konden en wilden maken.

  • De kiesdrempel was door de kieswet van 1896 te hoog om de arbeiders veel politieke invloed te geven.

4.7. Hoe werd en wordt over de volgende casussen gedacht?

Casus 1:

De betekenis van de spoorwegstakingen van 1903 voor de emancipatie van de arbeiders

Ten tijde van die stakingen stonden vooral de vakbonden en politieke partijen van sociaal-democraten, protestants-christelijken en rooms-katholieken tegenover elkaar. De sociaal-democraten waren het felst en wilden de tweede spoorwegstaking die van principiële aard was, zo lang mogelijk uitvechten.

Casus 2:

Domela Nieuwenhuis, verlosser van de arbeiders?

  • Domela Nieuwenhuis was in zijn tijd één van de meest omstreden Nederlanders. Hij werd zowel verguisd als verheerlijkt onder de socialisten, genegeerd en op den duur toch ook min of meer gewaardeerd onder zijn tegenstanders, de confessionelen en de liberalen.

  • Historici hebben Domela in de loop van de tijd verschillend beoordeeld.

Van de leerlingen wordt verwacht dat zij het einde van de 20ste eeuw op de volgende aspecten kunnen vergelijken met de periode 1880-1919 en dat zij verklaringen kunnen bedenken voor geconstateerde verschillen: de positie van de arbeiders in de samenleving, de levensstijl van arbeiders, de mate van verzuiling van de vakbeweging, de opleiding van arbeiders, de beloning en andere vormen van inkomen van arbeiders, de organisatiegraad van arbeiders.

V. Emancipatie van confessionele groepen

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

5.1. Hoe was de positie van protestants-christelijken en rooms-katholieken rond 1880?

  • Binnen de Hervormde Kerk voelden de orthodoxe protestants-christelijken zich achtergesteld, omdat er door het benoemingsbeleid van predikanten bijna geen orthodoxe predikanten werden aangesteld. Voor hun ideeën was binnen deze kerk weinig ruimte. De leider van deze orthodoxe protestants-christelijken was de predikant Abraham Kuyper. Zij waren rond 1880 op weg een zuil te worden: ze hadden toen al een eigen dagblad, een politieke partij, de Anti-Revolutionaire Partij (ARP) en een hogeschool.

  • Van de vorming van een rooms-katholieke zuil was rond 1880 nog geen sprake. In deze groep ontvingen de kinderen, vergeleken bij de protestants-christelijken, minder onderwijs omdat ze vaker, met name in het boerenbedrijf, moesten meehelpen om geld te verdienen in het ouderlijk gezin. Vooral boven de grote rivieren bevonden katholieken zich in een achtergestelde positie. Daardoor beschikten zij over minder financiële middelen voor een goede armenzorg en voldoende onderwijs dan de protestanten.

  • Rond 1880 kwam de schoolstrijd op gang: de confessionelen wilden een einde maken aan de financiële achterstelling van het bijzonder onderwijs ten opzichte van het openbaar onderwijs.

  • Protestants-christelijken wezen de ideeën van socialisten af omdat deze een klasseloze maatschappij voorstonden, uitgingen van klassenstrijd en religie als 'opium van het volk' beschouwden.

5.2. Onder welke omstandigheden kwamen in de periode 1880-1919 organisaties van deze confessionele groepen tot stand?

  • Het besef groeide onder de orthodoxe protestants-christelijken en de rooms-katholieken dat aan hun achterstand iets moest en kon worden gedaan.

  • Beide geloofsgroepen besloten zich vanuit hun eigen levensbeschouwing te organiseren. Kuyper introduceerde het begrip soevereiniteit in eigen kring. Interconfessionaliteit werd afgewezen. Dat werd veroorzaakt door:

    • a. het onderlinge wantrouwen dat door het verleden was bepaald;

    • b. de instellingen tegen wie zij zich richtten: de protestants-christelijken voelden zich door de veelal protestantse, maar Hervormde overheid, achtergesteld, de rooms-katholieken echter door de kabinetten, van welke achtergrond dan ook;

    • c. het geografisch sterk verschillend woongebied van beide groepen;

    • d. grote religieuze tegenstellingen.

5.3. Wat waren de belangrijkste organisaties voor emancipatie van confessionele groepen en welke doelen willen zij bereiken?

  • Aan protestants-christelijke zijde: vakbonden als Patrimonium, politieke partijen als de ARP en de CHU, en op zedelijk gebied de Nederlandse Vereniging tegen de Prostitutie.

  • Aan rooms-katholieke zijde: de Goede Herder (op moreel gebied) en de Algemeene Bond van Kiesverenigingen in Nederland.

Deze organisaties beoogden dezelfde doeleinden:

  • directe belangenbehartiging door uitbreiding van het kiesrecht: de protestants-christelijken en rooms-katholieken hadden onder de niet-kiesgerechtigde bevolking een grotere aanhang;

  • bevordering van een eigen op levensbeschouwing gebaseerd onderwijs;

  • verder uitbouwen van de eigen identiteit door verschillende deelgebieden zoals zedelijkheid, waarop de levensbeschouwing berust, verder te definiëren en inhoud te geven;

  • versterking van hun eigen positie door het oprichten van organisaties voor belangenbehartiging en voor vrijetijdsbesteding in eigen kring.

5.4 a. Wat waren de belangrijkste argumenten van de confessionele groepen?

De confessionele organisaties beargumenteerden hun doelen als volgt:

  • het - eind 19e eeuw gegroeide - besef dat levensbeschouwing zich niet tot één gebied (zoals het kerkelijk leven) moest beperken;

  • de overtuiging dat de identiteit van de eigen zuil op verschillende maatschappelijke gebieden naar buiten diende te komen;

  • het gevoel van verantwoordelijkheid ten opzichte van de eigen groep noodzaakte tot een actieve rol op vele terreinen;

  • de vrees dat de industrialisatie met voortgaande verstedelijking zou leiden tot ontkerkelijking en verlies van levensbeschouwelijke waarden, stimuleerde een brede verzuiling: daarin zagen de confessionelen een garantie tegen de ongewenste gevolgen van de modernisering.

5.4 b. Op welke manieren poogden zij hun doelen te bereiken?

Zowel protestants-christelijken als rooms-katholieken probeerden hun doelen te bereiken door:

  • het oprichten van organisaties en politieke partijen, het organiseren van petities, demonstraties en stakingen;

  • het vormen van personele unies in de leiding van de verschillende verzuilde organisaties, zoals tussen vakbonden en politieke partijen.

5.5 a. Welke veranderingen kwamen tot stand op het gebied van de emancipatie van confessionele groepen?

  • Orthodoxe protestants-christelijken scheidden zich van de Hervormde Kerk af en stichtten (in 1885-1886) de Gereformeerde Kerk.

  • Confessionele kabinetten ontstonden vanaf 1888.

  • De verzuiling van het onderwijs werd verder uitgebreid en bevestigd.

  • Na zware politieke strijd werd het bijzonder onderwijs gelijkgesteld aan het openbare, in de pacificatie van 1917. Daarmee was de financiering van de bijzondere school dezelfde als die van de openbare school.

  • Het leven van protestants-christelijken en rooms-katholieken ging zich vrijwel 'van de wieg tot het graf' binnen de eigen zuil afspelen.

5.5 b. Hoe vallen deze veranderingen te verklaren?

  • Door het stichten van de Gereformeerde Kerk konden orthodoxe protestants-christelijken hun eigen predikanten benoemen.

  • Confessionele kabinetten werden mogelijk als gevolg van de uitbreiding van het kiesrecht: de liberalen hadden vooral aanhang onder de middengroepen in de samenleving.

  • De verzuiling werd in de hand gewerkt door het toegenomen verlangen van mensen het eigen leven zoveel mogelijk met mensen van de eigen levensbeschouwing door te brengen.

5.6 a. In welke opzichten bleef de situatie voor de confessionelen hetzelfde?

  • Ondanks de invoering van de leerplichtwet verdween de achterstand in het onderwijs bij rooms-katholieken niet.

