Vreemdelingencirculaire 2000 (C)

Geraadpleegd op 10-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 16-11-2007.
Geldend van 16-11-2007 t/m 18-12-2007

Vreemdelingencirculaire 2000 (C)

1. Karakter van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd

1. Bescherming

De verblijfsvergunning asiel is bedoeld voor het bieden van bescherming tegen vervolging en bepaalde onverantwoorde risico’s bij terugkeer in het land van herkomst. De bescherming is niet beperkt tot de gronden van het Vluchtelingenverdrag. De gronden waarop de verblijfsvergunning asiel kan worden verleend, worden genoemd in artikel 29 Vw (zie C2).

2. Bevoegdheid

Een asielaanvraag wordt, behoudens enkele uitzonderingen (zie C9/2), ingediend bij de Minister, die ook bevoegd is om een verblijfsvergunning asiel te verlenen, dan wel de aanvraag af te wijzen. De IND is namens de Minister belast met de beoordeling van asielaanvragen.

3. Geldigheidsduur

Op grond van artikel 3.105 Vb wordt de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in beginsel verleend voor de duur van vijf jaar. Het Vb wijst vooralsnog geen gevallen aan waarin de geldigheidsduur korter dan vijf jaar is (voor de ingangsdatum zie C21/1.1).

Aan de verblijfsvergunning zijn geen voorschriften verbonden.

Nadat de vreemdeling vijf jaar rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, komt hij op grond van artikel 34 Vw in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, tenzij op het moment van verlopen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd een van de weigeringsgronden van artikel 32 Vw zich voordoet (zie C7 en C16).

4. Arbeidsmarktaantekening

De arbeidsmarktaantekening bij de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd luidt: ‘Arbeid vrij toegestaan; TWV niet vereist’.

2. De inwilligingsgronden

1. Inleiding

Artikel 29, eerste lid, Vw bevat de gronden waarop een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend. De toepasselijkheid van deze gronden wordt getoetst in de volgorde waarin deze gronden in de wet voorkomen (zie C14/2).

2. De vreemdeling is verdragsvluchteling

2.1. Algemeen

Onder vluchtelingen worden vreemdelingen verstaan die voldoen aan de omschrijving van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag. Het betreft vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land, waarin zij gegronde vrees hebben voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.

Een vreemdeling moet als vluchteling worden aangemerkt, zodra hij voldoet aan de hierboven genoemde criteria. De vluchteling is derhalve niet pas vluchteling op het moment van de uitspraak van de beoordelende staat. De beslissing om een vreemdeling als vluchteling te erkennen is declaratoir.

Voorzover het gaat om minderjarige asielzoekers, wordt verwezen naar de paragrafen 213 tot en met 219 van het Handboek van de UNHCR met betrekking tot procedures en criteria voor de bepaling van de vluchtelingenstatus. Deze bevatten specifieke aandachtspunten over de bepaling van vluchtelingschap van alleenstaande minderjarigen. Hierin staat onder meer dat bij de beoordeling of er sprake is van vluchtelingschap rekening moet worden gehouden met de mate van geestelijke ontwikkeling en volwassenheid van de alleenstaande minderjarige.

De status van vluchteling waarborgt de bescherming voortvloeiende uit het Vluchtelingenverdrag. Dat is met name de bescherming op grond van artikel 33 Vluchtelingenverdrag: de vluchteling zal niet – op welke wijze dan ook – worden teruggezonden naar een land waar zijn leven of vrijheid zou worden bedreigd wegens de in artikel 1A Vluchtelingenverdrag genoemde gronden (het gebod van non-refoulement).

Ingevolge artikel 33, tweede lid, Vluchtelingenverdrag mag slechts in geval van hoge uitzondering hiervan worden afgeweken, indien het een vluchteling betreft ten aanzien van wie er ernstige redenen bestaan hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van het land waar hij zich bevindt, of die, bij gewijsde veroordeeld wegens een bijzonder ernstig misdrijf, een gevaar oplevert voor de gemeenschap van dat land.

Uit het Vluchtelingenverdrag of andere internationale regelingen vloeit niet de verplichting voort om een vluchteling een verblijfsvergunning te verlenen.

2.2. De uitsluitingsgronden van het Vluchtelingenverdrag

Het Vluchtelingenverdrag is op grond van artikel 1D niet van toepassing op personen die bescherming of bijstand genieten van andere organen of instellingen van de VN dan de UNHCR. Wanneer deze bescherming of bijstand om welke reden dan ook is opgehouden, zullen deze personen van rechtswege onder het Vluchtelingenverdrag vallen.

Deze bepaling is van toepassing op staatloze Palestijnen die onder het mandaat vallen van de UNRWA. Deze gebieden bevinden zich in Jordanië, Libanon, Syrië en in de door Israël bezette gebieden. Het Vluchtelingenverdrag is dus niet op hen van toepassing. Deze personen komen gezien de bewoordingen van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van deze bepaling.

Indien een Palestijn zich niet meer in het mandaatgebied van de UNRWA bevindt, valt de uitsluitingsgrond van artikel 1D, eerste paragraaf, Vluchtelingenverdrag weg en is het Vluchtelingenverdrag weer van toepassing. Dit betekent echter niet dat automatisch een verblijfsvergunning asiel zou moeten worden verleend. Van betrokkene mag immers worden verwacht dat hij zich weer naar dat mandaatgebied begeeft teneinde opnieuw de bescherming van de UNRWA in te roepen.

Dit is alleen anders wanneer de vreemdeling aannemelijk kan maken dat hij niet naar UNRWA-gebied kan terugkeren omdat hij binnen het mandaatgebied van de UNRWA gegronde vrees voor vluchtelingrechtelijke vervolging heeft en hij daartegen geen bescherming van de UNRWA kan inroepen. Aan de vreemdeling kan in dat geval op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend.

Indien geen verblijfsvergunning op grond van deze bepaling wordt verleend, wordt ook getoetst aan de overige verleningsgronden van artikel 29 Vw en aan de verleningsgronden van de ambtshalve te verlenen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (zie B14).

Het Vluchtelingenverdrag is voorts op grond van artikel 1F niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij oorlogsmisdrijven of andere ernstige misdrijven heeft gepleegd. Personen op wie deze bepaling van toepassing is komen niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning in Nederland (zie C4/3.11.3).

2.3. Individualiseringsvereiste/groepsvervolging

Of iemand als vluchteling moet worden beschouwd, wordt beoordeeld op individuele basis. Op grond van de specifieke bijzonderheden van het geval wordt beoordeeld of de betrokken persoon vluchteling is. Hierbij is onder andere van belang of de persoon in een voor hem gevaar opleverende mate persoonlijk de aandacht van de autoriteiten of derden heeft getrokken.

In beginsel is het mogelijk dat zich situaties voordoen waarbij een bevolkingsgroep in zijn geheel vervolging te duchten heeft. Zo'n groep kan bestaan uit leden van een bepaalde politieke partij, aanhangers van een bepaalde godsdienst, leden van een bepaalde etnische of sociale groep of van een bepaalde nationaliteit. Wanneer alle leden van zo'n groep te vrezen hebben voor vervolging, spreekt men van groepsvervolging. In Nederland is tot op heden nooit geoordeeld dat er sprake was van groepsvervolging.

Vaststelling van vluchtelingschap vindt ook in geval van groepsvervolging plaats op individuele basis.

2.4. Land van herkomst

Onder ‘land van herkomst’ wordt verstaan het land waarvan de vreemdeling de nationaliteit heeft.

Indien de vreemdeling door geen enkel land als onderdaan wordt erkend, moet hij worden aangemerkt als staatloze. In dat geval dient, vóór de beoordeling of betrokkene gegronde vrees voor vervolging heeft in het land van herkomst, eerst het land van herkomst te worden vastgesteld.

Als land van herkomst van een staatloze dient te worden aangemerkt een land waar de staatloze persoon heeft verbleven en dat vanwege de aard en duur van het verblijf en de banden die die persoon met het land heeft, kan worden gezien als zijn gebruikelijke verblijfplaats (‘Country of former habitual residence’). Bepalend hiervoor is de vraag of de vreemdeling in het betreffende land het centrum van zijn activiteiten (werk, wonen, familie) heeft.

2.5. Discriminatie als vervolging

2.5.1. Algemeen

Discriminatie door de autoriteiten en/of door medeburgers kan onder omstandigheden als daad van vervolging worden aangemerkt. Hiervan is sprake indien de ondervonden discriminatie een dusdanig ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert dat het onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren.

Een asielzoeker wordt als verdragsvluchteling aangemerkt, indien hij aannemelijk maakt dat discriminatie voor hem persoonlijk heeft geleid tot ernstige beperkingen in zijn bestaan én aannemelijk is dat de autoriteiten hem niet hebben kunnen of willen beschermen tegen deze vorm van discriminatie.

Indien aan de autoriteiten geen bescherming is gevraagd, wordt aandacht besteed aan de vraag waarom dat niet is gebeurd. Als dit wel is gebeurd, maar de vreemdeling heeft het na één mislukte poging niet bij een andere overheidsinstantie geprobeerd, wordt bijzondere aandacht besteed aan de vraag waarom het bij één poging is gebleven.

Voorts wordt onderzocht of de asielzoeker zich aan de discriminatie kan onttrekken door zich elders in het land te vestigen. Dit is met name van belang indien er sprake is van asielmotieven die verband houden met discriminerende gebruiken die slechts in bepaalde delen van het land strikt worden gehandhaafd.

2.5.2. Discriminatoire uitsluiting van noodzakelijke medische zorg

Indien discriminatie leidt tot uitsluiting van medische zorg, kan er sprake zijn van vluchtelingschap. Dit is het geval indien de vreemdeling aannemelijk maakt dat:

  • a. hij bij terugkeer naar het land van herkomst (geheel of gedeeltelijke) uitsluiting van medische zorg te duchten zal hebben;

  • b. deze uitsluiting plaatsvindt op één van de verdragsrechtelijke vervolgingsgronden; en

  • c. hierdoor voor hem ernstige medische consequenties zullen ontstaan.

ad b

Het gaat hier om een asielrechtelijke toets. Om die reden kan enkel de uitsluiting op discriminatoire gronden leiden tot vluchtelingschap. Deze toets houdt dan ook geen verband met de vraag naar de feitelijke toegankelijkheid van adequate medische zorg in het herkomstland noch met de vraag naar de beschikbare behandelmogelijkheden in het land van herkomst.

ad c

Van ernstige medische consequenties is sprake, indien de onthouding van medische zorg voor de vreemdeling levensbedreigend zal zijn, dan wel invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade zal veroorzaken. Dit is hetzelfde criterium als dat van de medische noodsituatie (zie B8/3.2). Voor de procedurele aspecten bij de adviesaanvraag, zie B8/1.1.

2.6. Refugiés sur place

De vrees voor vervolging hoeft niet altijd aanwezig te zijn op het moment dat iemand zijn land verlaat. Een persoon die geen vervolging te vrezen had op het moment dat hij zijn land van herkomst verliet, maar op een later tijdstip tijdens zijn verblijf buiten het land van herkomst vluchteling wordt, heet refugié sur place. Er zijn twee mogelijke omstandigheden die iemand tot refugié sur place maken.

Het is ten eerste mogelijk dat iemand ten gevolge van zijn eigen activiteiten buiten het land van herkomst, bijvoorbeeld door het deelnemen aan demonstraties gericht tegen het eigen regime, het aanbieden van petities aan de ambassade van zijn land, of het publiceren van kritische stukken over de politieke situatie in zijn land, gegronde reden heeft voor vervolging te vrezen te hebben als hij naar dat land zou terugkeren.

Deze activiteiten kunnen pas dan aanleiding zijn voor statusverlening als het gaat om een voortzetting van het gedrag dat in het land van herkomst aanleiding had kunnen geven tot moeilijkheden, dus een voortzetting van activiteiten die de asielzoeker in het land van herkomst heeft ontplooid (het zogenaamde continuïteitsvereiste).

Een asielzoeker wiens omstandigheden op zichzelf geen aanleiding vormen voor het aannemen van vluchtelingschap, kan ook geen aanspraak maken op vluchtelingschap door met opzet de publieke aandacht op zijn persoon te vestigen.

Ten tweede kan iemand een refugié sur place worden, doordat tijdens zijn verblijf buiten het land van herkomst de omstandigheden in het land van herkomst zich zodanig wijzigen, bijvoorbeeld door een machtswisseling, waardoor hij bij terugkeer gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Indien de politieke overtuiging pas wordt verkondigd na vertrek uit het land van herkomst, dient de asielzoeker aannemelijk te maken dat de overtuiging reeds bestond in het land van herkomst, dat de autoriteiten in het land van herkomst van deze overtuiging op de hoogte zijn of kunnen geraken en dat het bekend zijn van deze overtuiging een gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag oplevert.

2.7. Godsdienst

Onder godsdienstige overtuiging kan iedere godsdienst, levensbeschouwing of sekte worden geschaard, die als zodanig door de asielzoeker wordt beschouwd of door de overheid aan hem wordt toegedicht. Vervolging om reden van godsdienst kan zich op verschillende manieren voordoen, zoals het totale verbod op godsdienstuitoefening en godsdienstonderwijs en ernstig discriminerende maatregelen tegen personen van een bepaalde godsdienstige overtuiging. Beperkingen op het recht een godsdienst te belijden moeten dusdanig streng zijn, dat het leven als gevolg van de overtuiging in het land van herkomst daardoor ernstig wordt belemmerd. Van personen die in het land van herkomst een minderheidsreligie aanhangen wordt niet verlangd dat zij deze verborgen houden.

2.8. Politieke overtuiging

Vervolging wegens politieke overtuiging veronderstelt dat de vreemdeling een mening heeft die niet wordt getolereerd door de regering en die wordt opgevat als kritiek op het beleid, de politiek of de methodes van de regering. Het veronderstelt tevens dat dergelijke meningen onder de aandacht van de autoriteiten zijn gekomen, dan wel waarschijnlijk zullen komen, ofwel dat de overheid aan de betrokkene deze overtuiging toedicht.

Een politieke overtuiging kan aan een onderdaan worden toegedicht op grond van gedrag dat als regimevijandig wordt beschouwd.

Indien de asielaanvrager een vrouw is, kan het overtreden van seksediscriminerende sociale gebruiken, religieuze voorschriften of culturele normen voor vrouwen of het overtreden van strafbepalingen die in zichzelf in strijd zijn met de universele mensenrechten, worden opgevat als het uiten van een bepaalde politieke overtuiging, wanneer:

  • de aanvrager afkomstig is uit een samenleving waar de vrouw een strikt gedefinieerde (veelal ondergeschikte) rol vervult én;

  • de overheid deze man-vrouwverhouding stimuleert of in stand houdt (bijvoorbeeld door niet in te willen grijpen bij mensenrechtenschendingen door medeburgers).

2.9. Nationaliteit en ras

Het begrip ‘nationaliteit’ hoeft niet alleen staatsburgerschap in te houden, het kan ook betrekking hebben op het behoren tot een etnische of taalkundige groepering. De omvang van deze groepering is daarbij niet relevant.

Voor het bepalen van ‘ras’ als vervolgingsgrond kan worden afgegaan op huidskleur, afkomst, nationale verwantschap of etnische afstamming. Bij het vaststellen van ras kan zowel op etnografische als sociale aspecten worden teruggegrepen.

2.10. Sociale groepering

2.10.1. Algemeen

Een ‘sociale groepering’ is een groep met een gemeenschappelijke achtergrond, status of normen- en waardepatroon, of gemeenschappelijke belangen. Deze omschrijving functioneert als restcategorie.

2.10.2. Vervolging van homoseksuelen

Indien een asielzoeker zich erop beroept dat hij of zij problemen heeft ondervonden als gevolg van zijn of haar homoseksuele geaardheid, kan dit onder omstandigheden leiden tot de conclusie dat betrokkene vluchteling is in de zin van het Verdrag. Het is staand beleid en staande jurisprudentie dat onder vervolging wegens het behoren tot een sociale groep als bedoeld in artikel 1A Vluchtelingenverdrag, mede vervolging wegens seksuele geaardheid wordt begrepen.

Een asielaanvraag waarin beroep wordt gedaan op problemen vanwege de (gestelde) seksuele geaardheid van een asielzoeker moet worden beoordeeld met bijzondere aandacht voor de positie van homoseksuelen in het land van herkomst. Per land van herkomst verschilt de invloed van de overheid op het maatschappelijk terrein.

Indien er sprake is van een bestraffing op basis van een strafbepaling die alleen betrekking heeft op homoseksuelen, is dit een daad van vervolging. Dit is bijvoorbeeld het geval indien het homoseksueel zijn of het uiten van specifiek homoseksuele gevoelens strafbaar is gesteld. Voor de conclusie dat er sprake is van vluchtelingschap moet wel sprake zijn van een bestraffingsmaatregel van een zeker gewicht. Zo zal een enkele boete veelal onvoldoende zijn om te concluderen dat er sprake is van vluchtelingschap.

De enkele strafbaarstelling van homoseksualiteit of homoseksuele handelingen in een land leidt evenwel niet zonder meer tot de conclusie dat een homoseksueel uit dat land vluchteling is. De asielzoeker moet (zo mogelijk met documenten) aannemelijk maken dat hij persoonlijk een gegronde reden heeft om te vrezen voor vervolging.

Van personen met een homoseksuele voorkeur wordt niet verlangd dat zij deze voorkeur bij terugkeer verbergen.

Ten slotte wordt erop gewezen dat ook indien de asielzoeker niet daadwerkelijk homoseksueel is, maar het geloofwaardig is dat de autoriteiten hem of haar als zodanig beschouwen en het aannemelijk is dat vervolging plaatsvindt of zal vinden, de asielzoeker eveneens is te beschouwen als verdragsvluchteling.

Discriminatie

Indien de asielzoeker zich beroept op discriminatie van de zijde van de overheid of door derden, zie C1/2.5.

2.11. Bijzondere aandachtspunten als de asielzoeker een vrouw is

Sekse kan niet het enige criterium zijn op grond waarvan wordt geconcludeerd dat sprake is van het behoren tot een ‘bepaalde sociale groep’. Vrouwen in het algemeen vormen niet een bepaalde sociale groep, omdat zij als sociale groep te divers van samenstelling zijn. In het asielbeleid is het individualiseringsvereiste het uitgangspunt. Strafvervolging van een voorschrift dat specifiek voor vrouwen geldt, levert vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag op, indien aannemelijk is dat:

  • de bestraffing onevenredig zwaar is en gerelateerd is aan één van de vervolgingsgronden; of

  • naast normale bestraffing sprake is van discriminatoire vervolging wegens één van deze gronden.

Indien een asielzoekster zich erop beroept dat de discriminatie specifiek tegen vrouwen is gericht, dan blijft de toepasselijkheid van één van de vervolgingsgronden een voorwaarde voor concludering tot vluchtelingschap. Uiteraard geldt ook bij een beroep op discriminatie in de zin van vervolging het individualiseringsvereiste. Zo is het enkele bestaan van kledingvoorschriften voor vrouwen nog geen vorm van discriminatie die naar vervolging tendeert.

Voor de beoordeling van politieke activiteiten van vrouwen, zie C2/2.8. Voor de genderinclusieve benadering, zie C14/4.3.

(Politiek) Verzet tegen genitale verminking kan onder bepaalde omstandigheden leiden tot de conclusie dat sprake is van vluchtelingschap. Indien er een reëel risico is op genitale verminkingen zonder dat dit leidt tot de conclusie dat er sprake is van verdragsrechtelijke vervolging, is C2/3.2 van toepassing.

Voor de voorbereiding op het nader gehoor voor vrouwen, zie C13/3.1.1.

2.12. Vervolging wegens dienstweigering of desertie

Strafvervolging wegens het ontduiken van dienstplicht wordt in beginsel niet gekwalificeerd als vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.

In een aantal gevallen kan dienstweigering of desertie leiden tot vluchtelingschap. Het UNHCR Handboek heeft deze gevallen beschreven in de paragrafen 168 tot en met 172. In het beleid is de volgende lijn uitgezet.

Het enkele feit dat een vreemdeling dienst heeft geweigerd of is gedeserteerd en hiervoor bestraffing te duchten heeft, is op zichzelf niet voldoende om te concluderen dat de betrokken vreemdeling vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Ook de enkele angst om te worden ingezet in een gewapend conflict is hiervoor niet voldoende.

Een dienstweigeraar of deserteur is vluchteling indien hij:

  • a. vanwege zijn ras, religie, nationaliteit, zijn lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging gegronde vrees heeft voor onevenredige of discriminatoire bestraffing of tenuitvoerlegging van de straf wegens dienstweigering of desertie of als hij vanwege (één van) de in de aanhef van deze categorie genoemde redenen gegronde vrees heeft voor andere discriminatoire behandeling dan bovenmatige bestraffing of tenuitvoerlegging van een straf;

  • b. tot zijn weigering komt doordat hij ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren heeft op grond van zijn godsdienstige of een andere diepgewortelde overtuiging die zijn dienstweigering of desertie voorschrijven en er in zijn land van herkomst geen mogelijkheid is om ter vervanging van militaire dienst een niet-militaire dienstplicht te vervullen;

  • c. is gekomen tot dienstweigering of desertie, omdat hij niet betrokken wenst te worden bij een (soort) militaire actie die is veroordeeld door de internationale gemeenschap als strijdig met de grondbeginselen van humaan gedrag of die in strijd is met fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict. Dit geldt ook indien hij tot desertie of dienstweigering heeft besloten, omdat hij gegronde vrees heeft in een conflict te worden ingezet tegen zijn eigen volk of familie.

ad a

Bij deze categorie is de dienstweigering of desertie niet de oorzaak van de vervolging. De oorzaak is gelegen in de omstandigheid dat de asielzoeker behoort tot een van de genoemde groeperingen. De dienstweigering of desertie is slechts een aanleiding om tot vervolgingsmaatregelen over te gaan.Het enkele feit dat de dienstweigering wordt bestraft, leidt hier dan ook niet tot de conclusie dat de asielzoeker vluchteling is. Het gaat om dat gedeelte van de bestraffing (hetzij een verhoogde strafmaat, hetzij een verzwaarde tenuitvoerlegging) waarin tot uiting komt dat hier sprake is van een discriminatoire maatregel of een andere vervolgingshandeling, die in andere gevallen niet wordt opgelegd. Vervolging wegens het behoren tot een van deze groeperingen leidt ook in het algemene vluchtelingenrecht al tot de conclusie dat de asielzoeker vluchteling is. Het is in deze gevallen dus ook mogelijk dat de vervolging langs andere weg dan via bestraffing wegens dienstweigering of desertie tot uiting komt en dat de asielzoeker op grond daarvan als vluchteling moet worden aangemerkt.

ad b

Bij deze categorie gaat het om een evenwicht tussen het onvervreemdbare recht van een staat om zich te verdedigen en het eveneens onvervreemdbare recht van het individu op gewetensvrijheid. Dit evenwicht kan daaruit blijken dat aan het individu de mogelijkheid wordt geboden om een vervangende, niet-militaire dienstplicht te vervullen.

Indien die mogelijkheid in het land van herkomst niet wordt geboden, kan een gedwongen vervulling van de dienstplicht, ofwel de bestraffing van de dienstweigering of desertie, leiden tot vluchtelingschap, indien de asielzoeker ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren heeft tegen de vervulling van de dienstplicht.

Bij de beoordeling of er sprake is van vluchtelingschap is bij deze categorie niet vereist dat er sprake is van een discriminatoire of onevenredige bestraffing zoals genoemd onder a. Immers, in dit geval is er sprake van een inbreuk op de gewetensvrijheid van het individu die tot vluchtelingschap kan leiden. Zoals ook met betrekking tot andere vervolgingsgronden het geval is, moet er wel sprake zijn van een bestraffingsmaatregel van een zeker gewicht. Zo is een enkele boete onvoldoende om te concluderen dat er sprake is van vluchtelingschap.

De categoriebeschrijving geeft aan dat het moet gaan om ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren (zie het UNHCR Handboek, paragraaf 170, aangeduid als ‘valid reasons of conscience’) op grond van een godsdienstige of een andere diepgewortelde overtuiging. De asielzoeker moet dus kunnen aangeven op welke (geloofs)overtuiging hij zijn gewetensbezwaren baseert en waarom deze overtuiging zijn dienstweigering of desertie voorschrijft. De gewetensbezwaren dienen zich te richten tegen het gebruik van geweld in het algemeen. Vanzelfsprekend mogen aan een goed geschoold persoon hogere eisen worden gesteld over de wijze waarop dit wordt onderbouwd dan aan een zeer jeugdig of ongeletterd persoon.Een en ander dient te worden gekoppeld aan de resoluties van de Mensenrechtencommissie van de VN 1987/146, 1989/59 en 1991/65, waarin wordt erkend dat het hebben van gewetensbezwaren tegen militaire dienst een legitieme uitoefening is van het recht op denken, geweten en godsdienst als neergelegd in artikel 18 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

ad c

Hier is eigenlijk sprake van twee subcategorieën: er is sprake van een militaire actie die ofwel is veroordeeld door de internationale gemeenschap als strijdig met de grondbeginselen van humaan gedrag, ofwel in strijd is met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict.

Voor wat betreft de eerste subcategorie gelden als veroordeling door de internationale gemeenschap een veroordeling door de Veiligheidsraad, de Algemene Vergadering van de VN of de Algemene Raad/Raad van Ministers van de EU. Een resolutie van het Europees Parlement en een verklaring van de Secretaris-Generaal van de VN kunnen niet als zodanig worden beschouwd. Een dergelijke veroordeling dient te bevatten dat de militaire actie als zodanig als onrechtmatig wordt aangemerkt.

Voor de beoordeling of een militaire actie behoort tot de tweede subcategorie is een dergelijke internationale veroordeling niet vereist. Hier moet zijn vastgesteld dat de betreffende militaire actie systematisch strijd oplevert met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict. Met deze fundamentele normen wordt in de eerste plaats gedoeld op de Geneefse Verdragen van 1949, met name het gezamenlijk artikel 3 van deze Verdragen en de twee Protocollen bij deze Verdragen van 1977.Zo’n vaststelling kan worden gedaan door de Veiligheidsraad of in mindere mate, de Algemene Vergadering van de VN of een daartoe bevoegde rechtbank, zoals het Internationaal Gerechtshof in 's-Gravenhage, het Joegoslavië-tribunaal of het Rwanda-tribunaal.

Indien aannemelijk is dat bestraffing zal plaatsvinden omdat de asielzoeker geweigerd heeft aan een dergelijke militaire actie deel te nemen, of omdat hij de eerst mogelijke gelegenheid heeft aangewend om te deserteren, kan dit leiden tot de conclusie dat hij vluchteling is. Wel dient te worden nagegaan of de asielzoeker, voordat hij deserteerde, zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen als genoemd in artikel 1F Vluchtelingenverdrag.

Indien de asielzoeker zich erop beroept dat hij niet wenst te worden ingezet in een conflict tegen het volk waarvan hij deel uitmaakt, wordt dit meegewogen bij de beoordeling of er ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren zijn, zoals onder b beschreven. De enkele inzet tegen eigen volk of familie is dus onvoldoende voor de erkenning als vluchteling. Het bestaan van de ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren tegen de inzet tegen eigen volk dienen te blijken uit (al dan niet politieke) activiteiten van de vreemdeling.

2.13. Als de UNHCR de vreemdeling heeft erkend als vluchteling

Op basis van artikel 35 Vluchtelingenverdrag werkt Nederland samen met de UNHCR op het terrein van de vluchtelingenbeleid. De verplichting van artikel 35 van het Verdrag behelst geen plicht om de UNHCR-standpunten te volgen. Nederland heeft een eigen bevoegdheid inzake de statusbepaling en de beslissing of een verblijfsvergunning wordt verleend.

Indien de vreemdeling reeds door de UNHCR als vluchteling is erkend, wordt bezien of deze erkenning categoriaal of individueel heeft plaatsgevonden en in hoeverre de situatie in het land van herkomst inmiddels is gewijzigd.

Overigens zal in een zaak waarin een individuele verklaring door de UNHCR is gegeven ook altijd een individuele toets plaatsvinden, waarbij gewijzigde omstandigheden in het land van herkomst sinds de mandaatverklaring worden meegewogen.

Indien de vertegenwoordiging van de UNHCR in Nederland van mening is dat de vreemdeling thans op grond van diens individueel asielrelaas vluchteling is, wordt hij niet verwijderd naar het land van herkomst. Dit dwingt niet tot verlening van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling. Verwijdering naar een ander land, bijvoorbeeld op basis van artikel 30, onder a of d, Vw of artikel 31, tweede lid, onder h of i, Vw, blijft tot de mogelijkheden behoren.

2.14. Verzoeken om asiel op diplomatieke posten in het buitenland

Indien een vreemdeling zich voor asielrechtelijke bescherming meldt op een Nederlandse post buiten zijn land van herkomst is het volgende van toepassing.

In de Vw is de vluchtelingendefinitie gelijk aan die van het Vluchtelingenverdrag. Onder het Vluchtelingenverdrag kan iemand die zich in het land van herkomst bevindt de jure niet als vluchteling worden erkend.

Een vreemdeling die zich in een derde land bevindt, kan in het voorkomende geval wel onder de vluchtelingendefinitie van het Vluchtelingenverdrag vallen. Het uitgangspunt is thans echter dat de vreemdeling niet voor bescherming in Nederland in aanmerking komt. De vreemdeling dient zich namelijk voor het verkrijgen van bescherming in eerste instantie te wenden tot de autoriteiten van het land waar hij zich bevindt. De meeste landen zijn partij bij het Vluchtelingenverdrag en zullen deze bescherming kunnen bieden. Indien blijkt dat dit niet mogelijk is, dient de vreemdeling zich te wenden tot de UNHCR ten behoeve van statusdeterminatie. In het geval er geen vestiging van de UNHCR is, kan de vreemdeling zich wenden tot de UNDP, die contact legt met de UNHCR elders. Indien UNHCR de aanvrager als mandaatvluchteling beschouwt, wordt betrokkene beschermd. Zo nodig kan UNHCR de overkomst van de vluchteling aanvragen bij de autoriteiten van een ander land dat is aangesloten bij het programma van UNHCR voor hervestiging. Nederland heeft voor deelname aan dit programma een quotumregeling ingesteld (zie C10/3.3). In het andere geval komt de vreemdeling kennelijk geen verdragsbescherming toe.

2.15. Commune delicten

Er is sprake van een commuun delict, indien de asielzoeker in zijn land van herkomst een strafbepaling heeft overtreden die niet kan worden herleid tot één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag.

Bestraffing wegens commune delicten leidt in het algemeen niet tot de conclusie dat de asielzoeker verdragsvluchteling is. Wel moet steeds worden onderzocht of er sprake is van onevenredige of discriminatoire bestraffing die wel verband houdt met de gronden in het Vluchtelingenverdrag.

Hiervan is sprake indien de vreemdeling voor hetzelfde feit zwaarder wordt bestraft dan anderen, terwijl deze verzwaring verband houdt met de gronden in het Vluchtelingenverdrag, of indien een, op zichzelf algemene, openbare-ordebepaling enkel wordt toegepast ten aanzien een bepaalde categorie personen, terwijl ten aanzien van anderen niet wordt opgetreden. Het gaat hier dus om dat deel van de (tenuitvoerlegging van de) bestraffing, waarin tot uiting komt dat de asielzoeker (ook) wordt gestraft om redenen die verband houden met de vervolgingsgronden in het Vluchtelingenverdrag.

In dat geval kan de asielzoeker worden gezien als een verdragsvluchteling. Verlening van een verblijfsvergunning asiel kan desondanks onder omstandigheden worden geweigerd, als het gepleegde delict een afwijzingsgrond vormt in de zin van artikel 31, tweede lid, onder k, Vw.

3. Foltering of onmenselijke behandeling

3.1. Algemeen

3.1.1. Inleiding

Op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw kan een verblijfsvergunning worden verleend, indien de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

Deze bepaling is ontleend aan artikel 3 EVRM. De verwijdering naar een land waar iemand een reëel risico (‘real risk’) loopt aan een dergelijke behandeling te worden onderworpen, vormt een schending van dit artikel. Indien dit reële risico aannemelijk is gemaakt of geworden, is dit in beginsel aanleiding tot verlening van een verblijfsvergunning asiel. De enkele mogelijkheid (mere possibility) van schending is onvoldoende.

3.1.2. Karakter en actoren van de behandeling

Onder folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt mede verstaan

  • doodstraf of executie;

  • ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.

Een reëel risico voor een behandeling als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, Vw hoeft niet altijd aanwezig te zijn op het moment dat iemand zijn land verlaat. Het kan zijn dat het reële risico pas bestaat tijdens het verblijf in het buitenland, dan wel ontstaat bij de voorgenomen terugkeer naar het land van herkomst. In die gevallen kan aanleiding bestaan om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.

Actoren van een behandeling in de zin van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw kunnen onder meer zijn:

  • a. de staat, waaronder wordt begrepen nationale, regionale en lokale autoriteiten;

  • b. partijen of organisaties die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen;

  • c. niet-overheidsinstanties (derden).

Indien de behandeling in de zin van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw niet plaatsvindt door de centrale autoriteiten van een land, is van belang dat de asielzoeker, van wie is vastgesteld dat er een reëel risico bestaat op een dergelijke behandeling, niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel, indien is vastgesteld dat hij zich aan de gevreesde gebeurtenissen kan onttrekken door zich elders in het land van herkomst te vestigen (zie C4/2.2).

Ad c

Een reëel risico op een behandeling als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, Vw door derden wordt alleen aangenomen als de asielzoeker heeft aangetoond dat de staat, of partijen of (internationale) organisaties in het land geen bescherming kunnen of willen bieden tegen de bedoelde behandeling.

3.1.3. Individualiseringsvereiste

Om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw dient de vreemdeling aannemelijk te maken dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op de in die bepaling bedoelde behandeling. Hiertoe dient de vreemdeling specifieke individuele kenmerken (special distinguishing features) naar voren te brengen, waaruit dit risico op een behandeling in de zin van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw valt af te leiden.

In die gevallen dat in het land van herkomst sprake is van een willekeurige geweldssituatie of van willekeurige mensenrechtenschendingen, vormt dit op zichzelf onvoldoende grond om een reëel en individueel risico op eerder beschreven behandeling aan te nemen.

Echter, een reëel en individueel risico bij terugkeer wordt – ook in een situatie van willekeurige geweld of van willekeurige mensenrechtenschendingen – ook aangenomen indien:

  • a. de vreemdeling behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep in zijn land van herkomst; en

  • b. hij met op zichzelf beperkte individuele indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat in samenhang daarmee een dreigende schending van artikel 3 EVRM aanwezig is.

Ad a.

In het landgebonden asielbeleid (zie C24) wordt aangewezen welke bevolkingsgroepen worden aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep voor zover van belang voor de beoordeling van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw.

Bij de bepaling of een bevolkingsgroep moet worden aangemerkt als een kwetsbare minderheidsgroep zijn de volgende aspecten van belang:

  • 1. is er sprake van willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen;

  • 2. de positie van de bevolkingsgroep in het land van herkomst; en

  • 3. de mate waarin de personen van deze groep effectieve bescherming kunnen inroepen tegen dreigend geweld of mensenrechtenschending, dan wel deze personen zich hieraan effectief kunnen ontrekken door zich elders te vestigen.

Voor het onderscheid tussen risicogroepen en kwetsbare minderheidsgroepen, zie C14/4.5.

Ad b.

Voor het oordeel dat de vreemdeling met op zichzelf beperkte indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat een schending van artikel 3 EVRM dreigt, is niet vereist dat betrokkene persoonlijk een behandeling heeft ondervonden die voldoet aan de omschrijving van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw.

Ook indien er sprake is van mensenrechtenschendingen in de naaste omgeving van de vreemdeling bij personen die behoren tot de betreffende kwetsbare minderheidsgroep, kan dit voldoende grond zijn om zulks aan te nemen. Onder mensenrechtenschendingen wordt in dit verband onder meer verstaan: moord, verkrachting, mishandeling, intimidatie of beroving. In deze gevallen wordt niet van de vreemdeling verlangd om aannemelijk te maken dat de betreffende mensenrechtenschendingen zijn ingegeven door het behoren tot de betreffende kwetsbare minderheidsgroep.

In beginsel wordt ervan uitgegaan dat de mensenrechtenschendingen die ten aanzien van de vreemdeling zelf of in zijn naaste omgeving hebben plaatsgevonden, voldoende grond opleveren voor het oordeel dat de vreemdeling bij terugkeer – opnieuw dan wel alsnog – een reëel risico zal lopen op een behandeling als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, Vw. Dit uitgangspunt kan evenwel uitzondering lijden, indien er sprake is van een aanzienlijk tijdsverloop tussen de desbetreffende mensenrechtenschendingen en het vertrek uit het land van herkomst en de vreemdeling gedurende die periode geen nieuwe problemen heeft ondervonden.

Onder ‘mensenrechtenschendingen in de naaste omgeving’ wordt ook verstaan gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden in de naaste omgeving van de vreemdeling in het land van herkomst nadat de vreemdeling zelf reeds uit het land was vertrokken. Het oordeel, dat de vreemdeling bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, Vw kan dus ook gevormd worden op basis van gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden na vertrek van de vreemdeling.

3.2. Genitale verminking

3.2.1. Inleiding

Genitale verminking is een handeling die leidt tot beschadiging, totale of gedeeltelijke verwijdering van de vrouwelijke uitwendige geslachtsorganen. Het is een praktijk die in grote delen van West- en Oost-Afrika in meerdere of mindere mate voorkomt. Genitale verminking wordt door de Nederlandse overheid beschouwd als een zeer ernstige schending van de integriteit van het menselijk lichaam.

Uit de algemene literatuur kan worden afgeleid dat genitale verminking met name plaatsvindt vóór de vijftienjarige leeftijd. Daarom wordt in relatie tot de genitale verminking op deze plaats de term ‘meisje’ of ‘dochter’ gebruikt. Dit laat onverlet dat in voorkomende gevallen ook (volwassen) vrouwen slachtoffer kunnen worden van genitale verminking.

Voor de beoordeling van (politiek) verzet tegen genitale verminking, zie C2/2.8.

Voor personen die vrouwen genitaal verminken, of besnijden, zie C4/3.11.3.2.

3.2.2. Doelgroep

Indien een meisje in haar land van herkomst een risico loopt op genitale verminking, kan sprake zijn van een reëel risico van schending van artikel 3 EVRM. Gelet hierop kan zij op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

Vorenstaande kan ook gelden voor in Nederland geboren meisjes, die bij terugkeer naar het land van herkomst van de ouders bedreigd worden met genitale verminking.

De ouder, die genitale verminking van zijn minderjarige dochter(s) vreest, kan eveneens in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel. Het spreekt voor zich dat de ouder alleen voor een dergelijke vergunning in aanmerking kan komen, indien de dochter in het bezit wordt gesteld van de hier bedoelde verblijfsvergunning asiel. Bovendien dient de ouder tegelijkertijd met de dochter Nederland te zijn ingereisd dan wel dient de dochter in Nederland te zijn geboren. Indien de ouder Nederland is ingereisd, nadat de dochter reeds in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel, dan is het reguliere toelatingsbeleid van toepassing.

Andere familieleden dan de ouder(s) komen niet voor inwilliging op grond van bovenstaand beleid in aanmerking. Kinderen uit het gezin, die zelf niet bedreigd worden met genitale verminking, kunnen eventueel wel onder de toepasselijke voorwaarden op grond van artikel 29, eerste lid, onder e of f, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

3.2.3. Voorwaarden

Indien bij terugkeer sprake is van een reëel risico op genitale verminking, dan kan het meisje in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw. Hierbij gelden de volgende voorwaarden:

  • a. er bestaat een risico van genitale verminking én;

  • b. de autoriteiten van het land van herkomst kunnen of willen geen bescherming bieden aan personen die zich verzetten tegen een dreigende genitale verminking én;

  • c. er wordt geen vestigingsalternatief in het land van herkomst aanwezig geacht.

Indien wordt voldaan aan alle drie de voorwaarden, die hieronder nog nader worden uitgewerkt, dan kan bij terugkeer een reëel risico als bedoeld in artikel 3 EVRM worden aangenomen.

Met het oog op het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw wordt geen onderscheid gemaakt in de verschillende soorten genitale verminking.

ad a

Indien twijfel bestaat aan de geloofwaardigheid van de verklaringen met betrekking tot een dreigende genitale verminking, kan het relaas door de asielzoekster eventueel nader worden onderbouwd door het op vrijwillige basis overleggen van een medische verklaring, waaruit blijkt dat zij nog niet besneden is.Dit geldt met name voor meisjes ouder dan vijftien en volwassen vrouwen, die blijkens de algemene literatuur doorgaans al besneden zijn.

ad b

Bij de beoordeling of de autoriteiten van het land van herkomst bescherming bieden tegen genitale verminking is het in de eerste plaats aan betrokkene om aannemelijk te maken dat zij al dan niet genoemde bescherming kan krijgen. Betrokkene zal derhalve moeten aangeven of zij de bescherming van de autoriteiten heeft ingeroepen en wat de reactie van de autoriteiten hierop is geweest. Indien betrokkene niet de bescherming van de autoriteiten heeft ingeroepen, dient zij aan te geven om welke redenen zij dit heeft nagelaten.

Indien uit algemene informatie, zoals uit een ambtsbericht van de Minister van BuZa, bekend is dat de autoriteiten van het land van herkomst bescherming bieden aan personen die zich verzetten tegen een dreigende genitale verminking, wordt geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend.

Daarbij is niet van belang of vrouwen verzoeken om dergelijke bescherming, maar of de autoriteiten bereid zijn de bescherming te verlenen, als daarom zou worden verzocht.

ad c

Voor de vraag of sprake is van een vestigingsalternatief, wordt de algemene informatie, zoals uit de ambtsberichten van de Minister van BuZa, meegewogen. Indien uit een ambtsbericht blijkt dat een meisje zich doorgaans aan een dreigende genitale verminking kan onttrekken door zich elders in het land van herkomst te vestigen, dan wordt in beginsel geen verblijfsvergunning asiel verleend.

Daarnaast is bij de beoordeling of sprake is van een vestigingsalternatief, het individuele relaas van het meisje (of haar ouders) van belang. Indien uit het relaas valt op te maken, dat het meisje zonder noemenswaardige problemen elders in het land heeft kunnen verblijven of zou kunnen verblijven, zonder de dreiging van genitale verminking, dan wordt geen verblijfsvergunning asiel verleend (zie C4/2.2 en C14/4.5).

3.2.4. In Nederland geboren meisjes

Meisjes, die in Nederland zijn geboren terwijl de asielprocedure van de ouders nog loopt, en die bij terugkeer naar het land van herkomst van de ouders bedreigd worden met genitale verminking, kunnen eveneens voor een verblijfsvergunning asiel in aanmerking komen. Het beroep op een dreigende genitale verminking kan meegenomen worden in de lopende asielprocedure. Indien niet direct bij de eerste gelegenheid een beroep is gedaan op een dreigende genitale verminking, wordt dat de betrokkene niet aangerekend, voorzover een dergelijk beroep leidt tot een inwilliging.

3.2.5. Tweede of volgende aanvragen

Voor meisjes, die in Nederland zijn geboren en die bij terugkeer naar het land van herkomst van de ouders bedreigd worden met genitale verminking, terwijl de ouders reeds zijn uitgeprocedeerd in een eerdere asielprocedure, kan een nieuw asielverzoek worden ingediend. Dit geldt eveneens voor in Nederland geboren meisjes, waarvan een beroep op een dreigende genitale verminking om procedurele redenen niet in een eerdere asielprocedure van de ouders kon worden meegenomen.

In deze gevallen wordt geen toepassing gegeven aan artikel 4:6 Awb.

Bij meisjes, van wie in een tweede of volgende asielaanvraag vast komt te staan dat zij op grond van bovengenoemd beleid alsnog in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw wordt, wanneer schending van artikel 3 EVRM dreigt, geen toepassing gegeven aan artikel 4:6 Awb, tweede lid.

4. In redelijkheid kan terugkeer niet worden verlangd

4.1. Inleiding

Op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, Vw kan een verblijfsvergunning asiel worden verleend aan de vreemdeling van wie naar het oordeel van de Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard, die verband houden met de redenen van het vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.

Hierbij is in de eerste plaats gedacht aan de situatie dat de vreemdeling getraumatiseerd is.

Waar er wordt gesproken van traumata of traumatische ervaring, wordt gedoeld op gebeurtenissen die tot de veronderstelling leiden dat deze psychische schade berokkenen.

In de tweede plaats kunnen bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard, anders dan traumata, die verband houden met de redenen van het vertrek uit het land van herkomst en tevens verband houden met het asielrelaas, aanleiding zijn tot verlening van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, Vw.

Ten slotte kan in het beleid bepaald zijn dat asielzoekers die behoren tot een specifieke groep in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, Vw. Deze groepen zullen door de Minister worden bepaald en door middel van een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer kenbaar worden gemaakt.

4.2. Traumatabeleid

4.2.1. Uitgangspunten

Het traumatabeleid is alleen van toepassing op asielaanvragen. Dit vloeit voort uit de aard en de ontstaansgeschiedenis van dit beleidsonderdeel. Het traumatabeleid ziet op gevallen waarin de persoonlijke beleving van bepaalde – hieronder limitatief opgesomde – gebeurtenissen voor een asielzoeker zodanig traumatiserend zijn geweest, dat van hem of haar niet gevergd kan worden terug te keren naar het land van herkomst. Dit betreft zowel traumatische ervaringen die zijn veroorzaakt van overheidswege, door politieke of militante groeperingen die de feitelijke macht uitoefenen in het land van herkomst of een deel daarvan, of door groeperingen waartegen de overheid niet in staat of niet willens is bescherming te bieden.

4.2.2. Bewijslast

De betrokken asielzoeker zal de aangevoerde gebeurtenissen, die tot een veronderstelde traumatische ervaring leiden, aannemelijk moeten maken. Tevens zal aannemelijk moeten zijn dat de gestelde gebeurtenissen aanleiding zijn geweest voor het vertrek van de betrokken asielzoeker uit het land van herkomst. Voor de aannemelijkheid van dit causale verband biedt de termijn waarbinnen de betrokkene het land heeft verlaten een belangrijk aanknopingspunt. In beginsel geldt hiervoor het uitgangspunt dat de betrokken asielzoeker binnen zes maanden na deze gebeurtenissen het land van herkomst dient te hebben verlaten.

Hieraan ligt de veronderstelling ten grondslag dat bij een later vertrek de betrokken asielzoeker zich blijkbaar heeft kunnen handhaven in het land van herkomst en daarom van hem of haar gevergd kan worden terug te keren naar het land van herkomst. De termijn van zes maanden vormt hiermee een omslagpunt in de bewijslastverdeling: bij een vertrek na zes maanden zal een vergunning op grond van het traumatabeleid in beginsel worden geweigerd, tenzij de betrokken asielzoeker aannemelijk maakt dat er wel degelijk een verband is tussen de gebeurtenis en het vertrek. De betrokkene zal daarvoor feiten en omstandigheden aannemelijk dienen te maken waaruit blijkt dat de betrokkene het land van herkomst niet eerder heeft kunnen verlaten. Daarbij geldt dat naarmate de gebeurtenissen een ernstiger karakter hebben en het asielrelaas van de betrokkene aannemelijker is, een zwaardere onderzoeksplicht rust op de behandelend ambtenaar van de IND met betrekking tot de vraag of er feiten en omstandigheden waren waardoor de betrokkene het land van herkomst niet binnen zes maanden na het plaatsvinden van de gestelde gebeurtenis kon verlaten.

Uitgangspunt van het beleid is dat een wisseling van het regime in het land van herkomst, van welke aard ook, niet zal leiden tot het intrekken of niet verlengen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van het traumatabeleid. Een positieve wisseling van het regime speelt geen rol bij de beoordeling van een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel indien het vertrek heeft plaatsgevonden op een datum die gelegen is binnen zes maanden na de traumatische gebeurtenis (zie ook C5/4.4). Bij een vertrek op een datum, gelegen zes maanden of later na de traumatische gebeurtenis, zal een wisseling van het regime in het land van herkomst na die traumatische ervaring wel een rol spelen. Immers, dan zal de asielzoeker het causale verband tussen de traumatische gebeurtenis en het vertrek uit het land van herkomst nog minder snel aannemelijk kunnen maken.

4.2.3. Traumatische ervaringen

De volgende gebeurtenissen kunnen aanleiding geven tot verblijfsaanvaarding:

  • a. de gewelddadige dood van naaste familieleden of huisgenoten;

  • b. de gewelddadige dood van andere verwanten of vrienden wanneer betrokkene aannemelijk maakt dat een hechte relatie bestond tussen de overledene en betrokkene;

  • c. substantiële niet-strafrechtelijke detentie;

  • d. marteling, ernstige mishandeling of verkrachting van betrokkene;

  • e. het getuige zijn van marteling, ernstige mishandeling of verkrachting van naaste familieleden of huisgenoten;

  • f. het getuige zijn van marteling, ernstige mishandeling of verkrachting van andere verwanten of vrienden wanneer betrokkene aannemelijk maakt dat er een hechte relatie bestond tussen de verwante of vriend en betrokkene.

Deze opsomming is limitatief.

ad a en b

Het overlijden van vorenbedoelde personen dient aannemelijk te zijn en zo mogelijk onderbouwd (bijvoorbeeld met een overlijdensakte of andere documenten die dit overlijden aannemelijk maken).

ad c en d

De detentie en/of marteling van de betrokkene moeten aannemelijk worden gemaakt. Onder ernstige mishandeling wordt verstaan het opzettelijk toebrengen van pijn en leed dat zwaar lichamelijk of geestelijk letsel tot gevolg heeft. De definitie van marteling is opgenomen in artikel 1 van het Anti-folterverdrag.

ad e en f

De betrokken asielzoeker moet aannemelijk maken dat hij getuige is geweest van de gestelde gebeurtenis. Getuige zijn wil zeggen dat het moet gaan om het lijfelijk aanwezig zijn en zo mogelijk aanschouwen van de gebeurtenis. Een blinde of geblinddoekte asielzoeker kan de gebeurtenis niet met eigen ogen zien, maar wel door een andere zintuiglijke waarneming daarvan kennis nemen. De betrokkene zal dan aannemelijk moeten maken dat hij op deze wijze kennis heeft kunnen nemen van de gebeurtenis. Het enkele feit dat deze gebeurtenissen hebben plaatsgevonden zonder aanwezigheid van betrokkene valt hier dus niet onder.

4.2.4. Nadere uitwerking

Uit de verklaringen van de betrokkene moet zoveel mogelijk blijken dan wel aannemelijk zijn dat van hem in redelijkheid niet kan worden verwacht terug te keren naar het land van herkomst. Het gestelde trauma behoeft niet te worden bewezen door middel van medisch onderzoek. Het enkele feit dat op grond van een medische verklaring een PTSS is vastgesteld, is niet voldoende voor de verlening van een verblijfsvergunning op grond van het traumatabeleid.

De beoordeling van het asielrelaas geschiedt op de gebruikelijke wijze ten aanzien van de geloofwaardigheid en aannemelijkheid daarvan. De verklaringen van betrokkene worden dan ook getoetst aan het gehele asielrelaas en aan de informatie die bekend is over de situatie en de gangbare praktijken in het land van herkomst. Daarbij geldt dat naarmate de gebeurtenis later in de procedure (in het beroepschrift, ter zitting of in hoger beroep) is aangedragen, de aannemelijkheid daarvan eerder in het geding is. De betrokkene zal opheldering moeten verschaffen over de vraag waarom deze – ingrijpende – gebeurtenis niet eerder is aangevoerd. Evenwel dient ten aanzien van de vraag of het asielrelaas consistent is, rekening te worden gehouden met de geestelijke gesteldheid van de betrokkene in het licht van het traumatabeleid. Een gedetailleerd asielrelaas omtrent de gebeurtenissen die traumatiserend zijn geweest, kan, hoewel het asielrelaas niet volledig consistent is, wel geloofwaardig zijn in het licht van het algehele asielrelaas en hetgeen over het algemeen bekend is over de situatie in het land van herkomst.

De handelingen moeten zijn verricht van overheidswege, door politieke of militante groeperingen die de feitelijke macht uitoefenen in het land van herkomst of een deel daarvan, of door groeperingen waartegen de overheid niet in staat of niet willens is bescherming te bieden. Als de gebeurtenissen hebben plaatsgevonden door toedoen van de centrale overheid is in het kader van het traumatabeleid geen plaats voor tegenwerpen van een binnenlands vestigingsalternatief. Dit alternatief wordt wel tegengeworpen als de omvang van het land groot is, de feitelijke (regionale) machthebbers of politieke of militante groeperingen de gebeurtenissen hebben veroorzaakt en in andere delen van het land geen macht uitoefenen en de centrale overheid bescherming kan en wil bieden.

Aan het beoordelen van een asielaanvraag in het kader van het traumatabeleid wordt in elk geval niet toegekomen als er sprake is van een derdelandenexceptie en/of een contra-indicatie (zie C3). Dat wil niet zeggen dat in alle overige gevallen de asielzoeker, die als gevolg van een traumatische gebeurtenis zijn land van herkomst binnen zes maanden heeft verlaten en die – voorafgaand aan zijn komst naar Nederland – in een derde land heeft verbleven, zonder meer in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Dit verblijf in een derde land wordt in dat geval op de volgende wijze bij de beoordeling van de asielaanvraag betrokken.

Als de asielzoeker het derde land pas later dan zes maanden na zijn inreis aldaar heeft verlaten, wordt op dezelfde wijze als bij een vertrek uit het land van herkomst verondersteld dat de asielzoeker zich in het derde land heeft weten te handhaven en er geen reden was om dat land te verlaten. Bij een vertrek later dan zes maanden na de inreis in het derde land dient de asielzoeker aannemelijk te maken dat hij zich aldaar niet kon handhaven. Wedertoelating tot het derde land speelt geen rol bij de beoordeling: als terugkeer naar dat derde land niet mogelijk is dan zal terugkeer naar het land van herkomst moeten plaatsvinden. Dit is immers ook het geval indien de vreemdeling later dan zes maanden na de traumatische gebeurtenis het land van herkomst heeft verlaten. In geen van beide gevallen is er sprake van refoulement, aangezien de vreemdeling niet valt onder de bescherming van het Vluchtelingenverdrag.

4.3. Bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard

In gevallen waarin de asielzoeker individuele klemmende redenen van humanitaire aard aanvoert die verband houden met de redenen van het vertrek uit het land van herkomst en met het asielrelaas, kunnen die op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, Vw aanleiding geven tot verlening van een verblijfsvergunning asiel. Het dient hierbij te gaan om dusdanige individuele humanitaire omstandigheden dat in redelijkheid niet kan worden verlangd dat de vreemdeling terugkeert naar het land van herkomst. Humanitaire redenen die na het vertrek uit het land van herkomst zijn ontstaan, kunnen niet leiden tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, Vw.

De enkele omstandigheid dat de vreemdeling bijvoorbeeld een hoge leeftijd of lichamelijke klachten heeft, is onvoldoende reden om aan te nemen dat terugkeer naar het land van herkomst in redelijkheid niet kan worden verlangd. Ook de algemene humanitaire omstandigheden in het land van herkomst – zoals de omstandigheid dat het niveau van de beschikbare basisvoorzieningen naar Nederlandse maatstaven te wensen overlaat – kunnen geen reden zijn voor verlening van de verblijfsvergunning.

Een bijzondere situatie is het geval dat de vreemdeling afkomstig is uit een gebied ten aanzien waarvan is bepaald dat dit in beginsel categoriaal beschermingswaardig is, maar waarvoor dit categoriaal beschermingsbeleid niet wordt gevoerd omdat er in een ander deel van dat land een verblijfsalternatief is.

