I. Ad artikel 3, eerste lid, onderdeel e
Ingeval een eenheid die voor de belastingheffing als een rechtspersoon wordt behandeld
als zodanig in een Verdragsluitende Staat aan belasting is onderworpen, maar het inkomen
van dat lichaam in de andere Verdragsluitende Staat als inkomen van de participanten
van die eenheid wordt belast, nemen de bevoegde autoriteiten dusdanige maatregelen
dat er enerzijds geen dubbele belasting blijft bestaan, maar anderzijds wordt voorkomen
dat louter als gevolg van de toepassing van het Verdrag inkomen (gedeeltelijk) niet
aan belastingheffing wordt onderworpen. Om te bepalen of dit het geval is, wordt de
belasting geheven over het inkomen van die eenheid geacht belasting te zijn, geheven
over het inkomen van de participanten van die eenheid, naar rato van hun gerechtigdheid
in het vermogen van die eenheid. Voor zover nodig kan bovendien worden bepaald dat
iedere participant, naar rato van zijn gerechtigdheid in die eenheid, de belasting
geheven op het niveau van de eenheid mag verrekenen (inclusief eventuele daarop drukkende
bronbelasting van derde Staten), met de belasting die hij verschuldigd is over hetzelfde
inkomen. Voorts mag de Staat van vestiging van de eenheid afzien van eventuele belastingheffing
over uitdeling van winst van die eenheid aan de participanten.
Een natuurlijke persoon die aan boord van een schip woont zonder een werkelijke woonplaats
in een van de Verdragsluitende Staten te hebben, wordt geacht inwoner te zijn van
de Verdragsluitende Staat waarin het schip zijn thuishaven heeft.
Het is wel te verstaan dat inwoners die gedurende korte tijd wonen in een Verdragsluitende
Staat en wier wereldwijd vergaarde inkomen in die Staat niet aan belastingheffing
wordt onderworpen, voor de toepassing van dit Verdrag niet worden beschouwd als inwoner.
Het is wel te verstaan dat geen voordelen worden toegerekend aan een vaste inrichting
op grond van het gebruik maken van inrichtingen louter voor de aflevering van goederen
of koopwaar die aan de onderneming toebehoort.
V. Ad artikelen 5, 6, 7, 13 en 23
Het is wel te verstaan dat rechten tot exploitatie en exploratie van natuurlijke rijkdommen
worden beschouwd als onroerende zaken die zijn gelegen in de Verdragsluitende Staat
op wiens zeebodem en ondergrond daarvan deze rechten betrekking hebben, alsmede dat
deze rechten geacht worden te behoren tot de activa van een vaste inrichting in die
Staat. Voorts is het wel te verstaan dat de hiervoor genoemde rechten ook omvatten
rechten op belangen bij, of de voordelen uit vermogensbestanddelen die voortvloeien
uit die exploratie of exploitatie.
Met betrekking tot artikel 7, eerste en tweede lid, geldt dat, indien een onderneming
van een Verdragsluitende Staat in de andere Verdragsluitende Staat goederen of koopwaar
verkoopt of een bedrijf uitoefent door middel van een aldaar gevestigde inrichting,
de voordelen van die vaste inrichting niet worden bepaald op basis van het totale
door de onderneming ontvangen bedrag, doch slechts op basis van dat deel van de inkomsten
van de onderneming dat aan de werkelijke werkzaamheden van de vaste inrichting voor
die verkopen of die bedrijfsuitoefening is toe te rekenen. Met name bij overeenkomsten
betreffende het toezicht op, de levering, installatie of constructie van nijverheids-
en handelsuitrusting of wetenschappelijke uitrusting of gebouwen alsmede bij openbare
werken, worden, indien de onderneming een vaste inrichting heeft, de voordelen van
die vaste inrichting niet bepaald op basis van het totale bedrag van de overeenkomst,
doch slechts op basis van dat deel van de overeenkomst dat werkelijk wordt uitgevoerd
door de vaste inrichting in de Verdragsluitende Staat waar de vaste inrichting is
gevestigd. De voordelen die betrekking hebben op het deel van de overeenkomst, dat
wordt uitgevoerd door het hoofdkantoor van de onderneming, zijn slechts belastbaar
in de Verdragsluitende Staat waarvan de onderneming inwoner is.