  • Tussen verschillende levensbeschouwelijke groepen bleef wantrouwen bestaan.

  • Confessionelen handhaafden hun grote weerzin tegen de ideeën van de sociaal-democraten.

5.6 b. Hoe valt de mate van continuïteit te verklaren?

  • Armoede in de rooms-katholieke gezinnen noodzaakte veel kinderen uit deze groep direct na de leerplichtige leeftijd te gaan werken.

  • Het wantrouwen tussen protestanten en rooms-katholieken berustte op eeuwenoude tegenstellingen.

  • De verdeeldheid onder protestanten verslapte ook de daadkrachtige realisering van de ideeën van deze groep.

  • Confessionelen verwierpen de denkbeelden van sociaal-democraten over een klasseloze maatschappij en over religie als 'opium van het volk'.

5.7. Hoe werd en wordt over de volgende casussen gedacht?

Casus 2:

De zedelijkheidswet van 1911, een keerpunt in de maatschappelijke verhoudingen?

  • Ten tijde van de discussies rond de zedelijkheidswet stonden vooral de confessionelen (voor: de moraal dient beter beschermd te worden), de meeste liberalen (tegen: het is een priv‚zaak) en de socialisten (tegen: hoger zedelijk peil alleen te bereiken door verbetering van de sociaal-economische omstandigheden) met hun visies tegenover elkaar.

  • Achteraf is er door historici verschillend geoordeeld over het indienen van de wet. Het 'koekoeksei van Regout': de rooms-katholieke minister van justitie zou op het laatste moment nog een bepaling tegen homoseksualiteit hebben ingevoerd, terwijl andere historici benadrukken dat ook dit onderdeel van het wetsontwerp uitvoerig werd besproken en in de Tweede Kamer een meerderheid kreeg.

Van de leerlingen wordt verwacht dat zij het einde van de 20ste eeuw op de volgende aspecten kunnen vergelijken met de periode 1880-1919 en dat zij verklaringen kunnen bedenken voor geconstateerde verschillen: de mate van verzuiling en ontzuiling in de samenleving op de volgende gebieden: politiek, vakbeweging, verenigingsleven, onderwijs, verzorgingssector, de machtspositie van oude en nieuwe levensbeschouwelijke groepen, de functie van verzuiling in Nederland nu.

VI. Overheidszorg

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

6.1. Hoe was de situatie rond 1880 in de samenleving op het gebied van de overheidszorg?

Sinds de grondwetswijziging van 1848 was weinig veranderd:

  • de overheidszorg leek op een nachtwakersstaat, die reageerde op knelpunten en voorwaarden schiep die door anderen konden worden gebruikt;

  • de menskracht en de uitgaven van de staat waren gering: er waren in 1880 ca. 50.000 ambtenaren en men gaf toen jaarlijks ca. f 15 per hoofd van de bevolking uit;

  • de overheid greep alleen in op het gebied van de fabrieksarbeid door kinderen, en verder slechts wanneer zij dit beslist noodzakelijk achtte: de andere onderdelen van sociale zorg werden vooral aan particuliere organisaties overgelaten;

  • wel verschafte de overheid mogelijkheden voor particulieren om hun belangen te verdedigen: een staking was (sinds 1872) een legaal middel.

6.2 a. Wat waren de belangrijkste veranderingen in de periode 1880-1919 op het gebied van de overheidszorg?

  • De overheidszorg nam sterk toe: zo groeide het aantal ambtenaren in 1900 tot 69 000 ambtenaren en gaf men toen f 23 per hoofd van de bevolking uit.

  • De uitgaven van de overheid stegen sterk: van f 113 miljoen in 1880 tot f 204 miljoen in 1910.

  • Bij de uitgaven werd relatief minder aan de verdediging en de rechtspraak besteed en meer aan onderwijs en huisvesting. De kosten voor onderwijs stegen sterk als gevolg van de leerplichtwet van 1901 en de pacificatiewet van 1917.

  • De lagere overheden, zoals de provincie maar vooral de gemeente (Amsterdam!), gingen een belangrijke rol spelen: bijvoorbeeld op het gebied van de nutsvoorzieningen (gas, water, elektriciteit) en op het terrein van de volkshuisvesting.

  • De centrale overheid hield parlementaire enquêtes om knelpunten te onderzoeken op het gebied van arbeid, veiligheid en stakingen (gas, water, elektriciteit) en op het terrein van de volkshuisvesting.

  • Wetgeving had soms tot doel om schadelijke effecten voor het leven en de arbeidsomstandigheden te voorkomen. Daartoe kwamen de arbeidswet, de veiligheidswet en de woningwet tot stand.

  • Wetten beoogden soms ook mensen te beschermen die in een, niet aan hen te wijten, nadelige positie waren geraakt. Hierbij ging het om sociale voorzieningen zoals de ziektewet.

  • Het kiesrecht werd sterk uitgebreid: alleen voor mannen van 25 jaar en ouder: zo had in 1888 26% van hen kiesrecht, in 1910 63%.

6.2 b. Hoe vallen deze veranderingen te verklaren?

  • De problemen waren door de modernisering van de samenlevern (industrialisatie, verstedelijking, groei van de bevolking) te groot geworden om de oplossing daarvan aan particulieren over te laten.

  • De kosten van de noodzakelijke voorzieningen konden alleen door de lokale en nationale overheden worden gedragen.

  • Geleidelijk werd de overheid zich ervan bewust dat er een sociale kwestie bestond.

  • Door de druk van emancipatiebewegingen, zoals confessionele groepen en arbeiders.

  • Uit vrees bij liberalen en confessionelen voor de opkomst van het sociaal-democraten die een andere (klasseloze) maatschappij wilden realiseren.

6.3 a. In welke opzichten bleef de situatie op het gebied van de overheidszorg hetzelfde?

Het accent in de overheidszorg bleef vooral op de traditionele sectoren liggen: vervoer, defensie, justitie.

6.3 b. Hoe valt de mate van continuïteit te verklaren?

De overheid trad soms sneller en vaker op dan vroeger, maar niet op grond van een algemeen geaccepteerde nieuwe visie. De liberalen vonden in meerderheid nog steeds dat de overheid zich terughoudend moest opstellen. De orthodoxe protestants-christelijken waren voor soevereiniteit in eigen kring; de rooms-katholieken hadden vergelijkbare opvattingen. De socialisten hadden een ideologie van verantwoordelijkheid van de overheid ten opzichte van de samenleving, maar zij maakten geen deel uit van de regering.

6.4. Hoe werd in die tijd door belangrijke maatschappelijke groeperingen over de volgende casus gedacht?

Casus:

De wet op het arbeidscontract (1909): een goede zaak? Sommige socialisten meenden dat arbeidscontracten (cao's) het vuur van de vakbeweging zouden doven, het NVV (Nederlands Verbond van Vakverenigingen) zag in de wet een bescherming van de arbeider en een erkenning door de overheid van de belangrijke plaats die de vakbonden in de samenleving innamen. De werkgevers waren tegen, omdat deze wet hun speelruimte op de arbeidsmarkt beperkte.

Van de leerlingen wordt verwacht dat zij het einde van de 20ste eeuw op de volgende aspecten kunnen vergelijken met de periode 1880-1919 en dat zij verklaringen kunnen bedenken voor geconstateerde verschillen: de overheidszorg als sociaal vangnet/het concept van de verzorgingsstaat, de omvang en de inhoud van de overheidszorg, flexibilisering van de arbeid, de deelname van de bevolking aan de politieke besluitvorming.

VII. Terugblikken op de periode: was 1880-1919 een breukvlak?

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Historici verschillen sterk van mening over deze periode. Ter afsluiting van dit thema volgen hieronder de visies van twee historici op de periode waarover dit examenonderwerp gaat. Van de leerlingen wordt verwacht dat zij hun visies en aspecten ervan kunnen toetsen aan de stof van dit examenonderwerp.

Jan Romein sprak van een fin de siècle en zag rond 1900 een breukvlak met een versnelde omslag van het zelfverzekerde, stabiele en burgerlijke naar een wereld vol onzekerheid en strijd.