Ten aanzien van de voorwaarde dat de klemmende redenen verband dienen te houden met het vertrek uit het land van herkomst betekent deze situatie het volgende.

Een verblijfsalternatief wordt tegengeworpen omdat het beleid ervan uitgaat dat de betreffende vreemdeling zich naar het verblijfsalternatief had moeten begeven. Daar had hij zich immers kunnen onttrekken aan de algemene onveiligheid die in het categoriaal beschermingswaardige deel van het land heerst. Ten tijde van het vertrek uit het categoriaal beschermingswaardige deel zouden er evenwel klemmende redenen van humanitaire aard aanwezig kunnen zijn die er toe hebben geleid dat de vreemdeling niet naar het verblijfsalternatief kon gaan. Deze kunnen van een geheel andere aard zijn dan de redenen die hebben geleid tot het vertrek uit het categoriaal beschermingswaardige deel. Echter, in beide ligt wel de reden dat de vreemdeling niet alleen het categoriaal beschermingswaardige deel verliet, maar ook dat hij niet naar het verblijfsalternatief is gegaan. Hiermee is dan dus het verband gelegd met het vertrek uit het land van herkomst.

Van belang is dus dat de twee verschillende componenten, de redenen van vertrek uit categoriaal beschermingswaardige deel en de klemmende redenen van humanitaire aard die reden waren niet naar het verblijfsalternatief te gaan, in samenhang moeten worden gezien als redenen van vertrek uit het land van herkomst. Hiermee is dan direct ook gezegd dat klemmende redenen van humanitaire aard die na het vertrek uit het land van herkomst zijn ontstaan, niet binnen dit beleidskader vallen.

De beoordeling of de asielzoeker wegens individuele klemmende humanitaire redenen in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel vindt pas plaats nadat is vastgesteld dat de vreemdeling niet op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, Vw of het hierboven beschreven traumatabeleid in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel.

Daarnaast wordt, in het geval bij de beoordeling in het kader van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw is geoordeeld dat er voor de vreemdeling een verblijfsalternatief aanwezig wordt geacht, alsnog beoordeeld of er, conform het hierboven gestelde, gronden bestaan op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, Vw een verblijfsvergunning te verlenen. De bewijslast hiervoor ligt bij de asielzoeker. Daarbij is de omstandigheid dat de asielzoeker geen banden heeft met het betreffende gebied of er nooit heeft verbleven op zichzelf geen reden voor verblijfsaanvaarding.

4.4. Specifieke groepen, in het landgebonden beleid aangewezen

De Minister kan in het beleid specifieke groepen aanwijzen die om andere redenen dan traumata op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, Vw in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning asiel. In dat geval zal dat in de Vc worden opgenomen.

5. Categoriale bescherming

5.1. Inleiding

Ingevolge artikel 29, eerste lid, onder d, Vw kan een verblijfsvergunning asiel worden verleend aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het oordeel van de Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.

Er bestaat geen internationale norm, verdragsrechtelijk noch gewoonterechtelijk, op basis waarvan personen enkel en alleen op grond van de algehele situatie in hun land van herkomst niet zouden kunnen worden uitgezet. De Vw biedt in artikel 29, eerste lid, onder d, Vw de mogelijkheid een persoon verblijf toe te staan, zonder dat het internationale recht daartoe noopt.

Op grond van de wet heeft de Minister een beleids- en beoordelingsvrijheid terzake van de beoordeling van de vraag of verlening dan wel beëindiging van categoriale bescherming opportuun is. Dit blijkt met name uit het gebruik van de woorden “voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn (…)”.

5.2. Indicatoren

5.2.1. Algemeen

In artikel 3.106 Vb zijn de indicatoren opgenomen die in ieder geval moeten worden betrokken in de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, Vw. Deze indicatoren zijn:

  • de aard van het geweld in het land van herkomst (zie C2/5.2.2);

  • de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst (zie C2/5.2.3);

  • het beleid in andere landen van de EU (zie C2/5.2.4).

Het gebruik van de indicatoren van artikel 3.106 Vb moet worden bezien in het licht van de algemene uitgangspunten die zijn genoemd in C5/1.

De weging van de verschillende indicatoren kan van geval tot geval verschillen. In een enkel geval kan zelfs één indicator voldoende zijn voor een adequaat besluit. In de volgende subparagrafen worden overwegingen aangegeven die aan de vaststelling van de weging van indicatoren ten grondslag kunnen liggen.

In ieder geval zal in de meeste gevallen de eerste indicator (de aard van het geweld) bij de oordeelsvorming van inhoudelijk groot belang zijn.

5.2.2. Aard van het geweld in het land van herkomst

Bij de bepaling of het plaatsvinden van menselijk geweld binnen een (deel van een) land aanleiding vormt een beleid van categoriale bescherming in te voeren, spelen voor wat betreft de aard van het geweld vier factoren een rol. Het gaat hier om:

  • a. de ernst van schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht;

  • b. de mate van willekeur van dit geweld;

  • c. de mate waarin het geweld voorkomt;

  • d. de mate van geografische spreiding van het geweld.

Per situatie wordt bekeken in hoeverre de combinatie van de vier verschillende factoren aanleiding vormt voor een beleid van categoriale bescherming. Indien aannemelijk is dat het geweld ernstig, willekeurig, grootschalig én alomtegenwoordig is in het land van herkomst, of een deel daarvan, is een beleid van categoriale bescherming geboden.

ad a

Naarmate de mensenrechtenschendingen een ernstiger karakter hebben, in combinatie met een uitzonderlijke mate van willekeur (dat wil zeggen onvoorspelbaarheid), zal in het algemeen een beleid van categoriale bescherming eerder zijn geïndiceerd. Primair komen schendingen van fysieke integriteit hier voor in aanmerking. Het gaat dan bijvoorbeeld om marteling, verkrachting, mishandeling, buitengerechtelijke executies, verdwijningen, langdurige arbitraire detenties of situaties van slavernij. Daarnaast zijn ook schendingen van het oorlogsrecht relevant, ook wanneer zij niet direct de fysieke integriteit betreffen. Het gaat dan bijvoorbeeld om het bombarderen van scholen, ziekenhuizen, woonwijken, het ontnemen van de mogelijkheid als ongewapend burger, niet-betrokken civiel persoon, te overleven door bijvoorbeeld het vernietigen van een dam of het verleggen van een waterstroom.

Daarentegen zullen verschijnselen als stelselmatige achterstelling of corruptie, hoe ernstig en wijdverspreid ook, in het algemeen geen reden kunnen vormen voor een beleid van categoriale bescherming. Overigens is het in dit verband niet van belang of bovengenoemde schendingen plaatsvinden in oorlogstijd of in vredestijd, omdat in het algemeen geldt dat, ongeacht de situatie, naarmate er meer onschuldige burgers het slachtoffer worden van deze schendingen, een beleid van categoriale bescherming eerder is geïndiceerd. Indien blijkt dat de ernst van het geweld in het algemeen vermindert, zal dit een aanwijzing vormen dat een beleid van categoriale bescherming niet langer meer hoeft te zijn geïndiceerd.

ad b

De tweede factor van belang is de mate waarin het geweld een willekeurig karakter draagt; dat wil zeggen de mate waarin het om ongericht én in beginsel onvoorspelbaar geweld gaat. Voor een beleid van categoriale bescherming dient er sprake te zijn van een uitzonderlijke mate van willekeur: de schendingen van fysieke integriteit dienen niet louter gericht te zijn op bepaalde groepen of individuen, maar in principe op iedere (onschuldige) burger.

ad c

De derde factor van belang is de mate waarin het geweld voorkomt. Naarmate willekeurige schendingen van fysieke integriteit frequenter voorkomen, is een beleid van categoriale bescherming eerder geïndiceerd. Van belang hierbij is dat de grootschaligheid van het geweld het risico dat een persoon er slachtoffer van wordt, beïnvloedt. Willekeur en grootschaligheid moeten in nauwe onderlinge samenhang worden bezien. Hierbij kunnen twee gevallen worden onderscheiden: een extreem repressief regime en een land in (burger)oorlog.

Wanneer repressie dusdanige grootschalige vormen aanneemt, zelfs als willekeur in de repressie ontbreekt, kan een beleid van categoriale bescherming geïndiceerd zijn. Het is buitengewoon moeilijk om in zijn algemeenheid aan te geven waar de grens ligt tussen een repressief regime dat wel én een repressief regime dat niet aanleiding kan geven tot een beleid van categoriale bescherming. Van belang is het algemene beeld dat oprijst uit de beschrijving van de mensenrechtensituatie ten aanzien van de burgerlijke en politieke vrijheden in het land, de ernst van de inbreuken die het regime zich op dit punt permitteert en de mate waarin dit geweld zich tot een geïnstitutionaliseerd geweld heeft ontwikkeld. Voor dit beeld moet niet altijd louter naar absolute maar ook naar relatieve waarden worden gekeken. Hoe afschuwwekkend grote aantallen schendingen van de mensenrechten ook zijn, in een land tientallen malen groter dan Nederland en met een veel grotere bevolking kan het uiteindelijk gaan om een relatief en geïsoleerd verschijnsel, waardoor een beleid van categoriale bescherming voor alle naar Nederland komende personen afkomstig uit een dergelijk land, geenszins (meer) hoeft te zijn geïndiceerd. In deze gevallen zal eerder een ruimhartig toelatingsbeleid uitkomst moeten bieden.

Het tweede geval betreft een land in (burger)oorlog. In het algemeen is het enkele bestaan van (burger)oorlog onvoldoende reden voor een beleid van categoriale bescherming. Het criterium van de bijzondere hardheid is niet formeel van aard (afkondiging van de staat van beleg, de staat van oorlog of het bestaan van een enige vorm van gewapend conflict), maar materieel van aard (te weten de vraag of risico's die bij terugkeer mede voortvloeien uit het bedoelde gewapend conflict uit humanitair/oorlogsrechtelijk oogpunt onverantwoord zijn). Er is in het algemeen pas aanleiding voor een beleid van categoriale bescherming indien de (burger)oorlog het dagelijks leven in het land dermate ontwricht, dat deze humanitair onverantwoorde risico's optreden. Dit kan het geval zijn als er schendingen van het oorlogsrecht optreden, waarbij primair wordt gedacht aan schendingen van de rechten van ongewapende burgers. Dit kan ook het geval zijn als centrale overheid noch de facto autoriteiten bescherming kunnen bieden tegen het oorlogsgeweld dan wel tegen het banditisme dat het gevolg is van deze situatie, met dien verstande dat ook de feiten ten aanzien van de andere drie factoren van voldoende gewicht moeten zijn. Dit standpunt brengt tevens met zich dat indien niet langer sprake is van oorlogsgeweld, bijvoorbeeld in geval van een de facto staakt-het-vuren, een beleid van categoriale bescherming niet langer meer kan zijn geïndiceerd.

ad d

De laatste factor van belang is de mate van geografische spreiding van het geweld. De vraag die hier moet worden gesteld is of de schendingen van de fysieke integriteit beperkt zijn tot bepaalde gebieden, althans talrijker zijn in bepaalde gebieden dan andere. Indien het geweld tot een bepaald gebied is beperkt en het reizen van dit gebied naar andere gebieden in het land in het algemeen geen problemen oplevert, dan zal niet per sé een beleid van categoriale bescherming zijn geïndiceerd.

5.2.3. Activiteiten van internationale organisaties

Bij elke beslissing omtrent het beleid van categoriale bescherming wordt rekening gehouden met het operationeel zijn in het land van herkomst van VN-organisaties, zoals UNDP, UNICEF, WHO enz.

Ook met de activiteiten van de UNHCR wordt rekening gehouden, voorzover ze hiervoor een graadmeter vormen. In het algemeen betekent repatriëring van ontheemden en vluchtelingen dat een beleid van categoriale bescherming niet kan zijn geïndiceerd, hoewel het bestaan van repatriëring niet moet worden gezien als een conditio sine qua non voor het niet voeren van een beleid van categoriale bescherming. Een actief beleid van UNHCR dan wel steun/facilitering bij spontane terugkeer vanuit derde landen kan bevestigen dat er geen (beleidsmatige) beletselen (meer) bestaan om personen die in Nederland hun toevlucht hebben gezocht te laten terugkeren. Voorts is UNHCR’s standpunt relevant in die gevallen waarin regeringen, waaronder de Nederlandse, met UNHCR in gezamenlijk overleg komen tot uitvoering van gefaseerde en ordelijke terugkeer, en UNHCR vervolgens een leidende en coördinerende rol wordt toebedeeld.

Ook wordt rekening gehouden met eventuele ontwikkelingen omtrent de operaties van internationale hulporganisaties. Indien organisaties als het Internationale Rode Kruis en Artsen zonder Grenzen zich noodgedwongen terugtrekken om redenen die samenhangen met de verslechtering van de algehele veiligheidssituatie, vormt dit bijvoorbeeld een aanwijzing dat een beleid van categoriale bescherming kan zijn geïndiceerd, terwijl hun voortdurende aanwezigheid dan wel terugkeer ook weer van belang kan zijn voor de beëindiging van een beleid van categoriale bescherming.

Voorts kan rekening worden gehouden met de mate van veroordeling door de internationale gemeenschap van de situatie in een land van herkomst bij de vraag of een beleid van categoriale bescherming is geïndiceerd. Van belang hierbij zijn de conclusies in resoluties van de belangrijkste organen van de VN, met name van de Veiligheidsraad, welke een belangrijke aanwijzing vormen voor het standpunt van de internationale gemeenschap als zodanig over de situatie in het land van herkomst.

5.2.4. Beleid in andere landen van de EU

Op grond van artikel 3.106, onder c, Vb wordt voorts het beleid in andere landen van de EU meegewogen. Er wordt belang gehecht aan het afstemmen van het beleid met dat van andere EU-landen. De landen waarvan het beleid wordt onderzocht, zullen veelal ons omringende landen zijn en/of landen die voor wat betreft asielpopulatie op Nederland lijken.

Bij de beoordeling wordt acht geslagen op de mate van homogeniteit van het beleid tussen andere landen. Hoe homogener de informatie over het beleid van de andere landen is, hoe meer gewicht toekomt aan deze indicator. Dit laat onverlet dat sprake kan zijn van feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om het beleid van andere landen niet te volgen. Dat is bijvoorbeeld aan de orde indien duidelijk is dat andere landen in hun beleid nog geen rekening hebben kunnen houden met relevante recente ontwikkelingen, zoals het uitbreken van een oorlog of juist het beëindigen van gewelddadigheden.

5.3. Uitgangspunten voor instelling van categoriaal beschermingsbeleid

Bij de besluitvorming inzake de invoering, voortzetting en beëindiging van een beleid van categoriale bescherming worden de volgende specifieke uitgangspunten gehanteerd.

Op de eerste plaats geldt dat er een algemeen onderzoek naar de situatie in het land van herkomst wordt ingesteld, waarbij feiten en omstandigheden in en ten aanzien van het land van herkomst worden meegewogen die niet altijd van belang zijn voor de beoordeling van een individuele aanvraag om toelating als vluchteling dan wel om klemmende redenen van humanitaire aard.

Op de tweede plaats geldt dat elke nieuwe beslissing wordt gebaseerd op nieuwe informatie over de situatie in het land van herkomst, op een gewijzigd inzicht in de situatie in het land van herkomst, op een gewijzigd inzicht in de beoordeling van deze informatie of op een gewijzigd beleidsinzicht.

Op de derde plaats geldt dat de belangrijkste bron van informatie op dit punt de ambtsberichten van de Minister van BuZa zijn; deze geven de visie weer van de Regering op de situatie in landen van herkomst. De Minister van BuZa is hiervoor politiek verantwoordelijk.

Op de vierde plaats geldt dat de vraag of een beleid van categoriale bescherming is geïndiceerd, ook altijd in een bredere context wordt bezien. Niet elke situatie waarin op grond van bijvoorbeeld recente ontwikkelingen in het land van herkomst tijdelijk van uitzetting wordt afgezien rechtvaardigt de conclusie dat een beleid van categoriale bescherming is geïndiceerd. In situaties waarin bijvoorbeeld in afwachting van een nader onderzoek, een uitspraak van de rechter of een ambtsbericht, aanhouding is geboden, is veeleer een besluit- en/of vertrekmoratorium opportuun (zie C19 en C22/6).

5.4. Bewijslast

Bij de beoordeling of een verblijfsvergunning grond van het categoriaal beschermingsbeleid moet worden verleend, wordt niet in de eerste plaats gekeken of de verklaringen van de asielzoeker die de inhoud van het asielrelaas betreffen, geloofwaardig zijn. Het gaat hier in beginsel immers om de vraag of de asielzoeker behoort tot een categorie die in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op deze grond. Vanzelfsprekend moeten de identiteits- en nationaliteitsgegevens wel buiten twijfel staan.

De verlening van de verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw vindt categoriaal plaats. De contra-indicaties en de afwijzingsgronden (zie C3 en C4) worden hierbij betrokken. Dit kan ertoe leiden dat de vergunning niet wordt verleend, wordt ingetrokken of dat een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd wordt afgewezen (zie C7).

Een bijzondere omstandigheid, die alleen wordt meegewogen bij de beoordeling of aan een individuele asielzoeker categoriale bescherming moet worden geweigerd, is opgenomen in artikel 31, tweede lid, onder j, Vw (zie C4/3.10): de vreemdeling heeft een verblijfsalternatief.

6. Afgeleide verblijfsvergunning

6.1. Voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning

Een verblijfsvergunning asiel kan op grond van artikel 29, eerste lid, onder e, Vw worden verleend aan de echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind van de vreemdeling die een verblijfstitel heeft verkregen op basis van één van de gronden van artikel 29, eerste lid, a tot en met d, Vw.

Artikel 29, eerste lid, onder f, Vw bepaalt dat de verblijfsvergunning asiel voorts kan worden verleend aan de vreemdeling die als partner of meerderjarig kind zodanig afhankelijk is van een houder van de verblijfsvergunning asiel, verleend op grond van één van de onderdelen a tot en met d, dat hij om die reden behoort tot het gezin van deze vreemdeling.

Cumulatieve vereisten in beide gevallen zijn:

  • dat de hier bedoelde ‘gezinsleden’ dezelfde nationaliteit hebben als de houder van de verblijfsvergunning asiel;

  • dat zij feitelijk behoren tot zijn gezin én;

  • dat zij gelijktijdig met hem zijn ingereisd, dan wel binnen drie maanden nadat de bedoelde vreemdeling zijn verblijfsvergunning heeft verkregen, zijn nagereisd; daarnaast geldt dat een eerdere inreisdatum van een familielid dan de inreisdatum van de hoofdpersoon ook wordt beschouwd als een tijdige nareis.

De driemaandentermijn gaat in op het moment dat de oorspronkelijke verblijfsvergunning wordt verleend. Indien de houder van de verblijfsvergunning asiel in Nederland bij de Visadienst een verzoek om advies heeft ingediend binnen die drie maanden dan wel indien de gezinsleden in het buitenland een mvv aanvragen binnen die drie maanden, wordt dit gezien als een tijdig ingediende aanvraag.

Het moet hier dus gaan om een huwelijk of partnerschap dat reeds bestond toen beide echtgenoten nog in het buitenland verbleven.

Indien ten tijde van de aanvraag sprake is van een polygame situatie kan slechts één vrouw en de uit haar geboren kinderen voor verblijf in aanmerking komen. Van een polygame situatie is sprake, indien de vreemdeling of de persoon bij wie de vreemdeling verblijf beoogt, met een andere persoon (of meerdere andere personen) tegelijkertijd een huwelijk en/of een relatie is aangegaan (inclusief geregistreerd partnerschap).

Ook indien de in Nederland verblijvende hoofdpersoon met een andere man of vrouw duurzaam samenleeft, komen de wettelijke echtgenote alsmede eventuele gezinsleden niet voor toelating in aanmerking.

Onder minder- of meerderjarige kinderen dienen tevens te worden begrepen kinderen van één van de beide echtgenoten of partners uit een eerder huwelijk of relatie, of adoptie- of pleegkinderen die feitelijk tot het gezin behoorden.

De minder- of meerderjarigheid wordt beoordeeld naar Nederlands recht.

Minderjarig zijn kinderen die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt en niet gehuwd of in Nederland geregistreerd zijn en ook nimmer gehuwd of geregistreerd zijn geweest (artikel 1:233 Burgerlijk Wetboek).

In Nederland geboren kinderen

Op het moment dat de ouder op één van de gronden van artikel 29, eerste lid, onder a tot en met c, Vw in het bezit wordt gesteld van een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd, komt het in Nederland tijdens de procedure geboren kind in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder e, Vw. Op het moment dat de ouder op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw in het bezit wordt gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, komt het in Nederland tijdens de procedure geboren kind in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op dezelfde grond als de ouder, namelijk op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw (zie voor de procedure ook C11/1.1.3).

Voor kinderen, die in Nederland worden geboren nadat de ouder in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning op grond van één van de gronden van artikel 29, eerste lid, onder a tot en met d, Vw, dient nog immer een verblijfsvergunning regulier te worden aangevraagd. In deze en alle andere gevallen dan hierboven genoemd is het reguliere vreemdelingenbeleid van toepassing (zie B2 en artikel 3.23 Vb).

6.2. Feitelijk behoren tot het gezin

De gezinsleden dienen, om voor verblijf in aanmerking te komen, feitelijk te behoren tot het gezin van de degene bij wie verblijf in Nederland wordt beoogd. De gezinsband moet reeds in het buitenland hebben bestaan.

De kinderen behoren niet langer feitelijk tot het gezin en worden niet langer als afhankelijk van de hoofdpersoon beschouwd, indien de gezinsband als (feitelijk) verbroken kan worden beschouwd (zie ook B2).

Dit doet zich in elk geval voor indien er sprake is van één of meer van de volgende omstandigheden:

  • duurzame opneming in een ander gezin en de hoofdpersoon is niet meer belast met het gezag;

  • een duurzame opneming in een ander gezin en de hoofdpersoon voorziet niet meer in de kosten en de opvoeding;

  • het zelfstandig gaan wonen en in eigen onderhoud voorzien;

  • het vormen van een zelfstandig gezin door het aangaan van een huwelijk of een relatie;

  • het belast zijn met de zorg voor buitenhuwelijkse kinderen.

De bewijslast om aan te tonen dat de feitelijke gezinsband of de afhankelijkheidsrelatie tussen ouder en kind niet is verbroken, ligt bij de in Nederland verblijvende ouder die de overkomst van het kind vraagt (zie ook C12/6).

6.3. Gezinsleden en artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Gezinsleden van een vreemdeling aan wie artikel 1F Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, komen op grond van artikel 3.77 en 3.107 Vb in beginsel niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning. Het gaat hier dus om contra-indicaties die niet samenhangen met persoonlijke gedragingen of eigenschappen van het ‘gezinslid’ zelf, maar van de vreemdeling aan wie reeds verblijf is geweigerd.

In deze gevallen bestaat, gelet op het belang van de openbare orde, ernstig bezwaar tegen het verblijf van betrokkenen. Er dient immers te worden vermeden dat artikel 1F Vluchtelingenverdrag zijn praktische belang verliest. Het verlenen van een verblijfstitel aan gezinsleden zou betekenen, dat de vreemdeling aan wie artikel 1F Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen in de praktijk vrijwel zeker voor langere tijd feitelijk hier te lande zou kunnen verblijven, mede dankzij de rechten en voorzieningen die de gezinsleden zouden genieten op grond van de verleende verblijfstitel. Gelet op het uitzonderlijke karakter van de gepleegde misdrijven weegt het belang van de openbare orde in Nederland in dit geval zwaarder.

Eén en ander ligt anders in de situatie waar gezinsleden op zelfstandige gronden (dus op grond van hun eigen relaas) in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel. Deze gronden worden op de gebruikelijke wijze beoordeeld. Indien aan één of meer gezinsleden op zelfstandige gronden een verblijfsvergunning asiel wordt verleend, betekent dit niet dat de geweigerde vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder e of f, Vw. Ook in de beoordeling van deze aanvraag wordt artikel 1F tegengeworpen.

3. De imperatieve afwijzingsgronden

1. Algemeen

Artikel 30 Vw bevat de imperatieve afwijzingsgronden. De aanvraag moet dus worden afgewezen, als één van deze gronden wordt vastgesteld. Het betreft situaties waarin de aanvraag, zonder inhoudelijke beoordeling of aan de asielzoeker bescherming in Nederland moet worden geboden, kan worden afgewezen. In deze gevallen is geen schending van een verdragsverplichting aan de orde.

2. Een ander land is verantwoordelijk

2.1. Inleiding

Op grond van artikel 30, eerste lid, onder a, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als een ander land ingevolge een verdrag, of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. De wet stelt daarbij als vereiste dat dit andere land partij is bij het Vluchtelingenverdrag.

Met ingang van 1 september 2003 is Verordening 343/2003 hierop van toepassing. Verordening 343/2003 is de opvolger van de Overeenkomst van Dublin. De uitvoeringsbepalingen voor Verordening 343/2003 zijn neergelegd in Verordening 1560/2003.

Afwijzing van de asielaanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, onder a, Vw is pas mogelijk, als de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek, middels een expliciete dan wel impliciete accordering op het overname- of terugnameverzoek, daadwerkelijk is komen te liggen bij de (mogelijk) verantwoordelijke lidstaat.

2.2. Toepasselijkheid van Verordening 343/2003

2.2.1. Partijen bij Verordening 343/2003

De volgende landen zijn partij bij de Verordening 343/2003: België, Bulgarije, Cyprus, Denemarken, Duitsland, Estland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Hongarije, Ierland, IJsland, Italië, Letland, Litouwen, Luxemburg, Malta, Nederland, Noorwegen, Oostenrijk, Polen, Portugal, Roemenië, Slovenië, Slowakije, Spanje, Tsjechië, Verenigd Koninkrijk en Zweden.

Deze deelnemende landen zijn alle partij bij het Vluchtelingenverdrag en, behalve Nederland zelf, aldus aan te merken als ‘ander land’ in de zin van de wet.

Tussen deze landen wordt Verordening 343/2003 toegepast. Verordening 343/2003 komt hier in de plaats van de Overeenkomst van Dublin. Aangezien de Overeenkomst van Dublin verder geen praktische betekenis meer heeft, wordt deze hier verder buiten beschouwing gelaten.

2.2.2. Overgangsrecht

Artikel 29 Verordening 343/2003 regelt het overgangsrecht tussen de Overeenkomst van Dublin en Verordening 343/2003.

Nieuwe lidstaten

Ten aanzien van de per 1 mei 2004 tien toegetreden lidstaten, zijnde Cyprus, Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Malta, Polen, Slovenië, Slowakije en Tsjechië, geldt ten aanzien van Nederland het volgende overgangsrecht:

  • er kan een overname- of terugnameverzoek worden neergelegd door Nederland bij de nieuwe lidstaten wanneer de datum van de asielaanvraag in Nederland op of ná 1 mei 2004 ligt;

  • er kan een overname- of terugnameverzoek worden neergelegd door de nieuwe lidstaten bij Nederland wanneer de datum van de asielaanvraag in de nieuwe lidstaten op of ná 1 mei 2004 ligt.

De datum van de asielaanvraag is bepalend. In beide gevallen geldt, dat indien de reden van het leggen van het verzoek (illegale grensoverschrijding, eerdere asielaanvraag in het andere land en dergelijke) gelegen is in feiten of omstandigheden van vóór 1 mei 2004, dit niet afdoet aan de mogelijkheid een overname- of terugnameverzoek neer te leggen.

Ten aanzien van de per 1 januari 2007 toegetreden lidstaten Bulgarije en Roemenië geldt hetzelfde, met dien verstande dat voor 1 mei 2004 moet worden gelezen 1 januari 2007.

Denemarken

Denemarken heeft zich per 1 april 2006 alsnog gebonden verklaard aan Verordening 343/2003. Verordening 343/2003 wordt per 1 mei 2006 van toepassing verklaard tussen Denemarken, IJsland en Noorwegen.

De Commissie van de EU heeft, met betrekking tot de werking van Verordening 343/2003 tussen Denemarken en de andere lidstaten het overgangsrecht vastgesteld. Dit overgangsrecht houdt in:

  • Verordening 343/2003 is direct van toepassing vanaf het moment van toetreding tot Verordening 343/2003, zijnde 1 april 2006; en

  • de bepaling van de verantwoordelijkheid van de asielaanvraag is conform artikel 29 Verordening 343/2003, zij het dat de datum van 1 september 2003 dient te worden vervangen door 1 april 2006.

2.3. Inhoud van Verordening 343/2003

2.3.1. Het begrip asielverzoek

Onder ‘asielverzoek’ verstaat Verordening 343/2003: ‘een verzoek van een onderdaan van een derde land dat kan worden opgevat als een verzoek om verlening van internationale bescherming door een lidstaat krachtens het Verdrag van Genève’ (zie artikel 2, onder c, Verordening 343/2003).

Ingevolge artikel 4, tweede lid, Verordening 343/2003 wordt een asielverzoek geacht te zijn ingediend vanaf het tijdstip waarop de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat een door de asielzoeker ingediend formulier of een door de autoriteiten opgesteld proces-verbaal hebben ontvangen. Met het oog op de toepassing van Verordening 343/2003 wordt onder een asielverzoek ook verstaan een mondelinge intentieverklaring waarvan op zo kort mogelijke termijn een proces-verbaal is opgesteld. Van een mondelinge intentieverklaring is sprake wanneer de asielzoeker zich daadwerkelijk ter indiening van een asielverzoek bij een daartoe bevoegde autoriteit heeft vervoegd. Dit laat onverlet dat de mondelinge intentieverklaring in de Nederlandse rechtsorde dient te worden geformaliseerd door middel van het indienen van een asielaanvraag (zie C11).

Het begrip asielverzoek dient derhalve te worden onderscheiden van het begrip asielaanvraag in de zin van de Vw, die alleen schriftelijk met een vastgesteld model kan worden ingediend.

2.3.2. Begeleide minderjarige asielzoekers

Voor de toepassing van Verordening 343/2003 wordt de situatie van de minderjarige die de asielzoeker vergezeld, voor zover het een gezinslid in de zin van Verordening 343/2003 betreft, onlosmakelijk verbonden met de situatie van diens ouder of voogd (zie artikel 4, derde lid, Verordening 343/2003). De minderjarige valt onder de verantwoordelijkheid van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van die ouder of voogd, ook al is de minderjarige zelf geen individuele asielzoeker.

Kinderen die na aankomst van de asielzoeker op het grondgebied van de lidstaat zijn geboren, worden meegenomen in de procedure van de ouder-asielzoeker ongeacht de stand van deze procedure. Er behoeft geen nieuwe procedure te worden ingeleid.

Wel is van belang dat de aanvraag van de ouders middels het indienen van het model van bijlage 13k VV mede geldig wordt gemaakt voor het in Nederland geboren kind (zie C11/1.1.3).

2.3.3. Verplichting tot overname

Artikel 3, eerste lid, Verordening 343/2003 regelt dat de lidstaten verplicht zijn om een asielverzoek te behandelen dat door een onderdaan van een derde land bij één van hen wordt ingediend. De wijze van beooordeling van de criteria is geregeld in artikel 5 Verordening 343/2003 (zie C3/2.3.5). De procedure is beschreven in artikel 17 tot en met 19 Verordening 343/2003.

De vreemdeling kan beroep aantekenen tegen de beslissing de asielaanvraag af te wijzen op grond van artikel 30, eerste lid, onder a, Vw. Dit beroep heeft geen opschortende werking (zie C22/5).

2.3.4. Verplichting tot terugname

De artikelen 4, vijfde lid, juncto artikel 16 Verordening 343/2003 regelen de 'terugname van een asielzoeker'. Dit heeft betrekking op de volgende gevallen:

  • intrekking van het asielverzoek tijdens de procedure ter vaststelling van de verantwoordelijkheid van het asielverzoek (zie artikel 4, vijfde lid, Verordening 343/2003);

  • illegaal verblijf in een andere lidstaat dan waar het asielverzoek in behandeling is (zie artikel 16, eerste lid, onder c, Verordening 343/2003);

  • intrekking van het asielverzoek tijdens de (inhoudelijke) behandeling van het asielverzoek (zie artikel 16, eerste lid, onder d, Verordening 343/2003);

  • illegaal verblijf in een andere lidstaat dan waar het asielverzoek is afgewezen (zie artikel 16, eerste lid, onder e, verordening 343/2003).

In dergelijke gevallen is sprake van een terugnameverplichting. De procedure hierover is beschreven in artikel 20 Verordening 343/2003.

De vreemdeling kan beroep aantekenen tegen de beslissing de asielaanvraag af te wijzen op grond van artikel 30, eerste lid, onder a, Vw. Dit beroep heeft geen opschortende werking (zie C22/5).

2.3.5. De criteria voor vaststelling van de verantwoordelijkheid

De verantwoordelijkheidsbepaling, die ziet op de overnameverplichting van artikel 3 Verordening 343/2003, vindt plaats op grond van de artikelen 6 tot en met 14 Verordening 343/2003. De beoordeling of de criteria van deze artikelen van toepassing zijn, vindt plaats in de volgorde waarin zij voorkomen (zie artikel 5, eerste lid, Verordening 343/2003) en op grond van de situatie op het tijdstip waarop de asielzoeker zijn verzoek voor de eerste maal bij een lidstaat indient (zie artikel 5, tweede lid, Verordening 343/2003).

Voorgehouden dient te worden dat de bepalingen van Verordening 343/2003 alleen gelden ten aanzien van derdelanders. Een persoon die ooit als derdelander in Nederland is toegelaten en thans is genaturaliseerd valt niet langer onder de reikwijdte van Verordening 343/2003 en de Verordening 1560/2003.

Het moment om te beoordelen of iemand moet worden beschouwd als derdelander of niet is het moment waarop de asielaanvraag wordt ingediend door het gezins- of familielid dat hereniging wenst met een in Nederland reeds toegelaten vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid en onder a, b, c of d, Vw (zie ook artikel 2, onder a, Verordening 343/2003). Deze bepaling zal met name een rol spelen bij de toepassing van de artikelen 6, 7, 8 en 14 Verordening 343/2003 in het kader van het vaststellen van de verantwoordelijkheid daar waar het gezinsleden (en eventueel familieleden) betreft.

Hieronder volgt een opsomming van de criteria.

Artikel 6: niet-begeleide minderjarige asielzoeker

Ingevolge artikel 6 Verordening 343/2003 neemt Nederland de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek van een niet-begeleide minderjarige op zich, indien een lid van zijn gezin (vader, moeder of voogd) zich hier te lande wettig (rechtmatig in de zin van de Vw) ophoudt, voor zover dit in het belang van de minderjarige is. Bij ontstentenis van een vader, moeder en voogd berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek bij de lidstaat waarbij de minderjarige zijn asielverzoek heeft ingediend.

Onder 'in het belang van de minderjarige' dient onder meer het volgende te worden verstaan:

  • a. gezinsband dient te zijn aangetoond; immers het is niet in het belang van de minderjarige hem/haar te plaatsen bij iemand waarvan niet daadwerkelijk vaststaat dat het de vader, moeder of voogd is;

  • b. er dient geen sprake te zijn van een gezinslid (-leden) waarvan het vermoeden bestaat dat er sprake is geweest van mishandeling (fysiek, mentaal dan wel seksueel) van de minderjarige door dit gezinslid (-leden);

  • c. het gezinslid (-leden) kan (kunnen) de minderjarige voldoende zorg bieden.

Gelet op de plaats van dit artikel in de Verordening, geldt deze bepaling voor minderjarigen alleen bij verzoeken om overname. In het geval reeds is vastgesteld dat een lidstaat verantwoordelijk is en deze lidstaat een verzoek doet om terugname, geldt deze waarborg niet. Dit lijdt slechts uitzondering wanneer eerst in de procedure met betrekking tot de terugname blijkt dat zich een vader, moeder of voogd in Nederland of in één van de andere lidstaten ophoudt; in die gevallen zal, met inachtneming van het belang van het kind, alsnog bezien worden in hoeverre hereniging kan worden nagestreefd in het belang van het kind.

Artikel 7: gezinslid van een toegelaten vluchteling

In artikel 7 Verordening 343/2003 is geregeld dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van een gezinslid van een asielzoeker die als vluchteling is toegelaten voor verblijf. In Nederland wordt deze bepaling verruimd toegepast, in die zin dat hieronder wordt verstaan de vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, b, c of d, Vw. Hierbij is niet van belang of het gezin reeds in het land van oorsprong was gevormd. De betrokken personen dienen schriftelijk in te stemmen met de beoogde hereniging.

Artikel 8: stand van de procedure

Ingevolge artikel 8 Verordening 343/2003 is Nederland verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek van een gezinslid van de asielzoeker, indien inzake het asielverzoek van de asielzoeker hier te lande nog geen beslissing in eerste aanleg is genomen. Nederland is alleen verantwoordelijk indien de asielzoeker het asielverzoek had ingediend vóórdat het betreffende gezinslid in een andere lidstaat een asielverzoek indiende. Het tijdstip waarop de asielzoeker zijn verzoek voor de eerste maal indient, is leidend met betrekking tot de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek (zie artikel 5, tweede lid, Verordening 343/2003). De betrokken personen dienen schriftelijk in te stemmen met de beoogde samenvoeging op grond van de procedurestand.

Indien een asielzoeker Nederland binnenreist en aangeeft hier te lande een asielverzoek te willen indienen, maar waarbij een gezinslid reeds in een andere lidstaat een asielverzoek heeft ingediend waarover nog geen beslissing in eerste aanleg is genomen, is deze andere lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek van de asielzoeker die zich in Nederland bevindt.

Nederland is voorts niet verantwoordelijk voor de behandeling van asielverzoeken van gezinsleden van de asielzoeker hier te lande, indien Nederland reeds een afwijzende beslissing in eerste aanleg heeft genomen. Het is immers onwenselijk om overige gezinsleden in de Nederlandse asielprocedure op te nemen terwijl, ten aanzien van het gezinslid waar Nederland voor verantwoordelijk is, reeds is beslist dat geen grond voor verlening bestaat en de asielzoeker Nederland derhalve dient te verlaten. De ratio van het bijeenhouden van de gezinsleden is immers mede gelegen in de mogelijkheid dat zij (gezamenlijk) voor verlening van een verblijfsvergunning in aanmerking komen dan wel, als is vastgesteld dat zij geen status dienen te krijgen, gezamenlijk verwijderd kunnen worden.

2.3.6. Wanneer behandelt Nederland het asielverzoek onverplicht zelf?

2.3.6.1. Inleiding

Op grond van artikel 3, tweede lid, Verordening 343/2003 blijft iedere staat bevoegd om zelf het asielverzoek te behandelen ook al zou op basis van de artikelen 6 tot en met 14 Verordening 343/2003 of op basis van de artikelen 4, vijfde lid, Verordening 343/2003, juncto artikel 16, eerste lid, onder c, d en e, Verordening 343/2003, een andere lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kunnen worden aangewezen.

Van de mogelijkheid het asielverzoek zelf te behandelen, wordt terughoudend gebruik gemaakt. Het indienen van een tweede of volgend asielverzoek na afdoening conform artikel 30, eerste lid, onder a, Vw vormt op zichzelf geen aanleiding voor het toepassen van artikel 3, tweede lid, Verordening 343/2003. Dit geldt ook wanneer de vreemdeling na afwijzing of intrekking van het eerste asielverzoek zich heeft begeven naar het land van herkomst of een ander land waar hij legaal toegang heeft en vervolgens opnieuw naar Nederland reist om een tweede asielverzoek in te dienen. In dat geval zal de verantwoordelijke lidstaat de eventuele nieuwe feiten en omstandigheden beoordelen conform de uitgangspunten van Verordening 343/2003.

2.3.6.2. Concrete aanwijzingen van verdragsschending

Ten principale wordt er van uitgegaan dat de lidstaten de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 EVRM naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de betrokkene wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt (zie nummers 2 en 15 van de preambule van Verordening 343/2003). Indien er concrete aanwijzingen bestaan dat de verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, bestaat de mogelijkheid voor Nederland om het asielverzoek aan zich te trekken op basis van artikel 3, tweede lid, Verordening 343/2003.

Het ligt op de weg van de asielzoeker om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging van verdragspartijen bij het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 EVRM wordt weerlegd. Dit is slechts mogelijk wanneer de asielzoeker in de verantwoordelijke lidstaat (g)een beslissing heeft gehad, of kan worden beschouwd als uitgeprocedeerd en er daarnaast nog sprake is van bijzondere, door de vreemdeling aannemelijk te maken, nieuwe feiten en omstandigheden die in redelijkheid tot een heroverweging kunnen leiden. Voor zover deze nieuwe feiten of omstandigheden in de verantwoordelijke lidstaat opnieuw aan de orde kunnen worden gesteld (middels het indienen van een rechtsmiddel dan wel het indienen van een tweede of volgende aanvraag), bestaat er geen aanleiding te veronderstellen dat sprake is van een mogelijke schending van artikel 3 EVRM en zal geen aanleiding bestaan om toepassing te geven aan artikel 3, tweede lid, Verordening 343/2003.

2.3.6.3. Artikel 15 Verordening 343/2003: de humanitaire clausule

Inleiding

Op grond van artikel 3, tweede lid, juncto artikel 15 Verordening 343/2003 kan iedere lidstaat, ook wanneer hij met toepassing van de in de Verordening 343/2003 vastgestelde criteria niet verantwoordelijk is voor de behandeling, gezinsleden en andere afhankelijk familieleden herenigen op humanitaire gronden, in het bijzonder op grond van familiebanden of op culturele gronden. In dat geval behandelt deze lidstaat op verzoek van een andere lidstaat het asielverzoek van de vreemdeling. De betrokken familieleden moeten hun instemming geven.

Van deze mogelijkheid wordt terughoudend gebruik gemaakt. Er zijn immers al waarborgen in de Verordening 343/2003 opgenomen daar waar het gaat om de vaststelling van de verantwoordelijkheid voor gezinsleden door met name de artikelen 6, 7, 8 en 14 Verordening 343/2003. In het onderstaande wordt weergegeven in welke gevallen gebruik kan worden gemaakt van bovenbedoelde bevoegdheid wanneer het gezinsleden betreft en wanneer het andere afhankelijke familieleden betreft.

Overigens wordt opgemerkt dat hereniging van gezinsleden en andere afhankelijke familieleden in de zin van de Verordening 343/2003 alleen van toepassing is op asielzoekers. Alle gezinsleden en/of familieleden moeten dus een asielverzoek hebben ingediend. Er wordt in elk geval geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid van artikel 3, tweede lid juncto artikel 15 Verordening 343/2003 bij:

  • gezinsleden en/of familieleden die een asielverzoek indienen nadat zij een afwijzing hebben gekregen op een reguliere aanvraag of een aanvraag om een mvv;

  • situaties waarin een gezinslid en/of afhankelijke familieleden een asielverzoek indien(t)(en) en hereniging of voortzetting van de gezinsband beo(o)g(t)(en) met een gezinslid en/of afhankelijke familieleden die een aanvraag op reguliere gronden heeft ingediend, dan wel op reguliere gronden toelating geniet.

Immers, Verordening 343/2003 regelt de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek van derdelanders. Verordening 343/2003 beoogt wel waarborgen te bieden voor gezinsleden die asiel hebben aangevraagd om zoveel mogelijk bijeen te houden dan wel te blijven. Verordening 343/2003 is echter niet bedoeld voor het op reguliere gronden verkrijgen van verblijf bij het gezinslid; hiervoor staan andere regelingen open.

Gezinsleden

In aanvulling op de verplichting voortvloeiend uit artikel 7 Verordening 343/2003 is Nederland, onder bepaalde voorwaarden, tevens (onverplicht) verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek indien de asielzoeker een gezinslid is van een vreemdeling die een asielvergunning voor (on)bepaalde tijd heeft gekregen op grond van artikel 29, eerste lid, onder a tot en met d, Vw. Nederland maakt in dergelijke gevallen gebruik van de discretionaire bevoegdheid om de behandeling van een asielverzoek onverplicht aan zich te trekken, als neergelegd in artikel 3, tweede lid, juncto artikel 15 Verordening 343/2003.

Hieraan zijn de volgende voorwaarden verbonden:

  • a. de betrokken asielzoeker dient zich reeds in Nederland te bevinden;

  • b. voor de toepassing van dit beleidskader is de definitie van ‘gezinsleden’ in de zin van artikel 2, aanhef en onder i, Verordening 343/2003 van toepassing;

  • c. er dient nog geen beslissing op het asielverzoek in een andere lidstaat te zijn genomen.

ad a.

Geen toepassing wordt gegeven aan artikel 3, tweede lid, juncto artikel 15 Verordening 343/2003 wanneer de betrokken asielzoeker zich in een ander land bevindt. Dat betekent dat Nederland niet, ingevolge het hier geschetste beleid, een asielzoeker naar Nederland zal halen teneinde hier een asielprocedure te kunnen doorlopen.

ad c.

De voorwaarde, dat in een ander land nog geen beslissing mag zijn genomen op het asielverzoek, is gelegen in het feit dat het uitgangspunt van Verordening 343/2003 is dat asielzoekers slechts in één land een behandeling van hun asielverzoek dienen te krijgen.

Overige situatie inzake gezinsleden

In andere zeer bijzondere, individuele gevallen kan gebruik gemaakt worden van de bevoegdheid op grond van artikel 3, tweede lid, juncto artikel 15 Verordening 343/2003 tot onverplichte behandeling van het asielverzoek van gezinsleden over te gaan, indien er sprake is van overige humanitaire redenen. Er dient dan een zeer bijzonder samenstel van factoren te bestaan waardoor het behandelen van het asielverzoek in de rede ligt. Dit dient door de asielzoeker te worden aangetoond. Hiervan zal slechts in zeer uitzonderlijke gevallen sprake zijn, aangezien het bijeenhouden en het bijeenbrengen van het gezin reeds geschiedt met name op grond van de artikelen 6, 7, 8 en 14 Verordening 343/2003, voor zover van belang, alsmede onverplicht op grond van artikel 3, tweede lid, juncto artikel 15 Verordening 343/2003.

Andere afhankelijke familieleden

Artikel 15 Verordening 343/2003 heeft niet alleen betrekking op gezinsleden in de zin van artikel 2, aanhef en onder i, Verordening 343/2003, maar ook op ‘andere afhankelijke familieleden’. Op grond van deze bepaling zullen de lidstaten, wanneer de ene betrokkene (de asielzoeker) afhankelijk is van de ander (het/de familielid (-leden)), er normaliter voor zorgen dat de asielzoeker kan blijven bij, of wordt herenigd met, een familielid dat zich op het grondgebied van één van de lidstaten bevindt op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden. De afhankelijkheid kan gelegen zijn in zwangerschap, de geboorte van een kind, ernstige ziekte, een zware handicap of een hoge leeftijd.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, Verordening 1560/2003 is dit artikellid van toepassing zowel wanneer de asielzoeker afhankelijk is van de hulp van het familielid dat zich op het grondgebied van een lidstaat bevindt als wanneer het familielid, dat zich op het grondgebied van een lidstaat bevindt, afhankelijk is van de hulp van de asielzoeker.

De afhankelijkheid van het (de) familielid(leden) wordt bezien aan de hand van de hierboven genoemde criteria a en c. Voorts gelden de criteria in artikel 11, tweede tot en met vijfde lid, Verordening 1560/2003.

In artikel 11, tweede lid, Verordening 1560/2003 wordt de bewijslast geregeld.

Op grond van artikel 11, derde lid, Verordening 1560/2003 wordt, teneinde te beoordelen of hereniging van de betrokken personen nodig en wenselijk is, ook rekening gehouden met de volgende aspecten:

  • a. de familiesituatie die bestond in het land van herkomst;

  • b. de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de betrokken personen van elkaar werden gescheiden;

  • c. de stand van de verschillende in de lidstaten lopende asielprocedures of procedures betreffende het Vreemdelingenrecht.

ad a.

De asielzoeker dient hieromtrent consistente en geloofwaardige verklaringen af te leggen, voor zover mogelijk ondersteund met relevante documenten.

ad b.

Onder oorzaken in deze zin kunnen onder meer worden verstaan: onderbrekingen van de gezamenlijke reis door ziekte, calamiteiten of andere omstandigheden die buiten de invloedssfeer van betrokkene(n) liggen.

ad c.

Hierbij wordt gedoeld op de voorwaarde, dat in een ander land nog geen beslissing mag zijn genomen op het asielverzoek. Dit standpunt is gelegen in het feit dat het uitgangspunt van Verordening 343/2003 is dat asielzoekers slechts in één land een behandeling van hun asielverzoek dienen te krijgen.

Indien Nederland het asielverzoek aan zich zou trekken, terwijl een ander land al op het asielverzoek heeft beslist, zou de beslissing van het andere land door Nederland nog eens worden overgedaan. Dit is niet wenselijk en strookt niet met de doelstelling van Verordening 343/2003. In deze gevallen geldt overigens dat de gezinsleden niet blijvend van elkaar worden gescheiden, omdat het gezinslid van de statushouder in Nederland via de reguliere weg mogelijk in aanmerking kan komen voor gezinshereniging.

Immers, de Verordening 343/2003 regelt de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek van derdelanders. De Verordening 343/2003 beoogt wel waarborgen te bieden voor gezinsleden die asiel hebben aangevraagd om zoveel mogelijk bijeen te houden dan wel te blijven. Verordening 343/2003 is echter niet bedoeld voor het op reguliere gronden verkrijgen van verblijf bij het gezinslid; hiervoor staan andere regelingen open.

In artikel 11, vierde lid, Verordening 1560/2003 is geregeld dat voor de toepassing van artikel 15, tweede lid, Verordening 343/2003 in elk geval vereist is dat wordt gewaarborgd dat de asielzoeker of het familielid daadwerkelijk de noodzakelijke hulp zal verlenen.

Artikel 11, vijfde lid, Verordening 1560/2003, ten slotte, regelt dat bij het vaststellen van datum en plaats van overdracht rekening moet worden gehouden met:

  • het vermogen van de afhankelijke persoon om zich te verplaatsen;

  • de verblijfssituatie van de betrokken personen teneinde – in voorkomend geval – voorrang te geven aan de hereniging van de asielzoeker met het familielid wanneer dat, in de lidstaat waar hij verblijft, reeds over een verblijfstitel en middelen beschikt.

Minderjarigen

Op grond van artikel 15, derde lid, Verordening 343/2003 herenigen de lidstaten, indien mogelijk, de minderjarige met verwant(en) die hij in een andere lidstaat heeft die voor hem kunnen zorgen, tenzij dit niet in het belang van de minderjarige is. Hierbij wordt opgemerkt dat indien de niet-begeleide minderjarige een gezinslid(leden) en/of familieleden heeft in het land van herkomst waardoor dus sprake is van opvang, de minderjarige in beginsel niet in aanmerking komt voor hereniging op grond van artikel 15 Verordening 343/2003 omdat het herenigen van het kind met het kerngezin als bedoeld in artikel 2 onder i van Verordening 343/2003 in het land van herkomst wordt geprefereerd indien dit mogelijk is.

Onder 'indien mogelijk' dient onder meer het volgende te worden verstaan:

  • a. er dient voldoende aannemelijk te zijn gemaakt, dan wel te zijn aangetoond dat er daadwerkelijk sprake is van familie (niet zijnde gezinslid als bedoeld onder artikel 2, onder i, Verordening 343/2003);

  • b. afhankelijk van de asielprocedure van het (de) familielid (-leden) hier te lande dient te worden bezien of de hereniging nog wel mogelijk is mede bezien in het licht van het belang van de niet-begeleide minderjarige.

Het is immers onwenselijk om overige familieleden in de Nederlandse asielprocedure op te nemen terwijl, ten aanzien van het gezinslid waar Nederland voor verantwoordelijk is, reeds is beslist dat geen grond voor verlening bestaat en de asielzoeker Nederland derhalve dient te verlaten. Hierbij wordt gedoeld op de voorwaarde dat in een ander land nog geen beslissing mag zijn genomen op het asielverzoek. Dit standpunt is gelegen in het hierboven reeds genoemde uitgangspunt van Verordening 343/2003 dat asielzoekers slechts in één land een behandeling van hun asielverzoek dienen te krijgen.

Onder 'in het belang van de minderjarige' dient onder meer het volgende te worden verstaan:

  • a. de familieband dient te zijn aangetoond; immers het is niet in het belang van de minderjarige hem/haar te plaatsen bij iemand waarvan niet daadwerkelijk vaststaat dat het familie is;

  • b. er dient geen sprake te zijn van (een) familielid (-leden) waarvan het vermoeden bestaat dat er sprake is geweest van mishandeling (fysiek, mentaal dan wel seksueel) van de minderjarige door dit (deze) familielid (-leden);

  • c. het (de) familielid (-leden) kan (kunnen) de minderjarige voldoende zorg bieden; én

  • d. hetgeen hieromtrent is gesteld in het nationale beleid inzake Amv’s (zie B14), voor zover van toepassing.

In artikel 12 Verordening 1560/2003 worden regels gesteld voor de situatie waarin een niet-begeleide minderjarige asielzoeker wordt toevertrouwd aan een ander familielid dan zijn vader, moeder of wettelijke voogd. De bepaling regelt de samenwerking tussen de verschillende betrokken autoriteiten.

2.3.6.4. Overige gevallen van humanitaire aard

Naast de invulling van de toepassing van artikel 3, tweede lid, Verordening 343/2003 wanneer er sprake is van een concrete verdragsschending (zie C2/2.3.6.2) en de toepassingsmogelijkheden van artikel 3, tweede lid, juncto artikel 15 Verordening 343/2003 daar waar het gaat om aspecten inzake gezinsleden en andere afhankelijke familieleden (zie C/2.3.6.3), bestaat eveneens een mogelijkheid om in andere gevallen gebruik te maken van artikel 3, tweede lid, Verordening 343/2003.

Indien de vreemdeling op basis van bijzondere, individuele omstandigheden aannemelijk maakt dat het overdragen van de vreemdeling aan de verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt, kan de lidstaat ook in dergelijke individuele gevallen gebruik maken van de bevoegdheid van artikel 3, tweede lid, Verordening 343/2003. Welke aspecten in dit kader een rol (kunnen) spelen, is niet zonder meer te duiden nu het met name zal gaan om de omstandigheden van het geval en in hoeverre deze bijzondere omstandigheden kunnen leiden tot de conclusie dat voortzetting van de Dublinprocedure als onevenredig hard moet worden beschouwd. Wel wordt in dit kader opgemerkt dat het enkele gegeven van medische aspecten niet voldoende is om te spreken van bijzondere omstandigheden. Immers, de medische voorzieningen mogen in beginsel vergelijkbaar worden verondersteld tussen de lidstaten; het interstatelijk vertrouwensbeginsel gaat er eveneens vanuit dat de voorzieningen in de lidstaten – indien geïndiceerd- ook ter beschikking staan voor de Dublinclaimant. Dit lijdt slechts uitzondering indien de betrokken vreemdeling aannemelijk maakt met concrete aanwijzingen dat dit uitgangspunt in zijn of haar geval niet opgaat.

2.4. Intrekking asielverzoek

Als hoofdregel geldt dat de intrekking van het asielverzoek geen wijziging brengt in de verantwoordelijkheidstoedeling die ingevolge de bepalingen van Verordening 343/2003 tot stand is gekomen, zolang de vreemdeling niet geheel afziet van het aanvragen van verblijf op grond van asielrechtelijk relevante gronden.