Vergoedingen voor technische diensten, waaronder begrepen studies of onderzoeken van
wetenschappelijke, geologische of technische aard, of voor diensten van adviserende
of toezichthoudende aard, worden aan-gemerkt als vergoedingen waarop de bepalingen
van artikel 7 van toepassing zijn.
Het is wel te verstaan dat de omstandigheid dat gelieerde ondernemingen overeenkomsten
hebben afgesloten, zoals „costsharing"-overeenkomsten of algemene dienstverleningsovereenkomsten,
voor of gebaseerd op de toerekening van kosten van de leiding, de algemene beheerskosten,
de technische en zakelijke kosten, kosten voor onderzoek en ontwikkeling en andere
soortgelijke kosten, op zichzelf geen voorwaarde is als bedoeld in artikel 9, eerste
lid. Dit belet een Verdragsluitende Staat evenwel niet voornoemde overeenkomsten te
controleren op voorwaarden als bedoeld in artikel 9, eerste lid.
De bepalingen van artikel 10, derde lid, onderdeel a, zijn van toepassing zolang ingevolge
de bepalingen van de Nederlandse Wet op de vennootschapsbelasting, van een lichaam
dat inwoner is van Nederland geen Nederlandse vennootschapsbelasting wordt geheven
ter zake van dividenden die dat lichaam ontvangt van een lichaam dat inwoner is van
Uganda.
Wanneer voor en na de inwerkingtreding van dit Verdrag investeringen zijn gedaan in
een Verdragsluitende Staat is het wel te verstaan dat dividenden voor de toepassing
van artikel 10, derde lid, onderdeel a, worden aangemerkt als verkregen uit die investeringen
naar rato van de verhouding tussen die onderscheiden investeringen.
Niettegenstaande de bepalingen van artikel 10, tweede lid, heft de Verdragsluitende
Staat waarvan het lichaam inwoner is geen belasting over door dat lichaam betaalde
dividenden, indien de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden een pensioenfonds
is als bedoeld artikel 4, tweede lid.
Niettegenstaande artikel 10, zesde lid, is het wel te verstaan dat de uitdrukking
„dividenden” mede omvat inkomsten uit schuldvorderingen, mits de wetgeving van een
Verdragsluitende Staat deze inkomsten uit schuldvorderingen op dezelfde wijze aan
belastingheffing onderwerpt als inkomsten uit aandelen aan de hand van een combinatie
van de volgende criteria:
-
- de datum van aflossing van de lening;
-
- de hoogte van de vergoeding of de verschuldigdheid van de vergoeding hangt af van
de winst of de uitdelingen van de winst; en
-
- de rangorde van een lening
XI. Ad artikelen 5 en 7, 10, 11 en 12
Indien aan de bron belasting is geheven die het belastingbedrag dat ingevolge de bepalingen
van de artikelen 5 en 7, 10, 11 of 12 mag worden geheven te boven gaat, moeten verzoeken
om teruggaaf van het daarboven uitgaande belastingbedrag worden ingediend bij de bevoegde
autoriteit van de Staat die de belasting heeft geheven, binnen een tijdvak van drie
jaar na afloop van het kalenderjaar waarin de belasting is geheven. De teruggave geschiedt
binnen een termijn van zes maanden na [de datum] waarop het verzoek bij de bevoegde
autoriteit werd ingediend. De termijn van zes maanden kan worden verlengd indien beide
Verdragsluitende Staten overeenkomen dat de benodigde documentatie niet is overgelegd
aan de bevoegde autoriteit van eerstgenoemde Staat.