Reacties hierop kwamen onder meer van Ernst Kossmann en Frank van Vree, die de 'ondergangsstemming', 'het fin-de-siècle-gevoel' afwezen en benadrukten dat er een snelle en brede modernisering plaatsvond van het politieke, economische en culturele leven.

Literatuur

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Algemene werken

  • J.C.H. Blom en E. Lamberts (ed.), Geschiedenis van de Nederlanden (Rijswijk z.j.)

  • H. Knippenberg en B. de Pater, De eenwording van Nederland. Schaalvergroting en integratie sinds 1800 (Nijmegen 1988)

  • J.J. Woltjer, Recent verleden. Nederland in de twintigste eeuw (Amsterdam 1992)

  • A.J.W. Camijn, Een eeuw vol bedrijvigheid. De industrialisatie van Nederland, 1814-1914 (Utrecht-Antwerpen 1987)

  • W.F.B. Melching en J. Talsma (ed.), 'Breukvlak in Nederland?', Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 106 (1991)

  • H. te Velde, Gemeenschapszin en plichtsbesef. Liberalisme in Nederland, 1870-1918 (Groningen 1992)

  • J.L. van Zanden en R.T. Griffiths, Economische geschiedenis van Nederland in de 20e eeuw (Utrecht 1989)

Bijzondere onderwerpen

Het gezin

  • D. Damsma, Het Hollandse huisgezin (1560-heden) (Utrecht-Antwerpen 1993)

  • L. Dasberg, Groot brengen door kleinhouden als historisch verschijnsel (Meppel 1975)

  • D.J. Noordam, 'Volmaakt geluk? Vier eeuwen huwelijk en gezin in Nederland', in: H. Dupuis e.a., Een kind onder het hart (Amsterdam 1987)

  • H. van Setten, In de schoot van het gezin. Opvoeding in Nederlandse gezinnen in de twintigste eeuw (Nijmegen 1986)

  • S.L. Sevenhuijsen, De orde van het vaderschap (Amsterdam 1987)

  • T. Zwaan (red.), Familie, huwelijk en gezin in West-Europa. Van middeleeuwen tot moderne tijd (Amsterdam 1993)

Vrouwenemancipatie

  • M. Borkus, e.a., Vrouwenstemmen - 100 jaar vrouwenbelangen, 75 jaar vrouwenkiesrecht (Zutphen 1994)

  • E. Brunt (red.), Mevrouw, ik groet u: Necrologieën van vrouwen (Amsterdam 1987)

  • C. van Eyl, Het werkzame verschil - vrouwen in de slag om arbeid 1898-1940 (Hilversum 1994)

  • U. Jansz, Denken over sekse in de eerste feministische golf (Amsterdam1990)

  • P. Koenders, Tussen christelijk Reveil en seksuele revolutie. Bestrijding van zedeloosheid in Nederland, met nadruk op de repressie van homoseksualiteit (Amsterdam 1996)

  • Aletta Jacobs

  • I. Smit en A. Weert (red.), Aletta Jacobs, het hoogste streven - interviews en achtergronden (Groningen 1995)

Arbeiders

  • G. Harmsen en B. Reinalda, Voor de bevrijding van de arbeid. Beknopte geschiedenis van de Nederlandse vakbeweging (Nijmegen 1975)

  • A. de Regt, Arbeidersgezinnen en beschavingsarbeid. Ontwikkelingen in Nederland 1870-1940 (Meppel-Amsterdam 1984)

Over Domela Nieuwenhuis:

  • A. de Jong, Ferdinand Domela Nieuwenhuis. Den Haag 1966

  • J. Romein, Ferdinand Domela Nieuwenhuis, de apostel der arbeiders, in: Erflaters van onze beschaving (Amsterdam 1973)

  • J. Frieswijk e, (red.), Ferdinand Domela Nieuwenhuis, de apostel der arbeiders (Leeuwarden 1988)

Levensbeschouwelijke groepen

  • J.C.H. Blom en C.J. Misset (ed.), Broeders sluit U aan. Aspecten van verzuiling in zeven Hollandse gemeenten (Den Haag 1985)

  • S. Stuurman, Verzuiling, kapitalisme en patriarchaat: aspecten van de ontwikkeling van de moderne staat in Nederland (Nijmegen 1983) Overheidszorg

  • H. Daalder e.a., Compendium voor politiek en samenleving in Nederland (Alphen aan de Rijn 1986-)

  • P.E. Kraemer, The societal state - the modern osmosis of state and society presenting itself in the Netherlands in particular (Meppel 1966)

Terugblikken op de periode

  • E.H. Kossmann, Romeins breukvlak en de Nederlandse geschiedenis (BMGN 106, 1991)

  • F. van de Vree, De stad van het betere leven - cultuur en samenleving in Nederland rond 1900 (BMGN 106 1991)

  • H. Daalder e.a., Compendium voor politiek en samenleving in Nederland (Alphen aan de Rijn 1986-)

  • M. Metze, De staat van Nederland op weg naar 2000 (Nijmegen 1996)

Primaire bronnen

  • M. Bosch, A. Kloosterman, Lieve Dr. Jacobs. Brieven uit de Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht 1902-1924 (Amsterdam 1985)

  • D.H. Couvee, Anje H. Boswijk, Vrouwen vooruit! De weg naar gelijke rechten (Den Haag 1962; Amsterdam 1985)

  • J. Giele (red.), Een kwaad leven - de arbeidsenquête van 1887 (Nijmegen 1981)

  • J. Giele, Arbeidersleven in Nederland 1850-1914 (Nijmegen 1979)

  • L.A. van Heijningen, Nederland honderd jaar geleden (Rijswijk 1988)

  • A. Jacobs, Herinneringen (Nijmegen 1978)

  • A. de Jong, Van christen tot anarchist en ander werk van F. Domela Nieuwenhuis (Bussum 1982)

  • A.F. Manning, Nederland rond 1900 (Amsterdam 1993)

  • R. Mulder, Verleden tijd - Nederland in de jaren 1900-1930 (Den Ilp 1991)

  • M. Schouten, De socialen zijn in aantocht (Amsterdam 1976)

  • K. van Zomeren, Een gegeven moment - interviews met mensen van 1900 (Amsterdam 1984)

Bijlage 2. Een nieuwe eeuw, nieuwe verhoudingen?

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Nederland 1880-1919

Op het breukvlak van twee eeuwen

mavo en vbo

Verantwoording

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

De titel die de commissie meekreeg bij haar opdracht een stofomschrijving te maken voor het Centraal (Schriftelijk) Eindexamen Geschiedenis en Staatsinrichting 1999 en 2000, luidde: 'Een nieuwe eeuw, nieuwe verhoudingen? Nederland 1880-1919. Op het breukvlak van twee eeuwen'. De keuze van de titel komt voort uit het naderen van de aanstaande eeuwwisseling. Bij het uitwerken van de titel in een hoofdvraag kan de eigen tijd dan ook niet ontbreken. De commissie heeft de volgende hoofdvragen als uitgangspunt genomen:

'In hoeverre vonden er belangrijke veranderingen plaats in de periode 1880-1919 op de gebieden van emancipatie van vrouwen, arbeiders en confessionele groepen? Hoe zijn die veranderingen te verklaren en hoe is het in onze eigen tijd met die veranderingen gesteld?'

De beschikbare hoeveelheid lestijd noodzaakt tot keuzes. Daarbij is voor samenhangende aspecten gekozen die zowel voor de betrokken periode als voor onze eigen tijd betekenis hebben.

Emancipatiebewegingen hebben een belangrijke rol gespeeld bij het totstandkomen van maatschappelijke veranderingen op de gebieden van onderwijs en arbeid, huwelijks- en zedelijkheidswetgeving en kiesrecht. Aan het eind van de 20ste eeuw zijn deze onderwerpen opnieuw actueel geworden, nu in een andere historische context.