Verordening 343/2003 voorziet ten aanzien van intrekking van het asielverzoek specifiek in de volgende situaties:

  • a. het in Nederland ingediende asielverzoek wordt ingetrokken, terwijl Nederland bezig is te onderzoeken welke lidstaat verantwoordelijk is en de vreemdeling dient elders opnieuw een asielverzoek in (zie artikel 4, vijfde lid, Verordening 343/2003); Nederland dient de vreemdeling terug te nemen en de procedure voor de vaststelling van de verantwoordelijkheid af te ronden;

  • b. het in Nederland ingediende asielverzoek wordt ingetrokken tijdens de inhoudelijke behandeling ervan en de vreemdeling dient elders opnieuw een asielverzoek in (artikel 16, eerste lid, onder d, Verordening 343/2003); Nederland dient op verzoek van de betreffende lidstaat de vreemdeling terug te nemen en het asielverzoek (verder) te behandelen.

De situaties beschreven onder a en b kunnen zich uiteraard ook andersom voordoen, in die zin dat Nederland een lidstaat kan verzoeken om een asielzoeker terug te nemen, als wordt voldaan aan de criteria van artikel 4, vijfde lid, of artikel 16, eerste lid, sub d, Verordening 343/2003.

2.5. Vervallen van de verantwoordelijkheid

Indien een vreemdeling zijn asielverzoek tijdens de inhoudelijke behandeling daarvan heeft ingetrokken, komt de verantwoordelijkheid te vervallen wanneer:

  • a. de vreemdeling door een andere lidstaat in het bezit is gesteld van een verblijfstitel, ongeacht de geldigheidsduur van deze verblijfstitel;

  • b. de vreemdeling het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten gedurende een periode van tenminste drie maanden;

  • c. Nederland de nodige maatregelen heeft genomen en daadwerkelijk ten uitvoer heeft gelegd opdat de vreemdeling zich begeeft naar zijn land van herkomst, dan wel naar een ander land waar hij legaal mag binnenkomen.

Overigens vervalt de verantwoordelijkheid eveneens wanneer een andere lidstaat, niet zijnde de verantwoordelijke lidstaat, het asielverzoek (alsnog) inhoudelijk behandelt.

Indien een vreemdeling wiens asielverzoek in behandeling is zich illegaal in een andere lidstaat ophoudt, komt de verantwoordelijkheid uitsluitend te vervallen wanneer sprake is geweest van a of b.

Indien een vreemdeling wiens asielverzoek is afgewezen zich illegaal in een andere lidstaat ophoudt, komt de verantwoordelijkheid uitsluitend te vervallen wanneer sprake is geweest van a of c.

De verplichting om vast te stellen welk land verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek zoals bedoeld in artikel 4, vijfde lid, Verordening 343/2003, komt te vervallen wanneer sprake is van a.

Het enkele verlaten van het grondgebied van de lidstaten (korter dan drie maanden) doet op grond van artikel 9, vierde lid, Verordening 343/2003 slechts de verantwoordelijkheid vervallen wanneer sprake is van een verantwoordelijkheid die gebaseerd is op een verblijfstitel of visum waarvan de geldigheidsduur is verstreken.

3. De vreemdeling heeft rechtmatig verblijf

De asielaanvraag wordt op grond van artikel 30, eerste lid, onder b, Vw afgewezen indien de asielzoeker reeds rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e of l, Vw. De asielzoeker is in dit geval immers reeds beschermd tegen terugzending naar zijn land van herkomst en dus tegen de gestelde risico's die hieraan verbonden zijn.

Deze bepaling omvat alle in Nederland toepasselijke verblijfsvergunningen, het verblijf als gemeenschapsonderdaan en het verblijf op grond van de Associatieovereenkomst EEG/Turkije. Deze bepaling heeft uitdrukkelijk ook betrekking op de situatie waarin de asielzoeker in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier.

Artikel 30, eerste lid, onder b, Vw is op grond van het tweede lid van artikel 30 Vw echter niet van toepassing, indien naar aanleiding van een asielaanvraag ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is verleend. Dit heeft betrekking op de verblijfsvergunning die is verleend onder de beperking verband houdend met het verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken, verblijf als Amv, het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag (zie B14), alsmede de beperking 'Voortgezet verblijf' (zie B16). Het gaat hier uitdrukkelijk om de situatie waarin de verblijfsvergunning regulier is verleend naar aanleiding van de asielaanvraag in het kader van de nog lopende asielprocedure.

4. De vreemdeling is reeds in procedure

Indien een asielzoeker reeds eerder een aanvraag voor verlening van een verblijfsvergunning heeft ingediend waarop nog niet onherroepelijk is beslist én hij op grond van die aanvraag rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder f, g en h, Vw, wordt de asielaanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, onder c, Vw afgewezen. Zolang de asielzoeker de uitkomst van deze procedure in Nederland mag afwachten, verblijft hij rechtmatig in Nederland en is hij beschermd tegen uitzetting.

Uit artikel 8, onder f, g en h, Vw volgt dat dit betrekking heeft op alle procedures: verlening of verlenging van een verblijfsvergunning en de beslissing op een bezwaar- of beroepschrift.

Het gaat hier uitdrukkelijk ook om de situatie waarin de asielzoeker in Nederland rechtmatig verblijf heeft in afwachting van de beslissing op een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier. Indien de vreemdeling in aanmerking wenst te komen voor een verblijfsvergunning asiel wordt van hem verwacht dat hij de procedure met betrekking tot de eerdere aanvraag intrekt.

5. Er is een terug- of overnameovereenkomst van toepassing

Een asielaanvraag wordt op grond van artikel 30, eerste lid, onder d, Vw afgewezen, indien:

  • a. de asielzoeker eerder heeft verbleven in een derde land;

  • b. hij op grond van een terug- of overnameovereenkomst aan dat land zal worden overgedragen; en

  • c. het land van eerder verblijf zich verplicht heeft de uitzettingsverboden uit het Vluchtelingenverdrag, artikel 3 EVRM en het Antifolterverdrag na te leven.

In deze gevallen wordt de asielzoeker voldoende bescherming geboden. Daarom rust er geen verplichting op de Nederlandse overheid om de asielaanvraag inhoudelijk te beoordelen.

ad a.

Aan het vereiste van verblijf is voldaan indien het derde land een terug- of overnameclaim heeft gehonoreerd. Het verblijf wordt niet getoetst aan de intentie van de vreemdeling om al dan niet door te reizen of aan de termijn dat hij in het derde land heeft verbleven. Het vereiste dat de asielzoeker verblijf moet hebben gehad in het derde land is verbonden met het vereiste dat er sprake moet zijn van een terug- of overnameovereenkomst. Deze overeenkomsten zijn immers gebaseerd op het gegeven dat een asielzoeker eerder op het grondgebied van het terug- of overnemende land heeft verbleven. De toevoeging in de wet, dat de asielzoeker in dat land heeft verbleven, is ter verduidelijking opgenomen en is strikt genomen overbodig.

ad b.

Dit vereiste brengt met zich dat er sprake moet zijn van een schriftelijk gehonoreerde claim alvorens de asielaanvraag wordt afgewezen op grond van deze bepaling. Voor de toepassing van terug- en overnameovereenkomsten, zie A4/11 en de website van de vreemdelingenketen (zie A1/3).

ad c.

Uit de wettekst volgt dat het niet noodzakelijk is dat het derde land ook partij is bij deze verdragen. Het is voldoende als is gebleken (uit overeenkomst, verdragen of schriftelijke verklaringen van het betreffende land die worden ondersteund door de praktijk) dat het derde land zich heeft verplicht de genoemde bepalingen na te leven.

4. De inhoudelijke afwijzingsgronden

1. Inleiding

Artikel 31 Vw bevat de inhoudelijke gronden waarop een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden afgewezen.

Uit het eerste lid van artikel 31 Vw volgt dat een asielaanvraag moet worden afgewezen als de weging van artikel 29 Vw, eventueel in combinatie met artikel 31, tweede lid, Vw, leidt tot de conclusie dat er geen rechtsgrond voor verlening is. Dit is het geval indien het asielrelaas van de asielzoeker niet geloofwaardig is of wanneer de asielzoeker om een andere reden niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij behoort tot een categorie als genoemd in artikel 29, eerste lid, onder a tot en met f, Vw.

Het tweede lid van artikel 31 Vw bevat omstandigheden die mede moeten worden betrokken bij de afweging of de aanvraag moet worden afgewezen. Deze omstandigheden vormen geen verplichte afwijzingsgronden en de opsomming is niet limitatief. De beoordeling of een van deze gronden van toepassing is, dient te geschieden in samenhang met de bepaling of een van de gronden van artikel 29 Vw van toepassing is.

2. Er is geen rechtsgrond voor verlening

2.1. Algemeen

Op grond van artikel 31, eerste lid, Vw, wordt een asielaanvraag afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf of in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.

Uit deze bepaling volgt dat een asielaanvraag moet worden afgewezen als de weging van artikel 29 Vw, eventueel in combinatie met artikel 31, tweede lid, Vw, leidt tot de conclusie dat er geen rechtsgrond voor verlening is.

In artikel 31, eerste lid, Vw komt tevens tot uitdrukking dat de bewijslast in de asielprocedure in beginsel ligt bij de asielzoeker. Ook komt tot uitdrukking dat de asielzoeker niet behoeft aan te tonen dat zijn aanvraag voor inwilliging in aanmerking komt; hij behoeft dit slechts aannemelijk te maken (zie C14/3.2).

2.2. Binnenlands vlucht- of vestigingsalternatief

2.2.1. Inleiding

De asielzoeker, van wie is vastgesteld dat hij een gegronde vrees voor vervolging heeft, of dat hij een reëel risico loopt op een behandeling in de zin van artikel 3 EVRM, komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel, indien is vastgesteld dat hij zich aan de gevreesde gebeurtenissen kan onttrekken door zich elders in het land van herkomst te vestigen.

Indien wordt vastgesteld dat de asielzoeker gegronde vrees heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, maar zich aan de vervolging had kunnen onttrekken door zich elders in het land van herkomst te vestigen, spreekt men van een binnenlands vluchtalternatief.

Indien wordt vastgesteld dat de asielzoeker anders dan als verdragsvluchteling in aanmerking zou komen voor een verblijfsvergunning asiel en hij zich aan het risico kan onttrekken door zich elders in het land van herkomst te vestigen, spreekt men van een binnenlands vestigingsalternatief.

2.2.2. Betekenis en voorwaarden

Aangenomen wordt, dat wanneer de vervolging of de dreiging van een behandeling in de zin van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw uitgaat van de centrale overheid of van aan de overheid gelieerde organisaties, van een binnenlands vlucht- dan wel vestigingsalternatief in beginsel geen sprake kan zijn. Een uitzondering is mogelijk in de situatie waarin de overheid nog maar in een beperkt gebied feitelijk de macht uitoefent. Voorts kan sprake zijn van een vlucht- of vestigingsalternatief, indien de vervolging uitgaat van de lokale overheden en de centrale autoriteiten elders wel bescherming bieden, of in de situatie dat bescherming niet wordt geboden door de overheid maar door derden.

Bij de beoordeling of een deel van het land van herkomst voldoet als vlucht- of vestigingsalternatief, wordt rekening gehouden met de algemene omstandigheden in dat deel van het land en met de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling op het tijdstip waarop een beslissing inzake de aanvraag wordt genomen. In de volgende gevallen kan in redelijkheid van de vreemdeling worden verwacht dat hij zich naar elders in het land van herkomst begeeft:

  • het moet gaan om een gebied waar de vreemdeling geen gevaar loopt en waar de veiligheid bestendig is;

  • het moet voor de vreemdeling mogelijk zijn om naar het betreffende gebied te reizen, waarbij de persoonlijke veiligheid en waardigheid van de vreemdeling gewaarborgd dienen te zijn;

  • de vreemdeling moet toegang tot dat gebied kunnen verkrijgen; en

  • de vreemdeling moet zich in het gebied kunnen vestigen en een leven leiden onder omstandigheden, die naar plaatselijke maatstaven gemeten niet als abnormaal zijn aan te merken.

2.2.3. Beoordeling van de asielaanvraag

Een binnenlands vlucht-, dan wel vestigingsalternatief wordt eerst beoordeeld nadat is vastgesteld dat er sprake is van gegronde vrees voor vervolging op basis van een van de in het Vluchtelingenverdrag genoemde gronden of een reëel risico in de zin van artikel 3 EVRM. Vervolgens dient de vraag gesteld te worden of de asielzoeker een vlucht- dan wel vestigingsalternatief heeft. Dit wordt beoordeeld naar het moment waarop de beslissing wordt genomen. Indien ten tijde van het verblijf in het land van herkomst weliswaar een binnenlands vlucht- of vestigingsalternatief voorhanden was, doch dit op het moment van behandeling van de asielaanvraag niet meer het geval is, wordt dit de asielzoeker niet tegengeworpen. Anderzijds wordt een vlucht- of vestigingsalternatief, dat pas na het vertrek uit het land van herkomst is ontstaan, wel tegengeworpen.

2.3. Terugkeer naar het land van herkomst

Indien er concrete aanwijzingen bestaan dat de asielzoeker na indiening van zijn verblijfsaanvraag naar zijn land van herkomst is gegaan, vormt dit een grond om geen verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a tot en met d, Vw te verlenen. Het doel van de verblijfsvergunning asiel die is verleend op grond van een van de gronden van artikel 29, eerste lid, onder a tot en met d, Vw, is een persoon te beschermen tegen onverantwoorde risico's bij terugkeer naar het land van herkomst of tegen terugkeer die van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Indien een persoon, die in het bezit is van de hier bedoelde vergunning, uit eigen vrije wil terugkeert naar zijn land van herkomst en vervolgens terugreist, bestaat aanleiding te veronderstellen dat hij bij terugkeer geen onverantwoorde risico's zal lopen en dat de terugkeer niet van onevenredige hardheid is.

Voor verdragsvluchtelingen is dit principe eveneens vastgelegd in artikel 1C Vluchtelingenverdrag.

2.4. Verstrekken onjuiste gegevens

Een contra-indicatie voor statusverlening is de omstandigheid dat een asielzoeker onjuiste gegevens aan de Nederlandse autoriteiten verstrekt, dan wel de juiste gegevens verzwijgt teneinde te bewerkstelligen dat hij in een gunstiger positie komt te verkeren dan waarin hij zonder deze onjuiste gegevens zou verkeren. Hieronder vallen bijvoorbeeld:

  • het achterhouden van een paspoort, teneinde de legale uitreis of afgiftedatum van het document et cetera voor de Nederlandse autoriteiten verborgen te houden;

  • het verstrekken van onjuiste gegevens met betrekking tot de identiteit, waardoor mogelijkheden van onderzoek, bijvoorbeeld ten aanzien van verblijf in een derde land, worden belemmerd;

  • het presenteren van een niet op de betrokken asielzoeker betrekking hebbend asielrelaas als het eigen asielrelaas;

  • het niet vermelden van een verblijf in een ander land vóór de komst naar Nederland;

  • het verstrekken van onjuiste gegevens over het reizen naar het land van herkomst (zie C14/3);

  • het achterhouden van strafrechtelijke gegevens (bijvoorbeeld buitenlandse vonnissen).

Deze opsomming is uitdrukkelijk niet uitputtend bedoeld.

Het verstrekken van onjuiste gegevens vormt een aanwijzing dat de asielzoeker zich na afwijzing aan het toezicht zal onttrekken en illegaal in Nederland of in het Schengengebied zal verblijven. In dit geval kan de vreemdeling in bewaring worden gesteld ter fine van verwijdering (zie A5).

Bij de beoordeling of onjuiste gegevens zijn verstrekt worden handelingen van een gemachtigde aan de vreemdeling toegerekend.

3. De specifieke afwijzingsgronden

3.1. Al eerder onder een andere naam een aanvraag ingediend

Teneinde kennelijk bedrog via een naamsverandering tegen te gaan, is in de Vw opgenomen dat bij de beoordeling van de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling reeds eerder, onder een andere naam, een aanvraag om verblijf in Nederland heeft ingediend. Het kan hier ook gaan om een eerdere aanvraag op basis van het reguliere vreemdelingenbeleid.

Indien de asielzoeker desondanks meent dat hij bescherming behoeft, wordt van hem een grotere inspanning verwacht om de noodzaak hiertoe aannemelijk te maken.

3.2. Zonder geldige reden niet beschikbaar gehouden

Artikel 55, eerste lid, Vw bepaalt dat een vreemdeling zich, in verband met het onderzoek naar de inwilligbaarheid van de aanvraag om een verblijfsvergunning, beschikbaar moet houden op een door de Minister aangewezen plaats, overeenkomstig de gegeven aanwijzingen.

Indien de asielzoeker zich (tijdelijk) niet beschikbaar houdt zonder daarvoor een geldige reden te hebben, wordt deze omstandigheid mede betrokken in het onderzoek naar de aanvraag.

Indien een asielzoeker niet verschijnt voor het nader gehoor, kan niet zonder meer tot afwijzing van de aanvraag worden overgegaan. Eerst dient immers duidelijk te worden of betrokkene een geldige reden had om niet te verschijnen. Zorgvuldige toepassing brengt met zich mee dat de asielzoeker een tweede maal wordt opgeroepen om in de gelegenheid te zijn zich nader te verklaren.

3.3. Niet onverwijld gemeld

Bij de beoordeling van de aanvraag wordt mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling niet beschikt over een voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding, tenzij de aanvrager zich onverwijld onder opgave van de plaats waar of waarlangs hij Nederland is binnengekomen, heeft vervoegd bij een ambtenaar, belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen, en daar kenbaar heeft gemaakt dat hij asiel wenst.

Deze bepaling is gebaseerd op artikel 31 Vluchtelingenverdrag. Zij beoogt illegale immigratie tegen te gaan zonder dat daarbij vluchtelingen in de zin van dit verdrag het risico lopen te worden gerefouleerd.

Aan een asielzoeker wordt niet tegengeworpen dat hij geen grensoverschrijdingsdocumenten bezit, indien hij zich uit eigen beweging, zo snel als redelijkerwijs van hem mag worden verwacht, heeft gemeld. De termijn hiervoor is gesteld op 48 uur na binnenkomst in Nederland. Daarbij tellen voor asielzoekers die zich moeten melden in het AC Ter Apel, niet de uren in het weekend of op dagen die bij of krachtens de Algemene termijnenwet zijn aangemerkt als algemeen erkende feestdagen.

Indien de asielzoeker die niet in het bezit is van de vereiste documenten, een dergelijke melding niet heeft gedaan en hij wordt bij het binnenlands vreemdelingentoezicht aangetroffen, dan kan zijn aanvraag worden afgewezen.

Indien de asielzoeker desondanks meent dat hij bescherming behoeft, wordt van hem een grotere inspanning verwacht om de noodzaak hiertoe aannemelijk te maken.

3.4. Valse of vervalste documenten

Indien de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag valse of vervalste reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd en, hoewel daaromtrent ondervraagd, opzettelijk de echtheid daarvan heeft volgehouden, wordt deze omstandigheid mede betrokken bij het onderzoek naar de aanvraag.

Het gaat hier om bedrog van de zijde van de asielzoeker, dat in beginsel niet tot inwilliging van de aanvraag kan leiden. Iedere vreemdeling die een verblijfsvergunning asiel aanvraagt, dient de waarheid te spreken en mag niets achterhouden aangaande de (beweerde) vluchtsituatie.

Soms mag een vreemdeling, om aan een objectieve vluchtsituatie te ontkomen, zich bedienen van vervalste of verkeerde bescheiden – maar, eenmaal in Nederland aangekomen, dient hij dit onmiddellijk aan te geven ten genoege van het bevoegd gezag. Houdt de vreemdeling bij het overleggen van de documenten en gevraagd naar de echtheid, opzettelijk vol – hij wil dus niet meewerken – dan kan dit tot afwijzing leiden.

Indien de asielzoeker desondanks meent dat hij bescherming behoeft, wordt van hem een grotere inspanning verwacht om de noodzaak hiertoe aannemelijk te maken.

3.5. Documenten die niet op de vreemdeling betrekking hebben

Indien de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag opzettelijk reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd die niet op hem betrekking hebben, wordt deze omstandigheid mede betrokken bij het onderzoek naar de aanvraag.

Ook hier gaat het om bedrog van de zijde van de asielzoeker, waarvoor dezelfde redenering geldt als aangegeven in C14/3.

Indien de asielzoeker desondanks meent dat hij bescherming behoeft, wordt van hem een grotere inspanning verwacht om de noodzaak hiertoe aannemelijk te maken.

3.6. Toerekenbaar geen of onvoldoende documenten overgelegd

3.6.1. Toepassing

Indien de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag en de vreemdeling niet aannemelijk maakt dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem is toe te rekenen, wordt deze omstandigheid mede betrokken bij het onderzoek naar de aanvraag.

Op grond van artikel 37, onder c, Vw en artikel 3.114 Vb dient de vreemdeling alle relevante documenten te overleggen.

Het toerekenbaar ontbreken van documenten moet in de context van het totale feitencomplex worden beschouwd. Daarbij tast het toerekenbaar ontbreken van documenten de geloofwaardigheid van het asielrelaas aan.

Indien de asielzoeker desondanks meent dat hij bescherming behoeft, wordt van hem een grotere inspanning verwacht om de noodzaak hiertoe aannemelijk te maken.

De toetsing aan artikel 31, tweede lid, onder f, Vw vindt plaats aan de hand van de volgende drie vragen:

  • 1. Welke voor de beoordeling van de asielaanvraag noodzakelijke documenten ontbreken?

  • 2. Is het aannemelijk dat het ontbreken van die documenten niet aan de asielzoeker is toe te rekenen?

  • 3. Heeft de asielzoeker mede vanwege het toerekenbaar ontbreken van documenten niet aannemelijk kunnen maken dat zijn asielaanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf of in verband met andere feiten een rechtsgrond voor verlening vormen?

    Zo ja: met inachtneming van de hierna volgende paragrafen wordt artikel 31, tweede lid, onder f, Vw toegepast.

De manier waarop deze vragen moeten worden beantwoord, wordt toegelicht in C4/3.6.2, C4/3.6.3 en C4/3.6.4.

3.6.2. Documenten

Welke voor de beoordeling van de asielaanvraag noodzakelijke documenten ontbreken?

Voor de beoordeling van een asielaanvraag zijn de volgende elementen, en dus documenten die dit onderbouwen, van belang:

  • de identiteit van de asielzoeker;

  • de nationaliteit van de asielzoeker;

  • de reisroute van de asielzoeker;

  • het asielrelaas van de asielzoeker.

Identiteit

De documenten die de identiteit onderbouwen, zijn officiële, door de overheid afgegeven documenten met daarin ten minste een pasfoto en de geboorteplaats en -datum van de asielzoeker.

Nationaliteit

Het document waarmee de nationaliteit kan worden onderbouwd is een paspoort of een ander door de overheid afgegeven document met pasfoto waarin staat aangegeven dat de asielzoeker de nationaliteit van het betreffende land bezit.

Reisroute

De documenten die de reisroute onderbouwen, zijn in de eerste plaats de reisdocumenten waarvan men zich bediend heeft bij grenscontroles tijdens de reis naar Nederland (echte, valse of vervalste grensoverschrijdingsdocumenten). In de tweede plaats betreft dit alle andere documenten en bescheiden op grond waarvan kan worden vastgesteld welke reisroute de asielzoeker heeft gevolgd. Het reisverhaal kan worden onderbouwd met alle documenten en bescheiden die gelden als formeel of indicatief bewijs in het kader van de Verordening, zoals: treinkaartjes, hotelrekeningen, toegangsbewijzen voor particuliere of openbare instellingen in de EU-lidstaten et cetera.

Voor de lijsten met beschrijvingen van respectievelijk formeel bewijs en indicatief bewijs wordt verwezen naar de bewijslijsten in het Besluit 1/97 van het Comité van artikel 18 bij de Overeenkomst van Dublin.

Asielrelaas

Het asielrelaas kan worden onderbouwd met documenten ter staving van hetgeen men stelt te hebben meegemaakt in het land van herkomst. Het gaat dan om bijvoorbeeld arrestatiebevelen, oproepen of vonnissen van rechtbanken, krantenartikelen en andere relevante documenten.

3.6.3. Beoordeling van de toerekenbaarheid

Wanneer is vastgesteld dat op één of meer elementen op grond waarvan de beoordeling van de asielaanvraag plaatsvindt (identiteit/nationaliteit/reisroute/asielrelaas) documenten ontbreken, wordt onderzocht of het aannemelijk is dat het ontbreken van documenten niet aan de betreffende asielzoeker is toe te rekenen.

Indien wordt vastgesteld dat ten aanzien van één van de elementen identiteit, nationaliteit, reisroute of asielrelaas documenten ontbreken en dat dit is toe te rekenen aan de asielzoeker, is dit reeds voldoende voor de algemene conclusie dat sprake is van ‘het toerekenbaar ontbreken van documenten’.

In het kader van deze beoordeling worden steeds de volgende vragen beantwoord:

  • a. Zijn de verklaringen omtrent het betreffende element en het ontbreken van de betreffende documenten consistent en geloofwaardig?

  • b. Komen deze verklaringen overeen met hetgeen overigens bekend is?

Is het antwoord op vraag a en/of b ‘nee’, dan is het aannemelijk dat het ontbreken van deze documenten aan de asielzoeker is toe te rekenen.

Hierbij gelden de volgende aandachtspunten.

Verklaringen omtrent het ontbreken van documenten na vertrek uit het land van herkomst

Een vreemdeling behoort zijn documenten zorgvuldig te bewaren. Indien de asielzoeker verklaart dat zijn documenten na binnenkomst in Nederland zijn zoekgeraakt of weggemaakt, zal dit vrijwel altijd toerekenbaar zijn aan de betrokken asielzoeker. Als hij deze in Nederland verliest, of in enig ander land waar hij reeds veilig was, is in beginsel sprake van het toerekenbaar ontbreken van documenten.

Indien de asielzoeker verklaart dat de documenten zijn afgegeven aan de reisagent geldt het volgende.

Het uitgangspunt is dat de situatie waarin een vreemdeling zijn documenten aan de reisagent heeft afgestaan aan de vreemdeling is toe te rekenen. De vreemdeling is in het algemeen op het moment dat de papieren aan de reisagent worden meegegeven reeds in een land waar bescherming van de betreffende autoriteiten kan worden ingeroepen. Op dat moment kan van de vreemdeling worden verlangd dat hij direct die bescherming inroept en dat hij zich met alle beschikbare documenten bij die autoriteiten legitimeert en met alle beschikbare documenten zijn asielaanvraag onderbouwt. Daarin heeft de vreemdeling een eigen verantwoordelijkheid. De asielzoeker vraagt om bescherming, de overheid vraagt aan de asielzoeker om bekend te maken wie hij is en hoe hij naar Nederland is gekomen.

Wanneer de asielzoeker aannemelijk maakt dat de papieren onder dwang aan de reisagent zijn afgegeven en hij ook op alle andere elementen van de beoordeling van de asielaanvraag volledig meewerkt en geloofwaardig is, is het ontbreken van documenten niet aan hem toe te rekenen.

Identiteit

‘Hetgeen overigens bekend is’ betreft bij het ontbreken van identiteitsdocumenten:

  • de situatie in het land van herkomst (bijvoorbeeld: worden er überhaupt identiteitsdocumenten verstrekt, kan het gevaarlijk zijn om dergelijke documenten aan te vragen); en

  • de onderzoeksresultaten na het controleren van de betreffende systemen (registratie in Nederland, eventuele bekendheid bij andere lidstaten van de EU).

Nationaliteit

‘Hetgeen overigens bekend is’ betreft bij het ontbreken van nationaliteitsbewijzen:

  • de situatie in het land van herkomst (bijvoorbeeld: worden er überhaupt paspoorten verstrekt, kan het gevaarlijk zijn om dergelijke documenten aan te vragen); en

  • de onderzoeksresultaten na het controleren van de betreffende systemen (registratie in Nederland, eventuele bekendheid bij andere lidstaten van de EU).

Reisroute

‘Hetgeen overigens bekend is’ betreft bij het ontbreken van documenten inzake de reis: alle informatie die betrekking heeft op reizen naar Nederland (bekende reisroutes, controle op papieren in de landen van herkomst en tijdens de doorreis in andere landen, de wijze van reizen, aankomst- en vertrektijden en duur en verloop van de reis op grond van vaar-, vlieg- en andere reisschema's).

Hierbij gelden in het bijzonder de volgende aandachtspunten:

  • a. Het is in beginsel niet geloofwaardig dat een asielzoeker geen enkel (indicatief) bewijs van de reis kan overleggen. Ook op zichzelf geloofwaardige verklaringen omtrent het kwijtraken van documenten, impliceren niet automatisch dat de asielzoeker in het geheel geen (reis)bescheiden meer in zijn bezit heeft. Zowel bij een reis over land als een reis per vliegtuig is het onaannemelijk dat een asielzoeker niets aan indicatief bewijs in diens bezit heeft. Zelfs hotelrekeningen, telefoonkaarten, buitenlands geld of suikerzakjes van een luchtvaartmaatschappij en dergelijke kunnen al als indicatie dienen. In dit verband is het relevant dat men bij een reis per vliegtuig vrijwel altijd in het bezit van een (al dan niet vals of vervalst) officieel reisdocument moet zijn geweest. Na een reis per vliegtuig naar de EU moet in ieder geval het vluchtnummer kunnen worden vastgesteld, bijvoorbeeld op grond van het vliegtuigticket en/of de instapkaart. Daarnaast geldt dat bagage tijdens de vliegreis is voorzien van etiketten met vermelding van het vluchtnummer. Indien een asielzoeker in het bezit van bagage is, moet hij ook dergelijk bewijs kunnen overleggen.

  • b. In het geval dat een asielzoeker geen documenten inzake de reisroute overlegt, maar omtrent de reisroute en het ontbreken van documenten een consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaring aflegt, geeft hij blijk van wil tot medewerking aan de vaststelling van de reisroute. Wanneer de verifieerbare elementen blijken te kloppen, kan de conclusie zijn dat het volledig ontbreken van documenten inzake de reisroute niet aan de asielzoeker is toe te rekenen.

    Verifieerbare elementen zijn bijvoorbeeld:

    • de omschrijving van aankomst in de EU, zoals aankomst met de boot en omschrijving van de haven (na onderzoek blijkt de betreffende boot inderdaad op die route en tijden te varen en klopt de omschrijving van de haven; in geval van een passagierslijst kan gecheckt worden of de vreemdeling inderdaad aanwezig was);

    • asiel hebben gevraagd in een ander land en inderdaad in die hoedanigheid bekend zijn.

  • c. Verklaringen die inhouden dat een asielzoeker geen documenten heeft én niets meer weet van de reis zijn niet geloofwaardig. Het is aan de asielzoeker om aannemelijk te maken dat hij daadwerkelijk op een dergelijke wijze heeft gereisd. Dit bewijs kan alsnog worden geleverd door consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen omtrent de reis (nauwkeurige omschrijving vervoermiddel en verloop van de reis).

Asielrelaas

Voordat kan worden overgegaan tot de beoordeling van het asielrelaas zullen eerst de identiteit, de nationaliteit en de reisroute zoveel mogelijk moeten worden vastgesteld. Wanneer (een van) deze eerste drie elementen niet (kan) kunnen worden vastgesteld vanwege het toerekenbaar ontbreken van documenten, zal ook het vluchtrelaas in geloofwaardigheid worden aangetast.

Vervolgens geldt: naar mate het vluchtrelaas geloofwaardiger is, zal een diepgaander onderzoek naar de feiten moeten worden gedaan. De geloofwaardigheid van een vluchtrelaas is in ieder geval groter wanneer de gestelde feiten worden onderbouwd met documenten, zoals arrestatiebevelen, artikelen in kranten (bijvoorbeeld indien men stelt als ‘gezocht’ in de krant te hebben gestaan) of oproepen van rechtbanken en dergelijke.

Wanneer het vluchtrelaas (ook) niet wordt onderbouwd met documenten moet de asielzoeker aannemelijk maken dat dit niet aan hem is toe te rekenen.

‘Hetgeen overigens bekend is’ betreft bij het ontbreken van documenten inzake het asielrelaas de situatie in het land van herkomst.

3.6.4. Inhoudelijke beoordeling

Nadat is vastgesteld dat er sprake is van het toerekenbaar ontbreken van documenten, vindt de inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag plaats.

Toepassing van artikel 31, tweede lid, onder f, Vw vindt uitsluitend plaats na een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag waaruit blijkt dat sprake is van de volgende omstandigheden:

  • de asielzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat het ontbreken van documenten niet aan hem is toe te rekenen; én

  • de asielzoeker heeft mede vanwege het toerekenbaar ontbreken van documenten niet aannemelijk kunnen maken dat zijn asielaanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf hetzij in verband met andere feiten een rechtsgrond voor verlening vormen.

3.7. Veilig land van herkomst

Indien de vreemdeling afkomstig is uit een land dat partij is bij het Vluchtelingenverdrag en één van de mensenrechtenverdragen die worden genoemd in artikel 30, onder d, Vw en hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het land van herkomst ten aanzien van hem zijn verdragsverplichtingen niet nakomt, wordt deze omstandigheid mede betrokken bij het onderzoek naar de aanvraag. De hier bedoelde landen worden beschouwd als veilige landen van herkomst en om deze reden bestaat een algemeen rechtsvermoeden dat in het betrokken land geen vervolging dreigt of andere risico's als genoemd in artikel 29, eerste lid, onder b en c, Vw.

In het kader van deze bepaling is dus geen sprake van een lijst van veilige landen, maar van een systeem waarbij het gaat om landen die de bedoelde verdragen hebben onderschreven en het ook aannemelijk is dat die landen de verdragen nakomen.

Aan een vreemdeling die afkomstig is uit een land dat weliswaar partij is bij het Vluchtelingenverdrag en één van de verdragen genoemd in artikel 30, onder d, Vw, maar waarvan uit feiten van algemene bekendheid is gebleken dat dit land de verdragsverplichtingen niet naleeft, wordt artikel 31, eerste lid, onder g, Vw niet tegengeworpen. Hierbij wordt gedacht aan landen waarop artikel 29, eerste lid, onder d, Vw (categoriale bescherming, zie C2/5) of een besluitmoratorium als bedoeld in artikel 43 Vw (zie C19) van toepassing is en landen waarvan uit ambtsberichten blijkt dat zij elementaire mensenrechten schenden.

Ten aanzien van deze vreemdelingen kan de presumptie van veiligheid, die volgt uit de ondertekening van de genoemde verdragen, niet onverkort gehandhaafd worden. De vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij afkomstig is uit zo’n land zal al snel aannemelijk kunnen maken dat dat land de verdragsverplichtingen ten aanzien van hem niet nakomt.

Bij de vraag of het betreffende land ten aanzien van de individuele asielzoeker zijn verdragsverplichtingen niet nakomt, vormt het relaas van de asielzoeker het uitgangspunt. De asielzoeker moet duidelijk maken wat er aan de hand is en hoe dat past in de context van het land waar hij vandaan komt.

De bewijslastverdeling ligt hier echter niet eenzijdig bij de asielzoeker. Bij de behandeling van de aanvraag wordt ook door de IND bekeken en meegewogen of het betreffende land in de praktijk de verplichtingen uit de relevante mensenrechtenverdragen naleeft.

3.8. Veilig derde land

3.8.1. Algemeen

Bij de beoordeling van de aanvraag wordt mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling heeft verbleven in een derde land dat partij is bij het Vluchtelingenverdrag en één van de mensenrechtenverdragen die worden genoemd in artikel 30, onder d, Vw. Deze landen worden beschouwd als veilige derde landen. Een uitzondering geldt echter voor landen die op grond van artikel 1B Vluchtelingenverdrag alleen vluchtelingen erkennen die afkomstig zijn uit Europa.

Het gaat hier om de situatie waarin de asielzoeker na het vertrek uit het land van herkomst niet rechtstreeks naar Nederland is gereisd, maar heeft verbleven in een derde land, dat op grond van de Vw is aangemerkt als veilig derde land. Op grond van deze bepaling bestaat er, indien de asielzoeker heeft verbleven in een veilig derde land, een algemeen rechtsvermoeden dat ten aanzien van hem geen vervolging dreigt of andere risico's als genoemd in artikel 29, eerste lid, onder b en c, Vw bestaan.

In het kader van deze bepaling is dus geen sprake van een lijst van veilige derde landen, maar van een systeem waarbij het gaat om landen die de bedoelde verdragen hebben onderschreven en het ook aannemelijk is dat die landen de verdragen nakomen.

Aan een vreemdeling die heeft verbleven in een land dat weliswaar partij is bij het Vluchtelingenverdrag en één van de verdragen genoemd in artikel 28, onder d, Vw, maar waarvan uit feiten van algemene bekendheid is gebleken dat dit land de verdragsverplichtingen niet naleeft, wordt artikel 31, eerste lid, onder h, Vw niet tegengeworpen. Hierbij wordt gedacht aan landen waarop artikel 29, eerste lid, onder d, Vw (categoriale bescherming, zie C2/5) of een besluitmoratorium als bedoeld in artikel 43 Vw (zie C19) van toepassing is en landen waarvan uit ambtsberichten blijkt dat zij elementaire mensenrechten schenden.

Ten aanzien van deze vreemdelingen kan de presumptie van veiligheid, die volgt uit de ondertekening van de genoemde verdragen, niet onverkort worden gehandhaafd. De vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij heeft verbleven in zo'n land zal al snel aannemelijk kunnen maken dat dat land de verdragsverplichtingen ten aanzien van hem niet nakomt.

Bij de vraag of het betreffende land ten aanzien van de individuele asielzoeker zijn verdragsverplichtingen niet nakomt, vormt het relaas van de asielzoeker het uitgangspunt. De asielzoeker moet duidelijk maken wat er aan de hand is en hoe dat past in de context van het land waar hij heeft verbleven.

De bewijslastverdeling ligt hier echter niet eenzijdig bij de asielzoeker. Bij de behandeling van de aanvraag wordt ook door de IND bekeken en meegewogen of het betreffende land in de praktijk de verplichtingen uit de relevante mensenrechtenverdragen naleeft.

Deze bepaling kan voorts slechts worden toegepast als vaststaat dat de vreemdeling ook daadwerkelijk zal worden toegelaten tot het veilige derde land en aldaar zal zijn gevrijwaard van refoulement.

3.8.2. Doorreis en verblijf

Artikel 31, tweede lid, onder h, Vw is alleen van toepassing indien er sprake is van verblijf in een veilig derde land, dus niet als de vreemdeling alleen is doorgereisd door dat land. Er is sprake van verblijf als uit objectieve feiten of omstandigheden is gebleken dat de vreemdeling in het land van herkomst niet de intentie had om naar Nederland te reizen. Als richtlijn wordt de volgende stelregel gehanteerd:

  • Een verblijf van twee weken of meer in een derde land wijst erop dat de vreemdeling in het land van herkomst niet de intentie had naar Nederland te reizen, tenzij uit objectieve feiten en/of omstandigheden (zoals overgelegde documenten) blijkt dat hij die intentie in het land van herkomst wél had.

  • Indien de vreemdeling minder dan twee weken in een derde land heeft verbleven, wordt aangenomen dat hij in het land van herkomst de intentie had om naar Nederland te reizen, tenzij uit objectieve feiten/omstandigheden (zoals overgelegde documenten) het tegenovergestelde blijkt. Te denken valt aan reisdocumenten die geen enkele indicatie voor een reis naar Nederland opleveren.

3.8.3. Verhouding met artikel 30, onder a en d, Vw

Een aantal landen dat wordt aangemerkt als veilig derde land, is partij bij de Verordening of bij een terug- of overnameovereenkomst als bedoeld in artikel 30, onder d, Vw.

Zoals in C14/2 is aangegeven, wordt bij de beoordeling van een asielaanvraag allereerst beoordeeld of de asielaanvraag op grond van artikel 30 Vw moet worden afgewezen. Als dat het geval is, wordt de asielaanvraag niet inhoudelijk beoordeeld op de toepasselijkheid van artikel 29 en 31 Vw en wordt de toepasselijkheid van artikel 31, tweede lid, onder h, Vw niet onderzocht.

3.9. Land van eerder verblijf

3.9.1. Inleiding

Bij de beoordeling van de aanvraag wordt op grond van artikel 31, tweede lid, onder i, Vw mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling in een land van eerder verblijf zal worden toegelaten totdat hij elders duurzame bescherming zal hebben gevonden.

De toepasselijkheid van deze bepaling wordt alleen onderzocht als artikel 31, tweede lid, onder h, Vw (veilige derde landen) in de individuele casus niet van toepassing is.

3.9.2. Voorwaarden voor afwijzing

Een asielaanvraag kan op grond van deze bepaling worden afgewezen, indien:

  • de asielzoeker niet rechtstreeks naar Nederland is gekomen en voor zijn komst in een ander land genoegzame bescherming genoot of had kunnen genieten tegen refoulement; en

  • hij naar het oordeel van de Minister in dat land verbleef of had kunnen verblijven onder ter plaatse niet als abnormaal aan te merken omstandigheden; en

  • gebleken is dat dit land hem zal toelaten totdat hij elders duurzame bescherming zal hebben gevonden.

Aan de hand van onderstaande vragen wordt bepaald of een derde land, waar de asielzoeker heeft verbleven, kan worden aangemerkt als land van eerder verblijf en of artikel 31, tweede lid, onder i, Vw van toepassing is.

3.9.3. Vaststelling van eerder verblijf

Als de volgende situaties cumulatief van toepassing zijn, is er sprake van een land van eerder verblijf.

  • a. De vreemdeling is vanuit zijn land van herkomst niet rechtstreeks naar Nederland gekomen;

  • b. Uit objectieve feiten of omstandigheden is gebleken dat de vreemdeling in het land van herkomst niet de intentie had om naar Nederland te reizen;

  • c. De vreemdeling verbleef in het derde land of had aldaar kunnen verblijven onder omstandigheden die ter plaatse niet als abnormaal moeten worden aangemerkt.

ad b.

Als richtlijn wordt de volgende stelregel gehanteerd:

  • Een verblijf van twee weken of meer in een derde land wijst erop dat de vreemdeling in het land van herkomst niet de intentie had naar Nederland te reizen, tenzij uit objectieve feiten en/of omstandigheden (zoals overgelegde documenten) blijkt dat hij die intentie in het land van herkomst wél had.

  • Indien de vreemdeling minder dan twee weken in een derde land heeft verbleven, wordt aangenomen dat hij in het land van herkomst de intentie had om naar Nederland te reizen, tenzij uit objectieve feiten/omstandigheden (zoals overgelegde documenten) het tegenovergestelde blijkt. Te denken valt aan reisdocumenten die geen enkele indicatie voor een reis naar Nederland opleveren.

3.9.4. Duurzame bescherming in het land van eerder verblijf

Indien is vastgesteld dat er wel sprake is van een land van eerder verblijf, dient te worden vastgesteld of dit land van eerder verblijf duurzame bescherming tegen refoulement biedt. Als dat het geval is, kan de asielaanvraag worden afgewezen op grond van artikel 31, tweede lid, onder i, Vw.

De asielzoeker heeft in het land van eerder verblijf duurzame bescherming als één van de volgende gevallen van toepassing is:

  • a. het land van eerder verblijf is partij bij het Vluchtelingenverdrag én leeft dit verdrag te goeder trouw na;

  • b. het land van eerder verblijf is géén partij bij het Vluchtelingenverdrag of leeft dit verdrag niet te goeder trouw na, maar de asielzoeker beschikt in het land van eerder verblijf over een geldige verblijfstitel die naar zijn aard duurzame bescherming biedt tegen terugzending, of er is gebleken dat hij een dergelijke verblijfstitel kan verkrijgen.

ad a.

In deze gevallen kan de aanvraag ook worden afgewezen indien de asielzoeker verdragsvluchteling is, of indien één van de andere inwilligingsgronden van artikel 29, eerste lid, onder b tot en met d, Vw op zichzelf bezien van toepassing is. Voorts is het in deze gevallen niet nodig dat de asielzoeker beschikt over een verblijfstitel voor het land van eerder verblijf. Het is voldoende dat hij toegang krijgt tot het grondgebied van dit land. Dit moet blijken uit een schriftelijk bericht van dit land (bijvoorbeeld een gehonoreerde claim). Dit schriftelijk bericht behoeft niet te worden opgevraagd indien uit algemene informatie of uit andere bronnen reeds blijkt dat de vreemdeling zijn verblijf in het land van eerder verblijf zal kunnen voortzetten.

ad b.

Ook in deze gevallen kan de bepaling worden toegepast indien één van de inwilligingsgronden van artikel 29, eerste lid, onder a tot en met d, Vw, op zichzelf bezien, van toepassing is:

  • een verblijfstitel die naar zijn aard tijdelijk is, levert over het algemeen onvoldoende bescherming op tegen terugzending, tenzij er vooruitzicht is op verlenging of wijziging van de beperking;

  • als uit de voorliggende stukken niet aanstonds blijkt of de asielzoeker een verblijfstitel heeft en er is sprake van een langdurig verblijf in het land van eerder verblijf, dient per individueel geval te worden bezien of onderzoek moet plaatsvinden in het land van eerder verblijf.

Uitzondering

De asielzoeker heeft in het land van eerder verblijf in het kader van een asielprocedure een in rechte onaantastbare negatieve beslissing gekregen waarbij hij alle mogelijke rechtsmiddelen heeft aangewend, tenzij het indienen van een rechtsmiddel als ‘volstrekt illusoir’ moet worden aangemerkt. De bewijslast ligt op dit punt bij de asielzoeker. Als dit geval zich voordoet, kan artikel 31, tweede lid, onder i, Vw niet worden toegepast.

3.10. Verblijfsalternatief

3.10.1. Inleiding

Op grond van artikel 31, tweede lid, onder j, Vw, wordt bij de beoordeling van de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een verblijfsalternatief heeft omdat hij voorafgaand aan zijn komst naar Nederland heeft verbleven in een ander land dan het land van herkomst.

Deze bepaling wordt niet toegepast bij de beoordeling van de inwilligingsgronden van artikel 29, eerste lid, onder a tot en met c, Vw, maar slechts bij de beoordeling of de asielzoeker, die behoort tot een categorie ten aanzien waarvan categoriale bescherming wordt geboden (zie C2/5), in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw.

Deze bepaling wordt voorts niet toegepast in die gevallen, waarin de asielzoeker reeds eerder een verblijfsvergunning asiel heeft verkregen en het verblijf in het derde land ten tijde van het verlenen van die vergunning bekend was bij de IND.

De duur van het verblijf van de vreemdeling buiten het land van herkomst is een factor die hierbij wordt meegewogen. Vreemdelingen, die voor hun komst naar Nederland in een ander land dan het land van herkomst hebben verbleven, lopen bij terugkeer naar dat andere land niet de risico's die wel zouden bestaan bij terugkeer naar het land van herkomst. Dit leidt ertoe, dat artikel 31, tweede lid, onder j, Vw wordt toegepast, indien de volgende cumulatieve omstandigheden zich voordoen:

  • de vreemdeling heeft verbleven in een derde land;

  • de vreemdeling heeft bescherming of had bescherming kunnen hebben in een derde land;

  • het is niet onaannemelijk dat de betrokken vreemdeling kan terugkeren naar het derde land.

3.10.2. Verblijf in een derde land

Onder verblijf (hebben of verblijf gehad hebben) in een derde land wordt verstaan iedere fysieke feitelijke aanwezigheid op het grondgebied van een derde land voorafgaand aan de komst naar Nederland.

Er geldt geen termijn voor de duur van het verblijf in een derde land. Het is zeer wel denkbaar dat enerzijds ook bij een voorafgaand verblijf in een derde land van korter dan twee weken sprake is van een aan de vreemdeling tegen te werpen verblijfsalternatief, terwijl het anderzijds niet steeds op voorhand uitgesloten kan worden geacht dat bij een verblijf van langer dan twee weken toch niet van de vreemdeling kan worden gevergd dat hij naar het derde land terugkeert.

3.10.3. Bescherming in een derde land

Uitgangspunt van de derdelandenexceptie is dat een vreemdeling in aanmerking komt voor categoriale bescherming indien hij geen andere mogelijkheden heeft of had om bescherming te verkrijgen tegen de in zijn land van herkomst heersende onveiligheid. Ingeval een vreemdeling in een derde land verblijft of verblijf heeft gehad, dient te worden aangenomen dat de vreemdeling bescherming heeft of had kunnen hebben in een derde land tegen de in zijn land van herkomst heersende onveiligheid.

De ‘bescherming in een derde land’ is in de volgende criteria uitgewerkt:

  • het derde land is geen land ten aanzien waarvan een beleid van categoriale bescherming geldt;

  • in het derde land loopt de vreemdeling geen gevaar voor lijf, leven en vrijheid;

  • de vreemdeling heeft in het derde land niet verbleven onder bijzondere schrijnende persoonlijke omstandigheden;

  • het derde land zet vreemdelingen die in aanmerking komen voor categoriale bescherming niet zonder meer uit naar het land van herkomst.

Ingeval algemene informatie voorhanden is waaruit blijkt dat de categorie vreemdelingen waartoe de betrokken vreemdeling behoort geen bescherming krijgt of had kunnen krijgen in het derde land, dient deze informatie te worden afgezet tegen het individuele relaas. Indien uit het relaas van de vreemdeling blijkt dat hij gezien zijn individuele omstandigheden desalniettemin wel bescherming genoot of had kunnen genieten, kan het verblijf in het derde land ook worden tegengeworpen.

3.10.4. De betrokken vreemdeling kan terugkeren naar het derde land

In het kader van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder j, Vw behoeft niet te zijn vastgesteld dat de vreemdeling wedertoelating verkrijgt in het derde land. Hier is dus een verschil met de weigeringsgrond van artikel 31, tweede lid, onder i, Vw (land van eerder verblijf).

Dit laat zich verklaren uit het feit dat artikel 31, tweede lid, onder i, Vw wordt toegepast zonder voorafgaande statusdeterminatie. Bij de toepassing van de derdelandenexceptie is daarentegen reeds vastgesteld dat geen sprake is van een grond voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a tot en met c, Vw.

Het is echter onredelijk om in het geheel geen rekening te houden met wedertoelatingsmogelijkheden. Het criterium dat hiervoor wordt gehanteerd, is dat niet onaannemelijk is dat het derde land de betrokken vreemdeling toegang zal geven tot zijn grondgebied. Dit criterium sluit tevens aan bij het uitgangspunt dat op de vreemdeling ingevolge artikel 45, eerste lid, onder b, Vw de rechtsplicht rust om Nederland te verlaten.

Het is aan de vreemdeling om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat het land van eerder verblijf de vreemdeling geen toegang zal geven tot het grondgebied.

Of niet onaannemelijk is dat een vreemdeling kan terugkeren naar het derde land, kan blijken uit onder meer de navolgende voorhanden zijnde informatie:

  • omtrent de wijze waarop vreemdelingen vrijwillig naar het derde land terugkeren;

  • omtrent de wijze waarop het derde land doorgaans omgaat met het verlenen van reisdocumenten aan vreemdelingen uit landen waarvoor een beleid van categoriale bescherming geldt;

  • omtrent de verwijdering van een vreemdeling naar het derde land;

  • een individueel schriftelijk bericht van het derde land.

Als geen informatie voorhanden is en overigens ook weinig of niets bekend is over de mogelijkheid van toegang tot het derde land moet aan de hand van het individuele relaas worden bezien of terugkeer niet onaannemelijk is.

Ingeval informatie voorhanden is waaruit blijkt dat de categorie vreemdelingen waartoe de betrokken vreemdeling behoort niet kan terugkeren naar het derde land, is ook het individuele relaas van de vreemdeling van belang.

Terugkeer naar het derde land wordt onder meer niet onaannemelijk geacht ingeval een vreemdeling reeds eerder het derde land zonder problemen is ingereisd. In een dergelijk geval dient de vreemdeling aannemelijk te maken dat de toegang tot het derde land ditmaal wel zal worden geweigerd. Dit geldt ook naarmate een vreemdeling langer heeft verbleven in het derde land. Uitgangspunt hierbij is dat naarmate het verblijf in een derde land langer duurt, de terugkeermogelijkheden toenemen dan wel dat maatregelen getroffen hadden kunnen worden om terugkeer veilig te stellen.

Indien is gebleken dat een vreemdeling aan zichzelf heeft te wijten dat hij niet kan terugkeren naar het derde land, blijft dit voor diens eigen rekening. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld de omstandigheid dat de vreemdeling reis- en/of identiteitsdocumenten heeft vernietigd of ingeval de vreemdeling een strafbaar feit heeft gepleegd in het derde land.

3.11. Openbare orde of nationale veiligheid

3.11.1. Inleiding

Bij de beoordeling van de aanvraag wordt mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. Op verschillende manieren kan duidelijk worden dat een asielzoeker een misdrijf heeft gepleegd, dat aanleiding kan zijn om de verblijfsvergunning te weigeren.

  • a. Een vingerafdrukkenslip die, blijkens een aantekening daarop, gemaakt is bij de verdenking van een strafbaar feit.

    De uitslag van het dactyloscopisch onderzoek vormt een grond voor nader onderzoek naar het bestaan van een omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder h, Vw.

  • b. Een proces-verbaal, opgemaakt ter zake van het plegen van een misdrijf. Ook hier geldt dat het proces-verbaal een grond vormt voor nader onderzoek.

  • c. De antecedentenverklaring. De asielzoeker dient deze verklaring te ondertekenen bij de asielaanvraag. De aanvrager verklaart daarin nimmer ter zake van enig strafbaar feit te zijn veroordeeld tot de genoemde straffen en op het moment van zijn aanvraag niet aan een strafvervolging te zijn onderworpen. Als de aanvrager de antecedentenverklaring niet wil ondertekenen, dan bestaat het vermoeden dat hij een strafbaar feit heeft gepleegd en dient zulks te worden onderzocht. Als na ondertekening van de verklaring blijkt dat de asielzoeker ooit is veroordeeld, dan staat vast dat hij deze verklaring ten onrechte heeft ondertekend en derhalve onjuiste gegevens heeft verstrekt (zie ook C4/2.4).

  • d. Daarnaast kan het JDS desgevraagd gegevens verstrekken over veroordelingen en lopende zaken bij het OM.

  • e. Een uitspraak van een buitenlandse rechter kan eveneens van belang zijn voor beoordeling van de vraag of de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde (zie B1/2.2.4).

3.11.2. Beoordeling van de aanvraag

Bij de beslissing omtrent verlening van een verblijfsvergunning is het beleid, zoals omschreven in B1/4.4, van overeenkomstige toepassing voorzover dit geen strijd oplevert met verdragsverplichtingen.

Er zijn geen beleidsregels opgenomen omtrent het gevaar voor de nationale veiligheid als grond om verblijf te weigeren dan wel in te trekken. Toepassing van deze grond is niet afhankelijk van een strafrechtelijke veroordeling.

Wel dienen er concrete aanwijzingen te zijn dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Bij het bestaan van concrete aanwijzingen dient in de eerste plaats te worden gedacht aan een ambtsbericht van de AIVD. In voorkomende gevallen kan echter ook worden uitgegaan van een ambtsbericht van onder andere (inter-)nationale ministeries of inlichtingendiensten.

Bij de beoordeling laten zich de volgende situaties onderscheiden.

  • Indien de asielzoeker verdragsvluchteling is, is de non-refoulementbepaling van artikel 33, eerste lid, Vluchtelingenverdrag op grond van het tweede lid echter slechts dan niet van toepassing, indien er ten aanzien van de vluchteling ernstige redenen bestaan hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van het land waar hij zich bevindt, of die, bij gewijsde veroordeeld wegens een bijzonder ernstig misdrijf, een gevaar oplevert voor de gemeenschap van dat land. Alleen in dat geval kan de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel worden afgewezen.

