Overgangsregeling naar aanleiding van het Besluit van 4 augustus 1999, nr. VB99/1303 (Besluit inzake organisaties)

[Regeling vervallen per 07-12-2011.]
Geraadpleegd op 26-04-2024.
Geldend van 23-10-2001 t/m 06-12-2011

Overgangsregeling naar aanleiding van het Besluit van 4 augustus 1999, nr. VB99/1303 (Besluit inzake organisaties)

De Directeur-Generaal Belastingdienst heeft namens de Staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.
  • 1. Bij besluit van 4 augustus 1999, nr. VB99/1303 is onder meer het besluit van 16 april 1969, nr. D69/3462 (OB/BTW-100) ingetrokken. Op grond van laatstgenoemd besluit konden organisaties, die op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de wet) niet als ondernemer in de zin van die wet kwalificeerden, op verzoek worden aangemerkt als ondernemer. Blijkens onderdeel 7 van het besluit van 4 augustus 1999 dienden dergelijke organisaties het ondernemerschap uiterlijk met ingang van 1 januari 2001 te beëindigen.

    Naar mij thans is gebleken heeft de beëindiging van het ondernemerschap bepaalde ongunstige gevolgen voor Verenigingen van Eigenaren van onroerende zaken (hierna: VvE). Dergelijke verenigingen, waarvan in beginsel lid kunnen zijn ondernemers die vrijgestelde dan wel belaste prestaties verrichten alsook niet-ondernemers, vormen uit de van hun leden ontvangen bijdragen onder meer reserves voor in de toekomst uit voeren (groot) onderhoud. Voor zover de VvE gebruik hebben gemaakt van de faciliteit die hen is geboden bij OB/BTW-100, hebben zij over de van hun leden ontvangen bijdragen omzetbelasting op aangifte voldaan. Het gevolg van het vervallen van deze faciliteit is, dat ter zake van bestedingen ten laste van de op het moment van beëindiging van het ondernemerschap aanwezige reserves, doorgaans BTW aan de VvE in rekening zal worden gebracht welke BTW niet voor aftrek in aanmerking komt. De VvE ervaren deze gang van zaken als een dubbele heffing van omzetbelasting.

    Mij is voorts gebleken dat niet alle VvE het ondernemerschap uiterlijk met ingang van 1 januari 2001 hebben beëindigd.

    Het vorenstaande geeft mij aanleiding het volgende goed te keuren.

  • 2. In afwijking van het besluit van 4 augustus 1999 beëindigen de VvE, die tot op heden het ondernemerschap niet hebben beëindigd, het ondernemerschap uiterlijk met ingang van 1 januari 2002. Zij bepalen de totale omvang van hun voor toekomstig onderhoud gevormde reserves op het moment van beëindiging van het ondernemerschap, derhalve uiterlijk op 31 december 2001. Zij stellen de voor de heffing van omzetbelasting bevoegde inspecteur hiervan in kennis, onder overlegging van de op de VvE betrekking hebbende jaarstukken en overige van belang zijnde gegevens.

    De omzetbelasting die, in verband met uitgaven door de VvE tot maximaal het bedrag van deze reserves en uiterlijk tot 31 december 2006, op de wettelijk voorgeschreven wijze aan de VvE in rekening is gebracht, komt op de voet van artikel 15 van de wet voor aftrek in aanmerking (de VvE blijft derhalve tot dat moment – de uitputting van de op het moment van beëindiging van het ondernemerschap aanwezige reserves dan wel 31 december 2006 – in de administratie van de belastingdienst opgenomen als ware zij voor de heffing van omzetbelasting een ondernemer die belaste prestaties verricht). In het kader van deze regeling dienen alle uitgaven van de VvE naar tijdsgelang in aanmerking te worden genomen.

    Over de door de VvE van haar leden ontvangen bijdragen ná het tijdstip waarop het ondernemerschap is beëindigd (uiterlijk met ingang van 1 januari 2001), is de VvE geen omzetbelasting verschuldigd.

    De periodiek door de VvE in te dienen aangiften gaan vergezeld van een toelichting waarin ten minste is vermeld het (resterende) saldo van de bij beëindiging van het ondernemerschap aanwezige reserves voor toekomstig onderhoud, het totaal van de in de periode van aangifte in rekening gebrachte bedragen, de in die bedragen begrepen BTW die op de voet van artikel 15 van de wet voor aftrek in aanmerking komt alsmede het na afloop van de aangifteperiode resterende saldo van de reserves.

  • 3. Zoals hiervoor opgemerkt heeft een deel van de VvE naar aanleiding van het besluit van 4 augustus 1999 inmiddels het ondernemerschap beëindigd. Deze verenigingen kunnen als volgt handelen.

    Overeenkomstig onderdeel 2 van dit besluit bepaalt de vereniging de omvang van de reserves ten tijde van de beëindiging van het ondernemerschap en stelt de voor de heffing van omzetbelasting bevoegde inspecteur daarvan in kennis. Voor de omzetbelasting die aan deze vereniging sinds de beëindiging van het ondernemerschap in rekening is gebracht kan zij een verzoek om ambtshalve teruggaaf indienen. Het verzoek om ambtshalve teruggaaf bevat ten minste de gegevens bedoeld in de laatste volzin van onderdeel 2 van dit besluit. Indien na de afwikkeling van het verzoek om ambtshalve teruggaaf de reserves voor toekomstig onderhoud nog een positief saldo vertonen, wordt de VvE in de administratie van de belastingdienst opgenomen als ware zij een belast ondernemer en handelt zij overeenkomstig het bepaalde in onderdeel 2 van dit besluit.

  • 4. Er zijn VvE die nooit gebruik hebben gemaakt van de faciliteit van OB/BTW-100. Ten aanzien van deze VvE bestaat met betrekking tot de als voorbelasting aan hen in rekening gebrachte omzetbelasting een bestendige gedragslijn, inhoudende dat de door de VvE niet in aftrek gebrachte voorbelasting door de leden-ondernemers, naar rato van hun bijdragen en overeenkomstig de ter zake geldende wettelijke bepalingen, in aftrek kan worden gebracht. Ik heb er geen bezwaar tegen dat deze gedragslijn tot nader order wordt voortgezet en eventueel ook wordt toegepast ten aanzien van een VvE die het ondernemerschap, in verband met het vervallen van de faciliteit van OB/BTW-100, heeft beëindigd. Indien evenwel een VvE gebruik maakt van de in dit besluit gegeven overgangsregeling, kan een handelen overeenkomstig vorenbedoelde bestendige gedragslijn eerst aanvangen vanaf het moment dat de overgangsregeling op de desbetreffende VvE niet meer van toepassing is.

Naar boven