De stofomschrijving wordt ingeleid door een historisch kader waarmee wordt beoogd de leerlingen zicht te geven op:

  • de situatie in Nederland rond 1880;

  • aspecten en ontwikkelingen die niet rechtstreeks uit de gestelde vragen voortvloeien maar die wel kunnen bijdragen aan een beter begrip van de inhoud van het thema.

Bij het uitwerken van het thema's is ervoor gekozen bij de subthema's steeds van dezelfde deelvragen uit te gaan.

Geschiedenis gaat over mensen die het over veel oneens waren en er wordt over geschreven door historici die hun vak zien als een discussie zonder einde. Als gevolg daarvan zijn structuurbegrippen als interpretatie en standplaatsgebondenheid voor het schoolvak geschiedenis en staatsinrichting essentieel.

Dit wezenlijke onderdeel van geschiedenis biedt ook zicht op een belangrijke factor in het huidige informatietijdperk: het besef dat meer percepties van de werkelijkheid juist geacht kunnen worden.

In deze stofomschrijving wordt aan het voorgaande in het bijzonder recht gedaan door bij elk subthema één casus centraal te stellen, waarin speciale aandacht wordt gevraagd voor verschillende visies van tijdgenoten.

Vergelijken in de tijd is volgens sommige historici een zinloze zaak. Iedere tijd is immers anders. In de praktijk vergelijkt echter iedereen voortdurend in de tijd: ouders, grootouders, politici en historici. Ook in het geschiedenisonderwijs wordt voortdurend vergeleken (bijvoorbeeld de Atheense democratie - democratie nu. de 'Bataafse Republiek', het 'trauma van München'). In de nieuwe eindtermen komt het vergelijken van toen en thans voor. Daarin wordt de nadruk gelegd op de bestaansverhelderende aspecten van het geschiedenisonderwijs. Op een historisch verantwoorde manier vergelijken in de tijd vergroot het inzicht in zowel vroeger als nu. Dit thema biedt daartoe goede mogelijkheden.

De structuurbegrippen en vaardigheden van dit examenprogramma zijn in navolging van de twee voorgaande stofomschrijvingen op de gehele stof van toepassing, niet gekoppeld aan bepaalde stofonderdelen.

Expliciet stelt de commissie dat de vergelijking tussen de periode rond 1900 en de huidige tijd geen onderdeel vormt van de examineerbare stof. Wel is deze vergelijking door de stofomschrijving mogelijk gemaakt door daarvoor korte aanzetten te geven.

Historisch kader

In Nederland was rond 1880 - anders dan in de ons omringende landen - de industrialisatie nog nauwelijks begonnen. Nederland begon echter in deze tijd sterk te veranderen.

De overheidszorg leek rond 1880 op een nachtwakersstaat. In deze situatie kwam verandering. De overheidszorg nam sterk toe: zo groeide het aantal ambtenaren in 1900 tot 69 000 ambtenaren en gaf men toen f 23 per hoofd van de bevolking uit. De uitgaven van de overheid stegen sterk: van f 113 miljoen in 1880 tot f 204 miljoen in 1910.

Tussen 1879 en 1920 groeide de bevolking van Nederland van 4 miljoen inwoners tot 6,9 miljoen. Deze groei kwam tot stand ondanks het dalen van de geboortecijfers en was vooral toe te schrijven aan de daling van het sterftecijfer als gevolg van verbeterde voeding, toenemende aandacht voor hygiëne en meer medische zorg.

Grote epidemieën kwamen in de periode 1880-1920 niet meer voor met uitzondering van de Spaanse Griep van 1918.

De leeftijd in Nederland bij eerste huwelijk bleef tussen 1880 en 1920 hoog. Een gezin kon namelijk pas gesticht worden als men over de middelen beschikte om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

De groeiende bevolking van Nederland leefde in een samenleving waarin sociale stijging en daling van mensen nog geen normaal verschijnsel was. De sociale positie was belangrijker dan de economische.

In de jaren '70 van de 19e eeuw was ruim een derde van de mannelijke beroepsbevolking in de landbouw werkzaam. De internationale landbouwcrisis van 1873 kwam hard aan, maar vormde ook het begin van modernisering van de productiemethodes en differentiatie in productie. De industrialisatie in de periode 1870-1890 zorgde voor nieuwe werkgelegenheid in de steden en voor nieuwe industriegebieden. De urbanisatie nam sterk toe. In de loop van de periode 1880-1920 zien we de opkomst van moderne bankbedrijven, chemische industrie, elektrotechnische industrie en het industrieel grootbedrijf (Koninklijke Olie, Philips, Unilever). Door de industrialisatie werden nieuwe groepen in de bevolking belangrijk, zoals geschoolde arbeiders in de industrie en middengroepen in de dienstensector.

Door de economische veranderingen nam de welvaart van de bevolking geleidelijk toe.

Met de uitbreiding van het kanalen- en spoorwegnet ontstond een stelsel van goede verbindingen over het gehele land met aansluiting op buitenlandse transportnetten. Ook telegraaf en telefoon zorgden in deze periode voor een snellere communicatie. Openbare nutsbedrijven werden opgericht. Nederland werd door de ontsluiting van het platteland en door de urbanisatie meer tot een geheel op economisch, politiek-bestuurlijk en cultureel vlak. De overheid speelde hierbij op lokaal en nationaal niveau een belangrijke rol.

De opkomst van de stoomscheepvaart leidde tot betere contacten met de koloniale bezittingen. Mede daardoor werd de interesse vergroot voor 'Nederlandse gebieden overzee'.

De overheid begon in deze tijd haar greep op het leven van de Nederlanders te vergroten. Aan de andere kant kreeg de bevolking in toenemende mate de gelegenheid te participeren in de politiek.

Rooms-katholieke en protestants-christelijke groepen voelden in de sterk veranderende samenleving de behoefte zich te organiseren en te emanciperen door de oprichting van eigen zuilen. Ook de sociaal-democraten organiseerden zich in een zuil. Zij streden voor de verheffing van de arbeidersklasse. Deze ontwikkeling wordt verzuiling genoemd.

De uitbreiding van het kiesrecht kwam aanvankelijk alleen ten goede aan mannen. Ook groeide de scheiding tussen de rolpatronen en taken voor mannen en vrouwen. Als gevolg daarvan ontstond een vrouwenbeweging die onder andere streed voor gelijkberechtiging en voor een betere positie op verschillende maatschappelijke terreinen, de eerste feministische golf.

De hierboven genoemde ontwikkelingen worden in dit thema op een drietal terreinen onder de loep genomen: de emancipatie van de vrouw, van confessionele groepen en van de arbeiders.

Al deze ontwikkelingen hadden in de loop van de periode 1880-1920 hun weerslag in de kunst. Steeds bredere groepen van de bevolking kwamen ermee in aanraking. Er werd meer gelezen, er ontstonden verenigingen van allerlei soort, theaters werden opgericht. Politieke tekenaars en ontwerpers van affiches brachten veel van wat in hun tijd leefde in beeld.

In de nieuwe eeuw valt de opkomst van de Amsterdamse School die invloed had op de sociale woningbouw. De urbanisatie van Nederland leidde aan het eind van de periode tot wijde bekendheid voor deze bouwstijl. Deze uitingen van cultuur dienen waar mogelijk bij de uitwerking van het thema betrokken te worden. In dit verband wordt van de leerlingen verwacht dat zij tijdgebonden symbolen op affiches en in politieke tekeningen kunnen herkennen.

II. Emancipatie van vrouwen

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

2.1. Hoe was de positie van de vrouw rond 1880?

Op het gebied van opleiding en onderwijs:

Het merendeel van de meisjes volgde na de lagere school geen onderwijs. Een opleiding bestond slechts voor enkele beroepen van vrouwen, zoals onderwijzeressen en vroedvrouwen. Een klein deel van de meisjes uit de midden- en hogere klassen volgde middelbaar onderwijs. In uitzonderingsgevallen, zoals Aletta Jacobs, volgden zij ook hoger onderwijs.