  • Indien vast komt te staan dat bij terugzending een schending van artikel 3 EVRM dreigt, dient beoordeeld te worden of de asielzoeker bij verlening van een verblijfsvergunning een bedreiging zou vormen voor de openbare veiligheid of de gemeenschap van het land. Is dat het geval, dan wordt de asielzoeker niet in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning en ook niet uitgezet. Wel wordt hij uitgesloten van alle voorzieningen. Het weigeren van een verblijfsvergunning en het vervolgens niet uitzetten bij een dreigende schending van artikel 3 EVRM dient tot uitzonderingssituaties beperkt te blijven.

  • De verblijfsvergunning wordt evenmin verleend indien de vreemdeling activiteiten heeft verricht die tot gevolg hebben dat verlening van een verblijfsvergunning aantasting zou betekenen van een gewichtig belang van de Nederlandse staat, te weten de integriteit en geloofwaardigheid van Nederland als soevereine staat, met name in relatie tot zijn verantwoordelijkheden tegenover andere staten. Dit gewichtig belang is met name daarin gelegen dat Nederland dient te voorkomen dat het verwordt tot een gedwongen gastland van mensen die elders de publieke rechtsorde ernstig schokten door daden die ook naar Nederlands recht zware misdrijven zouden opleveren. Indien vast is komen te staan dat bij terugzending een schending van artikel 3 EVRM dreigt, wordt de vreemdeling niet uitgezet, maar wel uitgesloten van de voorzieningen.

Voor de beoordeling van de verblijfsaanspraken is een individuele belangenafweging, gericht op het misdrijf en de beoordeling daarvan, niet nodig.

Slechts indien de asielzoeker bijzondere omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 4:84 Awb, stelt en aannemelijk maakt, is er reden om af te wijken van dit beleid. Deze bijzondere omstandigheden kunnen geen verband houden met het gepleegde misdrijf of de beoordeling ervan. Die afweging heeft reeds plaatsgevonden in het kader van de strafrechtelijke vervolging.

Het enkele ontbreken van een gevaar voor recidive is onvoldoende om te spreken van bijzondere omstandigheden. Bij de beoordeling van de verblijfsaanspraken nadat een vreemdeling een delict heeft gepleegd gaat het niet om de beoordeling van het toekomstig onzekere feit dat betrokkene niet meer een (soortgelijk) delict zal plegen. Wel kan het ontbreken van een gevaar voor recidive in samenhang met andere bijzondere omstandigheden leiden tot het oordeel dat gebruik moet worden gemaakt van de inherente afwijkingsbevoegdheid.

3.11.3. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

3.11.3.1. Algemeen

Nederland dient geen vluchthaven te zijn voor personen ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat zij zich hebben schuldig gemaakt aan oorlogsmisdrijven, andere ernstige misdrijven of handelingen als genoemd in artikel 1F Vluchtelingenverdrag. Het is in het belang van de Nederlandse Staat dat geen verblijfsvergunning wordt verleend aan zulke personen.

Deze weigering om verblijf te verlenen wordt ook ingegeven door de gedachte dat het asielrecht is bedoeld om hen die vluchten voor onrecht te beschermen, en niet is bedoeld voor hen die gerechtigheid ontvluchten. Deze laatste personen mogen de (internationale) strafrechtelijke gevolgen van hun daden niet ontlopen. Ook de positie van de slachtoffers van deze personen afkomstig uit hetzelfde land die hier te lande bescherming hebben gevonden, is hier in het geding.

Blijkens de tekst van artikel 1F Vluchtelingenverdrag houdt de toepasselijkheid van deze bepaling in dat het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing is. De toepasselijkheid van artikel 1F Vluchtelingenverdrag dient daarom te worden onderzocht voordat wordt bezien of de asielzoeker een vluchteling is in de zin van artikel 1A Vluchtelingenverdrag.

Indien er sprake is van deze bijzondere grond van openbare orde, is het Vluchtelingenverdrag niet op de vreemdeling van toepassing en kan de aanvraag dus niet ingewilligd worden op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw. Op grond van artikel 3.107, eerste lid, Vb komt de vreemdeling in deze situatie evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van een van de andere gronden bedoeld in artikel 29 Vw. Op grond van artikel 3.77 Vb komt de vreemdeling evenmin in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning regulier.

Zodoende kan noch aan het Vluchtelingenverdrag, noch aan de Vw aanspraak op verblijf worden ontleend. Nadat is vastgesteld dat artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is, wordt beoordeeld of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat juist hij bij terugkeer naar het land van herkomst een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM. De eventuele vaststelling dat de vreemdeling een dergelijk risico aannemelijk heeft gemaakt, leidt echter tot geen enkel verblijfsrecht. Op grond van artikel 3.107, eerste lid, Vb komt de vreemdeling in deze situatie niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw.

Indien is vastgesteld dat een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM aanwezig is, wordt beoordeeld of het onthouden van een verblijfsvergunning als disproportioneel is aan te merken. Dit is in beginsel niet het geval in de gegeven omstandigheden en tegen de hiervoor geschetste achtergrond van de onwenselijkheid om aan deze personen een verblijfsvergunning te verlenen. Dit zou slechts anders kunnen zijn als de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van bijzondere omstandigheden ten gevolge waarvan hij in een uitzonderlijke situatie verkeert.

De vaststelling dat gedwongen terugkeer een schending van artikel 3 EVRM oplevert, leidt tot een verbod op gedwongen verwijdering. Dit laat onverlet dat op de vreemdeling de plicht rust om Nederland zelfstandig te verlaten en mitsdien zelf gevolg te geven aan zijn vertrekplicht. Daarnaast zal de uitzetting naar het land van herkomst weer ter hand worden genomen zodra gedwongen terugkeer geen schending meer oplevert van artikel 3 EVRM. Bovendien zal uitzetting plaatsvinden naar ieder land dat de vreemdeling wil opnemen. De vreemdeling wordt, zodra de nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput, uitgesloten van alle voorzieningen.

Kort weergegeven is de toetsing als volgt:

Na de toetsing aan artikel 30 Vw (zie C3) wordt eerst bezien of er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de asielzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf of handeling in de zin van artikel 1F Vluchtelingenverdrag.

Zo ja, dan dient de aanvraag te worden afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto tweede lid, onder k, Vw. Zo nee, dan wordt bezien of de asielzoeker behoort tot de categorieën van artikel 29, eerste lid, Vw en of er andere redenen zijn op grond van artikel 31 Vw waarom de aanvraag moet worden afgewezen.

Voor het tegenwerpen van artikel 1F Vluchtelingenverdrag is een (buitenlands) strafvonnis niet noodzakelijk, omdat vervolging van deze misdaden niet altijd kan plaatsvinden.

3.11.3.2. Gronden artikel 1F

Ingevolge artikel 1F zijn de bepalingen van dat verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:

  • a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;

  • b. hij een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten; of

  • c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de VN.

ad a.

Misdrijven tegen de vrede

Misdrijven tegen de vrede worden gedefinieerd in artikel 6 (a) van het Neurenberg-Handvest van 1945. Bij de interpretatie van misdrijven tegen de vrede speelt verder de definitie van agressie, zoals die is aangenomen in resolutie 3314 XXIX van de Algemene Vergadering van de VN van 14 december 1974, een belangrijke rol. Misdrijven tegen de vrede kunnen niet begaan zijn gedurende interne gewapende conflicten.

Hierbij dient aangetekend te worden dat de kring van personen die misdrijven tegen de vrede kunnen begaan een zeer beperkte is en in het bijzonder betrekking heeft op machthebbers, regeringsleden en wellicht generaals.

Oorlogsmisdrijven

Oorlogsmisdrijven worden gedefinieerd in artikel 8 van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof. Daarnaast zijn er nog andere – oudere – internationale instrumenten waarin oorlogsmisdrijven worden gedefinieerd, zoals het Neurenberg-Handvest (artikel 6 (b)).

Voorbeelden van oorlogsmisdrijven zijn de handelingen zoals onder meer weergegeven in Neurenberg-Handvest van 1945 (artikel 6 (b)), het Genocide Verdrag van 1948 (artikel 1 tot en met 4), de vier Rode Kruisverdragen van Genève van 1949, de Aanvullende Protocollen I en II bij deze Verdragen van 1977, het Cultuurgoederenverdrag van Den Haag van 1954 (artikel 18 en 19), het Bupo (artikel 6 (recht op leven), 7 (verbod van foltering) en 8 (verbod van slavernij), het Antifolterverdrag, verschillende wapenverdragen zoals het Verdrag van Parijs inzake chemische wapens van 1993, en het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof van 1998 (artikel 8).

Schendingen van internationaal humanitair recht gedurende een gewapend conflict constitueren oorlogsmisdrijven, ongeacht of het gewapend conflict een internationaal of een intern karakter draagt. Voorts is van belang dat schendingen van het gemeenschappelijk artikel 3 van de verdragen van Genève van 1949, begaan gedurende een intern gewapend conflict, alsmede andere ernstige schendingen van de wetten en gebruiken die gelden ingeval van gewapende conflicten die niet internationaal van aard zijn, binnen het gevestigde kader van internationaal recht, krachtens artikel 8, tweede lid, onder c en e, van het Statuut van Rome, oorlogsmisdrijven constitueren.

Misdrijven tegen de menselijkheid

Misdrijven tegen de menselijkheid worden gedefinieerd in artikel 7 Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof. Het gaat om handelingen die zijn gepleegd als onderdeel van een wijdverbreide of stelselmatige aanval gericht tegen een burgerbevolking, met kennis van de aanval. Deze handelingen kunnen ook in vredestijd gepleegd worden. Daarnaast zijn er nog andere – oudere – internationale instrumenten waarin misdrijven tegen de menselijkheid worden gedefinieerd, zoals het Neurenberg-Handvest (artikel 6 (c)).

ad b.

Ernstige niet-politieke misdrijven

Factoren die een rol spelen bij het bepalen van de ernst van een misdrijf zijn de aard van de handeling en de omvang van de gevolgen van de handeling. Uitgangspunt bij het bepalen of er sprake is van een ernstig misdrijf is dat de internationale bescherming als vluchteling slechts dient te worden onthouden aan personen die deze bescherming evident onwaardig zijn op grond van de door hen gepleegde misdrijven.

Wanneer er wordt gesteld dat een ernstig misdrijf is gepleegd om een politieke doelstelling na te streven, wordt het politieke element van het misdrijf afgewogen tegen het commuun element ervan en wordt gekeken of wordt voldaan aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit (pre-dominantietest). Het misdrijf wordt geacht een politiek misdrijf te zijn indien:

  • er een direct verband bestaat tussen het door betrokkene gepleegde misdrijf en het door hem aangehaalde doel; én

  • het door betrokkene gepleegde misdrijf een effectief middel vormde om de door hem aangehaalde politieke doelstelling te realiseren; én

  • betrokkene niet een meer vreedzaam alternatief ter beschikking stond; én

  • het door betrokkene gepleegde misdrijf in een redelijke verhouding staat tot het door hem nagestreefde doel.

Het betreft hier dus cumulatieve voorwaarden.

De volgende misdrijven moeten op grond hiervan in ieder geval worden aangemerkt als ernstig niet-politiek misdrijf in de zin van artikel 1F (b), ook indien de pleger zich beroept op de politieke aard van het delict:

  • moord, doodslag of terroristische activiteiten zoals omschreven in het Europees Verdrag ter bestrijding van terrorisme van 1977. Het betreft hier onder meer vliegtuigkaping, aanslagen op internationaal beschermde personen, ontvoering, gijzeling, vrijheidsberoving en bomaanslagen en -brieven. Volgens het Verdrag ter bestrijding van terrorisme kan er binnen haar bereik geen sprake zijn van een politiek misdrijf;

  • het deelnemen aan en/of ondersteunen van terroristische activiteiten zoals omschreven in de resoluties 1269 en 1373 van de Veiligheidsraad van de VN van respectievelijk 19 oktober 1999 en 28 september 2001 inzake terrorisme. In resoluties 1269 en 1373 van de Veiligheidsraad van de VN van respectievelijk 19 oktober 1999 en 28 september 2001 inzake terrorisme is bepaald dat deelnemers aan en/of ondersteuners van terroristische activiteiten overeenkomstig (inter)nationaal recht moeten worden uitgesloten van de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag;

  • oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid, verkrachting, foltering (inclusief het besnijden van vrouwen, zie ook C2/3), genocide, slavernij en slavenhandel;

  • misdrijven die vallen binnen de delictsomschrijving van enig bindend internationaal instrument dat bepaalt dat er in geval van een misdrijf dat binnen het bereik van dat instrument valt geen sprake kan zijn van een politiek misdrijf en/of van vluchtelingschap.

Bovengenoemde misdrijven worden aangemerkt als ernstige niet-politieke misdrijven, waarbij de predominantietest achterwege kan blijven.

Absolute politiek misdrijven

Absolute politieke misdrijven zijn misdrijven met een puur politiek karakter en waarbij uit de delictsomschrijving blijkt dat zij zijn gericht tegen de staat. Bij absolute politieke misdrijven kan de predominantietest achterwege blijven en kan artikel 1F (b) niet worden toegepast. Voorbeelden van absolute politieke misdrijven zijn:

  • hoogverraad en het verstoren van verkiezingen;

  • misdrijven weergegeven in het WvSr, Tweede Boek, Titels I tot en met IV.

Indien absolute politieke misdrijven in de hiervoor bedoelde zin echter vallen binnen de delictsomschrijving van enig bindend internationaal instrument dat bepaalt dat er in geval van een misdrijf dat binnen het bereik van dat instrument valt geen sprake kan zijn van een politiek misdrijf en/of van vluchtelingschap, kan met betrekking tot de toepasselijkheid van artikel 1F (b) niet worden gesproken van een politiek misdrijf. In dat geval is er sprake van een absoluut niet-politiek misdrijf. Voorbeelden van dergelijke instrumenten zijn:

  • het Genocide Verdrag;

  • het Europees Verdrag ter bestrijding van terrorisme; en

  • de resoluties 1269 en 1373 van de Veiligheidsraad van de VN van respectievelijk 19 oktober 1999 en september 2001 inzake terrorisme.

ad c.

Handelingen in strijd met de doelstellingen en beginselen van de VN

De doelstellingen van de VN staan opgesomd in de preambule en artikel 1 van het Handvest van de VN van 1945. De beginselen van de VN staan opgesomd in artikel 2 van het Handvest.

Artikel 1F (c) is van toepassing op gevallen van schendingen van deze doelstellingen en beginselen. Het heeft in het bijzonder betrekking op personen met een hoge openbare functie die uit hoofde van hun verantwoordelijkheden handelingen hebben bevolen of toegestaan die in strijd zijn met genoemde doelstellingen en/of beginselen, alsmede op personen die verantwoordelijkheid hebben gedragen voor dergelijke handelingen, bijvoorbeeld omdat zij deel uitmaakten van de veiligheidsdiensten. Teneinde te kunnen bepalen of artikel 1F (c) kan worden tegengeworpen, moet worden bezien of er in de persoon gelegen factoren zijn op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat hij kennis heeft of had moeten hebben van de doelstellingen en/of beginselen van de VN. Hierbij wordt tevens rekening gehouden met aangenomen resoluties en overeenkomsten van de VN. De volgende handelingen vallen in ieder geval onder artikel 1F (c):

  • handelingen die expliciet zijn genoemd door het Internationaal Hof van Justitie, de Algemene Vergadering of de Veiligheidsraad van de VN als strijdig met de doelstellingen en/of beginselen van de VN; hieronder valt onder meer internationaal terrorisme, zoals bijvoorbeeld is verklaard in resolutie 1373 van de Veiligheidsraad van de VN van 28 september 2001; en

  • misdrijven die strafbaar zijn gesteld in het internationaal recht en waarvoor universele jurisdictie geldt, zoals oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid en misdrijven tegen de vrede; dergelijke misdrijven zijn evident in strijd met één of meerdere doelstellingen en/of beginselen van de VN.

3.11.3.3. Bewijslast en verantwoordelijkheid

De bewijslast voor het aantonen van artikel 1F is een bijzondere. De Minister moet aantonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling onder de criteria van artikel 1F valt. De veronderstelling dat artikel 1F van toepassing is hoeft niet bewezen te worden volgens de in het strafrecht gehanteerde bewijsmaatstaf, maar moet niettemin zorgvuldig worden gemotiveerd.

Als er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich aan een in artikel 1F bedoelde handeling heeft schuldig gemaakt, dient betrokkene, wil hij voorkomen dat op hem artikel 1F van toepassing zal worden verklaard, één en ander gemotiveerd te weerleggen.

Teneinde te kunnen bepalen of betrokkene individueel voor artikel 1F-handelingen verantwoordelijk dient te worden gehouden, wordt onderzocht of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf/de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Indien hiervan sprake is kan aan betrokkene artikel 1F worden tegengeworpen. Hiertoe wordt gebruik gemaakt van de ‘personal and knowing participation test’ (artikel 25 en 27 tot en met 33 Statuut van Rome).

‘Knowing participation’

Er is sprake van ‘knowing participation’ wanneer:

  • een overheidsfunctionaris, of een daaraan gelijk te stellen persoon, werkzaam is geweest voor een orgaan of organisatie, dat volgens gezaghebbende en vrij toegankelijke rapportages op systematische wijze en/of op grote schaal misdrijven als bedoeld in artikel 1F heeft gepleegd in de periode dat hij daar werkzaam was, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering;

  • een overheidsfunctionaris, of een daaraan gelijk te stellen persoon, werkzaam is geweest voor een organisatie waarvan de toenmalige Staatssecretaris, of de Minister, heeft geconcludeerd dat aan personen die behoren tot bepaalde categorieën van deze organisatie bij een aanvraag voor een verblijfsvergunning in Nederland in de regel artikel 1F zal worden tegengeworpen, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering;

  • een persoon heeft deelgenomen aan handelingen waarvan hij wist of had behoren te weten dat het hier om misdrijven bedoelt in artikel 1F, zonder dat hij deel uitmaakte van een orgaan of organisatie als hierboven bedoeld.

Kindsoldaten

Ten aanzien van kindsoldaten is bijzondere aandacht geboden bij de beoordeling of er sprake is van ‘knowing participation’. Uitgangspunt is dat in verhoogde mate rekening dient te worden gehouden met hun leeftijd. Kindsoldaten jonger dan vijftien jaar worden niet verantwoordelijk gehouden voor handelingen als bedoeld in artikel 1F. Voor hen geldt dat artikel 1F niet wordt toegepast. Dit uitgangspunt geldt voor alle handelingen van kindsoldaten onder vijftien jaar, ongeacht of deze handelingen zijn verricht in of buiten diensttijd. Voor kindsoldaten in de leeftijd van vijftien tot achttien jaar dienen alle feiten en omstandigheden van het individuele geval in aanmerking te worden genomen. Tot deze feiten en omstandigheden behoren onder meer:

  • de leeftijd op het moment van indiensttreding;

  • het al dan niet vrijwillige karakter van indiensttreding;

  • de consequenties bij weigering van indiensttreding. In dit verband dient het leerstuk van de subjectieve overmacht als uitgangspunt te worden gehanteerd. Bekeken moet worden of van de minderjarige redelijkerwijs verwacht kon worden weerstand te bieden aan de op hem uitgeoefende druk om in dienst te treden;

  • wilsverlammende gebeurtenissen bij indiensttreding. Hierbij moet worden gedacht aan ernstige gewelddadigheden waarmee de indiensttreding gepaard gaat, in het bijzonder wanneer het traumatische gebeurtenissen betreft;

  • de duur van het kindsoldaatschap;

  • de aanwezigheid van mogelijkheden (eerder) te ontsnappen en/of zich aan persoonlijke deelname aan misdrijven te onttrekken;

  • het gedwongen gebruik van drugs en/of medicatie; en

  • bevorderingen wegens ‘goede prestaties’.

Bij de beoordeling of artikel 1F dient te worden tegengeworpen aan kindsoldaten in de leeftijd van vijftien tot achttien jaar, wordt rekening gehouden met het feit dat artikel 1F niet wordt tegengeworpen aan kindsoldaten jonger dan vijftien jaar. Dit betekent dat voor de categorie vijftien tot achttien jaar in het individuele geval een zwaarder gewicht kan worden toegekend aan de indicatoren ‘leeftijd op het moment van indiensttreding’ en ‘het al dan niet vrijwillige karakter van indiensttreding’. Bijvoorbeeld, indien indiensttreding heeft plaatsgevonden op het moment dat de kindsoldaat jonger was dan vijftien jaar, kan het aannemen van de verantwoordelijkheid en dus tegenwerping van handelingen als bedoeld in artikel 1F minder snel voor de hand liggen.

‘Personal participation’

Er is sprake van ‘personal participation’ wanneer:

  • blijkt dat betrokkene een misdrijf als bedoeld in artikel 1F persoonlijk heeft gepleegd;

  • een misdrijf als bedoeld in artikel 1F in opdracht, of verantwoordelijkheid, van betrokkene is gepleegd;

  • betrokkene een misdrijf als bedoeld in artikel 1F heeft gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf. Onder wezenlijke bijdrage dient te worden verstaan dat de bijdrage een feitelijk effect heeft gehad op het begaan van een misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van betrokkene had vervuld dan wel indien betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen;

  • een overheidsfunctionaris, of een daaraan gelijk te stellen persoon, heeft behoord tot een categorie van personen binnen een organisatie waarvan de toenmalige Staatssecretaris, of de Minister, heeft geconcludeerd dat aan personen die behoren tot deze categorie bij een aanvraag voor een verblijfsvergunning in Nederland in de regel artikel 1F zal worden tegengeworpen, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering.

Persoonlijke vrijwaren van verantwoordelijkheid

Hieronder komen verweren aan bod die betrokkene kan inbrengen en wordt weergegeven in hoeverre betrokkene daarmee (niet) gevrijwaard is van de individuele verantwoordelijkheid voor zijn handelingen.

Handelen op bevel van een meerdere of in officiële hoedanigheid

Uitgangspunt is dat handelen op bevel van een meerdere of in officiële hoedanigheid niet ertoe leidt dat betrokkene daarmee gevrijwaard is van verantwoordelijkheid voor zijn handelingen. Gezien de ernst van een misdrijf in de zin van artikel 1F dient het handelen van betrokkene voor zover dat onder artikel 1F valt als manifest onwettig te worden beschouwd. Evenwel, binnen de rechtsmacht van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (artikel 33) wordt een persoon niet ontheven van zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid indien hij een misdrijf heeft gepleegd op bevel van een regering of van een meerdere, militair of burger, tenzij:

  • de persoon wettelijk verplicht was bevelen van de desbetreffende regering of meerdere op te volgen; én

  • de persoon geen kennis had van het feit dat het bevel onwettig was; én

  • het bevel niet onmiskenbaar onwettig was.

Het betreft hier dus cumulatieve voorwaarden.

Dwang

Indien aan één van de volgende situaties is voldaan leidt handelen onder dwang er in ieder geval niet toe dat betrokkene daarmee gevrijwaard is van verantwoordelijkheid voor zijn daden:

  • indien geen geloof gehecht kan worden aan het bestaan van de door betrokkene gestelde dwang;

  • indien voor betrokkene de mogelijkheid bestond zich te onttrekken aan het begane misdrijf;

  • indien betrokkene reeds geruime tijd in dienst was alvorens de dwang voorzienbaar optrad; of

  • indien de mate van dwang niet opweegt tegen de ernst van het door betrokkene begane misdrijf.

Zelfverdediging

Indien aan één van de volgende situaties is voldaan, leidt handelen uit zelfverdediging er in ieder geval niet toe dat betrokkene daarmee gevrijwaard is van verantwoordelijkheid voor zijn daden:

  • indien geen geloof gehecht kan worden aan het bestaan van de door betrokkene gestelde dwang;

  • indien voor betrokkene de mogelijkheid bestond zich te onttrekken aan het begane misdrijf;

  • indien betrokkene reeds geruime tijd in dienst was alvorens de dwang voorzienbaar optrad; of

  • indien de mate van dwang niet opweegt tegen de ernst van het door betrokkene begane misdrijf.

5. Gronden voor intrekking en weigering verlenging

1. Algemeen

De gronden waarop het verblijf op grond van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden beëindigd, zijn opgenomen in artikel 32, eerste lid, Vw. Op deze gronden kan gebruik worden gemaakt van de bevoegdheid om de vergunning in te trekken, dan wel de aanvraag om verlening of verlenging af te wijzen, tenzij een ieder verbindende bepaling van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, een wettelijk voorschrift of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zich daartegen verzet.

De toepasselijkheid van de gronden waarop het verblijf kan worden beëindigd, wordt in de volgende paragrafen besproken (zie C17 voor de procedurele aspecten).

2. Onjuiste gegevens

2.1. Algemeen

Op grond van artikel 32, eerste lid, onder a, Vw kan de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden ingetrokken, dan wel kan de aanvraag voor verlenging ervan worden afgewezen, als de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot verlenen of verlengen zouden hebben geleid.

Met de intrekking van de vergunning wordt nadrukkelijk niet beoogd enig leed toe te voegen. Zij is louter van reparatoire en niet van punitieve aard. Met de intrekking of niet-verlenging van de verblijfsvergunning op grond van het feit dat er bij de verlening of verlenging onjuiste gegevens zijn verstrekt, dan wel gegevens zijn achtergehouden, wordt dus slechts beoogd de situatie te herstellen zoals die rechtens zou zijn geweest indien wel de juiste gegevens zouden zijn verstrekt. Indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt en de juiste gegevens niet bekend zijn, wordt geoordeeld op grond van de overige wel bekende en geloofwaardige gegevens.

Het is niet vereist dat de vreemdeling de onjuiste gegevens zelf heeft verstrekt, dat hij op de hoogte was van de verstrekking van de onjuiste gegevens of dat hij daarmee heeft ingestemd. Opzet van de vreemdeling, of diens persoonlijke betrokkenheid in welke vorm dan ook, is evenmin vereist. Dergelijke factoren zijn immers niet relevant voor de vraag welke beslissing rechtens de juiste zou zijn geweest indien er geen onjuiste gegevens waren verstrekt en derhalve evenmin voor de vraag of de bestaande situatie moet worden gecorrigeerd door intrekking van de ten onrechte verleende vergunning. Het gaat er bij de intrekking uitsluitend om dat de situatie wordt hersteld naar de situatie zoals die had behoren te zijn.

Onder het verstrekken van onjuiste gegevens wordt mede verstaan het overleggen van valse documenten als waren zij echt en onvervalst, voorzover die (mede) aanleiding hebben gegeven tot het nemen van een inwilligende beslissing. Indien op grond van dit feit wordt overgegaan tot strafrechtelijke vervolging kan het overleggen van valse documenten ook op grond van de openbare orde leiden tot weigering of intrekking van de vergunning.

Het verstrekken van onjuiste gegevens dan wel achterhouden van gegevens kan voorts op velerlei manieren voorkomen. Voorbeelden zijn onder meer:

  • het verzwijgen van eerder verblijf en eerdere aanvragen in andere Europese landen;

  • het afleggen van verklaringen die later onjuist blijken te zijn, terwijl deze aanleiding zijn geweest voor inwilliging;

  • het verzwijgen van strafrechtelijke gegevens (bijvoorbeeld buitenlandse strafvonnissen), terwijl deze tot afwijzing zouden hebben geleid;

  • het achterhouden van een paspoort bijvoorbeeld teneinde de legale uitreis of de afgiftedatum verborgen te houden en op grond hiervan aanleiding zou hebben bestaan om af te wijzen;

  • het verzwijgen van activiteiten die vallen onder artikel 1F Vluchtelingenverdrag (zie C4/3.11.3).

Intrekking van de verblijfsvergunning asiel op grond van het verstrekken van onjuiste gegevens kan plaatsvinden, tenzij sinds de verlening of de verlenging een periode van twaalf jaar is verstreken.

Indien er is geconstateerd dat er sprake is van het verstrekken van onjuiste gegevens en er beoordeeld is dat er geen gronden voor verlening van een vergunning meer bestaan, dan wordt de verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht naar het eerste moment van verlening. Hiermee wordt de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd bedoeld.

2.2. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag blijkt alsnog van toepassing

Als achteraf wordt vastgesteld dat artikel 1F Vluchtelingenverdrag juncto artikel 31, tweede lid, onder k, Vw (zie C4/3.11.3) ten onrechte niet is toegepast, omdat de vreemdeling bij de aanvraag onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel de juiste gegevens heeft verzwegen, dient de verblijfsvergunning asiel te worden ingetrokken. Aanleiding voor een dergelijke vaststelling kan zijn gelegen in mededelingen van derden - voorzover er geen aanwijzingen zijn dat deze mededelingen zijn gedaan uit gevoelens van rivaliteit - of komen uit neutrale informatie die anderszins is binnengekomen.

De vreemdeling wordt tijdens een gehoor met de uitkomsten van het onderzoek geconfronteerd door een gespecialiseerde ambtenaar van de IND, alvorens de voornemenprocedure van artikel 39 Vw wordt ingesteld.

In de gevallen waarin tot intrekking wordt overgegaan omdat artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing blijkt, dient beoordeeld te worden of terugkeer naar het land van herkomst mogelijk is en geen schending oplevert van artikel 3 EVRM (zie C4/3.11.3.1).

3. Gevaar voor de openbare orde of de nationale veiligheid

3.1. Algemeen

Op grond van artikel 32, eerste lid, onder b, Vw kan de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden ingetrokken, dan wel kan de aanvraag om verlenging ervan worden afgewezen, indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.

Op grond van artikel 33, tweede lid, Vluchtelingenverdrag kan een verdragsvluchteling slechts dan geen aanspraak maken op het verbod van refoulement van artikel 33, eerste lid, Vluchtelingenverdrag, indien ten aanzien van hem ernstige redenen bestaan hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van het land waar hij zich bevindt, of indien hij bij gewijsde is veroordeeld wegens een bijzonder ernstig misdrijf en daarom een gevaar oplevert voor de gemeenschap van dat land.

In zaken waarin de verblijfsvergunning asiel, die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of onder b, Vw, wordt ingetrokken vanwege openbare-ordeaspecten, dient eerst te worden nagegaan of terugkeer naar het land van herkomst mogelijk is. Indien de situatie in het land van herkomst gewijzigd is, is het risico voor de vreemdeling wellicht verdwenen, waardoor terugzending mogelijk is.

Indien de situatie in het land van herkomst ongewijzigd is en de vreemdeling aldaar nog immer risico loopt, is terugzending niet toegestaan op grond van artikel 3 EVRM, zelfs indien de vreemdeling op grond van artikel 33, tweede lid, Vluchtelingenverdrag geen aanspraak meer kan maken op het verbod van refoulement. In dat geval kan de asielvergunning toch worden ingetrokken, zonder dat de asielzoeker wordt uitgezet.

Intrekkingen op basis van openbare orde vinden plaats met terugwerkende kracht. De intrekkingsdatum is de pleegdatum van het delict.

3.2. Invulling van het criterium ‘Gevaar voor de openbare orde’

Voor de vraag wanneer de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde in de zin van artikel 32, eerste lid, onder b, Vw, wordt artikel 3.86 Vb, dat op zichzelf alleen ziet op de verlenging en intrekking van de verblijfsvergunning regulier, overeenkomstig toegepast.

3.3. De vreemdeling vormt een gevaar voor de nationale veiligheid

Op grond van artikel 32, eerste lid, onder b, Vw kan de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden ingetrokken, dan wel kan de aanvraag om verlenging ervan worden afgewezen als de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.

Op grond van artikel 33, tweede lid, Vluchtelingenverdrag kan een verdragsvluchteling geen aanspraak maken op het verbod van refoulement van artikel 33, eerste lid, Vluchtelingenverdrag, indien ten aanzien van hem ernstige redenen bestaan hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van het land waar hij zich bevindt.

Er zijn geen beleidsregels opgenomen omtrent het gevaar voor de nationale veiligheid als grond om een verblijfsvergunning in te trekken. Toepassing van deze grond is niet afhankelijk van een strafrechtelijke veroordeling. Wel dienen er concrete aanwijzingen te zijn dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Bij het bestaan van concrete aanwijzingen dient in de eerste plaats te worden gedacht aan een ambtsbericht van de AIVD. In voorkomende gevallen kan echter ook worden uitgegaan van een ambtsbericht van onder andere (inter-)nationale ministeries of inlichtingendiensten.

4. De inwilligingsgrond is komen te vervallen

4.1. Algemeen

Op grond van artikel 32, eerste lid, onder c, Vw kan de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden ingetrokken, dan wel kan de aanvraag om verlenging ervan worden afgewezen, als de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29 Vw, is komen te vervallen. Deze intrekkingsgrond wordt niet tegengeworpen aan vreemdelingen die als uitgenodigde vluchteling zijn hervestigd in Nederland en in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw. Intrekking vindt plaats met ingang van het moment waarop de inwilligingsgrond is komen te vervallen.

4.2. Vrijwillige terugkeer naar het land van herkomst

Indien blijkt dat een houder van een verblijfsvergunning asiel is teruggekeerd naar het land van herkomst kan dit reden zijn om het verblijf te beëindigen.

Het doel van de verblijfsvergunning asiel, die is verleend op één van de gronden van artikel 29, eerste lid, onder a tot en met d, Vw, is een persoon te beschermen tegen onverantwoorde risico's bij terugkeer naar het land van herkomst of tegen terugkeer die van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Indien een persoon, die in het bezit is van de hier bedoelde vergunning, uit eigen vrije wil terugkeert naar zijn land van herkomst en vervolgens terugreist, bestaat aanleiding te veronderstellen dat hij bij terugkeer geen onverantwoorde risico's zal lopen en dat de terugkeer niet van onevenredige hardheid is.

In het geval de vreemdeling verdragsvluchteling is, wordt artikel 1C Vluchtelingenverdrag toegepast (zie C5/4.3).

Het enkele feit dat iemand met gebruikmaking van een door de Nederlandse autoriteiten verstrekt vluchtelingenpaspoort is teruggekeerd naar zijn land van herkomst, is op zichzelf niet voldoende om deze grond voor intrekking toepasbaar te achten. De vreemdeling dient daarom te worden gehoord omtrent de redenen van zijn terugkeer, alsmede over de bestemming, de duur en het verloop van de reis. Indien de vreemdeling is teruggekeerd zal echter, gelet op het feit dat hij heeft verklaard dat hij dat land heeft verlaten uit gegronde vrees voor vervolging, niet snel worden aangenomen dat hij een aanvaardbare reden heeft gehad om terug te keren.

Terugkeer naar het land van herkomst kan tevens reden zijn om aan te nemen dat de vreemdeling tijdens zijn asielprocedure onjuiste gegevens heeft verstrekt of de juiste gegevens heeft achtergehouden (zie C5/2).

4.3. Ex-verdragsvluchtelingen

Ingevolge artikel 1C Vluchtelingenverdrag houdt het Verdrag op van toepassing te zijn op elke persoon die valt onder de bepalingen van artikel 1A, indien:

  • 1. hij vrijwillig wederom de bescherming inroept van het land waarvan hij de nationaliteit bezit;

  • 2. hij vrijwillig de nationaliteit heeft herkregen in het geval hij deze verloren had;

  • 3. hij een nieuwe nationaliteit heeft verworven en de bescherming van dit land geniet;

  • 4. hij zich vrijwillig opnieuw heeft gevestigd in het land dat hij had verlaten of waarbuiten hij uit vrees voor vervolging verblijf hield;

  • 5. hij, omdat de omstandigheden die ten grondslag lagen aan zijn erkenning als vluchteling niet meer aanwezig zijn, niet meer kan weigeren zich onder de bescherming te stellen van het land waarvan hij de nationaliteit bezit;

  • 6. diegene zonder nationaliteit, omdat de omstandigheden die ten grondslag lagen aan zijn erkenning als vluchteling niet meer aanwezig zijn, niet meer kan weigeren zich onder de bescherming te stellen van het land waar hij zijn gebruikelijke verblijfplaats had.

Punten 5 en 6 zijn echter niet van toepassing op een vluchteling die dwingende redenen, voortvloeiende uit vroegere vervolging, kan aanvoeren om te weigeren de bescherming in te roepen van het land waarvan hij de nationaliteit bezit (punt 5) dan wel om te weigeren naar het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, terug te keren (punt 6).

In alle gevallen als bedoeld in artikel 1C Vluchtelingenverdrag houdt het Verdrag van rechtswege op van toepassing te zijn op de vreemdeling, met andere woorden de erkenning als vluchteling vervalt in die gevallen van rechtswege. Dit geldt echter niet voor de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning: daarvoor is een expliciet besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning nodig.

Vrijwillige terugkeer naar het land van herkomst

De omstandigheid dat een verdragsvluchteling voor kortere of langere tijd is teruggekeerd naar zijn land van herkomst kan tot de conclusie leiden dat er aanleiding is voor de toepassing van artikel 1C Vluchtelingenverdrag en dat aanleiding bestaat het verblijf in Nederland op basis van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te beëindigen.

Ook indien de vreemdeling een nationaal paspoort van zijn land van herkomst aanvraagt en verkrijgt, wordt er verondersteld, bij afwezigheid van bewijs van het tegendeel, dat er aanleiding is voor toepassing van artikel 1C Vluchtelingenverdrag en over te gaan tot intrekking van de verblijfsvergunning asiel (zie paragrafen 121 tot en met 123 UNHCR-handboek).

4.4. Verblijf op grond van het traumatabeleid

De intrekking van een verblijfsvergunning asiel die is verleend op grond van het traumatabeleid, kan slechts plaatsvinden om de reden dat betrokkene niet meer getraumatiseerd is. Alleen in dit geval kan toepassing plaatsvinden van artikel 32, eerste lid, onder c, Vw.

4.5. Verblijf op grond van categoriale bescherming

Er kan reden zijn om verblijf op grond van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die is verleend ingevolge artikel 29, eerste lid, onder d, Vw, te beëindigen indien de Minister in zijn beoordeling op grond van de indicatoren, genoemd in artikel 3.106 Vb (zie C2/5.2), tot het oordeel komt dat de algehele situatie in het land van herkomst zich heeft gewijzigd.

Daarnaast is dit mogelijk indien er sprake is van:

  • nieuwe informatie over het land van herkomst;

  • een gewijzigd inzicht in de beoordeling van deze informatie; of

  • van een gewijzigd beleidsinzicht, op grond waarvan de Minister de situatie in het land van herkomst anders beoordeelt.

De beëindiging van een categoriaal beschermingsbeleid heeft slechts tot gevolg dat alle verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd die zijn verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw kunnen worden ingetrokken. Daarnaast kunnen verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd die zijn verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder e, dan wel f, Vw worden ingetrokken, voor zover ook de op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van de hoofdpersoon wordt ingetrokken.

De intrekkingsdatum van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die is verleend ingevolgde artikel 29, eerste lid, onder d, Vw, is de ingangsdatum van de beleidswijziging waarmee het categoriaal beschermingsbeleid is beëindigd.

5. De vreemdeling heeft zijn hoofdverblijf buiten Nederland gevestigd

Op grond van artikel 32, eerste lid, onder d, Vw kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden ingetrokken, dan wel kan de aanvraag om verlenging ervan worden afgewezen, als de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. Intrekking vindt plaats met ingang van de datum dat de verplaatsing vastgesteld kon worden, bijvoorbeeld bij vertrek met behulp van IOM of uitschrijving uit de GBA. Als het vertrek zonder kennisgeving of uitschrijving geschiedt, zal vaststelling van verplaatsing hoofdverblijf eerst na negen maanden (of drie maal zes maanden) kunnen plaatsvinden (zie B1/5.3.2).

Het kan hier gaan om vestiging in het land van herkomst of in een derde land. Indien de vreemdeling zich vestigt in het land van herkomst kan tevens de grond voor verlening van de verblijfsvergunning zijn komen te vervallen (zie C5/4).

Indien de vreemdeling in het bezit is van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw is tevens artikel 1C Vluchtelingenverdrag van toepassing.

Artikel 1C Vluchtelingenverdrag voorziet niet in het vervallen van rechtswege van de erkenning als vluchteling, indien de vreemdeling het land waar hij bescherming geniet, verlaat naar een ander land dan zijn land van herkomst. Dit laat echter onverlet dat in gevallen waarin uit de gedragingen van de vreemdeling blijkt – in dit geval door het zich vestigen in een derde land – dat hij de bescherming van de Nederlandse autoriteiten in de vorm van verblijf niet meer nodig heeft, de verblijfsvergunning asiel van de verdragsvluchteling kan worden ingetrokken.

Voorts is op verdragsvluchtelingen de Europese Overeenkomst inzake de overdracht van verantwoordelijkheid voor vluchtelingen in het buitenland van toepassing. Indien de vluchteling zijn hoofdverblijf vestigt in een land dat geen partij is bij dit verdrag wordt de verblijfsvergunning, analoog aan dit verdrag alleen ingetrokken indien het nieuwe land van verblijf de verantwoordelijkheden uit het Vluchtelingenverdrag heeft overgenomen.

De in B1/5.3.2 opgenomen regels met betrekking tot de verplaatsing van het hoofdverblijf zijn van overeenkomstige toepassing.

In de gevallen waarin de vreemdeling bij de vreemdelingenpolitie meldt dat hij voor langere duur Nederland gaat verlaten, dient de vreemdelingenpolitie hiervan melding te maken aan de IND.

6. Karakter van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd

1. Bevoegdheid

Op grond van artikel 33 Vw is de Minister bevoegd de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te verlenen. Deze bevoegdheid is belegd bij de IND.

2. Geldigheidsduur

De verblijfsvergunning op grond van artikel 33 Vw wordt verleend voor onbepaalde tijd en kent derhalve geen einddatum. Wel dient het document tijdig te worden vervangen.

3. Arbeidsmarktaantekening

De arbeidsmarktaantekening bij de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd luidt: ‘Arbeid vrij toegestaan; Twv niet vereist’.

7. Gronden voor de afwijzing van de vergunning voor onbepaalde tijd

1. Er is een grond als bedoeld in artikel 32 Vw

Op grond van artikel 34 Vw kan de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd worden afgewezen, indien op het moment dat de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verloopt zich een grond als bedoeld in artikel 32 Vw voordoet.

In die gevallen is C5/2 derhalve van overeenkomstige toepassing.

Ten aanzien van de grond als bedoeld in artikel 32, onder c, Vw wordt opgemerkt dat deze niet wordt tegengeworpen als ten tijde van de behandeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd de verleningsgrond zich opnieuw voordoet.

Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de geldigheid van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel, die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw, afloopt in een periode dat het beleid van categoriale bescherming inmiddels is beëindigd. Indien ten tijde van de behandeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd opnieuw een beleid van categoriale bescherming geldt, wordt artikel 34 juncto artikel 32, onder c, Vw niet tegengeworpen.

De verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd wordt in dit geval verleend met ingang van de dag waarop de geldigheid van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd afloopt (zie ook C21/2.1).

8. Gronden voor intrekking van de vergunning voor onbepaalde tijd

1. Inleiding

De gronden waarop het verblijf op grond van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd kan worden beëindigd, zijn opgenomen in artikel 35, eerste lid, Vw. Van de bevoegdheid om de vergunning in te trekken kan gebruik van deze gronden worden gemaakt, tenzij een ieder verbindende bepaling van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, een wettelijk voorschrift of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zich daartegen verzetten.

2. Onjuiste gegevens

Op grond van artikel 35, eerste lid, onder a, Vw kan de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd worden ingetrokken als de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag zouden hebben geleid.

C5/2 is van overeenkomstige toepassing.

3. Onherroepelijke veroordeling voor een ernstig misdrijf

Op grond van artikel 35, eerste lid, onder b, Vw kan een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd worden ingetrokken als de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, dan wel hem ter zake van een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd de maatregel, bedoeld in artikel 37a WvSr, is opgelegd.

Het gaat hier om een verzwaard openbare-ordevereiste voor houders van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd op wie de 'normale' openbare-orde-eisen van artikel 32, eerste lid, onder b, Vw (zie C5/3) immers niet van toepassing zijn.

Artikel 3.86, tweede tot en met achtste lid, Vb is van overeenkomstige toepassing.

Ten aanzien van verdragsvluchtelingen geldt, dat er op grond van artikel 33, tweede lid, Vluchtelingenverdrag slechts dan geen aanspraak op het verbod van refoulement van artikel 33, eerste lid, Vluchtelingenverdrag kan worden gemaakt, indien er ernstige redenen bestaan de vluchteling te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van het land waar hij zich bevindt, of indien hij bij gewijsde is veroordeeld wegens een bijzonder ernstig misdrijf en daarom een gevaar oplevert voor de gemeenschap van dat land.

4. De vreemdeling heeft zijn hoofdverblijf buiten Nederland gevestigd

Op grond van artikel 35, eerste lid, onder c, Vw kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd worden ingetrokken als de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd.

C5/5 is van overeenkomstige toepassing.

5. De vreemdeling vormt een gevaar voor de nationale veiligheid

Op grond van artikel 35, eerste lid, onder d, Vw kan de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd worden ingetrokken als de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.

C5/3.3 is van overeenkomstige toepassing.

9. De kenmerken van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel

1. Wie kan de aanvraag indienen?

Op grond van artikel 36 Vw kan de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd alleen worden ingediend door de vreemdeling of zijn wettelijk vertegenwoordiger. De asielaanvraag kan dus uitdrukkelijk niet worden ingediend door de gemachtigde van de vreemdeling.

Minderjarige vreemdelingen van twaalf jaar en ouder worden in beginsel geacht tot een redelijke waardering van hun belangen in staat te zijn. Zij ondertekenen de aanvraag zelfstandig.

Minderjarige vreemdelingen jonger dan twaalf jaar worden niet tot een redelijke waardering van hun belangen in staat geacht. Indien de voogdij is geregeld, ondertekent de voogd. In andere gevallen kan een meerderjarige zaakwaarnemer de aanvraag ondertekenen. Dit is ook van toepassing indien het een kind van een minderjarige ouder betreft. Er wordt in eerste instantie aangenomen dat deze nog niet het gezag over het kind heeft. De minderjarige ouder kan daarom niet namens het kind tekenen.

2. Waar en hoe wordt de aanvraag ingediend?

2.1. De aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd

De hoofdregel is dat een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt ingediend in een AC. De Minister heeft op grond van artikel 3.108, tweede lid, Vb in artikel 3.42 VV de volgende AC’s aangewezen als plaatsen waar een asielaanvraag kan worden ingediend.

Hierbij geldt:

  • vreemdelingen die aangeven een asielaanvraag te willen indienen, worden doorverwezen naar AC Ter Apel;

  • in afwijking hiervan worden vreemdelingen, die stellen minderjarig te zijn en die naar het zich laat aanzien niet begeleid worden door een ouder of wettelijk vertegenwoordiger en die een eerste asielaanvraag willen indienen, doorverwezen naar AC Schiphol;

  • vreemdelingen die zich aan een Nederlandse buitengrens (zee- of luchthaven) melden en aan wie de toegang is geweigerd, worden voor het indienen van een asielaanvraag overgebracht naar AC Schiphol.

Vreemdelingen die een tweede of volgende aanvraag willen indienen, dienen vooraf telefonisch een afspraak te maken (zie C10/2.2.5).

De asielaanvraag van vreemdelingen aan wie de vrijheid rechtens is ontnomen wordt op grond van artikel 3.108, derde lid, Vb ingediend op de plaats waar de vrijheidsontneming ten uitvoer wordt gelegd (zie C11/2.1).

‘14-1-brieven’

Dat niet aan deze hoofdregels wordt voldaan, wordt niet tegengeworpen aan de vreemdeling:

  • die vóór 1 april 2001 een aanvraag tot toelating als vluchteling als bedoeld in artikel 15, eerste lid, Vw (oud) heeft ingediend; en

  • die in de periode van 14 januari 2003 tot en met 17 maart 2005 een verzoek in de vorm van een zogenaamde ‘14-1-brief’ heeft gestuurd aan de Minister, op welk verzoek nog niet een in rechte onaantastbaar geworden beslissing is genomen.

Als ‘14-1-brief’ wordt in dit verband aangemerkt een schriftelijk verzoek, dat voldoet aan alle volgende drie kenmerken:

  • het verzoek is ingediend rechtstreeks bij de Minister (dan wel de IND);

  • het verzoek is niet ingediend met het in het VV voorgeschreven formulier; en

  • het verzoek moet worden aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 28 Vw.

2.2. De aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd

De aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd wordt op grond van artikel 3.43 VV ingediend bij de IND (zie C16).

10. De verwijzing naar het AC

1. Uitgangspunten van de AC-procedure

1.1. Doel van de AC-procedure

Doel van de AC-procedure is een indeling te maken van zaken in de volgende categorieën:

  • a. zaken waarin zonder tijdrovend onderzoek binnen de AC-procedure kan worden vastgesteld dat de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 Vw dan wel op grond van artikel 4:6 Awb, kan worden afgewezen (waaronder op voorhand kansloze zaken en claimzaken);

  • b. zaken waarin zonder tijdrovend onderzoek binnen de AC-procedure kan worden vastgesteld dat en op welke grond van artikel 29 Vw de aanvraag kan worden ingewilligd;

  • c. zaken die voorzienbaar meer onderzoek vergen voordat kan worden vastgesteld dat de aanvraag kan worden afgewezen of kan worden ingewilligd.

De zaken die behoren tot categorie a en b komen in beginsel in aanmerking voor afdoening in de AC-procedure.

‘Niet-tijdrovend’ onderzoek betekent dat het moet gaan om onderzoek dat binnen de 48-uurstermijn kan worden verricht.

De asielzoeker wordt in de gelegenheid gesteld om op eventuele onderzoeksresultaten te reageren. Raadpleging van openbare bronnen, zoals openbare stukken in het elektronisch documentatiesysteem van de IND betreft per definitie geen tijdrovend onderzoek.

‘Niet-tijdrovend onderzoek’ impliceert ook dat de door de asielzoeker verstrekte gegevens bij een andere instantie, zoals bijvoorbeeld het Ministerie van BuZa, binnen 48 uur kunnen worden geverifieerd. Tijdens de AC-procedure is onderzoek bij het Ministerie van BuZa mogelijk indien de onderzoeksresultaten binnen de 48-uursprocedure verifieerbaar zijn.

1.2. 48-uurstermijn

In het AC geldt een proceduretijd van 48 uur. De uren van 18.00 uur tot 08.00 uur worden niet tot de proceduretijd gerekend. Daarnaast geldt dat, met uitzondering van AC Schiphol, de uren gedurende het weekeinde en de dagen die bij of krachtens de Algemene termijnenwet zijn aangemerkt als algemeen erkende feestdagen, niet meetellen. Indien de AC-procedure langer duurt dan 48 proces-uren vindt in principe doorverwijzing plaats naar een opvanglocatie.

De 48-uurstermijn vangt aan op het moment dat de vreemdelingenpolitie/KMar in het AC begint met het onderzoek naar de identiteit, nationaliteit en reisroute van de asielzoeker. In afwijking hiervan start de 48-uurstermijn automatisch wanneer de maximale wachttijd van vier uur tussen de aanmelding op afspraak en feitelijke opname in de asielprocedure is verstreken.

Ook bij vreemdelingen aan wie de toegang is geweigerd, vangt de 48-uurstermijn aan op het moment dat de vreemdelingenpolitie/KMar in het AC begint met het onderzoek naar de identiteit, nationaliteit en reisroute van de asielzoeker.

In afwijking van de algemene regel geldt daarbij niet de maximale wachttijd van vier uur tussen de aanmelding op afspraak en feitelijke opname in de asielprocedure.

Wel start de 48-uurstermijn automatisch wanneer de maximale wachttijd van zes uur in verband met de grensbewakingstaken van de KMar is verstreken, tenzij dit aan de vreemdeling zelf is te wijten. Hierbij geldt dat de uren van 18.00 uur tot 08.00 uur niet worden meegerekend bij de wachttijd. Externe omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een sterk verhoogde instroom van het aantal asielzoekers op één dag, kunnen ook aanleiding geven tot een overschrijding van de wachttijd zonder dat de 48-uurstermijn aanvangt, mits onderbouwd door de KMar of de IND. In dat laatste geval wordt in redelijkheid bezien op welk moment de 48-uurstermijn aanvangt, waarbij de 48-uurstermijn in elk geval aanvangt op het moment dat de vreemdelingenpolitie/KMar in het AC begint met het onderzoek naar de identiteit, nationaliteit en reisroute van de asielzoeker.

1.3. Termijnen voor de asielzoeker en/of de rechtsbijstandverlener

Binnen de 48-uurstermijn heeft de rechtsbijstandverlener een aantal termijnen voor het bijstaan van de asielzoeker. De asielzoeker heeft twee uur de tijd om het nader gehoor voor te bespreken met diens rechtsbijstandverlener (zie C13/2).

Voorts heeft de asielzoeker drie uur de tijd om het rapport van nader gehoor en het voornemen met diens rechtsbijstandverlener te bespreken en eventueel correcties en aanvullingen en een zienswijze in te dienen. Indien naar aanleiding van het nader gehoor ingesteld onderzoek onderzoeksresultaten naar voren komen die afwijken van hetgeen de asielzoeker tijdens het nader gehoor heeft verklaard, wordt de asielzoeker gedurende een redelijke termijn, doch maximaal vier uur, in de gelegenheid gesteld om op deze onderzoeksresultaten te reageren (zie C15/4).

Als de asielzoeker de hem toegedeelde termijn met diens rechtsbijstandverlener overschrijdt, wordt bij de rechtsbijstandverlener gerappelleerd waarbij navraag wordt gedaan naar de reden van termijnoverschrijding. Deze reden van termijnoverschrijding wordt vervolgens geregistreerd en in het dossier vastgelegd.

In het geval van termijnoverschrijding door rechtsbijstand van de voorbereidingstijd op het nader gehoor, kan aan rechtsbijstand een uiterste termijn van (nog eens) drie uren gegeven worden waarna door de IND mogelijk met het nader gehoor zal worden aangevangen. Voorts zal in het geval van termijnoverschrijding van de drie uur die de asielzoeker ter beschikking staan om het rapport van nader gehoor na te bespreken en een zienswijze op het voornemen uit te brengen, tot uiterlijk het 46e uur gewacht kunnen worden alvorens wordt aangevangen met de voorbereidingen voor uitreiking van de beschikking waarna de beschikking zal worden uitgereikt. Indien de zienswijze na het 46e uur wordt ingediend, zal deze zoveel mogelijk schriftelijk worden meegenomen in de beschikking, voor zover deze nog niet is uitgereikt. In dat geval dient in de beschikking te worden blijk gegeven dat de zienswijze is betrokken bij de besluitvorming, ook indien dit niet tot een ander oordeel leidt.

Het feit dat de beschikking ondanks het feit dat de zienswijze ontbreekt, wordt uitgereikt, betekent dat de zaak naar het oordeel van de IND zich leende voor afdoening in het AC.

Een uitzondering op het bovenstaande wordt gemaakt voor die zaken waarbij de asielzoeker niet is voorbereid op het nader gehoor door een rechtsbijstandverlener. In het voorkomende geval dat besloten is om voorbij te gaan aan de voorbereiding op het nader gehoor, wordt de nabespreking, teneinde een eventueel in te dienen zienswijze, in ieder geval afgewacht.

Indien de IND de 48-uurstermijn overschrijdt, komt de asielzoeker in de vervolgprocedure terecht en wordt de asielzoeker (behoudens de uitzonderingen als genoemd in C23/2.3) doorverwezen naar een opvangvoorziening.

De tijd voor rechtsbijstandsverlening gaat lopen vanaf het moment dat de zaak wordt aangemeld bij de rechtsbijstandverlener. De tijd voor rechtsbijstandsverlening stopt zodra de zaak bij de planning van de IND wordt afgemeld en eventuele schriftelijke reacties zijn overhandigd.

