Met ingang van 1 januari 2002 is artikel 3, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op
de dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB 1965) gewijzigd. Tot de opbrengst behoren
met ingang van die datum ook vergoedingen op geldleningen als bedoeld in artikel 10,
eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet
Vpb 1969).
In artikel 4, eerste lid, Wet DB 1965 is voor binnenlandse situaties bepaald dat inhouding
van dividendbelasting achterwege mag blijven met betrekking tot opbrengsten van aandelen
en winstbewijzen waarop de deelnemingsvrijstelling van toepassing is; in artikel 4a
Wet DB 1965 is een vergelijkbare regeling opgenomen voor EG-situaties die onder de
moeder-dochter-richtlijn vallen.
Indien sprake is van een deelneming en de Nederlandse aandeelhouder heeft tevens een
lening verstrekt die in de zin van artikel 10, eerste lid, onderdeel d, Wet Vpb 1969
feitelijk functioneert als eigen vermogen, is de deelnemingsvrijstelling op grond
van artikel 13, derde lid, Wet Vpb 1969 ook van toepassing op een dergelijke lening.
Vooruitlopend op voorgenomen wetgeving op dit punt wordt goedgekeurd dat artikel 4
en artikel 4a Wet DB 1965 overeenkomstige toepassing vinden met betrekking tot de
vergoedingen op geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, Wet
Vpb 1969. Deze goedkeuring werkt terug tot en met 1 januari 2002.