Op het gebied van werk buitenshuis: Meisjes uit de lagere klasse werkten vaak buitenshuis na hun schooltijd tot hun huwelijk of tot de komst van het eerste kind, maar langer als de financiële nood groot was. Zij kwamen in de regel terecht in beroepen met het minste aanzien en de laagste scholingsgraad. Vrouwen verdienden met die werkzaamheden de helft tot twee derde van wat mannen ontvingen. Sommige vrouwen hadden de zorg voor een eigen bedrijf binnenshuis. In de midden- en hogere klassen verrichtten verreweg de meeste vrouwen geen betaald werk.

Op het gebied van zedelijkheid:

Van mannen werd op seksueel gebied veel meer getolereerd dan van vrouwen, de zogenaamde dubbele moraal. Het was verboden vaders van buitenechtelijke kinderen op te sporen. Prostitutie zagen velen als onvermijdelijk omdat het voor mannen noodzakelijk was om hun geslachtsdrift te uiten: anders zouden zij zich aan 'eerbare vrouwen' vergrijpen. Prostituees werden als gevallen vrouwen beschouwd, evenals ongehuwde moeders, die immers ook buiten het huwelijk seksuele contacten hadden gehad. Vrouwen zouden, in tegenstelling tot mannen, zelf geen seksuele neigingen kennen.

Op het gebied van rechten:

Gehuwde vrouwen waren handelingsonbekwaam en hadden zelfs geen zeggenschap over het eigen vermogen. Zij haden geen passief of actief kiesrecht en bekleedden ook geen openbare functies. De man was volgens het huwelijksrecht het hoofd van het gezin.

Op het gebied van het gezin:

Bijna alle vrouwen trouwden. Zij hadden de zorg voor man en kinderen. Vaak moesten zij en de kinderen ook nog door werk buitenshuis het inkomen van het gezin aanvullen. Gezinsleden hadden nauwelijks tijd voor elkaar.

De huwelijksvruchtbaarheid was hoog, vooral bij confessionelen. Arbeiders hadden gemiddeld meer kinderen dan mensen uit hogere bevolkingsgroepen. Sterfte in het kraambed kwam nog veel voor. Daardoor ontstonden onvolledige gezinnen (bijna niet door echtscheidingen). Het moderne gezin werd het ideaal: met romantische liefde tussen de echtgenoten, grote zorg voor de kinderen en huiselijkheid. Maar dat ideaal kwam bijna alleen binnen het bereik van de burgerij.

2.2. Onder welke omstandigheden kwamen in de periode 1880-1919 organisaties voor vrouwenemancipatie tot stand?

Aan het einde van de 19e eeuw werd de bereidheid onder veel vrouwen om zich te organiseren groter dan ooit tevoren. Zij werden zich in die tijd als gevolg van verschillende factoren van hun achterstand meer bewust:

  • het kiesrecht werd telkens uitgebreid, maar alleen voor mannen;

  • de mogelijkheden tot scholing, mede door de invoering van de leerplicht in 1901, breidden zich uit, maar hier profiteerden jongens veel meer van dan meisjes;

  • buitenlandse emancipatiebewegingen inspireerden Nederlandse feministen.

2.3. Wat waren de belangrijkste organisaties voor vrouwenemancipatie en welke doelen wilden zij bereiken?

De Vrije Vrouwenvereeniging (VVV), waarin Wilhelmina Drucker een belangrijke rol speelde, was breed in haar doeleinden. De VVV wilde voor vrouwen alle rechten die zij tot dan toe nog niet hadden op het gebied van onderwijs, werk, huwelijksrecht en vrouwenkiesrecht.

De Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht (VvVK), waarin Aletta Jacobs een belangrijke rol speelde, was de grootste organisatie. Deze concentreerde zich vooral op het verwerven van het kiesrecht.

2.4 a. Wat waren hun belangrijkste argumenten?

Vrijwel alle vrouwen en organisaties gebruikten zowel argumenten die betrekking hadden op de specifieke kwaliteiten, de eigen aard en bestemming van vrouwen (de zogenaamde verschilargumenten) als argumenten die berustten op de gelijkheid met mannen (de gelijkheidsargumenten).

Over kiesrecht bestond verdeeldheid: sommige feministen meenden dat vrouwen eerst meer ontwikkeling moesten hebben en pas daarna kiesrecht konden krijgen.

2.4 b. Op welke manieren poogden zij hun doelen te bereiken?

  • Vrouwen organiseerden tentoonstellingen, zoals de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid naar aanleiding van de kroning van Wilhelmina in 1898.

  • Zij waren actief op congressen, bijvoorbeeld het Nationaal Congres tegen de Prostitutie (1889).

  • Zij gaven hun ideeën weer in tijdschriften en andere publicaties.

  • Zij hielden spreekbeurten, organiseerden petities en betogingen.

2.5 a. Welke veranderingen kwamen in deze periode tot stand in de positie van de vrouw?

Op het gebied van opleiding en onderwijs: Meisjes mochten leren, voordat ze gingen trouwen. Vooral meisjes uit de betere kringen profiteerden van deze mogelijkheden. Zij gingen in toenemende mate voortgezet en soms ook hoger onderwijs volgen.

Op het gebied van werk buitenshuis:

Beroepsarbeid voor ongehuwde vrouwen uit midden- en hogere groepen werd vanzelfsprekender. Kantoorwerk werd ook voor vrouwen toegankelijk, terwijl het aantal onderwijzeressen sterk steeg. Vrouwen kregen een betere bescherming tegen slechte arbeidsomstandigheden.

Op het gebied van de zedelijkheid:

Vooral confessionelen richtten zich tegen de dubbele moraal: in sommige gemeenten kwam een bordeelverbod. Het verbod op het onderzoek naar het vaderschap van kinderen van ongehuwde moeders werd opgeheven. Ongehuwde moeders kregen de mogelijkheid de vader te laten betalen voor het onderhoud van zijn buiten het huwelijk geboren kind. Ongehuwde moeders en prostituees werden meer als 'sociaal probleem' gezien; er kwam nu hulp voor hen in instellingen.

Op het gebied van rechten:

Vrouwen kregen recht op het eigen verdiende geld volgens de Wet op de arbeidsovereenkomst in 1907. De steun voor gelijke rechten voor vrouwen in de politiek nam toe door toekenning aan vrouwen van het passief (1917) en het actief kiesrecht (1919).

Op het gebied van het gezin:

Tussen man en vrouw ontstond een striktere rolverdeling, waarbij de man de kostwinner werd, terwijl de vrouw het gezin en het huishouden verzorgde. Het moderne gezin als ideaal van de burgerij werd ook onder de arbeiders verspreid. Er stierven minder vrouwen in het kraambed, waardoor het aantal onvolledige gezinnen afnam.

2.5 b. Hoe vallen deze veranderingen te verklaren?

Op het gebied van opleiding en onderwijs:

Feministen zoals Aletta Jacobs dienden als voorbeeld voor de gelijkwaardigheid tussen man en vrouw. Dit had mede tot gevolg dat meer meisjes langer onderwijs volgden.

Op het gebied van de zedelijkheid:

De confessionele ideeën over zedelijkheid vonden gehoor bij een groeiend aantal anderen.

Op het gebied van het kiesrecht:

Het politieke klimaat (vooral de Eerste Wereldoorlog) droeg bij tot het verlenen van algemeen vrouwenkiesrecht.

Op het gebied van werk buitenshuis:

Door de industrialisatie was er meer werkgelegenheid, op beperkte schaal ook voor (vooral ongehuwde) vrouwen.

Op het gebied van huwelijk en gezin:

De verbreiding van de ideeën over het moderne gezin brachten de gehuwde vrouw binnenshuis in een sterkere positie. Vooral de sociaal-democraten streefden naar hogere lonen voor mannen, omdat deze dan alleen kostwinner konden zijn. Liberalen stonden, met name op punten als echtscheiding, voorbehoedmiddelen en de positie van de vrouw tussen confessionelen en sociaal-democraten in.

2.6 a. In welke opzichten bleef de situatie voor vrouwen hetzelfde?

  • Bij alle groepen in de samenleving bleef de lagere school meestal het eindonderwijs voor meisjes.

  • De deelname van vrouwen aan arbeid buitenshuis veranderde weinig.