Uitzondering:

Indien de tolk niet tijdig beschikbaar is, ondanks inspanningen van respectievelijk de IND en de rechtsbijstandverlener, die beiden verantwoordelijk zijn voor het tijdig inzetten van tolken, wordt de aanvraag van de asielzoeker (behoudens de uitzonderingen als genoemd in C23/2.3) verder behandeld in de vervolgprocedure en wordt de asielzoeker doorgezonden naar een opvangvoorziening. Onder ‘tijdig’ wordt het volgende verstaan. De uren die gemoeid zijn met het wachten op een tolk ten behoeve van het verkeer tussen vreemdeling en zijn rechtshulpverlener duren in zijn totaliteit niet langer dan 22 uur, vermeerderd met het aantal uren dat de AC-procedure korter heeft geduurd dan de volle 48 uur. Op deze manier wordt gewaarborgd dat de verblijfsduur van de asielzoeker in een AC niet onredelijk lang wordt verlengd enkel vanwege het wachten op een tolk. Indien deze tijd wordt overschreden, kan gesproken worden van een dermate ernstige vertraging van de behandeling van de asielaanvraag dat de zaak verder behandeld dient te worden in de vervolgprocedure.

1.4. Wijzigingen leeftijd/identiteit/nationaliteit/reisroute/asielrelaas

Indien de asielzoeker tijdens de AC-procedure zijn eerder afgelegde verklaringen inzake leeftijd, identiteit, nationaliteit, reisroute of het asielrelaas op essentiële punten wijzigt, kan de IND besluiten het AC-proces opnieuw te laten beginnen. Indien de vreemdeling zijn verklaringen pas in een laat stadium wijzigt dient eerst bezien te worden of de aanvraag wegens ongeloofwaardigheid binnen de 48-procesuren kan worden afgedaan.

De AC-procedure kan opnieuw worden begonnen indien als gevolg van een wijziging van identiteit, nationaliteit, reisroute of asielrelaas de essentie van de aanvraag is komen te ontvallen. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de vreemdeling zijn nationaliteit wijzigt – er dient dan immers een geheel nieuwe toetsing van zijn asielrelaas plaats te vinden – en indien de vreemdeling zijn inhoudelijke relaas essentieel wijzigt dan wel aanvult. Hierbij moet gedacht worden aan een wijziging of aanvulling van het relaas die een geheel nieuwe toetsing met zich meebrengt en er derhalve ook opnieuw gehoord zal moeten worden.

Een wijziging in reisroute kan aanleiding geven tot een herstart, indien door de wijziging mogelijk een Dublinclaim gelegd kan worden. Er zal in dat geval onderzoek moeten worden gedaan in het verantwoordelijke Dublinland. De essentie van de aanvraag komt ook in dat geval geheel anders te liggen, omdat bij een Dublinclaim Nederland niet verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag en derhalve sprake is van een niet-inhoudelijke afdoening. In geval herstart van de AC-procedure plaats heeft gevonden, zal in de beschikking worden gemotiveerd dat en om welke reden sprake was van een essentiële wijziging.

2. Het maken van een afspraak met een AC in het land

2.1. Procedure als de vreemdeling aangeeft asiel te willen aanvragen

Indien een vreemdeling tegenover de vreemdelingenpolitie te kennen geeft een asielaanvraag in te willen dienen, wordt aan de vreemdeling een vervoerbewijs verstrekt. De vreemdelingenpolitie kan hiervoor trein- en buskaartjes verkrijgen bij IND, AC Ter Apel of AC Schiphol (voorzover het vreemdelingen betreft die voor het indienen van de asielaanvraag naar AC Schiphol worden verwezen).

In die gevallen waarin de vreemdelingenpolitie de vreemdeling doorverwijst naar het AC Ter Apel vermeldt de vreemdelingenpolitie daarbij dat het AC Ter Apel in het weekend en op feestdagen gesloten is.

Indien de vreemdeling wordt aangetroffen door de KMar in het kader van het MTV, of door de vreemdelingenpolitie in het kader van het vreemdelingentoezicht, en de vreemdeling aangeeft asiel te willen aanvragen, verkrijgt de KMar de vervoersbewijzen via een lokale vreemdelingendienst.

Indien de vreemdeling naar aanleiding van het aantreffen de vrijheid is ontnomen op grond van artikel 58 of 59 Vw, is C11/2 van toepassing.

Indien een vreemdeling bij de vreemdelingenpolitie in een AC te kennen geeft asiel te willen aanvragen, wordt hij op grond van artikel 55, tweede lid, Vw onderzocht op de aanwezigheid van documenten aan kleding en lichaam. Tevens wordt zijn bagage hierop onderzocht. De documentfouillering doet de aanmeldprocedure niet aanvangen. Daarnaast wordt gecontroleerd of de asielzoeker voorkomt in het opsporingsregister of in het (N)SIS en worden de handelingen uitgevoerd, genoemd in artikel 3.109 Vb. Voornoemde handelingen doen de AC-procedure evenmin aanvangen, want zij zien niet op de behandeling van de asielaanvraag, maar worden gedaan vanuit beheersmatige redenen.

Vervolgens maakt de vreemdelingenpolitie een afspraak, verstrekt de vreemdeling hiervan een schriftelijke bevestiging en verwijst de vreemdeling zonodig naar een tijdelijke noodvoorziening.

Indien de vreemdeling niet conform de afspraak verschijnt, zal hij zich opnieuw moeten melden bij de vreemdelingenpolitie van het AC.

Indien de asielzoeker tijdens de procedure aangeeft een andere taal te spreken dan wel een andere leeftijd te hebben dan hij tijdens het maken van de afspraak bij de vreemdelingenpolitie op het AC opgaf, kan dit inhouden dat een nieuwe afspraak moet worden gemaakt.

Feitelijke opname in – en daarmee de start van – de asielprocedure vindt alleen plaats na afspraak. Spontane melding bij de vreemdelingenpolitie van het AC doet dus niet de 48-uursprocedure aanvangen.

2.2. Wie niet naar een tijdelijke noodvoorziening gaan

Asielzoekers die vallen onder één van de categorieën zoals hieronder beschreven, zullen bij aanmelding direct worden opgenomen in de AC-procedure en derhalve niet door de vreemdelingenpolitie worden doorgezonden naar een tijdelijke noodvoorziening.

Kinderen jonger dan zes maanden en hun ouders

Op grond van de ruimer aanwezige zorgmogelijkheden in een AC ten opzichte van die in een tijdelijke noodvoorziening, zoals het verkrijgen van de juiste voeding, consultaties, et cetera, zullen (ouders met) kinderen die jonger zijn dan zes maanden als spoedgeval worden aangemerkt. Zij dienen direct te worden opgenomen in de AC-procedure en mogen derhalve niet worden doorgezonden naar een tijdelijke noodvoorziening.

Hoogzwangeren van 34 weken of langer

Vrouwen die 34 weken of langer zwanger zijn (bevestigd door een verpleegkundige) zullen als spoedgeval worden aangemerkt. Zij dienen direct te worden opgenomen in de AC-procedure en mogen derhalve niet worden doorgezonden naar een tijdelijke noodvoorziening.

2.3. Wie in beginsel niet naar een tijdelijke noodvoorziening gaan

Asielzoekers die vallen onder één van de categorieën zoals hieronder beschreven zullen bij aanmelding in beginsel direct worden opgenomen in de AC-procedure en derhalve niet door de vreemdelingenpolitie worden doorgezonden naar een tijdelijke noodvoorziening.

Amv’s

Met Amv’s die zich melden bij een AC in het land en ten aanzien van wie geen twijfel bestaat aan de opgegeven leeftijd, wordt in principe een afspraak gemaakt voor indiening van een asielaanvraag.

Deze categorie vreemdelingen wordt bij voorkeur niet opgevangen in een tijdelijke noodvoorziening. Echter, indien opvang elders (bijvoorbeeld door de voogdij-instelling) niet mogelijk is en het proces in het AC niet toelaat dat de vreemdeling direct zijn asielaanvraag indient (bijvoorbeeld vanwege de hoge instroom of gebrek aan tolken), kan de jongere in afwachting van de indiening van de asielaanvraag verblijven in een tijdelijke noodvoorziening. Indien de vreemdeling opgeeft jonger te zijn dan vijftien jaar, wordt hij in dat geval geplaatst in een voor deze categorie toegeruste tijdelijke noodvoorziening.

Ten aanzien van de duur van het verblijf in de tijdelijke noodvoorziening geldt dat de jongsten voorrang krijgen bij het maken van een afspraak voor het indienen van een asielaanvraag.

Medische noodsituatie

In die gevallen waarbij sprake is van een (door een arts vastgestelde) medische noodsituatie wordt de betrokken asielzoeker in beginsel direct opgenomen in de AC-procedure. Onder een medische noodsituatie wordt een situatie verstaan waarbij betrokkene aan een stoornis lijdt, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling op korte termijn zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke en/of lichamelijke schade. Directe opname in de AC-procedure van asielzoekers die vallen onder deze categorie dient echter van geval tot geval te worden bekeken en beoordeeld, waarbij de medische situatie van betrokkene en de mogelijkheden en belangen van het AC om de betrokkene op dat moment in de AC-procedure op te nemen, worden betrokken.

Overige gevallen

In overige gevallen waarbij (door een arts) geconstateerd wordt dat verblijf in een tijdelijke noodvoorziening ongewenst is, wordt de betrokken asielzoeker in beginsel direct opgenomen in de AC-procedure. Hierbij valt te denken aan gevallen waarbij de asielzoeker niet hanteerbaar is in de tijdelijke noodvoorziening (bijvoorbeeld indien de asielzoeker een niet-hanteerbaar verslavingsprobleem of een niet-hanteerbaar psychiatrisch probleem heeft) dan wel (door de hoge leeftijd) zelfredzaamheidproblemen heeft. Directe opname in de AC-procedure van asielzoekers die vallen onder deze categorie dient echter van geval tot geval te worden bekeken en beoordeeld, waarbij de medische situatie van betrokkene, de hiermee gepaard gaande belangen van de tijdelijke noodvoorziening en de mogelijkheden en belangen van het AC om de betrokkene op dat moment in de AC-procedure op te nemen, worden betrokken. Directe opname van deze asielzoekers in de AC-procedure dient in beginsel niet te leiden tot doorplaatsing van de betrokken asielzoeker naar een opvanglocatie vanwege logistieke aspecten, bijvoorbeeld door een gebrek aan tolken dan wel een capaciteitsgebrek bij de IND of bij rechtsbijstand. Wanneer het proces op het AC dit niet toelaat is het mogelijk dat asielzoekers die vallen onder deze categorie voor een korte termijn naar een tijdelijke noodvoorziening worden verwezen. Bij het maken van een afspraak voor het indienen van een asielaanvraag krijgt deze categorie asielzoekers in beginsel voorrang.

2.4. Versnelde opname vanuit een tijdelijke noodvoorziening

In voorkomende gevallen zal, indien de asielzoeker reeds in een tijdelijke noodvoorziening is geplaatst, versnelde opname vanuit de tijdelijke noodvoorziening in de AC-procedure wenselijk zijn. Asielzoekers die vallen onder één van de hieronder genoemde categorieën, worden in beginsel versneld vanuit een tijdelijke noodvoorziening in de AC-procedure opgenomen. Versnelde opname van deze asielzoekers in de AC-procedure dient van geval tot geval te worden bekeken en beoordeeld, waarbij de medische situatie van betrokkene, de hiermee gepaard gaande belangen van de tijdelijke noodvoorziening en de mogelijkheden en belangen van het AC om de betrokkene op dat moment in de AC-procedure op te nemen, worden betrokken.

Een sociale eenheid dient zoveel als mogelijk te worden gehandhaafd, zodat alle gezins- en familieleden van iemand die als spoedgeval wordt aangemerkt eveneens direct of versneld opgenomen worden in het primaire proces van het AC.

Medische noodsituatie

In die gevallen waarbij eerst in een tijdelijke noodvoorziening sprake is van een (door een arts uit de tijdelijke noodvoorziening vastgestelde) medische noodsituatie, wordt de betrokken asielzoeker in beginsel zo spoedig mogelijk vanuit de tijdelijke noodvoorziening opgenomen in de AC-procedure. Uitgangspunt hierbij is dat in goed overleg met de IND zal worden bekeken of de betrokken asielzoeker zo spoedig mogelijk kan worden opgenomen in de AC-procedure. Onder een medische noodsituatie wordt verstaan: die situatie waarbij betrokkene lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling op korte termijn zal lijden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke en/of lichamelijke schade.

Overige gevallen

In overige gevallen waarbij eerst in een tijdelijke noodvoorziening (door een arts) geconstateerd wordt dat voortgezet verblijf in een tijdelijke noodvoorziening ongewenst is dan wel beëindigd dient te worden, wordt de betrokken asielzoeker in beginsel met voorrang in de AC-procedure opgenomen. Hierbij valt te denken aan gevallen waarbij de asielzoeker niet hanteerbaar is in de tijdelijke noodvoorziening (bijvoorbeeld indien de asielzoeker een niet hanteerbaar verslavingsprobleem of een niet hanteerbaar psychiatrisch probleem heeft) dan wel (door de hoge leeftijd) zelfredzaamheidproblemen heeft. Uitgangspunt hierbij is dat in goed overleg met de IND zal worden bekeken of de betrokken asielzoeker met voorrang kan worden opgenomen in de AC-procedure. Versnelde opname in de AC-procedure van asielzoekers die vallen onder deze categorie dient in beginsel niet te leiden tot doorplaatsing van de betrokken asielzoeker naar een opvanglocatie vanwege logistieke aspecten, bijvoorbeeld door een gebrek aan tolken dan wel een capaciteitsgebrek bij de IND of bij rechtsbijstand.

2.5. Het maken van een afspraak voor een tweede of volgende aanvraag

In verband met de administratieve voorbereiding die met een tweede of volgende aanvraag samenhangt, wordt voor het indienen van een tweede of volgende asielaanvraag vooraf een afspraak gemaakt met de vreemdeling. Een tweede of volgende asielaanvraag kan uitsluitend vooraf telefonisch worden gemeld (voor telefoonnummer zie de website van de IND).

Ten aanzien van vreemdelingen aan wie een maatregel van artikel 6 Vw is opgelegd en die een tweede of volgende asielaanvraag indienen, is het gestelde onder C12/2. van toepassing. Voor vreemdelingen wie rechtens de vrijheid is ontnomen, is C11/2 van toepassing.

Bij zijn telefonische kennisgeving wordt de vreemdeling erop gewezen dat hij de (eventuele) nieuwe bescheiden, in het Nederlands vertaald, en indien mogelijk in origineel, bij de aanvraag dient te overleggen.

Indien tijdens de telefonische melding blijkt dat de vreemdeling in Nederland vergezeld wordt door familieleden, wordt hij er bij de telefonische kennisgeving op gewezen dat ook zij, indien zij wensen dat door of namens hen een tweede of volgende asielaanvraag wordt ingediend, zich op de afgesproken tijd en plaats dienen te melden. Tevens worden het COA en de vreemdelingenpolitie van de (laatste) verblijfplaats van de betrokken vreemdeling(en) en de DT&V (indien de vreemdeling onder de verantwoordelijkheid valt van de DT&V) in kennis gesteld van de aanmelding.

Na de telefonische melding bepaalt een ambtenaar van de IND de locatie waar de asielaanvraag moet worden ingediend. De vreemdeling wordt zo snel als redelijkerwijs mogelijk is in de gelegenheid gesteld een nieuwe asielaanvraag in te dienen.

De betrokken vreemdeling wordt vervolgens zo snel als redelijkerwijs mogelijk is schriftelijk op de hoogte gesteld van de plaats en de tijd waar hij zijn asielaanvraag moet indienen.

De vreemdeling (en zijn eventuele ‘gezinsleden’ in de zin van artikel 29, eerste lid, onder e en f, Vw) dient zich conform de afspraak op het vooraf afgesproken tijdstip te melden bij het AC. Op dat moment dient de vreemdeling ook de originelen van eventuele nieuwe bescheiden met een vertaling in het Nederlands bij zich te hebben.

De voorafgaande kennisgeving van de wens een asielaanvraag te willen indienen, houdt niet de formele indiening van de asielaanvraag in.

Indien een vreemdeling zich bij een AC aanmeldt voor de indiening van een tweede of volgende asielaanvraag, zonder dat hiervoor volgens de hierboven beschreven procedure een afspraak is gemaakt, wordt hem deze procedure medegedeeld. De vreemdeling wordt in dat geval niet in de gelegenheid gesteld een nieuwe aanvraag in te dienen, maar dient hiervoor eerst een afspraak te maken.

Indien niet is voldaan aan één van de hiervoor omschreven voorwaarden voor het indienen van een tweede of volgende aanvraag, dan dient de vreemdeling in de gelegenheid te worden gesteld de aanvraag binnen een redelijke termijn aan te vullen (zie artikel 4:5 Awb), indien en voor zover dat naar de aard van het gebrek mogelijk is. Dit geldt dus alleen in de gevallen waarin nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd. Is aanvulling niet mogelijk, dan kan hierin aanleiding gelegen zijn om een nieuwe afspraak te maken.

Gedurende de periode voorafgaand aan de daadwerkelijke indiening van de tweede of volgende asielaanvraag maakt de vreemdeling geen aanspraak op verblijf in een tijdelijke noodvoorziening.

3. Verwijzing naar AC Schiphol

3.1. Algemene gang van zaken

De vreemdeling wordt door de ambtenaar belast met de grensbewaking de toegang ingevolge artikel 13, juncto artikel 5, eerste lid, SGC geweigerd, indien hij niet aan de voorwaarden voor toegang voldoet. Ingevolge artikel 3, derde lid, Vw dient in het geval een vreemdeling te kennen geeft asiel te willen vragen, een voornemen tot toegangsweigering te worden voorgelegd aan het Hoofd van de IND (zie A1/2). Het Hoofd van de IND is bevoegd om in een dergelijke situatie een aanwijzing te geven omtrent het al dan niet weigeren van de toegang aan de vreemdeling in kwestie.

De ambtenaar belast met de grensbewaking wijst in dat geval door middel van een beschikking op grond van artikel 6, eerste lid, juncto tweede lid, Vw het AC Schiphol aan als plaats of ruimte waar de vreemdeling zich dient op te houden. Voor deze aanwijzing gelden geen nadere criteria dan de omstandigheid dat de toegang is geweigerd. De vreemdeling wordt op zijn rechtsmiddelen gewezen en de benodigde informatiefolders worden uitgereikt. De vreemdeling en zijn bescheiden worden vervolgens door de KMar overgedragen aan AC Schiphol.

Voor het indienen van een asielaanvraag in AC Schiphol is het afsprakensysteem (zie C10/2.1) niet van toepassing.

Vreemdelingen aan wie de toegang tot Nederland is geweigerd en die een asielaanvraag (willen) indienen in het AC Schiphol kunnen voorafgaand aan de procedure, gedurende de procedure en nadat afwijzend op hun aanvraag is beslist, worden opgehouden in een grenslogies op grond van artikel 6 Vw (met een grenslogies wordt bedoeld een ruimte als bedoeld in artikel 6 Vw). De voornemenprocedure is niet van toepassing op de oplegging dan wel voortzetting van de maatregel van artikel 6 Vw (zie ook A6/2).

De asielaanvraag van een vreemdeling, ten aanzien van wie de maatregel van artikel 6 Vw is opgelegd, kan in voorkomende gevallen in de AC-procedure worden afgedaan. In dat geval geldt de termijn voor het geven van een reactie op het voornemen van drie uren (artikel 3.116, tweede lid en artikel 3.117 Vb). In alle overige gevallen geldt een reactietermijn van twee weken (zie C15/3).

3.2. Amv’s

Als een Amv zich meldt bij een Schengen-buitengrens voor het indienen van een asielaanvraag, legt de ambtenaar belast met de grensbewaking een maatregel ex artikel 6, eerste en tweede lid, Vw op na een bijzondere aanwijzing van de IND.

Betrokkene wordt daarna overgebracht naar AC Schiphol voor het indienen van een asielaanvraag. Indien er na afloop van de procedure in het AC geen twijfel bestaat omtrent de minderjarigheid, wordt de vreemdeling niet geplaatst in de grenslogies.

3.3. Uitgenodigde vluchtelingen

Nederland neemt ter ondersteuning van het beleid van de UNHCR jaarlijks een aantal vluchtelingen op voor hervestiging in Nederland. Nederland heeft hiervoor een quotum vastgesteld van vijfhonderd vluchtelingen per jaar. Selectie vindt plaats op voordracht van de UNHCR.

Indien de UNHCR een als vluchteling geregistreerde vreemdeling voordraagt voor hervestiging in Nederland, beoordeelt de Minister, na advisering door de Minister van BuZa, op basis van het dossier en aan de hand van het staande asielbeleid of de vreemdeling in aanmerking komt voor verblijf in Nederland. Wanneer dit het geval is, wordt de vreemdeling uitgenodigd zich naar Nederland te begeven. Door bemiddeling van de IOM wordt de vreemdeling op kosten van de Nederlandse staat in het bezit gesteld van een vliegticket.

Na aankomst in Nederland wordt de vreemdeling in het AC Schiphol in de gelegenheid gesteld om een asielaanvraag in te dienen. De vreemdeling wordt vervolgens zo spoedig mogelijk in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw.

In afwachting van een woning verblijft de vreemdeling in de opvangfaciliteiten van het COA.

4. Gezinsleden

Indien de gezinsleden zich nog in het buitenland bevinden, wordt hen geadviseerd in het buitenland een mvv aan te vragen. Die aanvraag wordt aangemerkt als het begin van nareizen in de zin van artikel 29, eerste lid, onder e en f, Vw. De mvv wordt aangevraagd bij de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het buitenland (zie B1/1.1.1). De hoofdpersoon kan in Nederland geen mvv aanvragen voor de gezinsleden. Wel kan hij bij de Visadienst een positief advies vragen. Dit verzoek om advies wordt eveneens aangemerkt als het begin van nareizen in de zin van artikel 29, eerste lid, onder e en f, Vw. Tegen een negatief advies staan geen rechtsmiddelen open. Indien de vreemdeling in rechte wenst op te komen tegen een negatief advies kan hij een aanvraag tot verlening van een mvv indienen bij de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in zijn land van herkomst of bestendig verblijf. Tegen deze aanvraag staan wel rechtsmiddelen open.

De aanvraag om een mvv wordt door de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging doorgeleid naar de Visadienst.

Wanneer de gezinsleden Nederland zijn ingereisd met een mvv, dienen zij zich binnen drie dagen te melden bij het AC, waarnaar wordt verwezen in de brieven bij de afgifte van de mvv. Op het AC wordt dezelfde procedure gevolgd als voor andere asielaanvragers. Ook gezinsleden die Nederland zijn ingereisd zonder een mvv, dienen zich voor het indienen van een asielaanvraag te melden bij het AC conform de verdeling in C9/2.

11. Start van de asielprocedure

1. Start van de procedure in het AC

1.1. Indiening van een asielaanvraag in een AC

1.1.1. Algemeen

De vreemdeling wordt in de gelegenheid gesteld tot het invullen van een formulier betreffende het aanvragen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw (zie bijlage 13 VV).

Aan de asielzoeker wordt een afschrift van het door hem ondertekende aanvraagformulier verstrekt. Op grond van artikel 3.113 Vb wordt aan de vreemdeling tijdig mededeling gedaan van de hem toekomende bevoegdheid zich tijdens het eerste gehoor en het nader gehoor te doen bijstaan door een (rechts-) hulpverlener.

Met betrekking tot de wijze waarop gegevens over (al dan niet rechtmatig in Nederland verblijvende) asielzoekers en vreemdelingen in de vreemdelingenadministraties en -registratie worden opgenomen, zijn aanwijzingen gegeven in A1/6.

1.1.2. Meegereisde kinderen

De vreemdeling kan de asielaanvraag mede ten behoeve van de meegereisde kinderen beneden de vijftien jaar indienen. Indien beide ouders aanwezig zijn, tekent alleen de moeder de asielaanvraag namens het kind.

1.1.3. Kinderen die in Nederland worden geboren

Voor kinderen die in Nederland worden geboren, geldt een andere procedure dan voor de kinderen die met hun ouders zijn ingereisd.

Voor kinderen die tijdens de asielprocedure van (één van) de ouder(s) worden geboren, kan de asielaanvraag van (één van) de ouder(s) via bijlage 13k VV tevens geldig worden verklaard voor het kind. Dit heeft tot gevolg dat de procedure van de ouder(s) mede gevoerd wordt ten behoeve van het in Nederland geboren kind. Hierbij is van belang dat de bijlage 13k VV ten behoeve van het in Nederland geboren kind ondertekend kan worden zolang de ouder(s) nog geen beschikking heeft (hebben) ontvangen op de asielaanvraag. Het model bijlage 13 VV dient bij de vreemdelingendienst te worden ingediend. Op het moment dat de ouder(s) een beschikking heeft (hebben) ontvangen op de asielaanvraag, dient er voor het in Nederland geboren kind een reguliere aanvraag te worden ingediend. Indien een ouder weigert de verklaring te ondertekenen dan komt dit voor de verantwoordelijkheid van de vreemdeling zelf.

Bij de ondertekening van de verklaring zijn er drie situaties te onderscheiden:

  • als er één ouder in Nederland aanwezig is die de asielprocedure doorloopt, dan tekent deze de verklaring voor het kind (zie bijlage 13k VV). Indien de ouder minderjarig is, dan ondertekent de voogd de verklaring;

  • als beide ouders in Nederland aanwezig zijn en beiden een asielprocedure doorlopen, dan wordt de verklaring ondertekend door de moeder;

  • als beide ouders aanwezig zijn, maar slechts één van de ouders doorloopt de asielprocedure en de andere ouder is uitgeprocedeerd of doorloopt een reguliere procedure, dan tekent de ouder die nog de asielprocedure doorloopt de verklaring.

1.2. Handelingen ten behoeve van het toezicht

In het AC worden ten behoeve van het vreemdelingentoezicht door de vreemdelingenpolitie/KMar de volgende handelingen verricht:

  • a. het (eventueel opnieuw) controleren of de asielzoeker voorkomt in het OPS of in het (N)SIS;

  • b. het laten ondertekenen van een antecedentenverklaring (zie bijlage 12 VV);

  • c. eventueel de handelingen genoemd in artikel 3.109 Vb;

  • d. fouillering en het maken van fotokopieën van alle aangetroffen bescheiden, zoals paspoort, identiteitsbewijzen, reisbiljetten, diploma’s en dergelijke.

ad c.

Op grond van artikel 3.109 Vb worden van alle vreemdelingen vanaf vier jaar vingerafdrukken genomen. Deze vingerafdrukken worden ingevoerd in het BVV. De vingerafdrukken worden vergeleken met de data in de collectie van het BVV. Indien de vingerafdrukken van de vreemdeling onbekend zijn in de biometriecollectie, worden ze opgeslagen en geeft het BVV een Vreemdelingennummer af. Indien de vreemdeling wel bekend is, geeft het BVV het Vreemdelingennummer aan waaronder de vreemdeling al bekend is. In het geval een vreemdeling volhoudt iemand anders te zijn, wordt de vreemdeling onder een alias geregistreerd en wordt hiervan een aantekening gemaakt ten behoeve van het eerste gehoor van betrokkene door de IND. Voor meer informatie over de BVV wordt verwezen naar de website van de SCV, voorts wordt verwezen naar A1/6.3. De vreemdelingendienst/KMar dient het vingerafdrukkenformulier handmatig te voorzien van het Vreemdelingennummer. Na registratie in het BVV dienen de vingerafdrukken van de vreemdelingen van vier tot en met dertien jaar direct te worden doorgezonden naar de DNRI; het vingerafdrukkenformulier van vreemdelingen van veertien jaar en ouder wordt daarentegen in rappèlvoorraad gehouden tot het moment dat de asielaanvraag is ingediend. Op het moment dat de asielaanvraag is ingediend, dienen in het kader van artikel 4 Verordening 2725/2000 de vingerafdrukken door de ambtenaar belast met de grensbewaking verplicht te worden geregistreerd in de Europese vingerafdrukkencollectie van asielzoekers in de EU in categorie 1. Vervolgens wordt het vingerafdrukkenformulier doorgezonden aan de DNRI.

Indien er sprake is van een hitmelding van de ingevoerde vingerafdrukken met de Europese vingerafdrukkencollectie dan betekent dit dat betrokkene al bekend is vanwege een asielaanvraag in een andere EU-lidstaat. De vreemdelingendienst/KMar geeft de melding onmiddellijk door aan de ambtenaar van de IND die de asielzoeker hoort in verband met de toepassing van Verordening 343/2003.

ad d.

Op grond van artikel 55, tweede lid, Vw is fouillering mogelijk ten behoeve van het verkrijgen van documenten die van belang zijn voor de aanvraag (documentfouillering). Deze bevoegdheid bestaat vanaf het moment dat de vreemdeling te kennen geeft een asielaanvraag te willen indienen. Aangezien de praktijk uitwijst dat asielzoekers slechts in beperkte mate bereid zijn om desgevraagd documenten en bescheiden te tonen, maakt deze bepaling mogelijk om door middel van fouillering (extra) informatie te vergaren die van belang is voor de beoordeling van de aanvraag. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om op grond van artikel 55, derde lid Vw een veiligheidsfouillering uit te voeren.

Indien de vreemdeling gedurende de periode waarin hij ontheven is van de beschikbaarheidsverplichting ex artikel 55, eerste lid, Vw, het AC heeft verlaten (zie C12/2.1.1), zal hij bij terugkeer in het AC, op grond van artikel 55, tweede en derde lid, Vw, wederom worden onderzocht aan kleding en lichaam. Tevens wordt zijn bagage (wederom) onderzocht. De tijd ten behoeve van dit onderzoek geldt niet als proceduretijd. Deze neemt eerst weer een aanvang indien de asielzoeker beschikbaar is ten behoeve van het onderzoek naar de inwilligbaarheid van zijn aanvraag.

De IND kan de vreemdelingenpolitie/KMar verzoeken de originelen van de aangetroffen bescheiden in te nemen, indien dit naar zijn mening nodig is voor nader onderzoek of ter waarborging van een mogelijk vertrek uit Nederland. De inname kan onder meer van belang zijn voor de vaststelling van het land dat voor de behandeling van het asielverzoek eerst verantwoordelijk is.

Indien originele documenten worden ingenomen, wordt aan de vreemdeling een bewijs van ontvangst en een afschrift van de stukken verstrekt. Indien tijdens een gehoor originele documenten worden ingenomen, wordt in het rapport van gehoor opgenomen of de asielzoeker daartoe medewerking heeft verleend.

2. Start van de procedure bij vrijheidsontneming

2.1. Indiening van de asielaanvraag

De asielaanvraag van een vreemdeling van wie de vrijheid is ontnomen op grond van de Vw, wordt, op grond van artikel 3.108, derde lid, Vb, ingediend op de plaats waar de vrijheidsontneming ten uitvoer wordt gelegd. Dat kan een politiecel, een cel van de KMar, een Huis van Bewaring of een uitzetcentrum zijn.

Indien een vreemdeling van wie op grond van de Vw de vrijheid is ontnomen te kennen geeft een asielaanvraag in te willen dienen, kan door de IND worden besloten de vreemdeling voor de indiening van de aanvraag over te plaatsen naar het AC Schiphol. Dit geldt zowel voor vreemdelingen die een eerste asielaanvraag willen indienen, als voor vreemdelingen die een tweede of volgende asielaanvraag willen indienen. Op het AC zal de vrijheidsontneming worden voortgezet en zal de vreemdeling in de gelegenheid worden gesteld de asielaanvraag in te dienen. In het geval de vreemdeling voor de behandeling van de asielaanvraag is overgeplaatst naar het AC Schiphol geldt de gewone procedure. In afwijking van het gestelde in C14/1.1 geldt, dat indien blijkt dat de asielaanvraag zich niet leent voor afdoening in de AC-procedure, de IND beoordeelt of de bewaringsmaatregel dient te worden opgeheven en de asielzoeker wordt doorverwezen naar een opvanglocatie, óf dat de bewaringsmaatregel wordt voortgezet en de asielaanvraag wordt behandeld op de wijze zoals is neergelegd in C13/4, C15/3 en C18/3.3.

Of de vreemdeling ter behandeling van de asielaanvraag wordt overgeplaatst naar het AC Schiphol wordt beoordeeld door de IND in overleg met de DT&V, de KMar dan wel de vreemdelingenpolitie. Aspecten die bij deze beoordeling van belang zijn, zijn onder meer de mogelijkheid van een spoedige uitzetting na een eventuele afwijzing, de capaciteit en beschikbaarheid van tolken op het AC Schiphol en de mogelijkheden tot vervoer van de vreemdeling. Ook omstandigheden gelegen in de persoon van de vreemdeling kunnen hierbij een rol spelen. Uitgangspunt is dat de vreemdeling ter behandeling van de asielaanvraag wordt overgeplaatst naar AC Schiphol. Echter, vreemdelingen aan wie op strafrechtelijke gronden de vrijheid is ontnomen, zullen in beginsel niet ter behandeling van een asielaanvraag worden overgebracht naar het AC Schiphol.

Indien niet wordt besloten tot overplaatsing naar het AC Schiphol en de vreemdeling in een cel van de KMar of een uitzetcentrum verblijft, neemt de KMar de aanvraag in ontvangst en zendt deze door naar de IND.

Ingeval de vreemdeling zich in een politiecel of een Huis van Bewaring bevindt, zal de vreemdelingenpolitie de aanvraag in ontvangst nemen en zorgdragen voor verzending aan de IND.

De IND dient de vreemdeling bij indiening van de aanvraag op de hoogte te stellen van de mogelijkheid zich bij het eerste en nader gehoor te doen bijstaan door een raadsman.

Nadat de vreemdeling bij de vreemdelingenpolitie dan wel bij de KMar een asielaanvraag heeft ingediend, dient de vreemdelingenpolitie dan wel de KMar onverwijld de IND hieromtrent in te lichten. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van model M56 (kennisgeving aanvraag verblijfsvergunning door een inbewaringgestelde vreemdeling).

Het indienen van de asielaanvraag heeft, gelet op artikel 5.3, tweede lid, Vb, niet tot gevolg dat de vreemdelingenbewaring op grond van artikel 59 Vw om die enkele reden wordt opgeheven. Wel dient de Korpschef de grond van de inbewaringstelling zo spoedig mogelijk te wijzigen. Deze maatregel dient, net zoals de inbewaringstelling zelf, te worden gemotiveerd en uitgereikt aan de vreemdeling. De vreemdeling verblijft vervolgens niet langer in bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, Vw, maar op grond van artikel 59, eerste lid, onder b, Vw. Dit is slechts anders indien de vreemdeling in kwestie een ongewenst vreemdeling betreft, daar een ongewenst vreemdeling door de indiening van een asielaanvraag geen rechtmatig verblijf verkrijgt. In dat geval kan de bewaring derhalve op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, Vw, voortduren.

Bovenstaande is van overeenkomstige toepassing indien de vreemdeling ter behandeling van de asielaanvraag is overgebracht naar het AC Schiphol en zal in dat geval geschieden nadat de asielaanvraag in het AC is ingediend.

2.2. Handelingen ten behoeve van het toezicht

Ingevolge artikel 4 Verordening 2725/2000 worden door de vreemdelingenpolitie/KMar de vingerafdrukken van alle vreemdelingen van veertien jaar en ouder in Eurodac opgeslagen. Hiertoe dient, na het afrollen van de vingers op een vingerafdrukkenformulier, het formulier te worden ingelezen in categorie 1 van Eurodac. Catgeorie 1 is uitsluitend beschikbaar op AC Schiphol en AC Ter Apel en bij het Dublin Bureau. Het vingerafdrukkenformulier moet door de vreemdelingenpolitie/KMar aan de IND worden verzonden, onder vermelding van het Vreemdelingennummer. Indien het dossier niet naar AC Schiphol of AC Ter Apel wordt verstuurd, dan dient het vingerafdrukkenformulier naar Bureau Dublin te worden gezonden onder vermelding van ‘registratie in categorie 1 in de Europese vingerafdrukkencollectie vanwege asiel in bewaring’.

Het kan voorkomen dat al in het kader van de terugkeer van betrokkene een raadpleegactie in Eurodac is uitgevoerd in categorie 3 en dat daaruit is gebleken dat betrokkene al in een ander land asiel heeft aangevraagd. Dit ontslaat de vreemdelingenpolitie/KMar niet van de verplichting de vingerafdrukken van betrokkene in Eurodac op te slaan in categorie 1. Eurodac zal in het kader van de asielregistratie een nieuwe vergelijking uitvoeren. Indien de vingerafdrukken al voorkomen in het bestand, zal nu in het kader van de verantwoordelijkheid voor de asielaanvraag een nieuwe hitmelding volgen.

3. Algemene opmerkingen over de asielprocedure

3.1. Vertrouwelijkheid van de informatie

De informatie die een asielzoeker tijdens de procedure verstrekt, dient strikt vertrouwelijk te worden behandeld. Op deze informatie zijn van toepassing de Wbp en de privacyreglementen voor de geautomatiseerde informatiesystemen waarin de betrokken persoon is geregistreerd. Gegevens worden in beginsel alleen verstrekt aan de betrokken vreemdeling zelf, diens gemachtigde en de ambtenaren en functionarissen die worden genoemd in bovengenoemde regelingen en onder de in die regelingen genoemde voorwaarden.

Het voorgaande houdt onder meer in dat aan derden, waaronder ook worden verstaan vertegenwoordigers van de media, politici en advocaten die niet optreden als gemachtigde van de betrokken vreemdeling, geen gegevens mogen worden verstrekt over die vreemdeling. Telefonische informatie wordt alleen verstrekt wanneer is gebleken dat de informatievrager gerechtigd is die informatie te ontvangen.

Getuigen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid

Het is niet uitgesloten dat een vreemdeling die een asielaanvraag indient, vanuit eigen ondervinding en eigen waarneming kan getuigen over in het land van herkomst begane oorlogsmisdrijven en/of misdrijven tegen de menselijkheid. Deze getuigenissen zijn van belang – of kunnen in de toekomst van belang worden – bij het (doen) vervolgen van de daders van deze feiten, voor de vervolging waarvan Nederland op grond van internationale verdragen bevoegd of verplicht is.

In deze zaken vraagt de IND de vreemdeling toestemming te verlenen het dossier door te zenden naar de Officier van Justitie die is belast met de vervolging van oorlogsmisdadigers, indien:

  • er aanwijzingen zijn dat de potentiële verdachte zich in Nederland bevindt;

  • in het land van herkomst van de getuige sprake is van een (burger)oorlogssituatie;

  • er sprake is van concrete strafbare feiten; en

  • de afgelegde verklaringen geloofwaardig zijn.

3.2. Geen aantekeningen in documenten van de asielzoeker

Met nadruk wordt erop gewezen dat in de identiteits- en/of reisdocumenten van een asielzoeker nooit aantekeningen mogen worden geplaatst waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de vreemdeling een asielaanvraag heeft ingediend. Immers, dit kan bij afwijzing van de aanvraag voor de betrokkene moeilijkheden in zijn land van herkomst met zich meebrengen. Aantekeningen kunnen slechts worden gesteld op een afzonderlijk los inlegblad. Dit geldt ook ten aanzien van vreemdelingen van wie de asielaanvraag is afgewezen of vreemdelingen die hun asielaanvraag hebben ingetrokken.

Het plaatsen van aantekeningen is echter wel mogelijk indien de vreemdeling niet langer enige procedure voert over zijn asielaanvraag én:

  • a. Nederland heeft verlaten – eventueel hangende zijn asielprocedure – en nadien naar Nederland is teruggekeerd; of

  • b. een verblijfstitel heeft verkregen anders dan die op grond van artikel 29, eerste lid, Vw.

3.3. Gemachtigde van de asielzoeker

Tijdens de gehele procedure kan de vreemdeling zich op grond van artikel 2:1 Awb doen bijstaan door een gemachtigde. Aan de gemachtigde worden geen bijzondere eisen gesteld. Wel dient hij een schriftelijke, door de vreemdeling ondertekende verklaring te overleggen dat hij is gemachtigd namens de vreemdeling op te treden.

Indien de vreemdeling zich wil laten bijstaan door een advocaat, wordt deze aangemerkt als gemachtigde, indien hij verklaart bepaaldelijk door de vreemdeling te zijn gemachtigd.

3.4. Tewerkstelling asielzoekers

Op basis van het Besluit uitvoering Wav is het aan asielzoekers toegestaan om, op beperkte schaal, tijdens de asielprocedure arbeid te verrichten. Bij en krachtens dit Besluit worden regels gegeven omtrent de vraag aan wie het is toegestaan arbeid te verrichten, de hoeveelheid arbeid die mag worden verricht en hoe een TWV dient te worden aangevraagd.

3.5. Intrekken van de aanvraag

Voor het intrekken van een asielverzoek wordt onderscheid gemaakt tussen de asielzoeker die zich niet in bewaring bevindt, de asielzoeker die zich wel in bewaring bevindt en de asielzoeker die zich tijdens de 48-uursprocedure op een AC bevindt.

Intrekken van de aanvraag indien de asielzoeker niet in bewaring is

Intrekking van de asielaanvraag en eventuele vervolgprocedures dient schriftelijk te geschieden en te worden ondertekend door de asielzoeker, zijn wettelijk vertegenwoordiger of gevolmachtigde. Het schrijven dient de IND te worden toegezonden.

De IND draagt er zorg voor dat de politie en de burgemeester van de gemeente waar de asielzoeker woon- of verblijfplaats heeft, over het beëindigen van de procedure(s) worden geïnformeerd.

Intrekking van de aanvraag indien de asielzoeker zich in bewaring bevindt bij de Vreemdelingenpolitie, dan wel bij de KMar

Indien een asielzoeker zich in bewaring bevindt, dient de intrekking te allen tijde te geschieden middels het model M53.

Intrekken van de aanvraag op een AC

Indien de asielzoeker zijn asielaanvraag wil intrekken tijdens de procedure in het AC krijgt hij maximaal twee uur de gelegenheid te overleggen met zijn (rechts)hulpverlener. De feitelijke intrekking dient schriftelijk te geschieden en te worden ondertekend door de asielzoeker.

12. Begin van het onderzoek

1. Het afnemen van het eerste gehoor

1.1. Algemeen

De asielzoeker wordt op grond van artikel 38 Vw gehoord in een taal waarvan mag worden aangenomen dat hij deze verstaat (zie ook C13/1). De IND en (rechts)bijstand hebben een gedeelde verantwoordelijkheid voor het tijdig inzetten van (telefonische) tolken: de IND voor het inzetten van tolken voor het eerste en nader gehoor, de (rechts)bijstand voor het inzetten van tolken voor de voor- en nabespreking van het nader gehoor en de bespreking van het voornemen.

Het eerste gehoor vindt plaats in het AC waar de asielzoeker verblijft en richt zich op vaststelling van de identiteit, nationaliteit en reisroute, waartoe, indien nodig (mede) gebruik zal worden gemaakt van nationaliteitchecks, taalanalyses en of leeftijdsonderzoek. De (rechts)bijstandverlener van de asielzoeker is bevoegd het gehoor als waarnemer bij te wonen, maar (de aanvang van) het gehoor mag daardoor niet worden opgehouden. Het eerste gehoor vindt plaats aan de hand van de vragenlijst zoals vastgesteld in artikel 3.43 VV.

Op grond van artikel 3.110, tweede lid, Vb worden geen vragen gesteld omtrent de beweegredenen van de aanvraag. In de praktijk komt het echter voor dat de vreemdeling al tijdens het eerste gehoor, zonder daarnaar gevraagd te zijn, zijn asielrelaas doet. In dat geval wordt de vreemdeling erop gewezen dat zijn asielmotieven eerst in het nader gehoor aan de orde komen.

Het kan voorkomen dat het relaas van de asielzoeker niet consistent is als gevolg van een PTSS. Bij twijfel als gevolg van het ontbreken van een consistent relaas of indien de betrokkene een verwarde indruk maakt, wordt de Medische opvang asielzoekers of de GG&GD ingeschakeld. Deze inschakeling betreft niet de vraag of de betrokkene getraumatiseerd is en deswege leidt aan PTSS, maar betreft de vraag of de betrokkene gehoord kan worden of doorverwezen moet worden (zie ook C13/1.2).

1.2. Amv’s jonger dan twaalf jaar

Van Amv’s jonger dan twaalf jaar wordt tijdens het eerste gehoor slechts beoogd de navolgende gegevens op te nemen:

  • personalia (naam, voornamen, geboortedatum en -plaats);

  • nationaliteit;

  • spreekta(a)l(en);

  • laatste adres in het land van herkomst;

  • etnische afkomst;

  • godsdienst;

  • gezinssamenstelling in het land van herkomst (het gaat hier om de namen van de vader, de moeder en eventuele (half-)broers en (half-)zussen).

1.3. Aanvragen leeftijdsonderzoek

Indien de betrokken asielzoeker stelt minderjarig te zijn, maar er niet in slaagt zijn leeftijd met documenten aan te tonen of anderszins aannemelijk te maken, dient de hoorambtenaar van de IND in overleg met tenminste een beslisambtenaar van de IND vast te stellen of er sprake is van evidente meerderjarigheid, dan wel een zodanige twijfel aan de opgegeven leeftijd dat de betrokkene in de gelegenheid moet worden gesteld zijn leeftijd alsnog aan te tonen middels een leeftijdsonderzoek. Een leeftijdsonderzoek kan worden aangeboden indien er getwijfeld wordt aan deze leeftijd, tenzij:

  • a. er sprake is van evidente meerderjarigheid;

  • b. de uitslag van het leeftijdsonderzoek geen verschil zou uitmaken voor de beslissing omtrent de aanspraken van de betrokkene op verblijf of opvang.

ad a.

Er is sprake van evidente meerderjarigheid indien de ambtenaar van de IND die de vreemdeling hoort in samenspraak met een (andere) beslisambtenaren van de IND aan de hand van de uiterlijke kenmerken of aan de hand van de verklaringen van de asielzoeker tot de conclusie komt dat de betrokkene evident achttien jaar of ouder moet zijn. De leeftijd wordt geschat aan de hand van optische waarneming. Tegenstrijdige of vage verklaringen over de opgegeven leeftijd, schoolperiode en dergelijke, en het gedrag van de asielzoeker spelen een rol bij de beantwoording van de vraag of sprake is van evidente meerderjarigheid. Uit het dossier dient te blijken op grond van wiens optische waarneming en op grond van samenspraak tussen welke ambtenaren van de IND een oordeel strekkende tot evidente meerderjarigheid van de vreemdeling is gevormd.

Indien er sprake is van evidente meerderjarigheid bestaat geen aanleiding om betrokkene in de gelegenheid te stellen zijn minderjarigheid alsnog aan te tonen door middel van een leeftijdsonderzoek.

ad b.

Het leeftijdsonderzoek dient twee doelen: enerzijds wordt op basis daarvan beoordeeld of de vreemdeling gezien zijn leeftijd in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning regulier voor verblijf als Amv, anderzijds dient het als bron voor de beoordeling van de vraag of de vreemdeling in aanmerking komt voor het bijzondere opvangregime voor Amv’s (zie C23/2.2.1).

Leeftijdsonderzoek is derhalve slechts dan niet aan de orde, indien de uitslag niet van belang is voor de vraag of en in hoeverre de jongere aanspraak maakt op verblijf of opvang.

Voor het protocol en de modellen inzake het leeftijdsonderzoek wordt verwezen naar de website van de IND. Het leeftijdsonderzoek kent de volgende resultaten. Indien de radiologen hebben aangegeven dat beide sleutelbeenderen en de hand/pols uitgerijpt zijn, wordt er van uitgegaan dat betrokkene ouder is dan twintig jaar; wanneer de radiologen hebben aangegeven dat zowel de beide sleutelbeenderen als de hand/pols niet zijn uitgerijpt, wordt ervan uitgegaan dat betrokkene jonger is dan vijftien jaar; wanneer de hand/pols wel is uitgerijpt maar de beide sleutelbeenderen niet, is betrokkene ouder dan vijftien (vrouw) of zestien (man) en jonger dan achttien jaar. Een exactere leeftijdsvaststelling is niet mogelijk.

2. Beschikbaarheid in verband met het onderzoek

2.1. Ac’s in het land

2.1.1. Maatregelen van toezicht

De asielzoeker van wie de behandeling van de aanvraag plaatsvindt in een AC en aan wie de toegang niet is geweigerd, moet zich in verband met de behandeling van de aanvraag beschikbaar houden in het AC gedurende de uren tussen 7.30 uur en 18.00 uur, behoudens die gevallen waarin aan de asielzoeker expliciet wordt meegedeeld dat de aanwezigheid ten behoeve van het onderzoek die dag voor de resterende uren tot 18.00 uur niet meer noodzakelijk wordt geacht. De op artikel 55, eerste lid, Vw gebaseerde aanwijzing hiertoe wordt zowel mondeling als schriftelijk gegeven. Hierbij wordt gebruik gemaakt van model M117-C. Dit model doet tevens dienst als proces-verbaal van uitreiking. De asielzoeker dient zich in het AC beschikbaar te houden overeenkomstig de gegeven aanwijzingen.

Of de aanwezigheid ten behoeve van het onderzoek die dag voor de resterende uren tot 18.00 uur niet meer noodzakelijk wordt geacht is uitsluitend ter beoordeling aan de IND. Bij de beantwoording van deze vraag is met name van belang of voorzienbaar is dat er die dag geen onderzoek meer zal plaatsvinden waarbij de aanwezigheid van de asielzoeker van belang is. Hierbij wordt tevens rekening gehouden met de te verrichten handelingen door rechtsbijstand.

De tijd tussen 7.30 uur en 8.00 uur wordt niet gebruikt voor onderzoek naar de aanvraag en geldt om die reden niet als proceduretijd. Deze tijd wordt slechts gebruikt voor het vaststellen dat met betrekking tot de persoon die zich meldt daadwerkelijk een AC-procedure is gestart, voor het verrichten van administratieve beheersmatige handelingen en voor het verrichten van onderzoek op grond van artikel 55, tweede en derde lid, Vw.

De asielzoeker wordt erop gewezen dat het niet nakomen van de aanwijzingen consequenties heeft voor de afhandeling van zijn aanvraag. Deze omstandigheid wordt, op grond van artikel 31, tweede lid, onder b, Vw, mede betrokken bij het onderzoek naar de aanvraag. Het niet naleven van de aanwijzingen is bovendien strafbaar gesteld bij artikel 108, eerste lid, Vw.

Wanneer de vreemdeling om 18.00 uur, of zoveel eerder als aan hem is meegedeeld dat de aanwezigheid niet meer wordt verlangd, het AC wil verlaten wordt van het vertrek aantekening gemaakt. De vreemdeling krijgt een schriftelijke verklaring mee ten bewijze van het feit dat hij in het kader van een asielaanvraag in de gelegenheid is gesteld tot 7.30 uur de volgende dag zich buiten het AC te begeven.

2.1.2. Het niet nakomen van de aanwijzingen

Wanneer de vreemdeling een aanwijzing als bedoeld in C12/2.1.1 niet nakomt door tussentijds zonder toestemming het AC te verlaten, dan wel door niet tijdig op het AC terug te keren, wordt aangenomen dat de vreemdeling niet langer belang stelt in het onderzoek naar de aanvraag. Er zal op dat moment een voornemen worden uitgebracht conform het gestelde in C15/4 en in afwijking van C14/7 en C4/3.2. Het niet nakomen van de aanwijzing wordt op grond van artikel 31, tweede lid, onder b, Vw betrokken bij dit voornemen. Indien er op dat moment reeds een nader gehoor heeft plaatsgehad, wordt in dit voornemen hierop tevens ingegaan.

Ingeval de vreemdeling zich na het uitbrengen van dit voornemen, maar vóór het einde van de termijn van drie uur voor de indiening van de zienswijze, alsnog meldt bij het AC, wordt onderscheid gemaakt tussen de situatie waarin reeds vóór het verlaten van het AC een nader gehoor heeft plaatsgehad en de situatie waarin dit niet het geval is.

In het geval een nader gehoor reeds heeft plaatsgehad en de nog resterende termijn na terugkomst van de asielzoeker niet toereikend is voor het nabespreken van het gehoor en het uitbrengen van een zienswijze, komt dit voor rekening van de asielzoeker. Derhalve kan na ommekomst van de termijn ook in die gevallen waarin de asielzoeker niet is voorbereid op het nader gehoor, in afwijking van het gestelde in C10/1.3 en C15/4, de beschikking worden uitgereikt.

In het geval het voornemen is uitgereikt zonder dat een nader gehoor heeft plaatsgehad en de asielzoeker zich voor het uitreiken van de beschikking alsnog meldt bij het AC, zal de procedure in het AC alsnog worden vervolgd, met dien verstande dat het uitgebrachte voornemen wordt geacht te zijn ingetrokken. De uren die de asielzoeker geen gehoor heeft gegeven aan de aanwijzing worden in elk geval niet tot de proceduretijd gerekend.

Indien het niet nakomen van de aanwijzing betekent dat het onderzoek naar de aanvraag niet direct vervolgd kan worden (bijvoorbeeld vanwege het niet meer aanwezig zijn van de tolk of onvoldoende beschikbaar personeel) wordt zo spoedig mogelijk, maar zonder inbreuk te maken op de reeds bestaande planning binnen het AC, de vervolgstap gepland. De tijd tussen het moment dat de asielzoeker terugkeert op het AC en het moment dat het onderzoek kan worden hervat, wordt tevens niet tot de proceduretijd gerekend. Aan deze periode wordt niet het maximum aantal uren verbonden als opgenomen in C10/1.3. Dat hiermee het verblijf in het AC langer wordt dan gebruikelijk bij de AC-procedure, komt voor rekening van de asielzoeker die de aanwijzing niet is nagekomen.

Indien de asielzoeker zich niet op het AC meldt vóór het einde van de termijn voor indiening van de zienswijze wordt in lijn met het uitgebrachte voornemen een beschikking uitgebracht.

2.2. AC schiphol

2.2.1. Oplegging of voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel

Na de aanmelding in het AC Schiphol en indiening van de asielaanvraag, beziet de IND, onder meer op basis van de hieronder genoemde niet-cumulatieve en niet-limitatieve criteria of een maatregel op grond van artikel 6, eerste lid, juncto tweede lid, Vw, voortgezet kan worden:

  • a. het asielverzoek kan binnen de AC-procedure worden afgewezen;

  • b. de asielzoeker maakt deel uit van een grotere groep asielzoekers die op hetzelfde moment arriveert, waarbij aanleiding bestaat om uitgebreid onderzoek te plegen naar de herkomst of oorzaak daarvan;

  • c. er is sprake van ‘misbruik van de asielprocedure’, bijvoorbeeld doordat de asielzoeker onjuiste informatie heeft verstrekt over zijn reis of identiteit of zich van zijn al dan niet vervalste reisdocument heeft ontdaan of zijn retourticket heeft verscheurd;

  • d. ten aanzien van de asielzoeker zijn identiteit en nationaliteit, asielrelaas of overgelegde documenten is nader onderzoek of analyse noodzakelijk, teneinde te bepalen of het asielverzoek dient te worden afgewezen;

  • e. de toegang is geweigerd op grond van artikel 13 juncto artikel 5, eerste lid, onder d of e, SGC;

  • f. ten aanzien van de asielzoeker zal bij een andere staat een verzoek tot overname worden ingediend op basis van de Verordening 343/2003;

  • g. ten aanzien van de asielzoeker is een claim gelegd bij de aanvoerende maatschappij;

  • h. er is sprake van een geval waarin vermoedelijk artikel 1F Vluchtelingenverdrag kan worden tegengeworpen.

ad d.

Hier wordt met name gedoeld op alle gevallen waarin de asielzoeker zijn identiteit of nationaliteit niet aannemelijk heeft kunnen maken, verder onderzoek hiernaar noodzakelijk is en dit onderzoek naar verwachting binnen zes weken kan worden afgerond. Hierbij kan onder andere gedacht worden aan de situatie waarin documenten van de asielzoeker verder onderzocht dienen te worden op echtheid of authenticiteit, taalanalyse of onderzoek naar de gestelde leeftijd is geïndiceerd of ander herkomstonderzoek nodig wordt geacht.