XII. Ad artikelen 10 en 13
Het is wel te verstaan dat inkomsten die worden ontvangen in verband met de (gedeeltelijke)
liquidatie van een lichaam of een inkoop van eigen aandelen door een lichaam worden
behandeld als inkomsten uit aandelen en niet als vermogenswinsten.
XIII. Ad artikelen 10 en 13
Het is wel te verstaan dat in het geval van Nederland, artikel 13, vijfde lid, alleen
van toepassing is in het geval van een natuurlijke persoon die, al dan niet tezamen
met zijn echtgenoot of een van zijn bloed- of aanverwanten in de rechte lijn, onmiddellijk
of middellijk ten minstevijf percent bezit van het geplaatste kapitaal van een bepaalde
soort aandelen van een lichaam.
Het is voorts wel te verstaan dat indien een dergelijke natuurlijke persoon een schuldvordering
heeft op dat lichaam, de bepalingen van artikel 13, vijfde lid, eveneens van toepassing
zijn met betrekking tot door die natuurlijke persoon verkregen vermogenswinsten uit
de „vervreemding" van een dergelijke schuldvordering.
Het is wel te verstaan dat indien een persoon als bedoeld in artikel 11, derde lid,
onderdeel a, een lening verstrekt via een andere persoon, de lening wordt geacht te
zijn verstrekt door de eerstbedoelde persoon. Als persoon bedoeld in artikel 11, derde
lid, onderdeel a, worden tevens aangemerkt de Nederlandse Financierings-Maatschappij
voor Ontwikke-lingslanden NV (FMO) en de Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden
VN (NIO).
Het is wel te verstaan dat een „bestuurder” of „commissaris” van een Nederlands lichaam
wordt aangemerkt als een lid van de raad van beheer als bedoeld in artikel 15. Het
is voorts wel te verstaan dat „bestuurder” of „commissaris” van een Nederlands lichaam
betrekking heeft op personen die als zodanig zijn benoemd door de algemene vergadering
van aandeelhouders of door enig ander bevoegd orgaan van dat lichaam, en die zijn
belast met de algemene leiding van het lichaam, onderscheidenlijk met het toezicht
daarop. In het geval van Uganda wordt een „managing director” of een „executive director”
van een Oegandees lichaam aangemerkt als een lid van de raad van beheer als bedoeld
in artikel 15.
-
1 Het is wel te verstaan dat Nederland en Uganda op het tijdstip van ondertekening van
dit Verdrag, onverminderd de bepalingen van artikel 24, zesde lid, inwoners van beide
Verdragsluitende Staten ten aanzien van belastingen van elke soort en benaming in
overeenstemming met de bepalingen van dit artikel behandelen. Indien een Verdragsluitende
Partij met betrekking tot belastingen van elke soort en benaming inwoners op enig
tijdstip na de ondertekening van dit Verdrag evenwel behandelt op een wijze die niet
in overeenstemming is met de in artikel 24 vervatte beginselen, regelen de bevoegde
autoriteiten in onderlinge overeenstemming de wijze waarop deze behandeling ongedaan
gemaakt kan worden.
-
2 Indien en zo lang een verdrag tot het vermijden van dubbele belasting tussen Uganda
en een lid van de OESO van kracht is, dat niet voorziet in een additionele belasting
als bedoeld in de tweede zin van artikel 24, tweede lid, van dit Verdrag, wordt de
daarin genoemde additionele belasting niet geheven van ondernemingen van Nederland.
De bevoegde autoriteiten van de Staten kunnen, zonodig in strijd met hun respectieve
nationale wetgeving, ter zake van een overeengekomen regeling in het kader van een
procedure voor onderling overleg als bedoeld in artikel 25, tevens overeenkomen dat
de Staat waar ingevolge eerdergenoemde regeling sprake is van een additionele belastingheffing,
met betrekking tot deze additionele belastingheffing afziet van belastingverhogingen,
boetes, interest en kosten, indien de andere Staat, waarin ingevolge de regeling sprake
is van een overeenkomstige vermindering van belasting, afziet van de betaling van
interest verschuldigd met betrekking tot een dergelijke vermindering van belasting.