  • De meeste vrouwen zorgden nog steeds voor het huishouden en de kinderen.

  • Het aandeel van de vrouwen op de arbeidsmarkt bleef gelijk en ook het sterke onderscheid tussen vrouwen- en mannenberoepen bleef bestaan.

  • De verschillen in beloning tussen mannen en vrouwen verminderden nauwelijks.

  • Gehuwde vrouwen bleven handelingsonbekwaam.

  • Politieke functies werden vrijwel uitsluitend door mannen bekleed.

2.6 b. Hoe valt de mate van continuïteit te verklaren?

  • Het overgrote deel van de samenleving bleef overtuigd van verschillen in aanleg en bestemming tussen mannen en vrouwen.

  • Een andere verdeling van betaald werk tussen mannen en vrouwen, en een gelijke beloning, zou betekenen dat het onderscheid tussen kostwinners en huisvrouwen moest verdwijnen. Ook dit streed tegen de ideeën over de taken van mannen en vrouwen in het 'moderne gezin'.

  • De eisen die feministen stelden, maakten een ommekeer nodig in de ideeën over de verhoudingen tussen de seksen, waarbij ook het recht diende te worden aangepast.

2.7. Hoe werd door belangrijke maatschappelijke groeperingen over de volgende casus gedacht?

Casus:

De Arbeidswet van 1889: bescherming van arbeidsters of bescherming van het gezin?

  • De Arbeidswet van 1889 verbood nachtarbeid van vrouwen en jeugdigen. In de Tweede Kamer stemde alleen Domela Nieuwenhuis tegen de wet, omdat deze volgens hem niet ver genoeg ging. Later protesteerden feministen tegen nadere invullingen van deze raamwet; zij eisten een gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

  • Lange tijd zagen de historici deze wet als de eerste bemoeienis van de overheid met arbeidsomstandigheden van volwassenen. De laatste jaren wordt door historici naar voren gebracht dat deze wet niet bedoeld was om in te grijpen in arbeidsomstandigheden, maar om zich te bemoeien met de taakverdeling tussen mannen en vrouwen binnen het gezin. Arbeidsters moesten voldoende tijd en energie overhouden voor hun gezin en voor het baren van gezonde kinderen.

Van de leerlingen wordt verwacht dat zij het einde van de 20ste eeuw op de volgende aspecten kunnen vergelijken met de periode 1880-1919 en dat zij verklaringen kunnen bedenken voor geconstateerde verschillen: de positie van meisjes in het onderwijs, de beroepsarbeid van vrouwen en mannen, de deelname van vrouwen aan de politiek, de plaats en de rol van emancipatiebewegingen van vrouwen, de beloning en andere vormen van inkomen van vrouwen.

III. De emancipatie van arbeiders

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

3.1. Hoe was de positie van de arbeiders rond 1880?

De omstandigheden waarin arbeiders werkten en leefden waren slecht:

Wat betreft de werkomstandigheden:

  • de lonen waren laag door een groot aanbod van arbeidskrachten;

  • kinderen en vrouwen waren gedwongen mee te werken om het gezinsinkomen aan te vullen, zelfs in nachtelijke uren;

  • de werktijden van de arbeiders waren lang;

  • de wetgeving ter bescherming van de arbeiders ontbrak vrijwel geheel;

  • gevaarlijke omstandigheden in fabrieken leidden tot veel ongelukken.

Wat betreft leefomstandigheden:

  • de huisvesting van arbeiders was minimaal;

  • de gezondheid van de arbeiders was slecht.

De meeste arbeiders moesten zich bij deze slechte positie neerleggen, omdat hun positie op de arbeidsmarkt zwak was. Bovendien waren er weinig vakbonden en de organisatiegraad was laag.

3.2. Onder welke omstandigheden kwamen in de periode 1880-1919 organisaties voor emancipatie van arbeiders tot stand?

  • De positie van geschoolde handwerkslieden verslechterde door het toenemen van fabrieksarbeid. In de fabrieken konden producten goedkoper worden vervaardigd.

  • De overheid en de particuliere organisaties kwamen onvoldoende voor de belangen van werknemers op. Daarom leek voor arbeiders verbetering van hun positie alleen mogelijk door het stichten van eigen organisaties.

  • De eerste vakbonden ontstonden onder geschoolde handwerkslieden die werkloos dreigden te worden.

  • De organisaties voor emancipatie van de arbeiders kwamen tot stand in een samenleving die aan het verzuilen was.

3.3. Wat waren de belangrijkste organisaties voor emancipatie van arbeiders en welke doelen wilden zij bereiken?

Het ging om organisaties die zich ontwikkelden tot vakbonden en vakcentrales (overkoepelingen van vakbonden) die verzuild waren.

Liberaal - neutrale als het Algemeen Nederlands Werklieden Verbond (het ANWV). Protestants-christelijke als Patrimonium en later het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV). Sociaal-democratische als de Sociaal Democratische Bond (SDB) en het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV). Rooms-katholieke als de Rooms-Katholieke Volksbond.

Al deze organisaties wilden de posities van hun leden verbeteren door het nastreven van sociale wetgeving en arbeidswetten.

Het ANWV wilde alle werknemers opnemen, maar moest deze poging snel opgeven toen de verzuiling haar intrede deed. De confessionele vakverenigingen namen hun geloof tot uitgangspunt van de vakorganisatie. Aanvankelijk waren zij tegen sociale wetgeving, omdat deze de rechten van de man als hoofd van het gezin zou schenden, maar dit standpunt lieten zij later vallen. SDB en NVV streefden in theorie naar een klasseloze maatschappij, maar in de praktijk beperkte het NVV zich steeds meer tot het nastreven van sociale wetgeving en arbeidswetten.

3.4 a. Welke waren hun belangrijkste argumenten?

Alle vakverenigingen vonden dat de positie van de arbeiders sterk voor verbetering vatbaar was. Geen vakvereniging verwachtte dat werkgevers en overheid zonder de druk van vakverenigingen tot verbetering van de positie van arbeiders zou overgaan.

Het ANWV en de confessionele vakverenigingen vertrouwden erop dat de door hen gewenste veranderingen in goede harmonie met de werkgevers tot stand zouden kunnen worden gebracht. Patrimonium stapte echter wel af van het idee dat een arbeider volledig dienstbaar was aan zijn werkgever, en ging het idee benadrukken dat een arbeidscontract de onafhankelijkheid van de werknemer niet aantastte.

De sociaal-democraten hadden het minste vertrouwen in de werkgevers en de overheid. Zij streefden in theorie naar een geheel ander soort samenleving, in de praktijk accepteerden zij compromissen.

3.4 b. Op welke manieren poogden zij deze doelen te bereiken?

De arbeiders organiseerden zich in vakverenigingen en politieke partijen. Via deze organisaties probeerden zij hun doelen als volgt te bereiken:

  • De liberalen wilden conflicten oplossen door onderhandelingen.

  • Patrimonium, onder leiding van de geschoolde bierbrouwersknecht Klaas Kater, was eerst voor overleg en samenwerking met werkgevers, maar aanvaardde later stakingen als middel. De protestants-christelijken kregen daarnaast hun eigen politieke partijen (ARP en CHU).

  • De rooms-katholieken kozen na langdurige interne discussies voor vakorganisaties volgens de ideeën van de priester Alfons Ariëns. Ook een R.K. politieke partij kwam relatief laat tot stand.

  • De SDB onder Domela Niewenhuis volgde eerst de parlementaire weg. Hij werd lid van de Tweede Kamer voor een kiesdistrict in Friesland waar de problemen van de landarbeiders groot waren. Na een voor hem teleurstellend kamerlidmaatschap gingen hij en de SDB de antiparlementaire weg op. De sociaal-democraten die het hier niet mee eens waren, richtten vervolgens de SDAP op. Zij waren in meerderheid voor legale acties. Hun vakorganisaties behartigden de belangen van de arbeiders door onderhandelingen, stakingen, petities en demonstraties.