Voorts zal oplegging of voortzetting van de maatregel plaatsvinden wanneer verder onderzoek naar het asielrelaas is geïndiceerd en dit onderzoek naar verwachting binnen zes weken kan worden afgerond. Ook hierbij kan onder meer gedacht worden aan onderzoek van documenten. Tevens kan dit aan de orde zijn wanneer de asielzoeker tijdelijk niet gehoord kan worden.

Indien het onderzoek niet binnen zes weken is afgerond, zal steeds een belangenafweging gemaakt worden omtrent de voortzetting van de maatregel. De maatregel zal in beginsel worden opgeheven, tenzij redenen, gelegen in de persoon van de asielzoeker of zijn gedragingen, dat indiceren. Met name moet daarbij worden gedacht aan de situatie dat de asielzoeker niet meewerkt aan de spoedige voortgang van het onderzoek.

ad h.

Gedoeld wordt op die gevallen waarin tegenwerping van artikel 1F Vluchtelingenverdrag plaatsvindt op basis van verklaringen van de betrokken asielzoeker in combinatie met beleidsconclusies die zijn gebaseerd op algemene ambtsberichten over schenders van mensenrechten. Daarnaast wordt gedoeld op gevallen waarbij een asielzoeker tijdens de AC-procedure op Schiphol mededelingen doet van door hem begane ernstige mensenrechtenschendingen waaruit blijkt dat er sprake is van het vermoeden dat aan hem artikel 1F Vluchtelingenverdrag kan worden tegengeworpen.

Bovenstaande lijst is niet uitputtend. Indien niet (langer) aan één van de bovenstaande criteria wordt voldaan kan onder bijzondere omstandigheden de maatregel toch worden opgelegd dan wel voortgezet.

2.2.2. Procedure

Indien sprake is van één of meer van de criteria in C12/2.2.1 zal de plaatsingsbeslissing inhouden dat de asielzoeker in het AC blijft voor de behandeling van zijn aanvraag, dan wel in de grenslogies wordt geplaatst voor de behandeling van zijn aanvraag of in afwachting van het vrijkomen van voldoende behandelcapaciteit, dan wel in afwachting van de resultaten van een onderzoek of analyse.

De asielzoeker dient zich op grond van artikel 6, eerste lid, juncto tweede lid, Vw op de aangewezen plaats op te houden.

Indien de behandeling van de aanvraag direct in het AC plaatsvindt, wordt geen nieuwe plaatsingsbeschikking genomen, aangezien de asielzoeker zich reeds in het AC bevindt. De maatregel van artikel 6 Vw duurt dan voort.

Deze maatregel duurt eveneens voort indien de asielzoeker de verdere behandeling van zijn aanvraag in de grenslogies dient af te wachten. De ambtenaar belast met de grensbewaking maakt een nieuwe plaatsingsbeschikking en wijst daarbij de grenslogies aan als plaats waar de maatregel ten uitvoer wordt gelegd, nadat hij van de Minister hiertoe een bijzondere aanwijzing heeft ontvangen. De verdere afhandeling van de aanvraag vindt niet plaats binnen de AC-procedure. De aldaar geldende termijnen zijn derhalve niet van toepassing. De verdere afhandeling van de aanvraag, inclusief eventueel nader onderzoek, dient echter wel voortvarend te geschieden.

Als regel geldt dat geen (verdere) toepassing van artikel 6, eerste en tweede lid Vw zal plaatsvinden, indien er geen zicht meer is op de omstandigheid dat de vreemdeling na afloop van zijn procedure kan voldoen aan de vertrekplicht ex artikel 5 Vw. Indien een beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag gegrond wordt verklaard dan wel een verzoek om een voorlopige voorziening door de rechter is toegewezen, zal de IND bezien of dit aanleiding vormt de vrijheidsontnemende maatregel op te heffen. Als regel wordt de maatregel voortgezet indien het verzoek om een voorlopige voorziening om procedurele redenen wordt toegewezen.

Tegen de vrijheidsbeperkende of vrijheidsontnemende maatregelen van artikel 6 Vw kan de vreemdeling op grond van artikel 93 Vw en artikel 8:1, eerste lid, Awb beroep instellen bij de rechtbank. De vreemdeling is hierbij ingevolge artikel 69, derde lid, Vw, niet aan een termijn gebonden. Bezwaar of administratief beroep is niet mogelijk.

Op grond van artikel 94, eerste lid, Vw, wordt de rechtbank door de Minister in kennis gesteld van het besluit tot het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel, tenzij de vreemdeling zelf beroep heeft ingesteld. Zodra de rechtbank de kennisgeving heeft ontvangen wordt de vreemdeling geacht beroep tegen de maatregel te hebben ingesteld.

3. Procesbeslissing na het eerste gehoor

3.1. Algemeen

Na het eerste gehoor wordt beoordeeld welke zaken zich lenen voor het nader horen in het AC (procesbeslissing). Hierbij wordt onderzocht of er sprake is van een zaak als genoemd onder C10/1.1, onder categorie a en b waarvan de procedure in het AC kan worden vervolgd.

De IND kan op voorhand kiezen voor het vervolgen van de procedure in het AC indien sprake is van (niet-cumulatief):

  • contra-indicaties inzake openbare orde;

  • niet-geloofwaardige verklaringen over identiteit, nationaliteit en/of reisroute, dan wel niet meewerken aan de vaststelling daarvan;

  • een ander land dat verantwoordelijk is voor behandeling van de asielaanvraag en/of voor de verlening van eventueel benodigde bescherming (zoals bedoeld in artikel 30, onder a en d, Vw en artikel 31, tweede lid, onder h, i en j, Vw);

  • beleidsmatige of wettelijke contra-indicaties voor statusverlening (er is bijvoorbeeld sprake van een veilig land van herkomst, legale uitreis of andere indicaties op grond van landgebonden asielbeleid);

  • onterecht gebruik van de asielprocedure (bijvoorbeeld asieltoerisme).

Zaken die zich op voorhand niet lenen voor nader onderzoek in de AC-procedure en derhalve na het eerste gehoor ter behandeling zullen worden doorgezonden naar een behandelkantoor, betreffen asielzoekers (cumulatief):

  • die behoren tot de categorie beleidsmatig niet verwijderbaar (er wordt categoriale bescherming geboden of er is een besluit- of vertrekmoratorium van kracht); én

  • van wie identiteit, nationaliteit en reisroute niet ter discussie staan; én

  • voor wie geen ander land verantwoordelijk is; én

  • bij wie geen sprake is van overige contra-indicaties.

Voor zaken waarin niet op voorhand duidelijk is welk traject moet worden gevolgd, geldt de volgende procedure als uitgangspunt.

Indien de procesbeslissing inhoudt dat wordt onderzocht of verdere behandeling in het AC dient plaats te vinden, wordt dit door de IND meegedeeld aan de rechtsbijstand. De rechtsbijstandverlener kan met de asielzoeker het verslag van het eerste gehoor en de overige onderzoeksresultaten betreffende het onderzoek naar de identiteit, nationaliteit en reisroute van de asielzoeker nabespreken en de asielzoeker voorbereiden op een eventueel nader gehoor.

Op grond van deze bespreking wordt rechtsbijstand in de gelegenheid gesteld om in essentie de asielmotieven weer te geven. Voor zover naar het oordeel van de rechtsbijstandverlener de zaak voorzienbaar meer onderzoek vergt of wellicht inwilligbaar is, wordt dit kenbaar gemaakt.

De IND bepaalt vervolgens of de AC-procedure wordt voortgezet dan wel dat de aanvraag van de asielzoeker ter verdere behandeling doorgezonden wordt naar een behandelkantoor en de asielzoeker (behoudens de uitzonderingen als genoemd in C23) wordt doorverwezen naar een opvangvoorziening.

3.2. Amv’s

Aanvragen van Amv’s lenen zich voor het horen in het AC wanneer er een mogelijkheid is om op basis van het gestelde in C14/1.1.3 de asielaanvraag in het AC af te wijzen.

De beslissing op de asielaanvraag wordt niet in het AC genomen, indien de aanvrager een Amv is die de leeftijd van twaalf jaar nog niet heeft bereikt.

Indien de minderjarige asielzoeker wordt verwezen naar een opvangvoorziening hier te lande, dient voogdij-instelling Stichting Nidos hierover geïnformeerd te worden, tenzij de minderjarige vreemdeling ten tijde van de aanvraag 17,5 jaar of ouder was.

3.3. Doorverwijzen na toegangsweigering

Indien de vreemdeling de toegang is ontzegd, is voor de doorplaatsing naar een opvangvoorziening een beschikking van de ambtenaar belast met de grensbewaking noodzakelijk. De IND verzoekt hiertoe de ambtenaar belast met de grensbewaking de doorplaatsing te regelen. De opvangvoorziening wordt aangewezen als de plaats waar de asielzoeker zich dient op te houden.

3.4. Verstrekking van het W-document

Aan asielzoekers die na de AC-procedure worden doorverwezen naar een opvangvoorziening verstrekt de Korpschef een W-document aan de asielzoeker vanaf de leeftijd van twaalf jaar. Amv’s jonger dan twaalf jaar ontvangen eveneens een W-document.

Dit document heeft een tweeledig karakter: enerzijds is het een geldig identiteitsbewijs (artikel 4.21, eerste lid, onder c, Vb juncto artikel 3.3 VV), anderzijds dient het ter registratie van en controle op de meldplicht (zowel de meldplicht ingevolge artikel 54, eerste lid, onder f, Vw juncto artikel 4.51, eerste lid, onder b, Vb als de verplichtingen ingevolge de artikelen 55 en 57 Vw).

Het (elektronisch) W-document is géén geldig grensoverschrijdingsdocument.

De asielzoeker blijft gedurende de gehele asielprocedure in het bezit van een W-document.

Indien het elektronisch W-document wordt vermist, verloren is gegaan of ongeschikt voor identificatie is geworden, wordt een proces-verbaal opgemaakt. De Korpschef stelt, met het oog op de vervanging van het document, een onderzoek in naar de vermissing, het verloren gaan of het ondeugdelijk worden van het document. Een afschrift van het proces-verbaal en - voorzover het proces-verbaal daarover niets meldt - een rapport waarin de resultaten van het onderzoek zijn vastgelegd, dient te worden gezonden aan de IND. De IND zal verder ervoor zorgdragen dat het betreffende documentnummer wordt opgenomen in het VIS van de DNRI.

In het geval dat aan de vreemdeling een nieuwe geboortedatum is toegekend, hetzij op grond van de uitslag van het leeftijdsonderzoek, hetzij om een andere reden (zie C12/1.3), dan dient het W-document te worden aangepast. Op het nieuwe W-document dient de in het geautomatiseerde informatiesysteem van de IND gehanteerde ‘toegekende geboortedatum’ te worden ingevuld. De Korpschef neemt op verzoek van de IND het oude W-document in en reikt een nieuw W-document uit.

4. Onderzoek naar de vraag welk land verantwoordelijk is

Indien in het AC naar voren komt dat mogelijk een ander land verantwoordelijk is voor behandeling van het asielverzoek, wordt zo mogelijk al naar aanleiding van het eerste gehoor onderzocht en beoordeeld of er een mogelijkheid is om bij dat land een Dublinclaim te leggen.

Het onderkennen van een claimmogelijkheid in de AC-procedure wordt kenbaar gemaakt tijdens het nader gehoor (zie C13/5).

5. Uitvoering van het leeftijdsonderzoek

5.1. Resultaten van het leeftijdsonderzoek en de consequenties daarvan

Voor de logistieke afspraken wordt verwezen naar het protocol inzake leeftijdsonderzoek.

Hierbij wordt opgemerkt dat indien de vreemdeling rechtens de vrijheid is ontnomen, de vreemdeling in beginsel naar de locatie waar het onderzoek plaatsvindt, wordt gebracht en gehaald. De vrijheidsontneming wordt in dat geval niet opgeheven, maar blijft gecontinueerd.

Indien de vreemdeling een beschikking op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw heeft gekregen, dan blijft deze toegangsweigering eveneens van kracht gedurende het onderzoek. De beschikking is namelijk ook van toepassing op de tijdelijke (over)plaatsing naar de locatie waar de röntgenfoto’s worden gemaakt.

Het leeftijdsonderzoek in het kader van de AC-procedure kan vier resultaten opleveren:

  • a. de opgegeven minderjarige leeftijd is aannemelijk;

  • b. betrokkene is minderjarig, maar uit het resultaat van het onderzoek aan het hand-polsgebied blijkt dat de opgegeven leeftijd te laag is;

  • c. uit het onderzoek blijkt dat het sleutelbeen volledig is uitgerijpt en dat betrokkene meerderjarig is;

  • d. het leeftijdsonderzoek kan niet binnen de AC-procedure worden afgerond.

Indien uit het onderzoeksresultaat blijkt dat de vreemdeling een andere leeftijd heeft dan hij oorspronkelijk heeft opgegeven, dient op basis van het onderzoeksresultaat een nieuwe geboortedatum te worden bepaald in de vreemdelingenregistratie. Hiertoe wordt het geboortejaar gesteld op het jaar waarin het onderzoek heeft plaatsgevonden minus de minimumleeftijd die de vreemdeling volgens het onderzoek moet hebben. Indien het onderzoek heeft plaatsgevonden in de periode van 1 januari tot en met 30 juni, wordt de geboortedatum gesteld op 1 januari van het gevonden geboortejaar. Indien het onderzoek heeft plaatsgevonden in de periode van 1 juli tot en met 31 december, wordt de geboortedatum gesteld op 1 juli van het betreffende jaar. De wijziging van de leeftijd van de vreemdeling in de vreemdelingenregistratie geschiedt conform het PIL (zie A1/6.2).

ad a.

Indien uit de röntgenfoto’s naar voren komt dat de opgegeven minderjarige leeftijd aannemelijk is, wordt de opgegeven geboortedatum in het vervolg van de procedure aangehouden.

In het geval de vreemdeling heeft aangegeven niet te weten hoe oud hij is, wordt op basis van het onderzoeksresultaat een geboortedatum bepaald zoals hierboven aangegeven.

ad b.

Uit de röntgenfoto’s komt naar voren dat het hand-polsgebied van de vreemdeling volledig is uitgerijpt, maar dat niet (met zekerheid) gesproken kan worden van meerderjarigheid. In het onderzoeksresultaat is daarbij tevens aangegeven welke minimumleeftijd de betrokken asielzoeker, gezien zijn etnische afkomst, zeker moet hebben.

Nu naar voren is gekomen dat betrokkene een andere leeftijd heeft, wordt de vreemdeling op basis van de onderzoeksresultaten een nieuwe geboortedatum toegekend op de wijze zoals hierboven beschreven.

ad c.

Binnen de AC-procedure is het onderzoeksverslag gereed waarin wordt vastgesteld dat betrokkene meerderjarig is. De aanvraag wordt verder conform het normale beleid voor volwassen asielzoekers afgehandeld, zo mogelijk binnen de AC-procedure.

Nu naar voren is gekomen dat betrokkene een andere leeftijd heeft, wordt de vreemdeling op basis van de onderzoeksresultaten een nieuwe geboortedatum toegekend op de wijze zoals hierboven beschreven. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat de vreemdeling op het moment van het nemen van de röntgenfoto’s twintig jaar oud was.

ad d.

In het geval dat niet binnen de AC-procedure een resultaat kan worden bepaald, kan dus ook de beslissing niet in het AC worden genomen, tenzij op verantwoorde en zorgvuldige wijze reeds binnen de AC-procedure kan worden vastgesteld dat de betrokkene niet in aanmerking komt voor een verblijfstitel. In dit geval wordt de opgegeven geboortedatum aangehouden.

5.2. Herhaald leeftijdsonderzoek

Het is mogelijk dat het leeftijdsonderzoek niet met voldoende zekerheid tot een conclusie omtrent de minderjarigheid kan leiden. In deze gevallen kan de betrokkene na verloop van tijd (dit kan zijn binnen één à twee jaar) opnieuw worden opgeroepen voor een leeftijdsonderzoek om te bezien of de botontwikkeling inmiddels zodanig is, dat een voldoende zekere conclusie (met terugwerkende kracht) mogelijk is over de vraag of de vreemdeling meerder- of minderjarig is. Voor een uiteenzetting van het herhaald leeftijdsonderzoek wordt verwezen naar B14/2.4.3.1.

Het herhaald leeftijdsonderzoek kan de volgende resultaten opleveren:

  • a. bij herhaald onderzoek wordt de conclusie getrokken dat op grond van een uitgerijpt sleutelbeen de minimumleeftijd van twintig jaar aan de vreemdeling dient te worden toegekend;

  • b. de resultaten uit het herhaald leeftijdsonderzoek bevestigen de verklaringen ten aanzien van de opgegeven leeftijd van de vreemdeling.

6. Onderzoek naar de gezinsband bij nareizende gezinsleden

Indien de asielzoeker een gezinslid is van een houder van een verblijfsvergunning asiel en verblijf beoogt op grond van artikel 29, eerste lid, onder e of f, Vw, kan er sprake zijn van twijfel aan de identiteit en de familierechtelijke relaties van betrokkenen. Om de identiteit en de familierechtelijke relaties van betrokkenen te kunnen vaststellen, dienen in beginsel de volgende (originele) documenten te worden overgelegd.

  • een geldig document voor grensoverschrijding dat de identiteit aantoont;

  • officiële documenten die het bestaan van een geldig huwelijk aantonen;

  • officiële documenten die het bestaan van een familierechtelijke relatie tussen de minderjarige kinderen en de ouder(s) aantonen;

  • documenten die gezamenlijk het partnerschap en het samenwonen in het land van herkomst aantonen.

Indien de betrokken vreemdeling of het gezinslid de hierboven genoemde documenten niet kan overleggen, dient de vreemdeling of het gezinslid aannemelijk te maken dat het ontbreken van documenten niet aan hem is toe te rekenen. Bij de beoordeling hiervan is van belang dat:

  • de verklaringen omtrent het ontbreken van de betreffende documenten consistent en geloofwaardig zijn; en

  • dat deze verklaringen overeenkomen met hetgeen overigens bekend is ten aanzien van de situatie in het land van herkomst met betrekking tot (het verkrijgen van) documenten.

Indien de betrokken vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hem niet is toe te rekenen dat de vereiste documenten niet zijn overgelegd in de zin van artikel 31, tweede lid, onder f, Vw, kan de aanvraag worden afgewezen.

Is het ontbreken van documenten niet toe te rekenen aan de betrokken vreemdeling(en), dan dienen de identiteit en de familierelatie op andere wijze aannemelijk te worden gemaakt. Het algemene uitgangspunt hierbij is dat de bewijslast primair bij de betrokken vreemdeling(en) ligt.

Indien er wordt vastgesteld dat er sprake is van bewijsnood voor betrokken vreemdeling(en) en dat het ontbreken van documenten betrokkene (n) niet aan te rekenen is en er voorts sprake is van uit beide ouders of uit één van beide ouders geboren kind(eren), dan worden betrokkene(n) door de IND gewezen op de mogelijkheid van DNA-onderzoek. Voor een beschrijving van het DNA-onderzoek wordt verwezen naar B2/8.6.

Als de familierelatie tussen ouder(s) en kind(eren) niet met documenten kan worden aangetoond, maar het DNA-onderzoek de biologische afstammingsrelatie bevestigt, wordt de aanvraag om een verblijfsvergunning dan wel de aanvraag om een mvv, ingewilligd, tenzij overigens bekend geworden gegevens zich tegen inwilliging verzetten.

In het geval dat er geen (originele) documenten zijn overgelegd en de houder van de verblijfsvergunning asiel (referent) eerder desgevraagd de familierelatie niet heeft gemeld of de relatie heeft ontkend, is de familierechtelijke relatie tussen ouder(s) en kind(eren) niet aannemelijk geworden en wordt de aanvraag afgewezen. DNA-onderzoek is dan niet aan de orde. Uiteraard moet het departementale dossier wel voldoende informatie bevatten om het bestaan van de beweerde gezinsband en/of de identiteit al op die grond in twijfel te trekken.

13. Het nader gehoor

1. Algemeen

1.1. Taal van het gehoor

Artikel 38 Vw beoogt het belang te waarborgen van een goede, wederzijdse communicatie tussen de vreemdeling en degene die hem hoort. Die wederzijdse communicatie is van eminent belang voor het nemen van een juiste beslissing op de aanvraag.

Wanneer de vreemdeling in de gelegenheid wordt gesteld zich te doen horen omtrent zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd, wordt hij daarom op grond van artikel 38 Vw gehoord in een taal waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij die kan verstaan.

Hieronder wordt in ieder geval verstaan:

  • a. de officiële taal of één van de officiële talen van het aangegeven land van herkomst; of

  • b. één van de lokale voertalen waarin in het aangegeven land van herkomst onderwijs wordt gegeven; of

  • c. een taal die in de aangegeven streek van herkomst feitelijk door een meerderheid van de bevolking wordt gesproken; of

  • d. een voertaal of lingua franca (handelstaal), die in het aangegeven land van herkomst op nationaal of regionaal niveau feitelijk tussen sprekers van verschillende talen wordt gebruikt.

Van een vreemdeling die stelt tot een minderheid uit het aangegeven land van herkomst te behoren mag voorts redelijkerwijs worden verwacht dat hij naast één of meer van de bovenvermelde talen de lokale taal of het dialect van de gestelde minderheid verstaat.

1.2. Medische aspecten in verband met het horen

Het kan voorkomen dat het relaas van de asielzoeker niet consistent is als gevolg van een PTSS. Bij twijfel als gevolg van het ontbreken van een consistent relaas of indien betrokkene een verwarde indruk maakt, wordt de Medische opvang asielzoekers of de GG&GD ingeschakeld. Deze inschakeling betreft niet de vraag of de betrokkene getraumatiseerd is en deswege leidt aan posttraumatische stressstoornis, maar betreft de vraag of de betrokkene gehoord kan worden of doorverwezen moet worden.

2. Nader gehoor in het AC

Wanneer een asielaanvraag mogelijk in aanmerking komt voor afhandeling binnen de AC-procedure, wordt het nader gehoor in het AC afgenomen.

Amv’s worden in beginsel allen nader gehoord. Amv’s van twaalf jaar en ouder worden zelfstandig gehoord. Amv’s die de leeftijd van twaalf jaar nog niet hebben bereikt, worden in beginsel niet nader gehoord in het AC (zie C13/3.2). Het nader gehoor van een Amv wordt niet eerder afgenomen dan nadat het resultaat van een eventueel leeftijdsonderzoek beschikbaar is. Dit laat onverlet dat in afwachting van het resultaat de vreemdeling aanvullend gehoord kan worden omtrent zijn identiteit, nationaliteit en reisroute.

De IND en (rechts)bijstand hebben binnen het AC een gedeelde verantwoordelijkheid voor het tijdig inzetten van (telefonische) tolken: de IND voor het inzetten van tolken voor het eerste en nader gehoor, de (rechts)bijstand voor het inzetten van tolken voor de voor- en nabespreking van het nader gehoor en de bespreking van het voornemen.

Voor aanvang van het nader gehoor heeft de asielzoeker gedurende maximaal twee uur de gelegenheid om met behulp van een rechtsbijstandverlener het verslag van het eerste gehoor en de overige onderzoeksresultaten betreffende het onderzoek naar de identiteit, nationaliteit en reisroute van de asielzoeker na te bespreken, eventueel hierop een schriftelijke reactie te geven en zich voor te bereiden op het nader gehoor.

In het geval van termijnoverschrijding door rechtsbijstand van de voorbereidingstijd op het nader gehoor, kan aan rechtsbijstand een uiterste termijn van (nog eens) drie uren gegeven worden waarna door de IND mogelijk met het nader gehoor zal worden aangevangen.

Het nader gehoor wordt, zonodig met behulp van een tolk, afgenomen door een ambtenaar van de IND. De asielzoeker kan zich desgewenst laten bijstaan door een (rechts)bijstandverlener. Het nader gehoor richt zich met name op de beweegredenen voor het vertrek uit het land van herkomst en – indien daartoe aanleiding bestaat – de uitkomsten van het onderzoek naar de identiteit, nationaliteit en reisroute van de asielzoeker, alsmede de eventuele schriftelijke reactie daarop. De ambtenaar die het nader gehoor heeft afgenomen, maakt van dit gehoor een verslag, het zogenaamde rapport van nader gehoor. Bij een nader gehoor kan tevens, wanneer hier op grond van het eerste gehoor aanleiding toe bestaat, een Dublinclausule worden opgenomen (zie C13/5).

Een exemplaar van het rapport van nader gehoor wordt uitgereikt zowel aan de asielzoeker als aan de rechtsbijstandverlener, tenzij de asielzoeker er bezwaar tegen heeft dat de rechtsbijstandverlener een exemplaar ontvangt.

Na het nader gehoor kan alsnog worden besloten om de aanvraag van de asielzoeker verder te behandelen in de vervolgprocedure.

3. Nader gehoor in de vervolgprocedure

3.1. Algemeen

3.1.1. Voorbereiding en oproep

In afwachting van het nader gehoor heeft de asielzoeker gelegenheid zich daarop, al dan niet met behulp van in de opvangvoorziening aanwezige rechtshulpverleners, voor te bereiden. Vrouwelijke asielzoekers worden gewezen op de mogelijkheid om – indien aanwezig – het nader gehoor te laten plaatsvinden door een vrouwelijke ambtenaar van de IND en met behulp van een vrouwelijke tolk.

Indien de asielzoeker met een geldige reden niet aan de oproep tot nader gehoor voldoet, wordt hij nogmaals opgeroepen. Indien de asielzoeker zonder geldige reden niet aan de oproep gehoor heeft gegeven, heeft hij niet voldaan aan een aanwijzing van artikel 54 Vw. Het niet naleven van de aanwijzingen is strafbaar gesteld bij artikel 108, eerste lid, Vw.

3.1.2. Afname van het nader gehoor

Het nader gehoor wordt op grond van artikel 38 Vw afgenomen door een daartoe aangewezen ambtenaar van de IND in een taal waarvan redelijkerwijze kan worden aangenomen dat de asielzoeker die kan verstaan (zie C13/1.1). De asielzoeker kan zich desgewenst laten bijstaan door één raadsman en één hulpverlener. De IND zorgt, indien nodig, voor een tolk.

Het nader gehoor richt zich met name op de beweegredenen van vertrek uit het land van herkomst. Tijdens het nader gehoor wordt de asielzoeker gevraagd de informatie te verstrekken die nodig is voor het beoordelen van de asielaanvraag. De ambtenaar van de IND geeft de asielzoeker, in eerste instantie, de gelegenheid vrijuit over de asielmotieven te spreken. De asielzoeker wordt hierbij zo beperkt mogelijk onderbroken voor het stellen van vragen. Vervolgens onderzoekt de ambtenaar de verschillende aspecten van het asielrelaas.

Tijdens het nader gehoor kan tevens worden ingegaan op resultaten van eerder verricht onderzoek.

Indien in de AC-procedure reeds een nader gehoor heeft plaatsgevonden, waarna op inhoudelijke gronden is gebleken dat de asielaanvraag zich niet leende voor afdoening in de AC-procedure, dan wordt de asielzoeker in de procedure die volgt na doorverwijzing naar de opvangvoorziening in de gelegenheid gesteld om zijn asielmotieven nader toe te lichten en eventuele tegenstrijdigheden te verklaren.

3.1.3. Aanbieden leeftijdsonderzoek

Het is in beginsel niet mogelijk om tijdens het nader gehoor na doorverwijzing naar de vervolgprocedure een indicatie voor het leeftijdsonderzoek te doen.

Het kan echter voorkomen dat in het AC wordt geconstateerd dat de vreemdeling in aanmerking komt voor een leeftijdsonderzoek, maar dat het onmogelijk is om het leeftijdsonderzoek in het AC af te ronden. In dat geval kan de vreemdeling worden doorverwezen naar de vervolgprocedure voordat het verzoek om een leeftijdsonderzoek wordt ingediend. Dan kan wél alsnog in dit stadium van de procedure het aanbod van een leeftijdsonderzoek worden gedaan. Het gestelde in C12/1.3 is van toepassing.

3.2. Asielzoekers jonger dan twaalf jaar

Het horen van alleenstaande en begeleide minderjarige asielzoekers jonger dan twaalf jaar dient te geschieden in speciale, kindvriendelijke hoorruimtes en door speciaal daarvoor aangewezen en opgeleide ambtenaren van de IND. Wanneer op grond van een pedagogisch of psychologisch onderzoek is vastgesteld dat een kind problemen ondervindt die de afname van het nader gehoor zouden kunnen belemmeren, kan worden afgezien van een nader gehoor van een alleenstaande of begeleide minderjarige asielzoeker jonger dan twaalf jaar.

Voor de te volgen werkwijze geldt het Protocol ‘Horen alleenstaande minderjarige asielzoekers tot 12 jaar’ (zie de website van de IND).

3.3. Rapport van nader gehoor

De ambtenaar van de IND die het nader gehoor heeft gehouden, maakt op grond van artikel 3.111, tweede lid, Vb van dit gehoor een verslag. Zodra het verslag van nader gehoor beschikbaar is, wordt zowel aan de asielzoeker als aan de (rechts)hulpverlener van zijn keuze een exemplaar gezonden. Hierbij dient steeds rekening te worden gehouden met een eventueel bezwaar van de asielzoeker tegen de verstrekking van gegevens aan (rechts)hulpverleners.

De reactietermijn bedraagt in beginsel twee weken. Ook indien een aanvullend nader gehoor wordt gehouden, bedraagt de termijn in beginsel twee weken. Het gestelde in C15/2.2 is van overeenkomstige toepassing op verzoeken om uitstel.

4. Nader gehoor bij vrijheidsbeneming

In het geval de asielzoeker de vrijheid is ontnomen, is artikel 3.112 Vb van toepassing.

Het nader gehoor wordt afgenomen door een ambtenaar van de IND. In afwijking van het gestelde in artikel 3.111, eerste lid, Vb, hoeft ingevolge artikel 3.112, eerste lid, Vb niet te worden gewacht met het afnemen van het nader gehoor tot zes dagen na de indiening van het verzoek.

Afhankelijk van de uitkomst van het nader gehoor in verband met de asielaanvraag besluit de IND of de vreemdelingenbewaring al dan niet wordt opgeheven. Dit besluit hangt samen met de inhoudelijke merites van de aanvraag. De opheffing van de vreemdelingenbewaring wordt uitgewerkt in A6/5.3.3.5 en A6/5.3.5. Indien de asielzoeker niet langer in vreemdelingenbewaring wordt gehouden, kan hij worden opgevangen in een opvangvoorziening.

5. Nader gehoor als een ander land verantwoordelijk is

Het nader gehoor wordt afgenomen in de vorm van een zogeheten Dublingehoor. Dit gehoor heeft enkel betrekking op de vraag of de vreemdeling en de behandeling van het asielverzoek dienen te worden overgedragen. Er wordt niet gevraagd naar de asielmotieven van de vreemdeling.

Daarnaast is het mogelijk om bij het afnemen van een (inhoudelijk) nader gehoor een Dublin-clausule, waarin is aangegeven dat mogelijk een ander land verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, toe te voegen.

Het rapport van gehoor wordt tegelijk met het voornemen uitgereikt (zie C15/5). De asielzoeker verblijft, in afwachting van uitreiking van het voornemen en het rapport van het Dublingehoor in het AC. Voor het uitbrengen van correcties en aanvullingen wordt op grond van artikel 3.112 Vb dezelfde termijn aangehouden als die voor het geven van een zienswijze. Binnen de AC-procedure bedraagt die termijn drie proces-uren, te rekenen vanaf het moment nadat uitreiking van (de kopie van) het rapport van Dublingehoor en het voornemen heeft plaatsgevonden.

Het is niet altijd mogelijk om gedurende de AC-procedure tot de vaststelling te komen dat er een ander land verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag.

In gevallen dat pas later, wanneer de asielzoeker reeds in een opvangvoorziening verblijft, de claimmogelijkheid wordt onderkend, geldt de volgende werkwijze.

Voor zover de vreemdeling na verwijzing naar de vervolgprocedure nog geen (inhoudelijk) nader gehoor (met vragen naar asielmotieven) is afgenomen, zal de vreemdeling naar aanleiding van gegevens en, voor zover van toepassing de resultaten van het onderzoek, door de vreemdelingenpolitie worden gevorderd voor een ter zake af te nemen Dublingehoor en/of een aanvullend gehoor bij de IND. Indien de Dublinclaimant een Amv is van onder de zestien jaar, reist de ambtenaar van de IND die de vreemdeling gaat horen naar de verblijfplaats van de vreemdeling voor het afnemen van het Dublingehoor.

Het kan ook voorkomen dat de claimmogelijkheid pas wordt onderkend nadat reeds een (inhoudelijk) nader gehoor is afgenomen. Daarin is doorgaans reeds een Dublinclausule opgenomen. In dat geval wordt door de IND bezien of de gegevens die de betrokkene heeft verstrekt refererend aan de Dublinclausule in het nader gehoor, voldoende informatie geven voor het al dan niet leggen van een claim. Indien de IND dit nodig acht, neemt zij contact op met de vreemdelingenpolitie voor het laten vorderen van de vreemdeling voor een (aanvullend) Dublingehoor.

Tijdens het Dublingehoor (en bij de Dublinclausule in het nader gehoor) wordt de vreemdeling erop gewezen dat mogelijk een ander land verantwoordelijk is voor behandeling van het asielverzoek. De asielzoeker wordt in de gelegenheid gesteld eventuele redenen naar voren te brengen op grond waarvan Nederland toch gehouden zou zijn de asielaanvraag zelf (verplicht of onverplicht) in behandeling te nemen.

Als het voornemen niet in de AC-procedure is uitgebracht geldt een termijn van drie dagen voor het indienen van correcties en aanvullingen en het geven van een zienswijze (zie C15/5).

6. Nader gehoor bij een terug- of overnameovereenkomst

In de gevallen waarin een terug- of overnameovereenkomst van toepassing is, kan het nader gehoor worden gericht op de vraag of de asielzoeker kan worden overgedragen aan een ander land. C13/5 is van overeenkomstige toepassing.

7. Geen nader gehoor bij herhaalde aanvragen

Indien er sprake is van een herhaalde aanvraag, geldt het volgende. Artikel 4:6, tweede lid, Awb biedt de mogelijkheid om artikel 4:5 Awb (het bieden van een herstelverzuimtermijn) niet toe te passen. De vreemdeling behoeft niet in de gelegenheid te worden gesteld zijn aanvraag aan te vullen. Op grond hiervan wordt van het houden van een nader gehoor afgezien. De voornemenprocedure is overigens wel van toepassing (zie C15).

14. De beoordeling van het asielrelaas

1. Procesbeslissing in het AC

1.1. Algemeen

Als is gebleken dat de asielaanvraag zich niet leent voor afdoening in de AC-procedure, wordt de asielzoeker doorverwezen naar een opvangvoorziening. De voornemenprocedure is op de beslissing tot doorverwijzing niet van toepassing.

1.2. Doorverwijzen op niet-inhoudelijke gronden

Indien de asielzoeker, nadat hij in het AC is gehoord, om niet-inhoudelijke redenen wordt verwezen naar een opvangvoorziening, wordt hij niet opnieuw gehoord. In dat geval wordt het rapport van het nader gehoor dat in het AC is afgenomen (opnieuw) aan betrokkene uitgereikt door de vreemdelingenpolitie in de opvangvoorziening. In afwijking van de reactietermijn als neergelegd in C13/3.3 geldt voor dergelijke gevallen een reactietermijn van zes weken, in verband met het toevoegen van een gemachtigde en het plannen van een tolk door de rechtshulpverlener voor de nabespreking van het nader gehoor.

Voor de bijzonderheden met betrekking tot de ten aanzien van de asielzoeker ingevolge artikel 54, eerste lid, onder f, Vw juncto artikel 4.51, eerste lid, onder b, Vb geldende meldplicht en de afwijkende bepalingen terzake wordt verwezen naar A3/7.7.1.1 en A3/7.7.1.2.

De Korpschef wijst verder, ingevolge artikel 55 Vw, de gemeente waarin de opvanglocatie zich bevindt, aan als plaats waar de asielzoeker zich in verband met de behandeling van zijn aanvraag moet ophouden (zie A6/3).

1.3. Amv’s

De beslissing op de asielaanvraag van een (gestelde) Amv kan onder de volgende omstandigheden in het AC plaatsvinden:

  • a. er is sprake van evidente meerderjarigheid;

  • b. er is sprake van twijfel aan de gestelde leeftijd en de asielzoeker heeft te kennen gegeven geen leeftijdsonderzoek te willen aanvragen;

  • c. de asielzoeker vraagt een leeftijdsonderzoek aan maar weigert te verklaren dat hij aan de IND het recht op voorinzage verleent, dan wel trekt deze verklaring weer in;

  • d. binnen de daarvoor bestemde periode in het AC is het onderzoeksresultaat gereed gekomen waaruit blijkt dat de betrokkene meerderjarig is;

  • e. er is sprake van een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 Awb;

  • f. er kan anderszins op verantwoorde en zorgvuldige wijze reeds binnen de AC-procedure worden vastgesteld dat de betrokkene niet in aanmerking komt voor een verblijfstitel.

ad a.

Indien ook na het nader gehoor in het AC, waarin de asielzoeker de gelegenheid krijgt zijn minderjarige leeftijd aannemelijk te maken, het oordeel wordt gehandhaafd dat er sprake is van evidente meerderjarigheid, wordt de beslissing op de asielaanvraag in het AC genomen als de inhoud van het asielrelaas daartoe aanleiding geeft. In de beschikking wordt gemotiveerd welke omstandigheden hebben geleid tot de conclusie dat de betrokkene evident meerderjarig is.

Aangezien het evident is dat de vreemdeling meerderjarig is, dient dit in de vreemdelingenregistratie te worden opgenomen. Bij de bepaling van de geboortedatum is A1/6 van toepassing. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat de vreemdeling op het moment van het indienen van de asielaanvraag achttien jaar oud was.

De asielaanvraag wordt voorts behandeld zoals de aanvraag van een volwassen asielzoeker. Daarbij is van belang dat indien sprake is van evidente meerderjarigheid, er al snel eveneens twijfels bestaan omtrent de geloofwaardigheid van de door de asielzoeker afgelegde overige verklaringen.

ad b.

Indien de asielzoeker zijn gestelde leeftijd niet met documenten kan aantonen, er sprake is van twijfel aan de opgegeven leeftijd en de asielzoeker aangeeft geen leeftijdsonderzoek te willen aanvragen, blijft twijfel aan de opgegeven leeftijd bestaan. Neemt de betrokkene deze twijfel niet weg, dan kan zijn asielaanvraag, indien het relaas daartoe aanleiding geeft, in de AC-procedure worden afgewezen. Hierbij wordt aangenomen dat de vreemdeling meerderjarig is. In de vreemdelingenadministratie wordt conform A1/6 een nieuwe geboortedatum geregistreerd. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat de vreemdeling op het moment van het indienen van de asielaanvraag achttien jaar oud was.

ad c.

In het verzoek om een leeftijdsonderzoek wordt de mededeling opgenomen, dat de vreemdeling niet als eerste de uitslag en de gevolgtrekking van het onderzoek wenst te vernemen en dat hij de IND toestemming verleent voor inzage in en afschrift van de onderzoeksresultaten.

Indien de vreemdeling ten tijde van de ondertekening van het verzoek een voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van deze mededeling en hij geen toestemming geeft aan de IND voor inzage in het onderzoeksresultaat betekent dit dat de twijfel aan de opgegeven leeftijd blijft bestaan. Betrokkene zal dan zelf zijn leeftijd moeten aantonen. De asielaanvraag wordt zonder verder uitstel in de AC-procedure behandeld en kan in het AC worden afgewezen, indien het asielrelaas daartoe aanleiding geeft. Bij de verdere behandeling en bij het nemen van de beslissing wordt aangenomen dat de vreemdeling meerderjarig is.

Indien de vreemdeling zijn toestemming tot voorinzage na het onderzoek intrekt, geldt hetzelfde. In de vreemdelingenadministratie wordt conform A1/6 een nieuwe geboortedatum bepaald. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat de vreemdeling op het moment van het indienen van de asielaanvraag achttien jaar oud was.

ad d.

Indien de onderzoeksresultaten binnen de AC-procedure beschikbaar komen en hieruit blijkt dat de betrokken asielzoeker meerderjarig is, kan de asielaanvraag in het AC worden afgewezen, indien het asielrelaas daartoe aanleiding geeft. Het feit dat betrokkene onjuiste verklaringen heeft afgelegd over zijn leeftijd kan als contra-indicatie voor de geloofwaardigheid van het relaas worden aangemerkt.

ad f.

Hiervan is bijvoorbeeld sprake indien er sprake is van criminele antecedenten.

Ook kan het gaan om de situatie waarin de betrokkene – ook los van de context van het totale asielrelaas – ongeloofwaardige en tegenstrijdige verklaringen aflegt of indien hij vage, summiere verklaringen aflegt en zaken verzwijgt omtrent identiteit, nationaliteit of opvang.

Voorts is hiervan sprake indien op verantwoorde en zorgvuldige wijze binnen de AC-procedure kan worden beslist dat de betrokkene zich zelfstandig kan handhaven of dat er adequate opvang is in het land van herkomst of een ander land waar de betrokkene redelijkerwijs naar toe kan gaan. Dit kan blijken uit een algemeen ambtsbericht van het Ministerie van BuZa of uit verklaringen van de betrokkene zelf.

2. Volgorde van toetsing

Bij de beoordeling van een asielaanvraag wordt allereerst beoordeeld of de asielaanvraag op grond van artikel 30 Vw moet worden afgewezen. Als dat het geval is, wordt de asielaanvraag niet inhoudelijk beoordeeld. Als dat niet het geval is, wordt eerst bezien of er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de asielzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf of handeling in de zin van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (zie C4/3.11.3). Zo niet, dan wordt aan de hand van de inwilligingsgronden van artikel 29 Vw (zie C2), alsmede de afwijzingsgrond van artikel 31 Vw (zie C4/1) beoordeeld of de aanvraag voor inwilliging in aanmerking komt.

3. Beoordeling van de geloofwaardigheid

3.1. Uitgangspunten

Bij de beoordeling of het asielrelaas van de vreemdeling geloofwaardig is, spelen de volgende elementen een rol:

  • de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten;

  • de beoordeling van het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling aan die feiten ontleende vermoedens over wat hem als gevolg daarvan bij terugkeer aan behandeling staat te wachten; en

  • de beoordeling van het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling weergegeven verklaringen van derden, welke derden veelal niet als objectieve bron kunnen worden aangemerkt.

Het is mogelijk dat het asielrelaas van de vreemdeling uiteen valt in verschillende op zichzelf staande delen die elk afzonderlijk kunnen worden beoordeeld. In dat geval is het voorstelbaar dat een deel van het relaas geloofwaardig wordt bevonden, terwijl een ander deel niet geloofwaardig wordt bevonden. Het zal evenwel ook zo kunnen zijn dat de ongeloofwaardigheid van een deel van het relaas, ook de geloofwaardigheid van alle andere delen van het relaas aantast, doordat de geloofwaardigheid betrekking heeft op een essentieel onderdeel van het relaas.

Ten aanzien van de eigen vermoedens van de vreemdeling is van belang dat van de vreemdeling mag worden verwacht dat hij vermoedens die hij ontleent aan door hem gestelde feiten concretiseert en onderbouwt.

Het asielrelaas is als geheel geloofwaardig indien:

  • de in het asielrelaas naar voren gebrachte feiten geloofwaardig zijn;

  • de aan deze feiten ontleende vermoedens plausibel zijn; en

  • de in dit verband weergegeven verklaringen van derden plausibel zijn.

De aan de feiten ontleende vermoedens alsmede de weergegeven verklaringen van derden worden als plausibel aangemerkt indien deze een reële onderbouwing zijn van de verklaringen over hetgeen de vreemdeling bij terugkeer aan behandeling te wachten staat.

Indien het relaas van de vreemdeling niet geloofwaardig wordt bevonden, kan hij in beginsel geen aanspraken ontlenen aan de asielgronden zoals neergelegd in artikel 29, eerste lid, onder a, b en c, Vw. Indien echter aan de door de vreemdeling naar voren gebrachte feiten niet wordt getwijfeld, maar de ongeloofwaardigheid slechts is gelegen in het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling aan die feiten ontleende vermoedens, dient inhoudelijke toetsing van de naar voren gebrachte feiten aan het beleid inzake artikel 29, eerste lid, onder c, Vw nog wel plaats te vinden.

3.2. Bewijslast

De bewijslast inzake het asielrelaas ligt in beginsel bij de asielzoeker. Dit komt onder meer tot uitdrukking in de bewoordingen van artikel 4:2, tweede lid, Awb, artikel 31, eerste lid, Vw, artikel 37, onder c, Vw en artikel 3.114 Vb.

Ook in het Handboek van de UNHCR, paragrafen 195 tot en met 197 en 210, wordt van dit principe uitgegaan. Het Handboek stelt daarbij wel vast dat een aanvrager vaak niet in staat zal zijn om sluitend bewijs te leveren. De aanvrager en de staat hebben dan een gedeelde taak om de feiten vast te stellen.

Dit betekent dat de asielzoeker is gehouden de waarheid te vertellen en volledig mee te werken aan de vaststelling van het feitencomplex. Hij dient tevens zo spoedig mogelijk de IND op de hoogte te stellen van alle feiten en omstandigheden die van belang kunnen zijn voor de beslissing op de aanvraag.

Daarvoor moet de asielzoeker alle vragen die door de IND worden gesteld zo volledig mogelijk beantwoorden en zoveel mogelijk middelen ter staving van het asielrelaas overleggen. Middelen ter staving van de asielaanvraag zijn met name documenten, waarbij het gaat om documenten in de breedste zin van het woord (zowel officiële documenten als indicatief bewijs zoals bijvoorbeeld reisbiljetten die de reisroute onderbouwen).

Daarnaast heeft het bestuursorgaan op grond van artikel 3:2 Awb een eigen onderzoeksplicht. Het dient de nodige kennis omtrent de aangedragen relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. Dit kan soms inhouden dat de ambtenaar van de IND moet trachten bewijs te vinden dat in het voordeel van de aanvraag werkt.

Bij de beoordeling van het asielrelaas gaat het meestal niet om de vraag, of en in hoeverre de verklaringen over de feiten die de vreemdeling aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd als vaststaand moeten worden aangenomen. De vreemdeling is immers veelal niet in staat, en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd, zijn relaas met overtuigend bewijsmateriaal te staven.

Bij een gebrek aan middelen ter staving van het asielrelaas dient de asielzoeker een bevredigende verklaring te geven voor het gebrek aan bewijs. Waar mogelijk heeft de asielzoeker de inspanningsverplichting om aanvullende middelen ter staving van het asielrelaas te vergaren. Indien de asielzoeker hierin niet slaagt, zullen hogere eisen worden gesteld aan zijn verklaringen.

3.3. De toetsing van de geloofwaardigheid

De toetsing van de geloofwaardigheid vindt plaats op grond van de verklaringen van de vreemdeling, zoals deze onder meer naar voren komen in de gehoren, en van vergelijking van het relaas met al datgene, wat bekend is over de situatie in het land van herkomst uit objectieve bronnen en wat eerder is onderzocht en overwogen naar aanleiding van de gehoren van andere vreemdelingen in een vergelijkbare situatie.

Voor de toetsing van de geloofwaardigheid van het relaas is van belang of afbreuk wordt gedaan aan die geloofwaardigheid doordat sprake is van een omstandigheid als genoemd in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, Vw.

Indien zulks niet aan de orde is, wordt het relaas in beginsel geloofwaardig bevonden indien de vreemdeling op alle vragen zo volledig mogelijk heeft geantwoord én het relaas innerlijk consistent én niet onaannemelijk is én strookt met wat er over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is.

Indien wel sprake is van een omstandigheid als genoemd in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, Vw, mogen in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdighedenop het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Kortom, van het relaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.

Bij vergelijking van het relaas met al datgene, wat bekend is over de situatie in het land van herkomst uit objectieve bronnen, zullen veelal – indien beschikbaar – de ambtsberichten van de Minister van BuZa als belangrijke bron gelden.

Deze ambtsberichten kunnen worden aangemerkt als een deskundigenadvies en verschaffen daartoe op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie, onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen, waaraan deze is ontleend.

Van de juistheid van de informatie in de ambtsberichten van de Minister van BuZa wordt uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten ontstaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid, dan wel de actualiteit ervan.

In het geval concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van informatie uit het ambtsbericht, zal deze informatie pas aan een besluit ten grondslag worden gelegd nadat nader onderzoek is ingesteld en de betreffende informatie is bevestigd. Dit nader onderzoek kan er uit bestaan dat de Minister van BuZa wordt verzocht een nieuw ambtsbericht op te stellen waarbij de door de vreemdeling ingebrachte informatie wordt betrokken.

Twijfel aan de juistheid van de informatie in ambtsberichten ontstaat niet op basis van een ongemotiveerde en niet nader toegelichte stelling van de vreemdeling.

Evenmin ontstaat zodanige twijfel vanwege de enkele omstandigheid dat een vreemdeling bronnen inroept waarnaar in het ambtsbericht niet uitdrukkelijk wordt verwezen. Bepalend is of hetgeen aan die objectieve bronnen kan worden ontleend van zodanige strekking en gewicht is, dat dit twijfel doet rijzen aan de juistheid of volledigheid, waaronder begrepen de actualiteit van het ambtsbericht, voorzover relevant voor de beoordeling van de aanvraag.

Niet enkel door de vreemdeling ingeroepen bronnen kunnen aanleiding vormen voor twijfel. Ook ambtshalve onderkende objectieve bronnen kunnen aanknopingspunten voor twijfel vormen.

In die gevallen dat er over de situatie in een land van herkomst geen ambtsbericht van de Minister van BuZa beschikbaar is, vindt de beoordeling plaats op grond van andere beschikbare informatie uit objectieve bron, waarbij met name moet worden gedacht aan ambtsberichten van andere landen en rapporten van internationale organisaties. Ook in de gevallen dat wel een ambtsbericht van de Minister van BuZa beschikbaar is, maar andere bronnen deze informatie aanvullen, kunnen deze andere bronnen worden betrokken bij de besluitvorming. Het gaat daarbij slechts om de feitelijke informatie uit de betreffende documenten.

In het voornemen dan wel de beschikking worden de gebruikte bronnen zo veel mogelijk genoemd.

4. Inhoudelijke beoordeling van het asielrelaas

4.1. Inleiding

De situatie wordt beoordeeld naar de stand van zaken op het moment dat de beslissing wordt genomen (toetsing ex nunc).

In ieder geval wordt gekeken naar:

  • de zwaarwegendheid van de gevreesde/te vrezen gebeurtenissen;

  • de verklaring van de asielzoeker omtrent het tijdsverloop dat is gelegen tussen de gebeurtenissen die aanleiding vormden om het land van herkomst te verlaten en het moment van het daadwerkelijke vertrek; en

  • of degenen van wie vervolging wordt gevreesd op de hoogte moeten zijn of kunnen geraken van de omstandigheden waarop de asielzoeker zich beroept.

4.2. Voordeel van de twijfel

In veel gevallen blijven na het onderzoek naar het feitencomplex vraagpunten bestaan. In dat geval kan onder voorwaarden het voordeel van de twijfel worden gegeven en een verblijfsvergunning asiel worden verleend.

Deze voorwaarden zijn:

  • de elementen in het verhaal die verifieerbaar zijn moeten kloppen;

  • de verklaringen van de asielzoeker moeten consistent en geloofwaardig zijn en in overeenstemming zijn met hetgeen overigens bekend is;

  • de verklaringen die niet met documenten zijn onderbouwd mogen niet strijdig zijn met de overige verklaringen van de asielzoeker;

  • het gehele feitencomplex moet zijn onderzocht en aanleiding geven tot de conclusie dat het asielrelaas geloofwaardig is (daarbij kan over kleine vergissingen over bijvoorbeeld data worden heengestapt, maar nooit over evidente onjuistheden).

Het voordeel van de twijfel wordt pas gegeven als laatste stap in de beoordeling van de asielaanvraag, de beoordeling of er gegronde vrees voor vervolging aannemelijk is gemaakt. Het voordeel van de twijfel kan niet gegeven worden ten aanzien van de vraag of de kern van het asielrelaas geloofwaardig is. Indien er sprake is van evidente onjuistheden of het gebruik van valse of vervalste documenten, wordt geen voordeel van de twijfel gegeven. Voorts is hierbij van belang hetgeen is neergelegd in C14/3.3.

4.3. Genderinclusieve benadering

Een asielaanvraag moet worden beoordeeld met bijzondere aandacht voor ‘gender’ (het begrip gender staat voor de maatschappelijke betekenis van mannelijkheid en vrouwelijkheid). Een genderinclusieve benadering kan worden bevorderd door vast te stellen of de activiteiten waar een asielzoeker zich op beroept plaatsvonden in de private sfeer, of op publiek terrein. Het onderscheid tussen privé en publiek dient om de positie van mannen en vrouwen in het land van herkomst te verduidelijken. Per land van herkomst verschilt het bereik van de publieke sfeer, oftewel de invloed van de overheid op maatschappelijk terrein.

Activiteiten die in sommige landen voornamelijk zijn toebedeeld aan vrouwen, kunnen in Nederland worden beschouwd als privé (bijvoorbeeld koken), terwijl ze mogelijk door de overheid in het land van herkomst als politiek (en dus publiek) worden gezien (koken voor verzetsstrijders). Anderzijds is seksueel geweld door overheidsfunctionarissen tijdens de uitoefening van hun functie en in verband met één van de vervolgingsgronden nooit aan te merken als een persoonlijke (privé-)daad van de betreffende overheidsfunctionaris.

4.4. Medische aspecten

4.4.1. Inleiding

Het komt in asielzaken regelmatig voor dat een asielzoeker stelt medische klachten te ondervinden die zijn aanvraag om een verblijfsvergunning zouden ondersteunen of die (mede) tot een verblijfsvergunning zouden moeten leiden. Daarbij zijn ten minste drie categorieën van gevallen te onderscheiden:

  • 1. de asielzoeker stelt, als gevolg van gebeurtenissen die hem in het land van herkomst zouden zijn overkomen, medische klachten te ondervinden respectievelijk littekens te hebben;

  • 2. de asielzoeker wenst mede verblijf in Nederland in verband met een medische behandeling die hij hier te lande wil ondergaan;

  • 3. de asielzoeker stelt in verband met zijn gezondheidstoestand niet te kunnen worden uitgezet.

Voor deze paragraaf is alleen de situatie bedoeld onder 1 van belang. De situatie als bedoeld onder 2 valt onder het reguliere beleid en wordt behandeld in B8; de situatie onder 3 wordt behandeld in A4.

4.4.2. Beoordeling

Bij de beoordeling van een asielaanvraag spelen de medische aspecten in beginsel geen rol, aangezien er medisch gezien (meestal) geen zekere uitspraken zijn te doen over de oorzaak van medische klachten en/of littekens.

Statusdeterminatie vindt op de gebruikelijke wijze plaats, waarbij de behandelend ambtenaar van de IND ten aanzien van de gestelde medische aspecten uitsluitend beziet of deze in het asielrelaas passen. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling dat de artsen van BMA worden ingeschakeld om de inhoudelijke beoordeling te steunen of over te nemen. Het vragen om advies aan BMA om zekerheid te krijgen over causaliteit tussen een gestelde gebeurtenis en bijvoorbeeld littekens of medische stoornissen zal in beginsel geen toegevoegde waarde hebben.