  • Het geschreven woord (kranten, brochures, pamfletten) speelde naast het gebruik van politieke prenten en posters en het zingen van (strijd)liederen bij alle bewegingen een belangrijke rol.

3.5 a. Welke veranderingen kwamen tot stand op het gebied van de emancipatie van arbeiders?

  • De lonen stegen (in het algemeen).

  • De organisatiegraad steeg.

  • Naar voorbeeld van de Algemene Nederlandse Diamantbewerkers Bond werden de vakbonden steeds meer geleid door betaalde bestuurders.

  • Het kiesrecht werd sterk uitgebreid.

  • De overheid ging zich veel meer bemoeien met de werk- en leefomstandigheden van de lagere klassen:

    • a. Op centraal niveau werden parlementaire enquêtes gehouden om knelpunten te onderzoeken op het gebied van arbeid, veiligheid en stakingen.

    • b. De overheid ging om de schadelijke effecten van de werkomgeving op de gezondheid van de arbeiders te voorkomen wetten maken. Daartoe kwamen de arbeidswet, de veiligheidswet tot stand.

    • c. De overheid stelde een arbeidsinspectie in.

    • d. Wetten beoogden soms ook mensen te beschermen die in een, niet aan hen te wijten, nadelige positie waren geraakt. Hierbij ging het om sociale voorzieningen zoals de ziektewet.

    • e. De overheid werd door de vakbeweging ingeschakeld bij cao's.

    • f. Met de woningwet van 1901 gaf de overheid een aanzet tot verbetering van de woonomstandigheden van arbeiders.

    • g. Op gemeentelijk niveau gingen vooral de grote steden voorop lopen in de zorg voor de verbetering van de leefomstandigheden van de arbeiders, bijvoorbeeld op het gebied van de nutsvoorzieningen (gas, water, elektriciteit) en op het terrein van de volkshuisvesting.

3.5 b. Hoe vallen deze veranderingen te verklaren?

Arbeiders werden zich in toenemende mate bewust van hun ongelijkheid en daarmee groeide de strijdbaarheid onder een deel van hen. Dit werd gestimuleerd door de toename van de scholing van de arbeiders en door het groeiende besef dat acties daadwerkelijk konden helpen en door de acties van socialisten en anderen in het buitenland.

  • Door de stijging van de welvaart viel meer te verdelen, ook onder de arbeiders.

  • Geleidelijk besefte de overheid dat er een sociale kwestie bestond en dat zij een bijdrage aan de oplossing moest leveren.

3.6 a. In welke opzichten bleef de situatie hetzelfde?

  • Het merendeel van de arbeiders bleef een groep met relatief weinig inkomsten.

  • Acties bleven steeds noodzakelijk.

  • De arbeiders bleven in het parlement ondervertegenwoordigd.

3.6 b. Hoe valt de mate van continuïteit te verklaren?

  • De organisatiegraad van de arbeiders bleef laag.

  • De positie van laaggeschoolden bleef zwak doordat deze groep bleef groeien.

  • De vakbeweging was sterk verdeeld door de verzuiling en kon daardoor geen vuist maken.

3.7. Hoe werd door belangrijke maatschappelijke groeperingen over de volgende casus gedacht?

Casus: Domela Nieuwenhuis, verlosser van de arbeiders?

  • Domela Nieuwenhuis was in zijn tijd één van de meest omstreden Nederlanders. Hij werd zowel verguisd als verheerlijkt onder de socialisten, genegeerd en op den duur toch ook min of meer gewaardeerd door zijn tegenstanders, de confessionelen en de liberalen.

  • Ook later bleven de meningen over hem verdeeld.

Van de leerlingen wordt verwacht dat zij het einde van de 20ste eeuw op de volgende aspecten kunnen vergelijken met de periode 1880-1919 en dat zij verklaringen kunnen bedenken voor geconstateerde verschillen: de positie van de arbeiders in de samenleving, de levensstijl van arbeiders, de mate van verzuildheid van de vakbeweging, de opleiding van arbeiders, de beloning en andere vormen van inkomen van arbeiders, de organisatiegraad van arbeiders.

IV. Emancipatie van confessionele groepen

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

4.1. Hoe was de positie van protestants-christelijken en rooms-katholieken rond 1880?

  • De orthodoxe protestants-christelijken voelden zich achtergesteld binnen de Hervormde Kerk, omdat er door het benoemingsbeleid van predikanten bijna geen orthodoxe predikanten werden aangesteld. Voor hun ideeën was binnen deze kerk weinig ruimte. Zij waren rond 1880 op weg een zuil te worden: ze hadden toen al een eigen dagblad, een politieke partij, de Anti-Revolutionaire Partij (ARP) en een hogeschool. De leider van deze protestants-christelijken was de predikant Abraham Kuyper.

  • Van de vorming van een rooms-katholieke zuil was rond 1880 nog geen sprake. In deze groep ontvingen de kinderen, vergeleken bij de protestants-christelijken, minder onderwijs, omdat ze vaker moesten meehelpen om geld te verdienen in het ouderlijk gezin. Vooral boven de grote rivieren bevonden katholieken zich in een achtergestelde positie. Daardoor beschikten zij over minder financiële middelen voor een goede armenzorg en voldoende onderwijs dan de leden van de Hervormde Kerk.

  • Rond 1880 woedde de schoolstrijd: de confessionelen wilden de financiële gelijkstelling van het bijzonder onderwijs ten opzichte van het openbaar onderwijs. Hun tegenstanders waren de liberalen en de socialisten.

4.2. Onder welke omstandigheden kwamen organisaties van deze confessionele groepen tot stand?

  • Het besef groeide onder de orthodoxe protestants-christelijken en de rooms-katholieken dat aan hun achterstand iets moest en kon worden gedaan.

  • Beide geloofsgroepen kozen voor organisaties met leden uitsluitend uit eigen kring.

4.3. Wat waren de belangrijkste organisaties voor emancipatie van confessionele groepen en welke doelen wilden zij bereiken?

  • Aan protestants-christelijke zijde: vakbonden als Patrimonium, politieke partijen als de ARP en de CHU.

  • Aan katholieke zijde: de Algemeene Bond van Kiesverenigingen in Nederland. Deze organisaties beoogden dezelfde doeleinden, bijvoorbeeld:

    • IJveren voor uitbreiding van het kiesrecht, omdat de confessionele groepen onder de niet-kiesgerechtigde bevolking een grotere aanhang hadden.

    • Benadrukken en uitbouwen van de eigen identiteit.

    • Bevordering van een eigen op levensbeschouwing gebaseerd onderwijs.

  • Voor alle belangrijke groepen is het moderne gezin het fundament van de samenleving. Maar de confessionelen legden hier meer nadruk op dan sociaal-democraten en liberalen, en zij wilden hiervoor ook wettelijke regelingen maken. Voor hen waren seksualiteit en huwelijk onlosmakelijk met elkaar verbonden.

4.4 a. Wat waren de belangrijkste argumenten van de confessionele groepen?

De confessionele organisaties beargumenteerden hun doelen als volgt:

  • Het - eind 19de eeuw gegroeide - besef dat levensbeschouwing zich niet tot één gebied (zoals het kerkelijk leven) moest beperken en dat dit op verschillende maatschappelijke gebieden naar buiten diende te komen.

  • Het gevoel van verantwoordelijkheid ten opzichte van de eigen groep noodzaakte tot een actieve rol op vele terreinen.

  • De vrees dat de industrialisatie met voortgaande verstedelijking zou leiden tot ontkerkelijking en verlies van levensbeschouwelijke waarden, stimuleerde de verzuiling: daarin zagen de confessionelen een garantie tegen de ongewenste gevolgen van de modernisering.

  • De vrees dat arbeiders bij uitbreiding van het kiesrecht op de socialisten zouden stemmen.

4.4 b. Op welke manieren poogden zij hun doelen te bereiken?

Zowel orthodoxe protestants-christelijken als rooms-katholieken probeerden hun doelen te bereiken door:

  • het oprichten van organisaties en politieke partijen, het organiseren van petities, demonstraties en stakingen.