Heeft de asielzoeker de gestelde medische aspecten gestaafd met een rapportage van de medische onderzoeksgroep van Amnesty International, dan wordt deze rapportage ter advisering voorgelegd aan BMA. De inhoudelijke beoordeling van de asielmotieven blijft een zaak van de IND.

4.5. Landgebonden asielbeleid

Voor de beoordeling van asielaanvragen van asielzoekers uit de belangrijkste landen van herkomst wordt verwezen naar C24, waarin het landgebonden asielbeleid wordt weergegeven. De algemene wet- en regelgeving blijft steeds de basis voor de individuele beoordeling van een asielaanvraag. De hoofdstukken over het landgebonden asielbeleid vormen een uitwerking van het algemene asielbeleid en kunnen derhalve niet als een uitzondering op het algemeen beleid worden geïnterpreteerd, tenzij zulks expliciet is vermeld.

Binnen het landgebonden asielbeleid kunnen bevolkingsgroepen worden aangewezen als:

  • a. Risicogroepen;

  • b. Kwetsbare minderheidsgroepen;

  • c. Specifieke groepen die om andere redenen dan traumata op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, Vw in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning asiel;

  • d. Specifieke groepen die in aanmerking komen voor categoriale bescherming.

Ook ten aanzien van personen die behoren tot één of meer van deze categorieën blijft de toetsingsvolgorde van C14/2 onverkort van toepassing.

Ad a

In het landgebonden asielbeleid kunnen bevolkingsgroepen worden aangewezen als risicogroepen. In het kader van de toetsing aan artikel 29, eerste lid, onder a, Vw worden aan personen behorende tot een risicogroep minder hoge eisen gesteld met betrekking tot het aannemelijk maken van de zwaarwegendheid van de ondervonden gebeurtenissen.

Dit houdt in dat wanneer deze personen zich beroepen op problemen, gebaseerd op één van de vervolgingsgronden van het Vluchtelingenverdrag, van de zijde van de autoriteiten of medeburgers en er sprake is van een geloofwaardig en individualiseerbaar asielrelaas, reeds met geringe indicaties aannemelijk kan worden gemaakt dat deze problemen leiden tot een gegronde vrees voor vervolging.

Ad b

In het landgebonden asielbeleid kunnen bevolkingsgroepen worden aangewezen als kwetsbare minderheidsgroepen. In het kader van de toetsing aan artikel 29, eerste lid, onder b, Vw wordt aan personen behorende tot een kwetsbare minderheidsgroep minder hoge eisen gesteld aan het aannemelijk maken van een reëel risico op een behandeling als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, Vw (zie C2/3.1.3).

In deze gevallen wordt niet van de vreemdeling verlangd om aannemelijk te maken dat de betreffende mensenrechtenschendingen zijn ingegeven door het behoren tot de betreffende kwetsbare minderheidsgroep.

Ad c

Zie C2/4.3 en C2/4.4.

Ad d

Hoewel categoriale bescherming veelal wordt ingesteld ten aanzien van een land als geheel of ten aanzien van een bepaald deel van een land, is het ook mogelijk dat bepaalde bevolkingsgroepen worden aangewezen ten aanzien van welke een beleid van categoriale bescherming geldt (zie C2/5)

5. Beoordeling van tweede of volgende asielaanvragen

5.1. Herhaalde aanvraag

Een herhaalde aanvraag betreft een volgens de formele vereisten van artikel 3.38 VV ingediende tweede of volgende asielaanvraag, die op grond van het bepaalde in artikel 4:6 Awb kan worden afgewezen.

Op grond van artikel 4:6 Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.

Er is enkel sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden indien die:

  • a. op het moment waarop de eerdere aanvraag werd afgewezen niet bekend waren of redelijkerwijs niet bekend konden zijn; en

  • b. aanleiding geven tot heroverweging van de afwijzing van de eerdere aanvraag.

Ingevolge artikel 83, eerste lid, Vw kan de rechtbank bij het beoordelen van het beroep rekening houden met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen.

Wanneer de vreemdeling in de beroepsprocedure inzake de eerdere aanvraag, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft ingebracht en de rechter hiermee onder toepassing van artikel 83, eerste lid, Vw rekening heeft gehouden, worden deze feiten en omstandigheden, voor de toepassing van artikel 4:6 Awb, geacht te zijn betrokken bij de afwijzende beschikking.

Bij de beoordeling van de herhaalde aanvraag kan echter niet aan de vreemdeling worden tegengeworpen dat feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn opgekomen, niet bij de rechtbank naar voren zijn gebracht met een beroep op artikel 83, eerste lid, Vw.

ad a

Onder feiten en omstandigheden worden tevens bewijsstukken gerekend die eerder aangevoerde feiten en omstandigheden ondersteunen.

Wanneer de ingebrachte feiten en omstandigheden dateren van na de eerdere afwijzende beschikking kan in elk geval worden geconcludeerd dat deze niet eerder bekend waren of konden zijn.

Indien de ingebrachte feiten en omstandigheden dateren van voor de eerdere afwijzende beschikking dient te worden bezien of deze eerder konden worden ingebracht. Zo is het denkbaar dat een vreemdeling pas na de eerdere afwijzende beschikking in het bezit heeft kunnen komen van documenten die het asielrelaas onderbouwen.

Uitgangspunt is dat de vreemdeling bij de eerste aanvraag alle hem bekende informatie en documenten overlegt. Ook in geval van mogelijk traumatiserende gebeurtenissen wordt in beginsel van de vreemdeling verwacht dat hij daar in de eerste procedure op enigerlei wijze – hoe summier ook – melding van maakt.

Bijzondere door de vreemdeling zelf ingebrachte en aannemelijk gemaakte omstandigheden kunnen echter aanleiding zijn om aan te nemen dat deze feiten redelijkerwijs niet eerder konden worden ingebracht. Met name bij de tweede of volgende asielaanvraag aannemelijk gemaakte traumatiserende gebeurtenissen, zoals opgesomd in C2/4.2, is het onder omstandigheden denkbaar dat de vreemdeling ten tijde van de eerdere aanvraag terughoudend is geweest met het naar voren brengen van deze gebeurtenissen. Dit zal eerder het geval zijn wanneer de eerdere aanvraag binnen 48 proces-uren is afgewezen.

Het kan voorkomen dat in de eerdere procedure een asielzoeker is vertegenwoordigd door zijn ouders (zonder zelf te zijn gehoord), en de tweede of volgende asielaanvraag door die asielzoeker in persoon wordt ingediend. Wanneer tijdens deze tweede of volgende aanvraag de asielzoeker voor het eerst feiten en omstandigheden naar voren brengt die specifiek zien op de eigen persoon en die niet reeds door de ouders naar voren zijn gebracht, wordt in geen geval aangenomen dat deze feiten en omstandigheden in redelijkheid eerder naar voren konden worden gebracht.

ad b

Ook indien de ingebrachte feiten en omstandigheden op het moment van de eerdere aanvraag niet bekend waren of redelijkerwijs niet bekend konden zijn, kan toepassing van artikel 4:6 Awb aan de orde zijn. Indien op voorhand al duidelijk is dat de ingebrachte feiten en omstandigheden geen nieuw licht kunnen werpen op de beoordeling van de asielaanvraag, kan onder toepassing van artikel 4:6 Awb de aanvraag worden afgewezen.

Wanneer dit niet op voorhand al duidelijk is, blijft toepassing van artikel 4:6 Awb achterwege, hetgeen geenszins betekent dat de vreemdeling automatisch in aanmerking komt voor de gevraagde vergunning. Afwijzing van de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 Vw kan in dat geval nog immer aan de orde zijn.

Indien de eerdere aanvraag is afgewezen op grond van artikel 30, en dan met name onder a of d, Vw, dan kunnen de nieuwe feiten en omstandigheden alleen betrekking hebben op de toepasselijke – imperatieve – afwijzingsgrond. Feiten of omstandigheden omtrent het asielrelaas kunnen in dat geval niet leiden tot een ander oordeel.

In het geval de eerdere aanvraag is afgewezen op grond van het feit dat het relaas van de vreemdeling als ongeloofwaardig is aangemerkt, dienen de nieuwe feiten en omstandigheden in elk geval deze ongeloofwaardigheid weg te nemen alvorens tot een beoordeling van de zwaarwegendheid van deze feiten en omstandigheden kan worden toegekomen.

Indien de eerste asielaanvraag van een vreemdeling is afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, onder b Vw, wegens de verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van B9 aan de vreemdeling, zal, indien betrokkene na het eindigen van deze verblijfsvergunning regulier een tweede asielaanvraag indient, de tweede asielaanvraag niet op artikel 4.6 Awb worden afgedaan doch inhoudelijk worden beoordeeld.

Uitzondering

Niettegenstaande het bovenstaande kunnen bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden aanleiding zijn om toepassing van artikel 4:6 Awb achterwege te laten. Deze bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden worden in elk geval aanwezig geacht wanneer de feiten en omstandigheden leiden tot de conclusie dat de vreemdeling aangemerkt dient te worden als verdragsvluchteling, of wanneer schending van artikel 3 EVRM dreigt.

In het geval er twijfel bestaat of toepassing van artikel 4:6 Awb in een individuele zaak redelijk te achten is, verdient het de voorkeur de aanvraag – al dan niet binnen de AC-procedure – inhoudelijk te beoordelen aan de hand van de artikelen 30 en 31 Vw.

Artikel 3.1, eerste lid, Vb bepaalt dat tijdens de behandeling van een aanvraag uitzetting niet achterwege blijft indien naar het voorlopig oordeel van de Minister sprake is van een herhaalde aanvraag. Wanneer dit gelet op bijvoorbeeld een geplande uitzetting van belang is, en de feiten of omstandigheden op het moment van de eerdere afwijzing reeds bekend waren, redelijkerwijs bekend konden zijn, dan wel geen aanleiding geven tot heroverweging, kan dit schriftelijk aan de vreemdeling kenbaar worden gemaakt. Dit kan onmiddellijk geschieden na het moment dat de vreemdeling aangeeft een tweede of volgende aanvraag te willen indienen. Hierbij wordt de vreemdeling tevens meegedeeld dat het voorlopig oordeel tot gevolg heeft dat de uitzetting niet achterwege blijft. Indien bij de aanvraag wel mogelijk relevante nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangegeven, geldt de procedure die is beschreven onder C10/2.5.

5.2. Verzoek om heroverweging

Verzoeken om heroverweging zullen doorgaans per brief worden gedaan.

Een verzoek om heroverweging van een in rechte onaantastbaar geworden beschikking is geen volledige aanvraag als bedoeld in artikel 3.38 VV. De vreemdeling wordt dus eerst in de gelegenheid gesteld aan de formele vereisten te voldoen. Daartoe zal een termijn worden gesteld, waarbinnen de vreemdeling het verzuim kan herstellen. Doet de vreemdeling dit niet of niet binnen de gestelde termijn, dan kan op grond van artikel 4:5 Awb de aanvraag buiten behandeling worden gesteld.

Als de vreemdeling vervolgens alsnog een volgens de vereisten geldige aanvraag indient, dan is hetgeen onder het kopje ‘herhaalde aanvraag’ is opgenomen van toepassing.

6. Ambtshalve toets

Op grond van artikel 3.6 Vb heeft de Minister de bevoegdheid om ambtshalve een verblijfsvergunning regulier te verlenen. De beperkingen waaronder ambtshalve een vergunning kan worden verleend zijn beschreven in dit artikel. Het beleid inzake de voorwaarden waaronder ambtshalve een verblijfsvergunning regulier kan worden verleend is opgenomen in B14.

De ambtshalve verlening vindt plaats in het kader van de asielprocedure. De ambtshalve toets vindt plaats indien:

  • a. de vreemdeling verklaringen aflegt waaruit kan worden afgeleid dat het beleid van één van de gronden van artikel 3.6 Vb op hem van toepassing is;

  • b. de Minister op grond van de casus oordeelt dat ambtshalve dient te worden getoetst of de vreemdeling in aanmerking komt voor een ambtshalve te verlenen vergunning zoals bedoeld in artikel 3.6 Vb.

7. Vertrek van de vreemdeling voordat op de aanvraag is beslist

Als de asielzoeker tijdens de asielprocedure met onbekende bestemming vertrekt, geeft hij daarmee te kennen geen belang meer te hebben bij een beslissing op zijn aanvraag. Indien in het dossier geen verklaring van de Korpschef omtrent het vertrek (zie model M100) aanwezig is, dient de ambtenaar van de IND deze alsnog aan te vragen.

Indien vóór het voornemen blijkt dat de vreemdeling met onbekende bestemming is vertrokken, wordt de aanvraag buiten behandeling gesteld.

Als eerst na het uitbrengen van het voornemen blijkt dat de vreemdeling vertrokken is en de vreemdeling niet reageert op het voornemen, wordt conform het voornemen beslist. Hierbij kan tevens worden overwogen dat de betrokkene met zijn vertrek te kennen heeft gegeven geen belang meer te hebben bij verblijf in Nederland.

Het vertrek met onbekende bestemming zal veelal een vertrek uit Nederland zijn, maar ook een vertrek uit de woonplaats zonder afmelding of achterlating van een adres waar de asielzoeker bereikbaar is, valt hieronder.

Indien de asielzoeker Nederland heeft verlaten nadat hij een vervolgprocedure heeft ingesteld waarvan hij de uitkomst niet in Nederland mag afwachten, wordt de aanvraag niet buiten behandeling gesteld. De asielzoeker heeft immers gehoor gegeven aan de aanzegging het land te verlaten. In deze gevallen wordt inhoudelijk beslist. Als overweging ten overvloede wordt opgemerkt dat de asielzoeker inmiddels Nederland verlaten heeft.

Mocht de asielzoeker de beslissing wel afwachten en is hij desondanks met onbekende bestemming vertrokken, dan geldt evenzeer dat de grondslag aan de aanvraag zal zijn ontvallen.

15. Voornemenprocedure

1. Algemeen

In artikel 39 Vw is de zogeheten voornemenprocedure verankerd. Dit houdt in dat, alvorens een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel wordt afgewezen, de vreemdeling onder opgave van redenen schriftelijk in kennis wordt gesteld van het voornemen de aanvraag af te wijzen. In het voornemen dient te worden ingegaan op alle relevante gronden waarop de voorgenomen afwijzing is gebaseerd, zodat de vreemdeling in staat is inhoudelijk te reageren op de voorgenomen afwijzing van zijn aanvraag. De vreemdeling wordt vervolgens in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze schriftelijk kenbaar te maken.

Artikel 6:6 Awb is op de voornemenprocedure niet van toepassing. De asielzoeker behoeft niet in de gelegenheid te worden gesteld het verzuim te herstellen indien wordt geconstateerd dat de zienswijze van de asielzoeker geen inhoudelijke zienswijze bevat, of indien na ommekomst van de vierwekentermijn wordt geconstateerd dat geen zienswijze is ingediend.

Het voorgenomen ambtshalve besluit wordt in beginsel meegenomen in het voornemen waarin ook het voorgenomen besluit op de asielaanvraag is opgenomen. Tegen het ambtshalve genomen besluit staat het rechtsmiddel beroep open indien de vreemdeling in de voornemenprocedure in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze te geven tegen het voornemen om niet ambtshalve een verblijfsvergunning regulier te verlenen. Dit voornemen dient derhalve expliciet kenbaar te zijn gemaakt.

2. Voornemen in de vervolgprocedure

2.1. Kennisgeving van het voornemen de aanvraag af te wijzen

De algemene voornemenprocedure is neergelegd in artikel 3.115 Vb. Deze procedure geldt in de vervolgprocedure.

Aan de gemachtigde van de asielzoeker wordt een schriftelijke, gemotiveerde kennisgeving toegezonden. De op de aanvraag betrekking hebbende stukken worden bij de schriftelijke mededeling gevoegd, voor zover de vreemdeling geen kennis kan hebben van de inhoud van deze stukken.

Indien het onderzoek naar de aanvraag informatie heeft opgeleverd die tegenstrijdig is met hetgeen de asielzoeker heeft aangevoerd, wordt dit in het voornemen aangegeven.

Indien er geen raadsman of gemachtigde bekend is, wordt de kennisgeving aan de vreemdeling uitgereikt door de vreemdelingenpolitie.

Op de aan de asielzoeker uit te reiken kennisgeving dan wel op een daarbij gevoegd formulier wordt in elk geval aangetekend:

  • de datum en wijze van uitreiking van het voornemen;

  • de naam of het dienstnummer van de uitreikende ambtenaar;

  • een mededeling omtrent de voor de asielzoeker openstaande mogelijkheid zijn zienswijze naar voren te brengen.

Indien het niet mogelijk is het voornemen uit te reiken omdat de vreemdeling is verhuisd, zonder de vreemdelingenpolitie in kennis te stellen van een nieuw adres, zendt de vreemdelingenpolitie het voornemen naar het laatst bekende adres.

Als het voornemen wordt geretourneerd omdat de geadresseerde er niet meer woont, vermeldt de vreemdelingenpolitie in een proces-verbaal dat het niet mogelijk is het voornemen uit te reiken, terwijl vast staat dat de vreemdeling niet verblijft op het laatst bekende adres. Vervolgens worden het voornemen en het proces-verbaal gezonden aan de IND. Indien de vreemdeling is vertrokken uit een opvangvoorziening maakt de vreemdelingenpolitie een proces-verbaal op en zendt dit met het voornemen naar de IND.

2.2. De zienswijze van de asielzoeker

Ingevolge artikel 3.115, tweede lid, Vb heeft de vreemdeling in beginsel vier weken de tijd om zijn zienswijze omtrent de voorgenomen afwijzing naar voren te brengen. Het vierde lid geeft aan wanneer de zienswijze tijdig is ingediend. In artikel 3.115, zesde lid, Vb is aangegeven wanneer nog rekening moet worden gehouden met een te laat ingediende zienswijze.

De termijn van vier weken kan worden verlengd als een met redenen omkleed verzoek om verlenging wordt gehonoreerd.

Uitgangspunt is dat geen uitstel voor het indienen van de zienswijze van de asielzoeker wordt verleend. Niettemin kan het voorkomen dat de betrokkene toch voor het verstrijken van de termijn om uitstel vraagt. Hieronder staat onder a tot en met e hoe met verzoeken om uitstel in verschillende fasen van de procedure moet worden omgegaan:

a. Het niet (tijdig) beschikbaar zijn van een tolk

Als uitgangspunt geldt dat uitstel kan worden verleend indien de indiener van het verzoek om uitstel schriftelijk kan aantonen dat tijdig een tolk is aangevraagd, maar deze niet tijdig beschikbaar is. In een dergelijk geval kan, behoudens wanneer het een Dublinvoornemen betreft, uitstel worden verleend voor maximaal vijf werkdagen na de eerstvolgende datum waarop een tolk in de gewenste taal wel beschikbaar is. In Dublinzaken geldt dat in die gevallen maximaal drie werkdagen uitstel worden verleend.

De eerstvolgende datum waarop een tolk in de gewenste taal beschikbaar is, dient te blijken uit een te overleggen schriftelijke verklaring van het tolkencentrum. Indien een reeds gemaakte afspraak door de besproken tolk wordt afgezegd, komt dit in beginsel voor rekening van de asielzoeker, tenzij er sprake is van overmacht van de zijde van de tolk. Dit vanuit de gedachte dat het op een juiste wijze verdelen van de beschikbare tolken een gezamenlijke verantwoordelijkheid is van rechtshulp en de tolkencentra.

Een tolk wordt geacht tijdig te zijn aangevraagd indien een schriftelijke verklaring van het tolkencentrum wordt overgelegd, waaruit blijkt dat binnen drie werkdagen na ontvangst van het voornemen een tolk is aangevraagd.

In overige gevallen, waarbij gedacht kan worden aan verzoeken om uitstel die zien op het geven van een reactie op onderzoeksresultaten, dient tenminste voor het verstrijken van de gestelde termijn een schriftelijke verklaring van het tolkencentrum te worden overgelegd dat binnen drie werkdagen na ontvangst van de onderzoeksresultaat een tolk is aangevraagd.

b. Ziekte van de advocaat of de asielzoeker

Bij plotselinge ziekte van een rechtshulpverlener geldt als uitgangspunt dat voor zaken waarin de termijn gedurende de eerstvolgende vijf werkdagen verloopt, voor maximaal vijf werkdagen vanaf datum ziekte uitstel kan worden verleend. Indien door het uitstel de benodigde tolk niet tijdig beschikbaar is, geldt het gestelde onder a.

Redengevend hiervoor is dat in een dergelijke situatie de zaken van de betreffende rechtshulpverlener doorgaans niet op stel en sprong door een collega kunnen worden overgenomen, gelet op hun eigen agenda. Na ommekomst van de uitsteltermijn van vijf werkdagen wordt ervan uitgegaan dat de zaken van de betreffende rechtshulpverlener door kantoorgenoten of collega's kunnen zijn opgevangen.

Bij plotselinge ziekte van de asielzoeker zelf, waardoor hij niet in staat is op het voornemen te reageren, geldt als uitgangspunt dat uitstel kan worden verleend voor maximaal vijf werkdagen na het herstel van de asielzoeker, indien de ziekte door het overleggen van een in Nederland afgegeven medische verklaring wordt aangetoond.

c. Overplaatsing van de asielzoeker

Overplaatsing van de betrokken asielzoeker behoeft in principe geen belemmering te vormen voor het indienen van een zienswijze. De betrokken asielzoeker kan immers ook na overplaatsing naar zijn rechtshulpverlener reizen om de kennisgeving te bespreken.

Voorzover hieromtrent geen afspraken met de rechtshulpverleners bestaan, geldt het navolgende. Slechts indien de dag van overplaatsing samenvalt met de gemaakte afspraak met de rechtshulpverlener (hetgeen schriftelijk dient te worden aangetoond) kan tot verlening van uitstel worden overgegaan. Dit uitstel bedraagt dan ten hoogste vijf werkdagen, tenzij de benodigde tolk niet tijdig beschikbaar is. Voor dat geval wordt verwezen naar punt a.

d. Vakantie

Met vakantie van rechtshulpverleners wordt in de hieronder genoemde gevallen rekening gehouden indien deze ten minste één maand tevoren schriftelijk is gemeld bij de IND. Een en ander moet door de rechtshulpverlener ook in elke betreffende zaak worden bevestigd. De termijn wordt op vijf werkdagen na de vakantie van de rechtshulpverlener bepaald. Voor eenmanskantoren wordt op uitdrukkelijk verzoek een ruimere termijn bepaald.

e. Wijziging van gemachtigde

In dit geval bestaat geen aanleiding om uitstel te verlenen. Wijziging van gemachtigde is een verantwoordelijkheid van de betrokken asielzoeker en de betreffende rechtshulpverleners tezamen. Zij dienen er in onderling overleg op toe te zien dat bij de wijziging een goede overdracht plaatsvindt en er geen termijnen worden geschonden.

3. Voornemenprocedure als de vrijheid is ontnomen

Alvorens een beslissing op de asielaanvraag wordt genomen, wordt de asielzoeker van wie rechtens de vrijheid is ontnomen in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze op de voorgenomen afwijzing te geven, conform artikel 39 Vw en artikel 3.116 Vb. Het voornemen wordt uitgereikt. De asielzoeker brengt in deze situatie zijn zienswijze binnen twee weken na uitreiking van het voornemen naar voren, tenzij de AC-procedure wordt toegepast. In dat geval is artikel 3.117 Vb van toepassing (zie C15/4). De asielzoeker krijgt voor het indienen van een zienswijze geen uitstel.

Voor het overige is het gestelde in C15/2 van overeenkomstige toepassing.

4. Voornemenprocedure in het AC

Indien de Minister voornemens is om de asielaanvraag binnen de AC-procedure af te wijzen, is artikel 3.117 Vb van toepassing. De voornemenprocedure is niet van toepassing op de oplegging dan wel de voortzetting van de maatregel die is opgelegd op grond van artikel 6 Vw.

Het schriftelijk voornemen bevat de voor afwijzing relevante overwegingen. Vanwege de aard van de AC-procedure zal het voornemen tot afwijzing kunnen bestaan uit op een standaardformulier aangegeven overwegingen, voorzien van vrije tekst, waarin specifiek op de aanvraag van de vreemdeling wordt ingegaan.

De bewoordingen van het voornemen behoeven niet de definitieve bewoordingen te zijn. Volstaan kan worden met een inhoudelijke omschrijving, die duidt op één of meer van de afwijzingsgronden, bedoeld in artikel 30 en 31 Vw, mits die omschrijving voor de vreemdeling voldoende houvast biedt om zijn zienswijze op te baseren en wordt ingegaan op alle relevante gronden voor afwijzing. In de beschikking zal vervolgens de toepasselijke afwijzingsgrond of toepasselijke afwijzingsgronden met motivering worden opgenomen.

De asielzoeker krijgt, na uitreiking van het voornemen, op grond van artikel 3.117, tweede lid, Vb maximaal drie proces-uren de gelegenheid om zijn zienswijze schriftelijk naar voren te brengen. In die periode kan hij zich met een gemachtigde of rechtsbijstandverlener beraden over het voornemen en het rapport van nader gehoor nabespreken.

Deze drie uren voor het bespreken van het rapport van nader gehoor, het weergeven van aanvullingen en correcties én het weergeven van een zienswijze van de asielzoeker gaan in op het moment dat de zaak wordt aangemeld bij de rechtsbijstandverlener.

Als de asielzoeker de hem toebedeelde termijn met diens rechtsbijstandverlener overschrijdt, wordt bij de rechtsbijstandverlener gerappelleerd waarbij navraag wordt gedaan naar de reden van termijnoverschrijding. Deze reden van termijnoverschrijding wordt vervolgens geregistreerd en in het dossier vastgelegd.

Voorts zal in het geval van termijnoverschrijding van de drie uur die de asielzoeker ter beschikking staan om het rapport van nader gehoor na te bespreken en een zienswijze op het voornemen uit te brengen, met de uitreiking van de beschikking gewacht kunnen worden, doch niet langer dan tot uiterlijk het 46e uur. Het ontbreken van een zienswijze staat er niet aan in de weg een aanvang te maken met de voorbereidingen voor uitreiking van de beschikking, waarna de beschikking zal worden uitgereikt (zie C18/3.1).

Een uitzondering dient te worden gemaakt voor die zaken waarbij de asielzoeker niet is voorbereid op het nader gehoor door een rechtsbijstandverlener. Om een zorgvuldige besluitvorming te waarborgen dient, in het geval dat besloten is om voorbij te gaan aan de voorbereiding op het nader gehoor, de nabespreking teneinde een eventueel in te dienen zienswijze op het voornemen, afgewacht te worden.

Na het uitreiken van het voornemen kunnen feiten of omstandigheden bekend worden die voor de te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn. Van een ‘aanmerkelijk belang’ in de zin van artikel 3.119, onder a, Vb is sprake, indien de nieuw bekend geworden feiten en omstandigheden tot een geheel andere afwijzingsgrond leiden. Deze afwijzingsgrond wordt aan de vreemdeling medegedeeld en de vreemdeling heeft vervolgens maximaal één uur om zijn zienswijze daarover, bij voorkeur schriftelijk, naar voren te brengen.

Indien de asielzoeker tijdens de AC-procedure zijn eerder afgelegde verklaringen inzake leeftijd, identiteit, nationaliteit, reisroute of het asielrelaas op essentiële punten wijzigt, kan de IND besluiten het AC-proces opnieuw te laten beginnen.

Wanneer een naar aanleiding van het nader gehoor ingesteld onderzoek leidt tot onderzoeksresultaten die afwijken van hetgeen de asielzoeker tijdens het nader gehoor heeft verklaard en het voornemen met het rapport van het nader gehoor reeds aan de asielzoeker of rechtsbijstandverlener zijn overhandigd, wordt de asielzoeker gedurende een redelijke termijn, doch maximaal vier uur, in de gelegenheid gesteld om schriftelijk op deze onderzoeksresultaten te reageren. Deze reactietermijn gaat formeel in nadat de onderzoeksresultaten zijn overhandigd.

Indien de onderzoeksresultaten worden overhandigd voordat de asielzoeker zijn zienswijze op het voornemen bekend heeft gemaakt, heeft de asielzoeker de gelegenheid zijn zienswijze op zowel het voornemen als de onderzoeksresultaten, aan het einde van de vier uren te overhandigen.

Indien de asielzoeker reeds zijn zienswijze op het voornemen bekend heeft gemaakt, heeft hij een termijn van vier uren om op de onderzoeksresultaten te reageren.

Als na afronding van de voornemenprocedure in het AC alsnog blijkt dat de aanvraag zich niet leent voor afdoening binnen de AC-procedure, wordt de asielzoeker doorverwezen naar een opvangvoorziening.

5. Voornemenprocedure als een ander land verantwoordelijk is

Artikel 3.118 Vb is van toepassing in alle gevallen waarin Verordening 343/2003 wordt toegepast. In deze bepaling wordt onderscheid gemaakt tussen de gevallen waarin het voornemen wordt uitgereikt in het AC en de gevallen waarin het voornemen wordt uitgereikt na afloop van de AC-procedure.

Artikel 3.118, vierde lid, Vb geeft in het algemeen aan wanneer een zienswijze tijdig is ingediend. Het zesde lid geeft aan wanneer nog rekening wordt gehouden met een na afloop van de termijn ingediende zienswijze.

Het voornemen wordt op grond van artikel 3.118, tweede lid, Vb uitgereikt vooruitlopend op de aanvaarding van de claim. Als het voornemen wordt uitgebracht binnen de AC-procedure, geldt een reactietermijn van drie uur voor het indienen van een zienswijze. Zo niet, dan geldt op grond van artikel 3.118, derde lid, Vb een termijn van drie dagen.

Tegelijkertijd met het voornemen wordt (een kopie van) het rapport van gehoor uitgereikt (zie C13/5).

Na ontvangst van de zienswijze op het uitgebrachte voornemen en de eventuele aanvullingen en correcties op het Dublingehoor, wordt beslist of een claim wordt gelegd, dan wel of een reeds gelegde claim wordt gehandhaafd.

In AC Schiphol geldt dat de IND de KMar informeert dat de maatregel van vrijheidsontneming dient te worden voortgezet en dat de vreemdeling dient te worden geplaatst in de grenslogies in verband met de Dublinclaim. De KMar neemt op grond hiervan een nieuwe plaatsingsbeschikking. Indien wordt besloten de plaatsing in de grenslogies te beëindigen (anders dan door de feitelijke overdracht op basis van de claim dan wel ander vertrek), ontstaat een recht op opvang.

6. Nieuwe feiten of omstandigheden

6.1. Algemeen

Op grond van artikel 3.119 Vb moet de asielzoeker in een aantal gevallen opnieuw in staat moet worden gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen als er na het bekendmaken van het voornemen nieuwe feiten of omstandigheden bekend zijn geworden, of wanneer reeds bekende feiten of omstandigheden anders gewogen of beoordeeld moeten worden naar aanleiding van de eerdere zienswijze van de asielzoeker.

Het moet gaan om feiten en omstandigheden die van aanmerkelijk belang kunnen zijn voor de te nemen beslissing. Het betreft hier in ieder geval resultaten van onderzoek (zoals door de Minister van BuZa) en feiten en omstandigheden die, hetzij door het bekend worden, hetzij door een andere beoordeling of weging, een nieuw licht werpen op de geloofwaardigheid van het relaas van de asielzoeker.

Indien nieuwe informatie van de zijde van de asielzoeker wordt ingebracht, is van belang dat het moet gaan om feiten en omstandigheden die ook bij de asielzoeker niet eerder bekend waren en die daardoor niet eerder in de procedure konden worden ingebracht. De asielzoeker is immers gehouden volledig mee te werken aan de vaststelling van het feitencomplex (zie C14/3.2).

Indien aan deze voorwaarde is voldaan, behoeft dit niet in alle gevallen te leiden tot een nieuw voornemen. De vreemdeling wordt van de feiten of omstandigheden in kennis gesteld en hij wordt in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze daarover naar voren te brengen.

6.2. Het opnieuw uitbrengen van een voornemen

Wanneer na het uitreiken of toezenden van het voornemen nieuwe feiten of omstandigheden bekend worden, of indien reeds bekende feiten en omstandigheden anders worden beoordeeld of gewogen, kan het voorkomen dat het voornemen tot afwijzen blijft bestaan, maar dat, gemeten naar de nieuwe stand van zaken, niet alle dragende overwegingen in het voornemen zijn opgenomen. In dat geval wordt een nieuwe voornemenprocedure gestart.

Hiervan is bijvoorbeeld sprake indien het voornemen blijft bestaan om de aanvraag af te wijzen, maar daarbij een omstandigheid in de zin van artikel 31, tweede lid, Vw wordt meegewogen die nog niet werd meegewogen in het reeds uitgebrachte voornemen.

16. De aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd

1. Procedure

Nadat de vreemdeling vijf jaar rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (zie C21/1.1, ook voor de gevallen waarin een termijn van drie jaar geldt) komt hij op grond van artikel 34 Vw in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, tenzij op het moment van verlopen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd een van de weigeringsgronden van artikel 32 Vw zich voordoet.

De aanvraag wordt op grond van artikel 3.108 Vb juncto artikel 3.43 VV ingediend bij de IND. De aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd kan op grond van artikel 40 Vw niet eerder worden ingediend dan vier weken voor het verlopen van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De aanvraag dient in beginsel te worden ingediend voordat de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde duur eindigt.

Indien de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te laat wordt ingediend, dat wil zeggen na afloop van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, zal de aanvraag in behandeling worden genomen en zal worden getoetst of een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd kan worden verleend. De IND beoordeelt daarbij of het de vreemdeling is toe te rekenen dat de aanvraag te laat is ingediend.

Indien het de vreemdeling niet is toe te rekenen dat de aanvraag te laat is ingediend, kan de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd worden verleend met ingang van de dag nadat de geldigheidsduur van de vergunning voor bepaalde tijd eindigt.

Indien de aanvraag voor verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te laat wordt ingediend, doch binnen zes maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning asiel, kan de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd worden verleend. Het gat in het verblijfsrecht zal niet worden gedicht, de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd wordt hiermee verleend met ingang van de datum waarop zij is aangevraagd.

Indien de vreemdeling meer dan zes maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd meent voor verblijf in aanmerking te komen, dient hij een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in te dienen.

In de aanvraagprocedure voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd zijn de bepalingen met betrekking tot het eerste gehoor en het nader gehoor (zie artikel 3.110 en 3.111 Vb) niet van toepassing. De voornemenprocedure (zie C15) is wel van toepassing.

17. Procedure bij het intrekken van een verblijfsvergunning asiel

1. Voornemenprocedure

Op grond van artikel 41, eerste lid, Vw is de voornemenprocedure ook van toepassing als het een intrekking van een verblijfsvergunning asiel betreft. De procedure zoals beschreven in artikel 3.115 Vb (zie C15/2) is van toepassing. Op grond van artikel 3.115, tweede lid, onder b, Vb heeft de vreemdeling zes weken de tijd om zijn zienswijze naar voren te brengen.

Personen die in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning beschikken doorgaans niet meer over een gemachtigde of raadsman. De kennisgeving van het voornemen om de verleende verblijfsvergunning in te trekken, dient daarom in beginsel door de vreemdelingenpolitie aan de betrokkene te worden uitgereikt (zie C18/3.3.2).

Op grond van artikel 41, tweede lid, Vw wordt de vreemdeling, als de Minister na ontvangst van de zienswijze voornemens blijft de verblijfsvergunning in te trekken, in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord alvorens tot intrekking wordt overgegaan.

2. Arbeidsmarktaantekening

Zolang de procedure inzake het intrekken van de verblijfsvergunning asiel nog niet heeft geleid tot een onherroepelijke beslissing behoudt de vreemdeling op grond van de Wav (zie B1/2.3) de rechten om arbeid te verrichten volgens zijn laatst geldende document. De vreemdeling behoudt derhalve zijn vrije toetreding tot de arbeidsmarkt.

Indien de vreemdeling tijdens de procedure, waarmee zijn verblijfsvergunning wordt beëindigd, in het bezit wordt gesteld van een W-document, dient hij een inlegvel te krijgen met een arbeidsmarktaantekening. Op basis hiervan kan de vreemdeling blijven werken. Het W-document met bijbehorende inlegvel en Sticker Verblijfsaantekeningen Algemeen worden verstrekt door de vreemdelingenpolitie.

18. Het geven van de beschikking

1. Beslistermijn

In artikel 42, eerste lid, Vw is bepaald dat binnen zes maanden na ontvangst van een asielaanvraag een beschikking wordt gegeven.

De beslistermijn kan op grond van artikel 42, vierde lid, Vw met ten hoogste zes maanden worden verlengd, indien voor de beoordeling van de aanvraag advies van of onderzoek door derden of het OM nodig is. Het moet dan gaan om onderzoek dat in de individuele zaak wordt verricht.

Onder derden worden onder meer verstaan:

  • het Ministerie van BuZa (bijvoorbeeld als onderzoek in het land van herkomst wordt verricht ten behoeve van een individueel ambtsbericht);

  • andere departementen;

  • de autoriteiten van derde landen (bijvoorbeeld landen waar de betrokkene eerder heeft verbleven);

  • de UNHCR;

  • BMA van de IND, dat immers bij derden onderzoek doet naar de gezondheidstoestand van de betrokkene;

  • Bureau Land en Taal van de IND, dat immers gebruik maakt van externe deskundigen.

In deze gevallen is de beslistermijn dus gesteld op in totaal ten hoogste twaalf maanden. In ieder individueel geval wordt bezien met welke periode de beslistermijn wordt verlengd. Het is mogelijk de termijn meerdere malen te verlengen, zolang de maximale beslistermijn niet wordt overschreden.

Indien de beslistermijn op deze individuele grond wordt verlengd, heeft dit geen gevolgen voor de ingangsdatum van de verblijfsvergunning (zie C21/1).

Zie C19/5 voor de verlenging van de beslistermijn op grond van een besluitmoratorium.

Zie C20/2 voor de verlenging van de beslistermijn op grond van Richtlijn 2001/55.

2. Inhoud van de beschikking

Op grond van artikel 3:47 Awb dient de beschikking gemotiveerd te zijn. Dit betekent dat in de inwilligende beschikking wordt aangegeven op welke grond de verblijfsvergunning zal worden verleend.

Op grond van artikel 42 Vw dient de afwijzende beschikking inhoudelijk gemotiveerd te zijn en in te gaan op de zienswijze van de asielzoeker op het uitgebrachte voornemen.

3. Wijze van bekendmaken

3.1. De afwijzing in het AC

De beschikking wordt door de vreemdelingenpolitie aan de asielzoeker uitgereikt. De rechtsbijstandverlener krijgt onverwijld een afschrift van de beschikking, indien de asielzoeker daar geen bezwaar tegen heeft.

Op of in de aan de asielzoeker uitgereikte beschikking, dan wel op een daarbij gevoegd formulier staat in elk geval vermeld:

  • de datum, tijdstip en wijze van uitreiking beschikking;

  • de naam of het dienstnummer van de uitreikende ambtenaar;

  • een mededeling omtrent de voor de asielzoeker eventueel aan te wenden rechtsmiddelen;

  • de termijn waarbinnen de asielzoeker Nederland dient te verlaten (zie C22/2).

Indien het niet mogelijk is de beschikking aan de asielzoeker uit te reiken omdat hij met onbekende bestemming is vertrokken, dan wel zich niet heeft gehouden aan een aanwijzing gebaseerd op artikel 55, eerste lid, Vw, geldt het volgende.

De beschikking wordt uitgereikt aan de gemachtigde. Is er geen gemachtigde bekend, dan vermeldt de vreemdelingenpolitie in een proces-verbaal dat het niet mogelijk is de beschikking uit te reiken, terwijl vaststaat dat de asielzoeker het AC met onbekende bestemming heeft verlaten, dan wel zich niet heeft gehouden aan een aanwijzing gebaseerd op artikel 55, eerste lid, Vw. Tevens wordt in het proces-verbaal medegedeeld dat er geen gemachtigde bekend is, dat de beschikking ter inzage ligt en dat de melding van terinzagelegging van de beschikking zal worden aangeplakt op een centrale plek in het AC. Vervolgens worden de beschikking en het proces-verbaal aan de IND in het AC verstrekt en de melding van terinzagelegging op de daarvoor bestemde plek in het AC opgehangen. De beschikking is hiermee uitgereikt.

3.2. Vervolgprocedure

3.2.1. De inwilliging

De inwilligende beschikking wordt, in overeenstemming met het gestelde in artikel 3:41 Awb, gezonden aan de gemachtigde van de vreemdeling.

Indien geen raadsman bekend is, wordt de beschikking door de vreemdelingenpolitie aan de vreemdeling uitgereikt.

Indien het niet mogelijk is de beschikking uit te reiken, omdat de vreemdeling is verhuisd, zonder de vreemdelingenpolitie in kennis te stellen van een nieuw adres, zendt de vreemdelingenpolitie de beschikking naar het laatst bekende adres. Als de beschikking wordt geretourneerd omdat de geadresseerde er niet meer woont, vermeldt de vreemdelingenpolitie in een proces-verbaal dat het niet mogelijk is de beschikking uit te reiken, terwijl vaststaat dat hij niet verblijft op het laatst bekende adres. Vervolgens worden de beschikking en het proces-verbaal gezonden aan de IND.

Indien de vreemdeling is vertrokken uit een opvangvoorziening behoeft de beschikking niet vanuit diezelfde opvangvoorziening te worden verzonden. De vreemdelingenpolitie maakt in dat geval een proces-verbaal op en zendt dit met de beschikking naar de IND.

Indien de asielzoeker een adres in het buitenland heeft, wordt de beschikking door tussenkomst van de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging aldaar toegezonden of uitgereikt.

3.2.2. De afwijzing

Aan de gemachtigde van de asielzoeker wordt een schriftelijke, gemotiveerde beschikking toegezonden. Indien geen gemachtigde bekend is, wordt de beschikking door de vreemdelingenpolitie aan de vreemdeling uitgereikt.

Op of in de aan de asielzoeker uitgereikte beschikking dan wel op een daarbij gevoegd formulier staat in elk geval vermeld:

  • de datum, tijdstip en wijze van uitreiking beschikking;

  • de naam of het dienstnummer van de uitreikende ambtenaar;

  • een mededeling omtrent de voor de asielzoeker eventueel aan te wenden rechtsmiddelen;

  • de termijn waarbinnen de asielzoeker Nederland dient te verlaten (zie C22/2).

Ook indien de vreemdeling tevens ongewenst wordt verklaard, wordt de beschikking uitgereikt door de vreemdelingenpolitie (zie A5/3.3).

Indien het niet mogelijk is de beschikking uit te reiken, omdat de vreemdeling is verhuisd zonder de vreemdelingenpolitie in kennis te stellen van een nieuw adres, zendt de vreemdelingenpolitie de beschikking naar het laatst bekende adres.

Als de beschikking wordt geretourneerd omdat de geadresseerde er niet meer woont, vermeldt de vreemdelingenpolitie in een proces-verbaal dat het niet mogelijk is de beschikking uit te reiken, terwijl vaststaat dat hij niet verblijft op het laatst bekende adres. Vervolgens worden de beschikking en het proces-verbaal gezonden aan de IND.

Indien de vreemdeling is vertrokken uit een opvangvoorziening behoeft de beschikking niet vanuit diezelfde opvangvoorziening te worden verzonden. De vreemdelingenpolitie maakt in dat geval een proces-verbaal op en zendt dit met de beschikking naar de IND.

3.3. Als de vrijheid is ontnomen

De beschikking wordt door de vreemdelingenpolitie dan wel de KMar aan de asielzoeker uitgereikt. De rechtsbijstandverlener krijgt onverwijld een afschrift van de beschikking, indien de asielzoeker daar geen bezwaar tegen heeft.

Op of in de aan de asielzoeker uitgereikte beschikking, dan wel op een daarbij gevoegd formulier staat in elk geval vermeld:

  • de datum, tijdstip en wijze van uitreiking beschikking;

  • de naam of het dienstnummer van de uitreikende ambtenaar;

  • een mededeling omtrent de voor de asielzoeker eventueel aan te wenden rechtsmiddelen;

  • de termijn waarbinnen de asielzoeker Nederland dient te verlaten (zie C22/2).

3.4. Dublinclaimanten

Indien in het kader van de Verordening 343/2003 een claim is gehonoreerd en de asielaanvraag derhalve op grond van artikel 30, eerste lid onder a, Vw wordt afgewezen, wordt de beschikking aan de gemachtigde van de asielzoeker toegezonden. Indien geen gemachtigde bekend is, wordt de beschikking door de vreemdelingenpolitie aan de asielzoeker uitgereikt.

Aan de asielzoeker wordt mededeling gedaan door welk land zijn asielverzoek (in de zin van Verordening 343/2003) zal worden behandeld. Voorts wordt hem meegedeeld dat hij krachtens Verordening 343/2003 en met inachtneming van de nationale regelgeving zal worden overgedragen.

Door middel van deze beschikking wordt voldaan aan hetgeen is gesteld in artikel 19, eerste en tweede lid en artikel 20, eerste lid, onder e, Verordening 343/2003. Voorts zal, in overeenstemming met hetgeen is gesteld in artikel 19, derde lid en artikel 20, eerste lid, onder d, Verordening 343/2003, zodra hierover meer bekend is, de datum van overdracht bekend worden gemaakt.

Voor de procedure met betrekking tot de overdracht (zie A4/6.8).

19. Besluitmoratorium

1. Inleiding

Het kan voorkomen dat in een land van herkomst sprake is van wezenlijke wijzigingen binnen een kort tijdsbestek, terwijl niet direct kan worden ingeschat hoe de nieuwe situatie is te duiden dan wel hoe deze zich zal ontwikkelen. Het kan dan wenselijk zijn om gedurende een bepaalde periode te bezien of en hoe de nieuwe ontwikkelingen tot stabilisatie in het betreffende land leiden.

De aanleiding tot nader beraad over de situatie in een land van herkomst kan ook in Nederland liggen, bijvoorbeeld door een uitspraak van de rechter of door kamervragen. In deze gevallen kan de Minister een besluitmoratorium instellen.

2. Karakter van het besluitmoratorium

Op grond van artikel 43 Vw kan de Minister door middel van een algemeen besluit een besluitmoratorium instellen voor bepaalde categorieën asielzoekers vanwege de situatie in het land van herkomst dan wel vanwege een massale instroom uit een bepaald land of een bepaalde regio. Het instellen van een besluitmoratorium betekent niet dat in het geheel geen beslissingen meer kunnen worden genomen. Het gaat strikt genomen om een verlenging van de beslistermijn.

De beslissing om een besluitmoratorium in te stellen maakt deel uit van het landgebonden asielbeleid (zie C24).

3. Gronden voor het instellen van een besluitmoratorium

Een besluitmoratorium kan op grond van artikel 43 Vw worden ingesteld in drie situaties:

  • a. korte periode van onzekerheid. Er zal naar verwachting gedurende een korte periode onzekerheid bestaan over de situatie in het land van herkomst en dit staat eraan in de weg om binnen zes maanden een beslissing op de aanvraag te nemen;

  • b. onveilige situatie van korte duur. In de tweede plaats kan dit moratorium gebruikt worden in het geval de verwachting bestaat dat de situatie in het land van herkomst ten gevolge waarvan vreemdelingen stellen bescherming te behoeven, van korte duur zal zijn. Hierbij kan worden gedacht aan een vredesregeling, waarvan de uitvoering wordt afgewacht;

  • c. massale instroom. De derde grond waarop dit moratorium gebruikt kan worden, is indien er sprake is van een massale instroom van asielzoekers waardoor het niet mogelijk is om binnen een periode van zes maanden een groot aantal gelijktijdige aanvragen te behandelen. Anders dan de beide andere gronden voor een besluitmoratorium gaat het hier om een organisatorische belemmering bij de behandeling van asielaanvragen, veroorzaakt door een onvoorziene massale instroom. De massale instroom kan het gevolg zijn van plotseling uitbrekende (burger)oorlogen.

4. Wijze van instellen van een besluitmoratorium

Het besluit van de Minister waarbij het moratorium wordt ingesteld, geeft aan op welk moment het moratorium (in algemene zin) van kracht wordt en op welke datum het zal eindigen. Daarnaast omvat het besluit de termijn waarmee de individuele beslistermijnen worden verlengd. Het besluitmoratorium in algemene zin kan in beginsel worden verlengd en het algemene besluit hiertoe is niet aan een bepaalde termijn gebonden.

5. Gevolgen van een besluitmoratorium

Instelling van een besluitmoratorium heeft tot gevolg dat de beslistermijn met betrekking tot de categorie vreemdelingen waarvoor het besluit geldt, wordt verlengd met de in het besluit genoemde termijn. De termijn waarmee de individuele beslistermijn op grond van het besluitmoratorium kan worden verlengd, betreft maximaal één jaar. De nieuwe uiterste beslisdatum wordt bekendgemaakt aan de asielzoeker. Hierbij wordt aangegeven op welk moment de verlengde beslistermijn eindigt. Na ommekomst van de verlengde beslistermijn dient in de individuele asielzaak een beslissing te worden genomen naar de stand van zaken van dat moment, ook als het algemene besluitmoratorium op dat moment nog voortduurt.

Anderzijds betekent dit, dat de verlengde beslistermijn nog kan doorlopen (tot de aangekondigde datum) als het besluitmoratorium in algemene zin reeds is geëindigd. Wel zal na ommekomst van het besluitmoratorium in algemene zin, niettegenstaande de verlengde beslistermijn, spoedig op de aanvraag worden beslist.

Indien na afloop van het besluitmoratorium een aanvraag wordt ingewilligd, die voor of tijdens het besluitmoratorium is ingediend, wordt voor het bepalen van de ingangsdatum van de verblijfsvergunning verwezen naar C21/1.1.

Asielzoekers ten aanzien van wier aanvraag een besluitmoratorium geldt, verblijven rechtmatig in Nederland in de zin van artikel 8, onder f, Vw en hebben recht op voorzieningen.

Het instellen van een besluitmoratorium betekent niet dat in het geheel geen beslissingen meer mogelijk zijn in zaken ten aanzien waarvan het moratorium geldt. Het instellen van een besluitmoratorium houdt immers verband met de situatie in het land van herkomst. Daarom zijn nog wel beslissingen mogelijk in onder meer de volgende zaken, namelijk zaken waarin:

In het geval een besluitmoratorium is ingesteld op de enkele grond van een massale instroom van asielzoekers gelden er gedurende het besluitmoratorium geen inhoudelijke beslisbelemmeringen.

6. Zaken in beroep tijdens de instelling van een besluitmoratorium

Wanneer een aanvraag is afgewezen, maar beroep op de rechtbank nog open staat, kan de instelling van een besluitmoratorium onder omstandigheden betekenen dat de feitelijke grondslag aan de afwijzing is komen te ontvallen. De rechtbank betrekt op grond van artikel 83 Vw immers in beginsel nieuwe feiten en omstandigheden bij haar oordeel.

In het geval de instelling van een besluitmoratorium reden is om de bestreden beschikking in te trekken, vangt opnieuw de beslistermijn aan. In deze nieuwe beslistermijn is tevens de verlenging door het besluitmoratorium begrepen. Dit geldt eveneens indien de rechtbank op grond van het ingestelde besluitmoratorium besluit tot gegrondverklaring van het beroep.

20. Tijdelijke bescherming

1. Karakter van de tijdelijke bescherming

In artikel 43a Vw en artikel 3.1a Vb is Richtlijn 2001/55 geïmplementeerd. In geval van een massale toestroom of een dreigende massale toestroom van ontheemden uit derde landen die niet naar hun land van oorsprong kunnen terugkeren, kan de Raad van de EU op voorstel van de Commissie besluiten dat een nader omschreven groep vreemdelingen gedurende een bepaalde periode tijdelijke bescherming zal genieten.

De vreemdeling die op grond van de richtlijn in aanmerking komt voor tijdelijke bescherming in Nederland, wordt in de gelegenheid gesteld een asielaanvraag in te dienen. Hij mag als asielzoeker in Nederland verblijven, ook indien hem geen asiel is verleend. De indiening van een aanvraag is noodzakelijk voor de beoordeling of de vreemdeling inderdaad onder Richtlijn 2001/55 valt en om de noodzakelijke gegevens te registreren.

Het onderzoek naar de asielaanvraag kan vervolgens op grond van artikel 17, tweede lid, Richtlijn 2001/55 worden opgeschort voor de duur van de tijdelijke bescherming. Tijdelijke bescherming wordt ingesteld voor de duur van één jaar, maar kan oplopen tot drie jaren (zie artikel 4 Richtlijn 2001/55).

Net zoals in het geval van het besluitmoratorium (zie C19) bevat artikel 43a Vw dus een verlenging van de beslistermijn.

Beslissingen op de asielaanvraag kunnen ook worden gegeven voordat de tijdelijke bescherming is beëindigd.

Artikel 3.1a, eerste lid, Vb bevat de categorieën vreemdelingen die in aanmerking komen voor tijdelijke bescherming.

Artikel 3.1a, tweede lid, Vb bevat de gevallen waarin de Minister kan besluiten om uitzetting niet achterwege te laten. Hiervoor is derhalve een expliciet besluit noodzakelijk. Indien tijdelijke bescherming in een individueel geval wordt onthouden op grond van gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid en de betreffende vreemdeling na afwijzing van de asielaanvraag Nederland moet verlaten, zullen ook diens gezinsleden, uiteraard voor zover zij niet zelf aanspraak hebben op tijdelijke bescherming op grond van artikel 31.a, eerste lid, Vb of zelf voor verlening van een verblijfsvergunning asiel in aanmerking komen, Nederland moeten verlaten.

2. Samenloop verlengingen beslistermijnen

Het is op grond van artikel 43a Vw mogelijk dat er een samenloop ontstaat van de tijdelijke bescherming met een andere grond voor het verlengen van de beslistermijn. Het valt bijvoorbeeld niet uit te sluiten dat het nodig is om na ommekomst van de eerste verlenging op grond van tijdelijke bescherming de beslistermijn nogmaals te verlengen omdat in een individueel geval onderzoek door derden of het OM moet worden gedaan. Ook is opeenvolging van tijdelijke bescherming en het besluitmoratorium niet uitgesloten.

21. Situatie als de aanvraag wordt ingewilligd

1. De verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd

1.1. Algemeen

De verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt op grond van artikel 44, tweede lid, Vw verleend met ingang van de datum waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de datum waarop de aanvraag is ontvangen.

Op grond van artikel 3.105 Vb wordt de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in beginsel verleend voor de duur van vijf jaar.

Aan de verblijfsvergunning zijn geen voorschriften verbonden.

De verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft op grond van artikel 44, eerste lid, Vw van rechtswege tot gevolg dat de verstrekking van voorzieningen bij of krachtens de Wet COA of een ander wettelijk voorschrift dat soortgelijke verstrekkingen regelt, wordt beëindigd. In de Rva zijn hierover nadere regels gesteld (zie C23/3.3.2).

Aan de vreemdeling aan wie een verblijfsvergunning wordt verleend, wordt op grond van artikel 9 Vw een document verstrekt waaruit het rechtmatig verblijf blijkt. Het verblijfsdocument is een document als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, aanhef en onder c, VV. Dit document wordt door de vreemdelingenpolitie aan de asielzoeker verstrekt. De arbeidsmarktaantekening luidt: ‘Arbeid vrij toegestaan; TWV niet vereist’.

Overgangsregeling

Het verlenen van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd voor de duur van vijf jaar geldt voor aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend op en na de datum van inwerkingtreding van de wetswijziging (1 september 2004). Voor aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke zijn ingediend vóór 1 september 2004 geldt op grond van artikel 3.103 Vb het oude recht, volgens hetwelk de verblijfsvergunning wordt verleend voor drie jaren. In die gevallen dient, waar vijf jaren staat, steeds drie jaren te worden gelezen.