  • het vormen van personele unies in de leiding van de verschillende verzuilde organisaties, zoals tussen politieke partijen en vakbonden.

4.5 a. Welke veranderingen kwamen tot stand op het gebied van de emancipatie van confessionele groepen?

  • Orthodoxe protestants-christelijken scheidden zich van de Hervormde Kerk af en stichtten (in 1885-1886) de Gereformeerde Kerk.

  • Confessionele kabinetten ontstonden vanaf 1888.

  • De verzuiling van het onderwijs werd verder uitgebreid en bevestigd.

  • Na zware politieke strijd werd het bijzonder onderwijs gelijkgesteld aan het openbare, in de pacificatie van 1917. Daarmee was de financiering van de bijzondere school dezelfde als die van de openbare school.

  • Het leven van protestants-christelijken en katholieken ging zich vrijwel 'van de wieg tot het graf' binnen de eigen zuil afspelen.

4.5 b. Hoe vallen deze veranderingen te verklaren?

  • Door het stichten van de Gereformeerde Kerk konden de orthodoxe protestants-christelijken hun eigen predikanten benoemen.

  • Door de uitbreiding van het kiesrecht kregen de confessionelen meer zetels in de Kamer. Zij hadden meer aanhang onder de lagere bevolkingsgroepen dan de liberalen. Zo werden confessionele kabinetten mogelijk.

  • De verzuiling werd na de grondwetsherziening van 1917 verder in de hand gewerkt door de financiële gelijkstelling in het onderwijs en het algemeen kiesrecht.

4.6 a. In welke opzichten bleef de situatie voor de confessionelen hetzelfde?

  • Ondanks de invoering van de leerplichtwet verdween de achterstand in het onderwijs bij rooms-katholieken niet.

  • Tussen verschillende levensbeschouwelijke groepen bleef wantrouwen bestaan.

  • Confessionelen handhaafden hun weerzin tegen de denkbeelden van sociaal-democraten nog steeds.

4.6 b. Hoe valt deze mate van continuïteit te verklaren?

  • Armoede in de rooms-katholieke gezinnen noodzaakte veel kinderen uit deze groep direct na de leerplichtige leeftijd te gaan werken.

  • Het wantrouwen tussen protestanten en rooms-katholieken berustte op eeuwenoude tegenstellingen.

  • De verdeeldheid tussen protestanten onderling verzwakte ook de daadkrachtige realisering van de ideeën van deze groep.

  • Confessionelen verwierpen de denkbeelden van sociaal-democraten over een klasseloze maatschappij en over religie als 'opium van het volk'.

4.7. Hoe werd en wordt door belangrijke groeperingen over de volgende casus gedacht?

Casus:

De zedelijkheidswet van 1911, een keerpunt in de maatschappelijke verhoudingen? Tijdens de discussies rond de zedelijkheidswet stonden vooral de confessionelen (voor: de moraal dient beter beschermd te worden), de meeste liberalen (tegen: het is een priv‚zaak) en de socialisten (tegen: hoger zedelijk peil alleen te bereiken door verbetering van de sociaal-economische omstandigheden) met hun visies tegenover elkaar.

Van de leerlingen wordt verwacht dat zij het einde van de 20ste eeuw op de volgende aspecten kunnen vergelijken met de periode 1880-1919 en dat zij verklaringen kunnen bedenken over geconstateerde verschillen: de mate van verzuiling en ontzuiling in de samenleving op de volgende gebieden: politiek, vakbeweging, verenigingsleven, onderwijs, verzorgingssector, de machtspositie van oude en nieuwe levensbeschouwelijke groepen, de functie van verzuiling in Nederland nu.

Literatuur

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Algemene werken

  • J.C.H. Blom en E. Lamberts (ed.), Geschiedenis van de Nederlanden (Rijswijk z.j.)

  • H. Knippenberg en B. de Pater, De eenwording van Nederland. Schaalvergroting en integratie sinds 1800 (Nijmegen 1988)

  • J.J. Woltjer, Recent verleden. Nederland in de twintigste eeuw (Amsterdam 1992)

  • A.J.W. Camijn, Een eeuw vol bedrijvigheid. De industrialisatie van Nederland, 1814-1914 (Utrecht-Antwerpen 1987)

  • H. te Velde, Gemeenschapszin en plichtsbesef. Liberalisme in Nederland, 1870-1918 (Groningen 1992)

Bijzondere onderwerpen

Vrouwenemancipatie en het gezin

  • M. Borkus, e.a., Vrouwenstemmen - 100 jaar vrouwenbelangen, 75 jaar vrouwenkiesrecht (Zutphen 1994)

  • E. Brunt (red.), Mevrouw, ik groet u: Necrologieën van vrouwen (Amsterdam 1987)

  • D. Damsma, Het Hollandse huisgezin (1560-heden) (Utrecht-Antwerpen 1993)

  • C. van Eyl, Het werkzame verschil - vrouwen in de slag om arbeid 1898-1940 (Hilversum 1994)

  • U. Jansz, Denken over sekse in de eerste feministische golf (Amsterdam1990)

  • P. Koenders, Tussen christelijk Reveil en seksuele revolutie. Bestrijding van zedeloosheid in Nederland, met nadruk op de repressie van homoseksualiteit (Amsterdam 1996)

  • H. van Setten, In de schoot van het gezin. Opvoeding in Nederlandse gezinnen in de twintigste eeuw (Nijmegen 1986)

  • T. Zwaan (red.), Familie, huwelijk en gezin in West-Europa. Van middeleeuwen tot moderne tijd (Amsterdam 1993)

Over Aletta Jacobs:

  • I. Smit en A. Weert (red.), Aletta Jacobs, het hoogste streven - interviews en achtergronden (Groningen 1995)

Arbeiders

  • G. Harmsen en B. Reinalda, Voor de bevrijding van de arbeid. Beknopte geschiedenis van de Nederlandse vakbeweging (Nijmegen 1975)

  • A. de Regt, Arbeidersgezinnen en beschavingsarbeid. Ontwikkelingen in Nederland 1870-1940 (Meppel-Amsterdam 1984)

Over Domela Nieuwenhuis:

  • A. de Jong, Ferdinand Domela Nieuwenhuis. Den Haag 1966

  • J. Romein, Ferdinand Domela Nieuwenhuis, de apostel der arbeiders, in: Erflaters van onze beschaving (Amsterdam 1973)

  • J. Frieswijk e. (red.), Ferdinand Domela Nieuwenhuis, de apostel der arbeiders (Leeuwarden 1988).

Levensbeschouwelijke groepen

  • J.C.H. Blom en C.J. Misset (ed.), Broeders sluit U aan. Aspecten van verzuiling in zeven Hollandse gemeenten (Den Haag 1985)

  • S. Stuurman, Verzuiling, kapitalisme en patriarchaat: aspecten van de ontwikkeling van de moderne staat in Nederland (Nijmegen 1983)

Primaire bronnen

  • M. Bosch, A. Kloosterman, Lieve Dr. Jacobs. Brieven uit de Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht 1902-1924 (Amsterdam 1985)

  • D.H. Couvee, Anje H. Boswijk, Vrouwen vooruit! De weg naar gelijke rechten (Den Haag 1962; Amsterdam 1985)

  • J. Giele (red.), Een kwaad leven - de arbeidsenquête van 1887 (Nijmegen 1981)

  • J. Giele, Arbeidersleven in Nederland 1850-1914 (Nijmegen 1979)

  • L.A. van Heijningen, Nederland honderd jaar geleden (Rijswijk 1988)

  • A. Jacobs, Herinneringen (Nijmegen 1978)

  • A. de Jong, Van christen tot anarchist en ander werk van F. Domela Nieuwenhuis (Bussum 1982)

  • A.F. Manning, Nederland rond 1900 (Amsterdam 1993)

  • R. Mulder, Verleden tijd - Nederland in de jaren 1900-1930 (Den llp 1991)

  • M. Schouten, De socialen zijn in aantocht (Amsterdam 1976)

  • K. van Zomeren, Een gegeven moment - interviews met mensen van 1900 (Amsterdam 1984)

Naar boven