Voor wat betreft de ingangsdatum geldt voor asielaanvragen die zijn ingediend vóór 1 september 2004 het volgende.

Tot 1 september 2004 bepaalde artikel 43, derde lid, Vw, dat in gevallen waarin een besluitmoratorium (artikel 43 Vw, zie C19) was toegepast de verblijfsvergunning werd verleend met ingang van de datum waarop de asielaanvraag was ingewilligd, met dien verstande dat de verblijfsvergunning uiterlijk inging één jaar na de datum waarop de aanvraag is ontvangen (artikel 44, derde lid, Vw). Deze bepaling wordt in de hier bedoelde zaken nog toegepast. Een eventuele samenloop met artikel 42, vierde lid, Vw (verlenging van de beslistermijn op individuele gronden) heeft hierop dus geen invloed.

1.2. De vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw

Indien de verblijfsvergunning wordt verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw en de asielaanvraag is ingediend vóór de beleidswijziging waarbij is besloten categoriale bescherming te bieden aan de categorie vreemdelingen waartoe de betrokken vreemdeling behoort, geldt als ingangsdatum de dag waarop de beleidswijziging van kracht werd.

1.3. In Nederland geboren kinderen

De ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van het in Nederland geboren kind is de datum van de ondertekening van bijlage 13k VV.

2. De verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd

2.1. Algemeen

De verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd wordt op grond van artikel 44, derde lid, Vw verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling aantoont dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan de dag waarop de geldigheid van verblijfsvergunning voor bepaalde tijd afloopt. In het algemeen betekent dit dat de vergunning ingaat op de dag nadat de vreemdeling de termijn van vijf achtereenvolgende jaren verblijf op grond van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft voltooid.

In het geval de totale asielprocedure meer dan vijf jaar in beslag heeft genomen en alsnog wordt besloten tot inwilliging van de aanvraag, wordt een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend die, indien de vreemdeling ook aan de voorwaarden daarvoor voldoet, wordt omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.

De vreemdeling wordt in het bezit gesteld van een verblijfsdocument, dat wordt uitgereikt door de gemeente waar de vreemdeling zijn woon- of verblijfplaats heeft.

De verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde duur behoeft niet te worden verlengd. Wel dient het document tijdig te worden vervangen.

2.2. Gezinshereniging

Voor gezinshereniging bij een houder van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd is het algemene gezinsherenigingsbeleid van toepassing (zie B2).

Indien eerst na vijf jaar wordt besloten tot inwilliging van de asielaanvraag en derhalve aan de vreemdeling direct een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd wordt verleend, geldt dat indien de gezinsleden van de vreemdeling hem binnen drie maanden nareizen en ook overigens aan de voorwaarden voldoen, artikel 29, eerste lid, onder e en f, Vw op hun van toepassing is (zie C2/6).

3. Reisdocumenten

3.1. Toekenning en geldigheidsduur

Nederlandse reisdocumenten voor vreemdelingen en verdragsvluchtelingen worden verstrekt door de burgemeester van de woonplaats van de aanvrager.

Verstrekking en vervallenverklaring van het Nederlands reisdocument voor vluchtelingen vinden plaats afhankelijk van de verblijfsrechten op grond van de Vw. Indien een vreemdeling in het bezit is van een geldige verblijfsvergunning asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd kan hij recht doen gelden op een Nederlands reisdocument voor vluchtelingen. Dit reisdocument heeft een geldigheidsduur die afhankelijk is van de verleende verblijfstitel. Indien de geldigheidsduur van het vluchtelingenpaspoort verstreken is, dient de vreemdeling opnieuw een aanvraag voor verlening in te dienen. Verlenging is niet meer mogelijk.

Indien het verblijfsdocument komt te vervallen of wordt ingetrokken, komt het vluchtelingenpaspoort op grond van artikel 47, eerste lid, onder b, Paspoortwet van rechtswege te vervallen.

Een reisdocument voor vreemdelingen kan verder worden geweigerd of vervallen worden verklaard op de gronden genoemd in de artikelen 18 tot en met 25 Paspoortwet. In deze gevallen is de Korpschef bevoegd het document in te nemen.

3.2. De aanvraag en toetsing

Na invulling door de vreemdeling van het aanvraagformulier stuurt de burgemeester de aanvraag ter verificatie door aan de IND. De IND adviseert in dit geval over de duur van het reisdocument door vermelding van de geldigheidsduur van het verblijfsdocument.

De IND dient, indien hiervoor een aanvraag wordt ingediend, conform artikel 14 of 15 van de Paspoortuitvoeringsregeling de verblijfsgegevens te verifiëren. De IND zendt vervolgens het formulier, voorzien van een advies, retour naar de gemeente.

Indien de IND heeft vastgesteld, dat de aanvrager niet beschikt over een geldige verblijfsvergunning zendt de IND het aanvraagformulier met deze mededeling terug aan de burgemeester bij wie de aanvraag is ingediend, ter toetsing aan artikel 14 Paspoortwet. De IND vermeldt hierbij ook of de vreemdeling is vrijgesteld van het paspoortvereiste.

4. Verdrag inzake de verantwoordelijkheid voor vluchtelingen

Doelstelling van de Europese overeenkomst inzake de overdracht van verantwoordelijkheid met betrekking tot vluchtelingen (Trb. 1982, 24) is om op uniforme wijze de overdracht van verantwoordelijkheid te regelen ten aanzien van verdragsvluchtelingen die hun verblijf verplaatsen van het grondgebied van de ene verdragsluitende partij naar dat van de andere.

Thans zijn de volgende landen partij bij de overeenkomst: Denemarken, Duitsland, Finland, Verenigd Koninkrijk, Italië, Nederland, Noorwegen, Portugal, Spanje, Zweden en Zwitserland.

Genoemde overeenkomst regelt derhalve het verblijf van:

  • 1. in Nederland verblijvende verdragsvluchtelingen die zich in een ander land (dat ook partij is bij de overeenkomst) willen vestigen;

  • 2. vluchtelingen in andere landen die partij zijn bij de overeenkomst die zich in Nederland willen vestigen.

Uitgangspunt is dat de ene staat de verantwoordelijkheid voor de betrokken vluchteling kan overnemen, indien hij twee jaar feitelijk, onafgebroken en met toestemming van de autoriteiten in de andere staat heeft verbleven. Artikel 2, tweede lid, van de Overeenkomst geeft aan hoe die termijn van twee jaar wordt berekend. Feitelijk verblijf hangende de behandeling van een aanvraag wordt alleen meegeteld als die aanvraag wordt ingewilligd. Verblijf op basis van een verblijfsvergunning voor een tijdelijk verblijfsdoel, zoals studie of medische behandeling, telt echter niet mee.

ad 1.

Indien een verdragsvluchteling die in Nederland een verblijfsvergunning asiel heeft twee jaar verblijft in een tweede staat, kan hij zich beroepen op deze overeenkomst en kan de tweede staat hem de vluchtelingenstatus in dat land verlenen. Nadat de andere staat Nederland van de overname op de hoogte heeft gesteld of heeft meegedeeld dat de vreemdeling zich in de tweede staat kan vestigen, wordt de verblijfsvergunning asiel bij beschikking ingetrokken op grond van artikel 32, onder d, Vw indien het een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd betreft of artikel 35, onder c, Vw indien het een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd betreft. De IND zendt de beschikking in drievoud naar de Nederlandse ambassade in de betrokken staat:

  • 1. ter uitreiking dan wel toezending door de ambassade aan de vreemdeling;

  • 2. ter toezending door de ambassade aan de autoriteiten van de betrokken staat;

  • 3. ter terugzending aan de IND voorzien van een aantekening omtrent de datum en de wijze van uitreiking.

Zolang er geen overdracht van verantwoordelijkheid heeft plaatsgevonden, blijft Nederland verplicht de vreemdeling opnieuw verblijf toe te staan.

ad 2.

Nederland neemt de verantwoordelijkheid voor een vluchteling over na twee jaar verblijf in de zin van artikel 2, tweede lid, van de Overeenkomst. De overname kan ook eerder dan twee jaar plaatsvinden indien Nederland de vreemdeling toestaat om hetzij permanent, hetzij voor een langere duur dan de geldigheidsduur van het door de eerste staat afgegeven reisdocument in ons land te verblijven.

Door de verantwoordelijkheid voor een vluchteling over te nemen is Nederland ook verplicht tot afgifte van een Vluchtelingenpaspoort. Dit wordt afgegeven door de Minister van BuZa.

Na verlening van een verblijfsvergunning asiel is verder de Vw op de betrokken vreemdeling van toepassing.

Indien een vreemdeling een beroep doet op de Overeenkomst en nog niet in het bezit is van een verblijfsvergunning, wordt de vreemdeling door de Korpschef in de gelegenheid gesteld een aanvraag als bedoeld in bijlage 13 VV in te dienen, welke wordt doorgezonden aan de IND. Indien aan het gestelde in de Overeenkomst wordt voldaan, instrueert de IND de Korpschef per brief om het verblijfsdocument als bedoeld in bijlage 7 VV aan de vreemdeling uit te reiken.

Tevens stelt de IND de ambassade van de eerste staat hier te lande op de hoogte van overname.

Indien de vreemdeling reeds in het bezit is van een verblijfsvergunning, wordt in het dossier (zowel elektronisch als fysiek) een aantekening gemaakt dat betrokkene een verdragsvluchteling is. Vervolgens geeft Nederland een Vluchtelingenpaspoort af. Als de geldigheid van een reeds verleende verblijfsvergunning regulier eindigt, wordt betrokkene alsnog in de gelegenheid gesteld een asielaanvraag in te dienen.

22. Rechtsgevolgen van de afwijzing

1. Rechtmatig verblijf

De rechtsgevolgen van de afwijzende beschikking zijn beschreven in artikel 45 Vw.

Het belangrijkste rechtsgevolg is dat de vreemdeling niet langer op grond van artikel 8, onder f, Vw rechtmatig in Nederland verblijft. Dit laat onverlet dat er een andere grond kan zijn waarop de vreemdeling wel rechtmatig in Nederland verblijft.

2. Vertrektermijnen

Op grond van artikel 62, tweede lid, Vw dient de vreemdeling, indien hij geen gebruik maakt van de mogelijkheid beroep in te stellen, na het verstrijken van de beroepstermijn Nederland onmiddellijk uit eigen beweging te verlaten. De rechtsgevolgen van de beschikking treden dus in werking onmiddellijk na het verstrijken van de beroepstermijn.

De algemene termijn voor het instellen van beroep is vier weken. Gedurende deze termijn heeft de vreemdeling nog rechtmatig verblijf.

Indien de afwijzende beschikking in het AC is gegeven, dient de vreemdeling op grond van artikel 62, derde lid, onder c, Vw Nederland onmiddellijk te verlaten. Dit laat onverlet dat de vreemdeling op grond van artikel 59 Vw in bewaring kan worden gesteld. In deze gevallen bedraagt de termijn voor het instellen van beroep op grond van artikel 69, tweede lid, Vw één week. De vreemdeling wordt terstond in de gelegenheid gesteld een raadsman te raadplegen.

3. Beëindiging voorzieningen en bevoegdheid ontruimen

Op grond van artikel 45, eerste lid, onder c Vw worden na het verstrijken van de vertrektermijn de opvangvoorzieningen beëindigd conform het gestelde in de wet. Ambtenaren belast met vreemdelingentoezicht hebben op grond van artikel 45, eerste lid, onder d, Vw de bevoegdheid elke plaats te betreden, daaronder begrepen de woning zonder toestemming van de bewoner, teneinde de vreemdeling uit te zetten. Op grond van artikel 45, eerste lid, onder m Vw zijn toezichtsambtenaren bevoegd de opvangvoorziening van de vreemdeling te ontruimen (zie ook C23/3).

4. Vrijheidsbeperkende en -ontnemende maatregelen

Indien de asielaanvraag is afgewezen, kunnen vrijheidsbeperkende en -ontnemende maatregelen worden opgelegd (zie hiervoor A6/5.2).

5. Opschortende werking van de rechtsmiddelen

5.1. Beroep

Als de asielzoeker tijdig beroep instelt bij de Rechtbank 's-Gravenhage, verblijft hij rechtmatig in Nederland op grond van artikel 8, onder h, Vw. Bovendien worden de rechtsgevolgen van de beschikking op grond van artikel 82, eerste lid, Vw opgeschort, behoudens de uitzonderingen hieronder genoemd. De asielzoeker is in alle gevallen verplicht medewerking te verlenen aan de voorbereiding van het vertrek of de uitzetting (zie artikel 61, tweede lid Vw, juncto artikel 63, derde lid, Vw).

Op grond van artikel 82, tweede en vierde lid, Vw wordt de werking van de beschikking niet opgeschort:

  • als de beschikking is gegeven tijdens de AC-procedure;

  • als de beschikking de afwijzing van een herhaalde aanvraag inhoudt;

  • als de beschikking een afwijzing betreft op grond van artikel 30, eerste lid, onder a, Vw;

  • als de vreemdeling rechtens zijn vrijheid is ontnomen op grond van artikel 6 of 59 Vw.

Een eerste tijdig ingediend verzoek om een voorlopige voorziening mag in beginsel worden afgewacht (zie C22/5.3).

5.2. Hoger beroep

Het instellen van hoger beroep bij de ABRS schort de werking van de bestreden uitspraak niet op.

Een voorlopige voorziening kan bij de Voorzitter van de ABRS aangevraagd worden om de werking van het bestreden besluit hangende het hoger beroep op te schorten.

5.3. Voorlopige voorziening

Indien een voorlopige voorziening wordt gevraagd tegen de voorgenomen uitzetting, zal de beslissing van de president daarop in de regel hier te lande mogen worden afgewacht, mits het verzoek daartoe tijdig is ingediend.

Indien er sprake is van een herhaald verzoek (of van hoger beroep, zie C22/5.2) om een voorlopige voorziening, mag de uitspraak hierop echter alleen in Nederland worden afgewacht indien er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden.

Tevens mag een verzoek om een voorlopige voorziening niet hier te lande worden afgewacht, indien redenen van openbare orde of nationale veiligheid zich daartegen verzetten of het gevaar bestaat dat de mogelijkheid van terugkeer naar het land van herkomst of van toelating tot een derde land verloren zou gaan, bijvoorbeeld doordat het paspoort of de daarin voorkomende visa nog slechts voor korte tijd geldig zijn.

Dit is ook van toepassing indien het afwachten van een verzoek voorlopige voorziening zou leiden tot een situatie waarbij de overdracht ingevolge de bepalingen van de Verordening 343/2003 illusoir zou worden. In dat geval zal tot overdracht worden overgegaan en zal de voorlopige voorziening niet langer mogen worden afgewacht.

5.4. Klachten bij internationale instanties

In het kader van de internationale bescherming van de rechten van de mens zijn verschillende verdragen tot stand gekomen. Nederland is partij bij de meeste van deze mensenrechtenverdragen. Aan een aantal van deze verdragen is de oprichting van een internationale instantie gekoppeld die toezicht houdt op de naleving van de verdragsbepalingen. Vreemdelingen die tevergeefs de nationale asielprocedure hebben doorlopen en met uitzetting worden bedreigd, kunnen zich in laatste instantie wenden tot één van deze internationale instanties. Enkele mensenrechtenverdragen bevatten namelijk bepalingen die Nederland expliciet of impliciet verbieden personen uit te zetten naar een land waar zij een reëel risico lopen op foltering of een andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. De met uitzetting bedreigde vreemdeling kan bij de desbetreffende instantie een klacht tegen de Nederlandse staat indienen en een beroep doen op de in het desbetreffende verdrag opgenomen bepaling.

De internationale instanties waar een met uitzetting bedreigde vreemdeling zich tot kan wenden zijn:

  • het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Het Hof houdt toezicht op de naleving van het EVRM (zie ook C22/5.4);

  • het Comité voor de rechten van de mens (Human Rights Committee). Dit comité houdt toezicht op de naleving van het Bupo. Artikel 7 van dit Verdrag bepaalt dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen, of aan wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. In het bijzonder mag niemand, zonder zijn in vrijheid gegeven toestemming, worden onderworpen aan medische of wetenschappelijke experimenten;

  • het Comité tegen Foltering (Committee Against Torture). Dit is het Verdragscomité dat toezicht houdt op de naleving van het Internationale Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing. Artikel 3 van dit Verdrag bepaalt dat geen enkele Verdragsstaat een persoon uit mag zetten of terugzenden naar of uitleveren aan een andere staat wanneer er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat hij daar gevaar zou lopen te worden onderworpen aan foltering.

Zolang een toezichthoudend orgaan aan een ingediende klacht geen verzoek aan de Nederlandse staat koppelt om opschorting van de uitzetting van de vreemdeling in afwachting van de uitspraak, wordt de uitzetting in beginsel geëffectueerd, tenzij dit om een andere reden niet mogelijk of wenselijk is. De klacht vormt in dat geval geen belemmering voor inbewaringstelling ter fine van verwijdering uit Nederland.

Indien het Europese Hof voor de Rechten van de Mens de Nederlandse staat op grond van Rule 39 verzoekt om de uitzetting van de klager uit Nederland op te schorten, is Nederland gehouden hieraan te voldoen.

Een verzoek van het toezichthoudend orgaan van het Comité voor de rechten van de mens en het Comité tegen foltering is niet juridisch bindend. Aan een dergelijk verzoek wordt echter in beginsel voldaan. De omstandigheid dat een asielaanvraag in AC Schiphol is afgedaan waarbij tevens in het kader van de grensbewaking de vrijheidsbenemende maatregel van artikel 6 Vw is opgelegd, kan aanleiding zijn om een verzoek om opschorting niet te honoreren. De rechter dient dan wel akkoord te zijn gegaan met de bewaring en de afdoening in de AC-procedure. Ook in dat geval moet de individuele zaak nog worden bestudeerd om na te gaan of er geen omstandigheden zijn die aanleiding vormen het verzoek om opschorting toch te honoreren.

Een criminele achtergrond van een vreemdeling, of de omstandigheid dat procedure op procedure is gevolgd met de enkele doelstelling om de uitzetting te vertragen, weegt mee in het nadeel van de vreemdeling. Op zichzelf zijn deze laatstgenoemde omstandigheden echter onvoldoende zwaarwegend om een verzoek niet te honoreren.

In het geval een verzoek om opschorting van de uitzetting wordt gehonoreerd, volgt steeds de opheffing van de eventuele vreemdelingenbewaring. De Minister geeft de Korpschef een dienovereenkomstige bijzondere aanwijzing.

Indien het eindoordeel van het toezichthoudend orgaan is, dat de voorgenomen uitzetting in strijd is met de bepalingen van het Verdrag, zal in de regel statusverlening volgen. Een verblijfsvergunning asiel zal dan worden verleend, tenzij sprake is van aspecten zoals bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag of andere redenen die zich verzetten tegen verlening van een verblijfsvergunning. In dat geval blijft statusverlening achterwege, maar onthoudt de overheid zich van uitzettingsactiviteiten.

6. Vertrekmoratorium

Er zijn situaties denkbaar waarin, nadat de aanvraag onherroepelijk is afgewezen en de vreemdeling Nederland dient te verlaten, de situatie in het land van herkomst zodanig wijzigt dat onzeker is of daar naartoe kan worden uitgezet. In die situatie kan de Minister op grond van artikel 45, vierde lid, Vw besluiten dat de voorzieningen voor de desbetreffende categorie vreemdelingen niet worden beëindigd. Evenmin zal deze categorie vreemdelingen gedwongen worden uitgezet. Diezelfde redenen pleiten ervoor om de opvang ook open te stellen voor de vreemdelingen voor wie de opvang reeds was beëindigd op het moment waarop het vertrekmoratorium wordt ingesteld.

Vreemdelingen ten aanzien van wie de opvang reeds is beëindigd en die een beroep willen doen op het vertrekmoratorium om zo in aanmerking te komen voor opvang of voorzieningen hoeven geen schriftelijke aanvraag hiertoe te doen. Een mondelinge melding voldoet, waarvoor de vreemdeling zich dient te melden bij AC Ter Apel.

Een vreemdeling die op grond van deze bepaling aanspraak maakt op voorzieningen, wordt op grond van artikel 45, vijfde lid, Vw, geacht rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder j, Vw te hebben.

Op grond van artikel 63, derde lid, Vw, kan nog wel de medewerking van de vreemdeling worden gevorderd aan de voorbereiding van de uitzetting.

Een vreemdeling op wie een besluit als bedoeld in artikel 45, vierde lid, Vw van toepassing is, wordt voor de duur van het vertrekmoratorium in het bezit gesteld van een document W2, met een inlegvel, voorzien van een sticker Verblijfsaantekeningen Algemeen. De geldigheidsduur van het rechtmatig verblijf is gelijk aan de duur van het vertrekmoratorium. Het document, inlegvel en de sticker worden uitgereikt door de vreemdelingenpolitie.

In het besluit van de Minister kunnen bepaalde vreemdelingen worden uitgezonderd. Het vertrekmoratorium wordt niet toegepast in zaken waarin:

Ad c.

Ten aanzien van deze categorie wordt opgemerkt dat de veroordeling van elk misdrijf voldoende is om opvang te onthouden aangezien artikel 45 Vw niet gaat over bescherming tegen refoulement.

Ad d.

Aantoonbaar vertrek uit Nederland kan onder andere blijken uit een ‘claim in’ ten aanzien van de vreemdeling van een EU-lidstaat op Nederland. Voorts kan het vertrek blijken uit een geëffectueerde of gefaciliteerde uitzetting of een Dublinoverdracht, uit een hitmelding in de Europese vingerafdrukkencollectie van asielzoekers in de EU, of anderszins.

Intrekking van het vertrekmoratorium

Het besluit waarbij het vertrekmoratorium wordt ingesteld, wordt uiterlijk een jaar na de bekendmaking ingetrokken. Indien de Minister het besluit intrekt, herleven de rechtsgevolgen van de afwijzende beschikking. De opvang wordt in dat geval van rechtswege beëindigd en de vreemdeling dient Nederland te verlaten.

7. Richtlijn tijdelijke bescherming

Indien ten aanzien een categorie vreemdelingen een besluit van tijdelijke bescherming van kracht is, treden de rechtsgevolgen van een afwijzende beschikking op grond van artikel 45, zesde lid, Vw niet in.

Reeds ingetreden rechtsgevolgen worden opgeschort, indien de uitzetting op grond van de tijdelijke bescherming achterwege blijft. Een uitgeprocedeerde asielzoeker van wie de opvang ingevolge de meeromvattende beschikking reeds is beëindigd, maar die zich op het moment waarop tijdelijke bescherming wordt ingesteld feitelijk nog in Nederland bevindt, behoeft niet noodzakelijkerwijs een tweede asielaanvraag in te dienen om zekerheid te verkrijgen of hij onder het vertrekmoratorium valt. Indien een dergelijke vreemdeling zich met het verzoek om onder het vertrekmoratorium te worden gebracht, bij een AC meldt en indien daar door de IND wordt vastgesteld dat hij onder de regeling van tijdelijke bescherming valt, kan de ingevolge de eerder ten aanzien van hem gegeven meeromvattende beschikking van rechtswege beëindigde opvang worden hervat zolang tijdelijke bescherming van kracht is.

De opgeschorte gevolgen treden van rechtswege opnieuw in na afloop van de tijdelijke bescherming. Hiervoor is dus geen afzonderlijk besluit nodig.

Artikel 45, zevende lid, Vw bepaalt dat de vreemdeling die tijdelijke bescherming geniet rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, Vw.

23. Opvang

1. Inleiding

1.1. Uitgangspunten van de opvang

Op grond van de Wet COA is het COA belast met de opvang van asielzoekers. De Rva is gebaseerd op artikel 12 van de Wet COA. Dit artikel stelt de Minister in staat regels te stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen. De Rva regelt de opvang van asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen en regelt tevens welke verstrekkingen de opvang omvat. De Rva ziet alleen op de centrale opvang van asielzoekers.

De opvang van asielzoekers wordt vormgegeven vanuit het uitgangspunt ‘sober doch humaan’. Gezien de onzekerheid ten aanzien van het uiteindelijke verblijf van de asielzoeker en om te voorkomen dat het voorzieningenniveau voor vreemdelingen een reden zou zijn om juist in Nederland asiel aan te vragen, is terughoudendheid bij de kwaliteit en de omvang van de geboden voorzieningen op zijn plaats. In het verlengde hiervan zijn voor asielzoekers geen voorzieningen getroffen die hen in een betere positie zouden brengen dan waarin andere mensen verkeren die voor hun inkomen van collectieve voorzieningen afhankelijk zijn.

1.2. Decentrale opvang

Met ingang van 1 januari 1996 worden in beginsel geen nieuwe asielzoekers meer gehuisvest in de decentrale opvang. Plaatsen die vrijkomen als gevolg van de uitstroom van asielzoekers die een verblijfsstatus hebben gekregen dan wel Nederland dienen te verlaten worden aldus niet meer, zoals voorheen, toegewezen aan asielzoekers uit de centrale opvang. De opvang van asielzoekers die in de decentrale opvang verblijven, dat wil zeggen verblijven in door gemeenten ter beschikking gestelde woonruimten, tot het moment dat zij een verblijfsvergunning krijgen danwel hun asielaanvraag afgewezen wordt, is gebaseerd op de ROA. Deze regeling zal pas worden ingetrokken indien geen asielzoekers meer gehuisvest zijn in zogenaamde ROA-woningen.

2. Toelating tot de opvang

2.1. Toepasselijkheid van de regeling en informatieplicht

2.1.1. Het ontbreken van middelen

In artikel 2 Rva is aangegeven op welke asielzoekers de regeling betrekking heeft, met andere woorden welke asielzoekers aanspraak maken op de verstrekkingen door het COA.

Vereist is dat de asielzoeker niet beschikt over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien als bedoeld in de Wwb. De Rva kan aangemerkt worden als een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de Wwb.

In artikel 2, tweede lid, Rva is de mogelijkheid opgenomen dat het COA ook opvang biedt aan asielzoekers die wel beschikken over voldoende inkomen of vermogen om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien. Het kan immers wenselijk zijn ook deze asielzoekers in de opvangcentra beschikbaar te houden voor de ambtenaren van de IND ten behoeve van de toelatingsprocedure.

2.1.2. Informatie aan de asielzoeker

In artikel 2, derde en vierde lid, Rva zijn regels gesteld over het aan asielzoekers verstrekken van informatie over de rechten en verplichtingen verbonden aan de opvang, alsmede over de organisaties of groepen van personen die specifieke rechtsbijstand verlenen en over organisaties die hulp kunnen bieden of informatie kunnen verstrekken over de opvangvoorzieningen, waaronder medische zorg.

De informatie wordt schriftelijk en, voor zover mogelijk, in een taal die de asielzoeker redelijkerwijs geacht wordt te begrijpen, verstrekt. In voorkomende gevallen kan de informatie tevens mondeling worden verstrekt. Voor het verstrekken van deze informatie is een maximum termijn van tien dagen vastgesteld.

2.1.3. Niet tijdig arriveren in de opvangvoorziening

Ingevolge artikel 2, vijfde lid, Rva ontstaat geen recht op opvang indien een asielzoeker niet binnen 24 uur vanuit een AC in een opvangvoorziening arriveert. De verstrekkingen behoeven in dat geval overigens niet beëindigd te worden, gegeven het feit dat nimmer enige aanspraak op voorzieningen is ontstaan.

2.1.4. 14-1-brieven

In artikel 2, zesde lid, Rva is geregeld dat er geen recht op opvang ontstaat indien een asielaanvraag is ingediend door middel van een 14-1-brief (zie C9/2.1); tevens staat een aanvraag die is ingediend door middel van een 14-1-brief, waarop nog niet is beslist, niet in de weg aan de beëindiging van de voorzieningen.

Van deze categorie aanvragen is, gezien de wijze waarop zij worden behandeld (geen toets in de AC-procedure), niet duidelijk of er voldoende aanknopingspunten zijn om te veronderstellen dat een verblijfsvergunning asiel zal worden verleend. Indien een vreemdeling ervoor kiest om de middels een 14-1-brief ingediende aanvraag in te trekken en een asielaanvraag in het AC in te dienen wordt opvang verleend, tenzij de aanvraag in het AC wordt afgewezen.

De definitie van een 14-1-brief in dit kader is opgenomen in artikel 1, onder j, Rva.

2.2. Recht op opvangvoorzieningen

2.2.1. Asielzoekers

In artikel 3, tweede lid, Rva staan de categorieën asielzoekers omschreven die recht hebben op opvang door het COA. Het gaat hier om asielzoekers:

  • a. van wie de vrijheid niet rechtens is ontnomen en door wie of ten behoeve van wie een asielaanvraag is ingediend die niet al in het AC is afgewezen;

  • b. die Amv in de zin van de Rva zijn, dat wil zeggen die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt en die zonder begeleiding of verzorging van een ouder of voogd in Nederland verblijven.

ad a.

Dit betekent derhalve dat vreemdelingen van wie de vrijheid rechtens is ontnomen op grond van bijvoorbeeld artikel 59 Vw of artikel 6 Vw geen aanspraak maken op voorzieningen ingevolge de Rva.

2.2.2. Vreemdelingen die met asielzoekers worden gelijkgesteld

Op grond van artikel 3, derde lid, Rva worden met een asielzoeker gelijkgesteld:

  • a. de vreemdeling wiens asielaanvraag binnen de AC-procedure is afgewezen en ten aanzien van wie een daartoe strekkend en tijdig ingediend verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, inhoudende dat het beroep of hoger beroep in Nederland mag worden afgewacht, is toegewezen (zie C22/5.3);

  • b. een Amv (in de zin van de Rva) wiens asielaanvraag binnen de procedure op het AC is afgewezen;

  • c. de vreemdeling aan wie een verblijfsvergunning regulier of asiel voor bepaalde tijd is verleend en die met instemming van het COA (zie artikel 12 Rva) reeds in de centrale opvang verblijft in afwachting van het betrekken van woonruimte in een gemeente;

  • d. de vreemdeling die een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft aangevraagd onder een beperking verband houdend met gezinshereniging met een asielzoeker aan wie met toepassing van de Rva opvang wordt geboden;

  • e. de vreemdeling die niet in een opvangvoorziening verblijft en die in het bezit wordt gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, dan wel ambtshalve in het bezit wordt gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, vanaf het moment van vergunningverlening tot het moment waarop passende huisvesting buiten de opvangvoorziening kan worden gerealiseerd, tenzij de vreemdeling reeds van overheidswege in een opvangvoorziening is gehuisvest;

  • f. de vreemdeling wiens uitzetting, naar het oordeel van de Minister, op grond van artikel 64 Vw achterwege blijft;

  • g. de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft in afwachting van een beslissing op een aanvraag om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd of in afwachting van een beslissing op een bezwaarschrift of een beroepsschrift en die zich, naar het oordeel van de Minister, feitelijk in dezelfde situatie bevindt als bedoeld in artikel 64 Vw;

  • h. de vreemdeling op wie een vertrekmoratorium van toepassing is (zie C22/6);

  • i. de vreemdeling op wie Richtlijn 2001/55 van toepassing is (zie C22/7);

  • j. de vreemdeling aan wie binnen de AC-procedure een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verstrekt;

  • k. de uitgenodigde vluchteling, ook indien reeds binnen de AC-procedure een verblijfsvergunning is verleend (zie C10/3.3).

Tot de in artikel 3, derde lid, Rva gelijkgestelde categorieën asielzoekers behoort niet de vreemdeling die, nadat hij de nationale rechtsmiddelen heeft uitgeput, een klacht indient bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en ten aanzien van wie de President van het Hof een verzoek aan Nederland richt om de uitzetting uit Nederland op te schorten (Rule 39, zie C22/5.4).

ad a.

In dit geval ontstaat, voor de duur van het beroep, een recht op opvang. Het recht op opvang ontstaat echter eerst nadat de voorzieningenrechter het verzoek heeft toegewezen. Het enkele verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening doet derhalve nog geen recht op opvang ontstaan. Immers, de rechtsgevolgen van de afwijzende beschikking blijven van kracht en op de vreemdeling blijft de rechtsplicht rusten Nederland te verlaten. Slechts de uitzetting van de betreffende vreemdeling wordt tijdelijk, dat wil zeggen voor de duur van de behandeling van het verzoekschrift, opgeschort. Eerst na de toewijzende uitspraak in voorlopige voorziening ontstaat, ingevolge artikel 8, onder h, Vw rechtmatig verblijf in Nederland.

Deze bepaling wordt analoog toegepast indien in hoger beroep de Voorzitter van de ABRvS het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toewijst.

ad c.

In onderdeel c is bepaald dat de vreemdeling aan wie een verblijfsvergunning is verleend en die opvangvoorzieningen van het COA geniet, recht op opvangvoorzieningen blijft behouden tot het moment waarop hij woonruimte in een gemeente kan betrekken. Alvorens vergunninghouders uitgeplaatst kunnen worden maken zij aanspraak op dezelfde opvangvoorzieningen als asielzoekers, mits zij daarvoor de instemming van het COA, als bedoeld in artikel 12 Rva hebben verkregen.

ad d.

Artikel 3, onder d, Rva heeft betrekking op gezinsleden die niet vallen onder artikel 29, eerste lid, onder e en f, Vw. Deze vreemdelingen hebben dus geen asielaanvraag, maar een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend. Voorwaarde voor het bieden van verstrekkingen aan deze vreemdelingen is dat de vergunninghouder, waarmee de gezinshereniging wordt beoogd, nog aanspraak maakt op opvangvoorzieningen. Maakt de vergunninghouder geen gebruik (meer) van de opvangvoorzieningen van het COA, dan doet de reguliere verblijfsvergunning in het kader van gezinshereniging geen aanspraak op opvangvoorzieningen ontstaan.

ad e.

Ingevolge onderdeel e ontstaat recht op opvang ten aanzien van de vreemdeling die buiten een opvangvoorziening van het COA in het bezit wordt gesteld van:

  • een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd; of

  • een op grond van artikel 3.6 Vb ambtshalve toegekende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (zie B14); danwel

  • een op basis van de inherente afwijkingsbevoegdheid door de Minister verleende verblijfsvergunning wegens schrijnendheid, nadat op de asielaanvraag onherroepelijk negatief is beslist.

In een dergelijke situatie ontstaat recht op opvang, in afwachting van het betrekken van woonruimte in een gemeente. Dit recht geldt ook ten aanzien van de vreemdeling die in het vertrekcentrum, of in vreemdelingenbewaring, waaronder begrepen verblijf in het uitzetcentrum, alsnog in het bezit wordt gesteld van een van de hierboven genoemde verblijfsvergunningen. Voorwaarde is wel dat de vreemdeling de verblijfsvergunning ontvangt op een asielaanvraag, of volgend op een onherroepelijk afgewezen asielaanvraag. Indien de vreemdeling louter een reguliere aanvraag heeft doorlopen, of na de afwijzing van zijn asielaanvraag een reguliere aanvraag heeft ingediend, brengt vergunningverlening op asielgerelateerde gronden geen recht op opvang mee.

De vreemdeling die ten tijde van de vergunningverlening nog valt onder de Wet gemeentelijke zorg voor houders van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf of de ROA-regeling, komt evenmin voor opvang door het COA in aanmerking. Hij kan immers vanuit deze opvangvoorziening worden bemiddeld naar huisvesting in een gemeente.

ad f en g.

Het is staand beleid dat de verwijderbare vreemdeling, die niet in staat is om te reizen ex artikel 64 Vw (zie A4/7), aanspraak maakt op opvangvoorzieningen van het COA. Echter, het enkele beroep op artikel 64 Vw genereert geen aanspraak op opvangvoorzieningen (zie C23/2.3.3).

Indien de vreemdeling zonder rechtmatig verblijf in verband met zijn gezondheidstoestand aanspraak wenst te maken op (de voortzetting van) de voorzieningen ingevolge de Rva, dan dient hij zich eerst te wenden tot de IND met het verzoek om vast te stellen of er in zijn geval sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 64 Vw. Hiertoe kan door de vreemdeling gebruik worden gemaakt van het aanvraagformulier voor de Rva-verstrekkingen, model M54. Ook zonder dit formulier zal de aanvraag in behandeling worden genomen.

De IND stelt, na advies te hebben ingewonnen van de medisch adviseur, vast of de vreemdeling medisch gezien kan reizen en zendt het volledig ingevulde aanvraagformulier naar het COA. Het COA verzorgt de verdere inschrijving en plaatsing van de vreemdeling conform de Rva.

Het bovenstaande is ook van toepassing op vreemdelingen die weliswaar rechtmatig verblijf hebben omdat zij een verblijfsaanvraag hebben ingediend (artikel 8, onder f of h, Vw), en zodoende niet vallen onder de werking van artikel 64 Vw, maar die zich wel feitelijk in dezelfde situatie bevinden als bedoeld in artikel 64 Vw.

In geval er sprake is van feitelijk dezelfde situatie als bedoeld in artikel 64 Vw, kunnen deze vreemdelingen – voor wat betreft het verlenen van verstrekkingen – analoog aan artikel 64 Vw worden behandeld. In deze gevallen dient de vreemdeling zich allereerst te wenden tot de IND met het verzoek om vast te stellen dat er in zijn geval sprake is van de situatie analoog aan die als bedoeld in artikel 64 Vw. De hierboven beschreven procedure is verder overeenkomstig van toepassing.

Indien geen sprake is van de situatie (analoog aan die) van artikel 64 Vw, wordt de vreemdeling hiervan door de IND in beginsel schriftelijk op de hoogte gebracht, veelal onder verwijzing naar het medisch advies. In dat geval wordt het aanvraagformulier voor de Rva-verstrekkingen niet ingevuld.

ad h.

De aanspraak op opvangvoorzieningen ontstaat eerst nadat op een AC is vastgesteld dat de vreemdeling onder de werking van het vertrekmoratorium valt.

ad i.

Ook hier geldt dat de aanspraak op opvangvoorzieningen eerst ontstaat nadat door op een AC is vastgesteld dat de vreemdeling onder de werking van Richtlijn 2001/55 valt.

ad k.

Dit artikelonderdeel kan analoog toegepast worden op uitgenodigde vluchtelingen die niet op voordracht van de UNHCR naar Nederland komen, maar op voordracht van de Minister van BuZa.

2.2.3. Andere categorieën vreemdelingen

Ingevolge het vierde lid van artikel 3 kan het COA ook aan andere categorieën vreemdelingen dan asielzoekers als bedoeld in artikel 3, tweede lid, Wet COA opvang aanbieden in een opvangvoorziening; hiertoe is een verzoek van de Minister benodigd.

2.3. Uitsluiting van het recht op opvang

2.3.1. Capacitaire noodsituatie

Ingevolge artikel 4, eerste lid, Rva is de Minister bevoegd in een bijzondere situatie het COA de bevoegdheid toe te kennen aan bepaalde categorieën asielzoekers geen opvangvoorzieningen toe te kennen. De bevoegdheid hiertoe kan door de Minister aan het COA worden toegekend indien het COA de Minister heeft bericht dat naar zijn mening sprake is van een capacitaire noodsituatie of enige andere bijzondere omstandigheid die het treffen van noodmaatregelen noodzakelijk maakt. Onder meer in een periode waarin de druk op de beschikbare capaciteit bijzonder groot is, kan op deze wijze, als noodmaatregel, tijdelijk prioriteit worden aangebracht binnen de categorieën asielzoekers die in aanmerking komen voor een plaats in een opvangvoorziening.

Deze bepaling is uitgewerkt in de Toekenning bevoegdheid aan COA tot uitsluiting bepaalde categorieën asielzoekers van verstrekkingen Rva 1997. Sinds 15 juni 2002 worden er geen vreemdelingen meer uitgesloten van de opvangvoorzieningen op grond van deze regeling. Aan vreemdelingen die op voornoemde datum reeds onder deze regeling vielen, zijn echter niet alsnog opvangvoorzieningen toegekend.

2.3.2. Ongewenstverklaarde vreemdelingen

In artikel 4, tweede lid, Rva is bepaald dat ten aanzien van de vreemdeling die tot ongewenst vreemdeling is verklaard geen aanspraak op opvangvoorzieningen ontstaat. Hieraan ligt ten grondslag dat de ongewenst verklaarde vreemdeling ingevolge artikel 67, derde lid, Vw geen rechtmatig verblijf in Nederland kan hebben en dat het verblijf van een ongewenst verklaarde vreemdeling in Nederland strafbaar is gesteld in artikel 197 WvSr. Ook het aanwenden van rechtsmiddelen tegen de ongewenstverklaring levert geen recht op (continuering van de) opvang op.

2.3.3. Beroep op artikel 64 Vw

In artikel 4, derde lid, Rva is vastgelegd dat het enkele beroep op artikel 64 Vw, dan wel de analoge situatie daarvan, geen aanspraak op opvangvoorzieningen doet ontstaan. De aanspraak op opvangvoorzieningen ontstaat aldus eerst op het moment dat door de Minister is vastgesteld dat de vreemdeling niet kan reizen ex artikel 64 Vw, dan wel in de analoge situatie daarvan verkeert, dat wil zeggen pas nadat het COA de aanvraag van betrokkene heeft getoetst aan de bepalingen van de Rva.

Het indienen van een aanvraag om artikel 64 Vw (analoog) toe te passen schort hierdoor evenmin de door het COA te volgen procedures tot beëindiging van verstrekkingen ingevolge de Rva op. Dit betekent dat de verstrekkingen kunnen worden beëindigd ondanks het feit dat door de vreemdeling een dergelijke aanvraag is gedaan.

3. Beëindiging van de opvang

3.1. Afgewezen asielaanvraag

Ingevolge artikel 5, eerste lid, Rva eindigt het recht op opvang van een asielzoeker indien de asielaanvraag die recht heeft gegeven op opvang is afgewezen, tenzij:

  • a. de uitzetting van betrokkene ingevolge de Vw of een rechterlijke uitspraak achterwege dient te blijven; of

  • b. betrokkene in afwachting is van een rechterlijke uitspraak op een binnen de vertrektermijn ingediend verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening om de behandeling van het (hoger) beroepsschrift in Nederland te mogen afwachten, voor zover uitzetting gedurende de behandeling van dit verzoek achterwege blijft (zie C22/5.3).

Uitgangspunt in de Vw is dat wanneer een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning wordt afgewezen, de verstrekkingen van rechtswege worden beëindigd (zie artikel 45, eerste lid onder c, Vw) volgens de daarvoor geldende bepalingen. Op grond van artikel 45, eerste lid onder a, Vw juncto artikel 62 Vw eindigt de opvang 28 dagen nadat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling is geëindigd.

Indien de asielzoeker nadat hij rechtmatig verwijderbaar is geworden een aanvraag ex artikel 14 Vw indient, staat deze aanvraag niet in de weg aan het eindigen van de opvangvoorzieningen.

3.2. Amv’s

Ingevolge artikel 6 Rva eindigt het recht op opvang van een Amv (in de zin van de Rva):

  • a. indien de asielaanvraag die recht heeft gegeven op opvang is afgewezen en de uitzetting kan worden geëffectueerd, op de dag waarop de uitzetting wordt geëffectueerd;

  • b. indien vervolgopvang kan worden geboden door of in opdracht van de rechtspersoon, als bedoeld in artikel 1:302, tweede lid, Burgerlijk Wetboek, op de dag waarop vervolgopvang kan worden geboden;

  • c. op de dag na de dag waarop de achttienjarige leeftijd is bereikt, dan wel indien in de vreemdelingrechtelijke procedure onaantastbaar is vastgesteld dat de vreemdeling meerderjarig is, en de vreemdeling ook op grond van zijn asielaanvraag geen recht op opvang (meer) heeft.

ad b.

Artikel 6, onder b, Rva heeft betrekking op de Amv die vanuit een opvangvoorziening van het COA wordt overgeplaatst naar een opvangvoorziening van, of onder verantwoordelijkheid van de wettelijk vertegenwoordiger. Op het moment dat vervolgopvang kan worden geboden, eindigen de aanspraken van de minderjarige vreemdeling op opvangvoorzieningen van het COA.

ad c.

De mogelijkheid dat de asielzoeker nog in procedure is tegen het niet ambtshalve verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor verblijf als Amv, staat aan het eindigen van de opvang niet in de weg.

3.3. Moment waarop de opvang wordt beëindigd

3.3.1. Inleiding

In artikel 7, eerste lid, Rva worden de omstandigheden omschreven die leiden tot het beëindigen van de opvangvoorzieningen aan een asielzoeker. In deze gevallen is de opvang aan betrokkene geëindigd en bestaat er geen beleidsvrijheid voor het COA om te besluiten de voorzieningen (toch) aan de vreemdeling te verstrekken. Het COA is gehouden de voorzieningen te doen eindigen.

3.3.2. Verleende verblijfsvergunning

Het recht op opvang eindigt ingevolge artikel 7, eerste lid, onder a, Rva, indien het een asielzoeker betreft aan wie een verblijfsvergunning is verleend: op de dag waarop naar het oordeel van het COA passende huisvesting buiten de opvangvoorziening kan worden gerealiseerd.

Het betreft hier de situatie waarin huisvesting voor een vergunninghouder beschikbaar is buiten een opvangvoorziening, nadat aan een asielzoeker een verblijfsvergunning is toegekend. Het is voor het eindigen van de opvang niet van belang of de vergunninghouder zelf woonruimte heeft gevonden, dan wel dat hij via het COA bemiddeld is naar woonruimte. Er is in ieder geval sprake van een termijn van enkele dagen (bedoeld om de verhuizing mogelijk te maken) nadat aan een vergunninghouder een woning is aangeboden. Weigering van de door het COA aangeboden woning, dan wel het niet accepteren van de door de vergunninghouder zelf gevonden woning schort de beëindiging van de opvang niet op.

3.3.3. Afgewezen asielaanvraag

Ingevolge artikel 7, eerste lid, onder b, Rva eindigt de opvang indien het een asielzoeker betreft die rechtmatig verwijderbaar is vanwege het niet inwilligen van de asielaanvraag die recht geeft op opvang. Dit gebeurt op de dag na de dag waarop de vreemdeling rechtmatig verwijderbaar is geworden.

3.3.4. Gezinshereniging

Op grond van artikel 7, eerste lid, onder c, Rva eindigt de opvang van een vreemdeling aan wie met toepassing van artikel 3, derde lid onder d, Rva opvang is geboden, op de dag waarop voor de asielzoeker met wie gezinshereniging wordt beoogd naar het oordeel van het COA passende huisvesting buiten de opvangvoorziening kan worden gerealiseerd.

3.3.5. Beëindiging van situatie als bedoeld in artikel 64 Vw

In de gevallen waarin de uitzetting van een asielzoeker op grond van artikel 64 Vw achterwege was gebleven, maar niet langer achterwege blijft, eindigt de opvang op grond van artikel 7, eerste lid, onder d, Rva vier weken nadat het rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder j, Vw is geëindigd.

In die gevallen waarin aan de beëindiging van de verstrekkingen niet een beschikking als bedoeld in artikel 45 Vw ten grondslag ligt, beschikt het COA op grond van de zelfstandige bestuursrechtelijke beslissingsbevoegdheid dat de verstrekkingen worden beëindigd. Ook in deze gevallen geldt een vertrektermijn van vier weken, nu de vreemdeling immers rechtmatig verblijf heeft genoten op grond van artikel 8, onder j, Vw en derhalve ook artikel 62 Vw van toepassing is. Gedacht kan worden aan de illegaal hier verblijvende vreemdeling, die wegens TBC-besmetting of zwangerschap tijdelijk niet in staat is om te reizen, maar aan wie het, om redenen van volksgezondheid, ongewenst is om opvang te onthouden.

3.3.6. Beëindiging van een situatie analoog aan artikel 64 Vw

In de gevallen waarin de asielzoeker zich naar het oordeel van de Minister bevond in een situatie die feitelijk gelijk was aan die als bedoeld in artikel 64 Vw, maar ten aanzien van wie de Minister nu oordeelt dat deze situatie is geëindigd, eindigt de opvang op grond van artikel 7, eerste lid, onder e, Rva op de dag na de dag waarop naar het oordeel van de Minister niet langer sprake is van feitelijk dezelfde situatie, als bedoeld in artikel 64 Vw.

Bepalend voor het beëindigen van de opvangvoorzieningen is de in het model M54 opgegeven einddatum. Het is aan de vreemdeling om aan te tonen dat hij, na het verstrijken van de in het model aangegeven periode, nog immer in de analoge situatie van artikel 64 Vw verkeert.

Het kan voorkomen dat een vreemdeling, die op grond van artikel 3, derde lid, onder g, Rva tot de opvang is toegelaten, uitgeprocedeerd raakt, terwijl de periode waarvoor toepassing is gegeven aan de analoge situatie van artikel 64 Vw nog niet is verstreken. In die gevallen heeft de vreemdeling rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder j, Vw en eindigt de opvang als hiervoor omschreven in C23/3.3.5.

Voorts geldt ook hier dat in die gevallen waarin aan de beëindiging van de verstrekkingen niet een beschikking als bedoeld in artikel 45 Vw ten grondslag ligt, het COA op grond van de zelfstandige bestuursrechtelijke beslissingsbevoegdheid beschikt dat de verstrekkingen ingevolge artikel 7, eerste lid, onderdeel e, Rva worden beëindigd.

3.3.7. Vertrekmoratorium

Ingevolge artikel 7, eerste lid, onder f, Rva eindigt de opvang van een asielzoeker ten aanzien van wie een vertrekmoratorium (zie C22/6) van toepassing was vier weken na de dag waarop het vertrekmoratorium is ingetrokken, tenzij de asielzoeker nog niet rechtmatig verwijderbaar is in de zin van artikel 5 Rva.

3.3.9. Ongewenstverklaarde vreemdeling

Op grond van artikel 7, eerste lid, onder h, Rva eindigt de opvang indien een asielzoeker tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 Vw. In dit geval komt aan de vreemdeling geen rechtmatig verblijf in Nederland meer toe (zie A1). Om deze reden kan ook de opvang niet langer worden voortgezet.

Ook hier geldt dat in die gevallen waarin aan de beëindiging van de verstrekkingen niet een beschikking als bedoeld in artikel 45 Vw ten grondslag ligt, het COA op grond van de zelfstandige bestuursrechtelijke beslissingsbevoegdheid beschikt dat de verstrekkingen worden beëindigd.

3.3.10. De asielzoeker arriveert niet binnen 48 uur

In artikel 7, eerste lid, onder i, Rva is opgenomen dat de opvang eindigt indien de asielzoeker niet binnen 48 uur arriveert in een opvangvoorziening na overplaatsing vanuit een andere opvangvoorziening. De opvang eindigt op het moment waarop deze termijn verstrijkt.

Het betreft hier een situatie waarin de betrokken vreemdeling voor langere tijd of zelfs voorgoed verblijf buiten de opvangvoorziening heeft verkozen, dan wel niet binnen een korte termijn na plaatsing in de voorziening aankomt. De opvangverstrekkingen worden in dat geval niet elders, in een andere voorziening, aangeboden. Uitzondering hierop is mogelijk, bijvoorbeeld indien het de betrokken asielzoeker niet valt te verwijten dat registratie van zijn aankomst nog niet heeft plaatsgevonden als gevolg van een administratieve vertraging.

3.3.11. Niet voldoen aan de meldplicht

In artikel 7, eerste lid, onder j, Rva is geregeld dat de opvang eindigt indien het een asielzoeker betreft die twee opeenvolgende malen niet heeft voldaan aan de meldplicht bij de vreemdelingenpolitie. De opvang eindigt dan twee weken nadat hij voor de eerste maal heeft verzuimd zich bij de vreemdelingenpolitie te melden.

Ook hier gaat het om een situatie waarin de betrokken vreemdeling voor langere tijd of zelfs voorgoed verblijf buiten de opvangvoorziening heeft verkozen. Voor het uitschrijven van de vreemdeling uit de administratie van het COA wordt aangesloten bij de melding bij de vreemdelingenpolitie. Indien de vreemdeling zich niet meldt bij de vreemdelingenpolitie, maar wel bij het COA, zal de opvang niettemin worden beëindigd. Dit vindt zijn reden in het feit dat de vreemdelingrechtelijke procedure leidend is en een formeel registratiemoment bevat.

3.3.12. Verstrekken onjuiste gegevens

Ingevolge artikel 7, eerste lid, onder k, Rva eindigt de opvang indien een asielzoeker onjuiste gegevens heeft verstrekt danwel gegevens heeft achtergehouden, met het oogmerk om aldus voor zichzelf of voor degenen voor wie hij zorgt, ten onrechte een aanspraak te doen ontstaan op de verstrekkingen in de opvangvoorziening, danwel ten onrechte de hoogte van de verstrekkingen te doen stijgen.

De informatie die hier wordt bedoeld behoeft zich niet te beperken tot informatie die nodig is in het kader van het ‘afdwingen’ van (een aanspraak op) de verstrekkingen, maar is ruimer. De informatie kan ook betrekking hebben op gegevens die op enige wijze verband houden met de toelatingsprocedure of het afdwingen van verblijf in Nederland. De in artikel 7, eerste lid, onder k, Rva opgenomen beëindigingsgrond vormt een aanvulling op de op het Reglement Onthoudingen Verstrekkingen gebaseerde mogelijkheid om ingeval van frauderende asielzoekers de voorzieningen tijdelijk geheel of gedeeltelijk te onthouden. Artikel 7 Rva zal vooral van toepassing zijn in (duidelijk) ernstige gevallen van het verstrekken van ‘leugenachtige’ gegevens dan wel onthouden van inlichtingen.

3.3.13. Geen instemming na vergunningverlening

Ingevolge artikel 7, eerste lid, onder l, Rva eindigt de opvang indien de vergunninghouder niet de instemming tot continuering van de verstrekkingen, als bedoeld in artikel 12 Rva, heeft verkregen (zie C23/2.2.2, onder c en C23/4.4). Aangezien het COA er op dat moment vanuit mag gaan dat de vergunninghouder op eigen initiatief woonruimte in een gemeente heeft gevonden, kunnen de verstrekkingen alsdan beëindigd worden.

3.3.14. Aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier

Artikel 7, tweede lid, Rva regelt voorts dat de indiening van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde of onbepaalde tijd niet van invloed is op het eindigen van het recht op opvang.

4. De verstrekkingen gedurende de opvang

4.1. De verstrekkingen in een opvangvoorziening

De verstrekkingen in de opvangvoorziening worden beschreven in artikel 9 Rva.

In artikel 9, eerste lid, Rva worden een zevental verstrekkingen genoemd die in de opvangvoorzieningen geboden moet worden en die geacht worden in elk geval de minimale bestaansvoorwaarden te bevatten.

Het gaat om:

  • a. onderdak;

  • b. een wekelijkse financiële toelage ten behoeve van voedsel, kleding en andere persoonlijke uitgaven;

  • c. een éénmalige bijdrage aan kleedgeld;

  • d. recreatieve en educatieve activiteiten;

  • e. de dekking van de kosten van medische verstrekkingen overeenkomstig een daartoe te treffen ziektekostenregeling;

  • f. een verzekering tegen de financiële gevolgen van wettelijke aansprakelijkheid;

  • g. betaling van buitengewone kosten.

Aan de asielzoeker in een opvangvoorziening wordt op grond van artikel 9, derde lid, Rva een programma voor educatie en ontwikkeling geboden. Dit programma kan in een andere opvangvoorziening dan de voorziening waarin de asielzoeker verblijft worden georganiseerd. Het programma brengt met zich mee dat op alle opvangvoorzieningen een voorgeschreven pakket van activiteiten wordt aangeboden. Nederlandse taallessen worden niet geboden aan asielzoekers wier asielaanvraag is afgewezen. Het programma voor educatie en ontwikkeling draagt bij aan het vergroten van de toekomstkansen van asielzoekers, zodat zij – na verlening van een verblijfstitel – toegerust zijn voor het inburgeringstraject dat door de gemeenten wordt geboden aan verblijfsgerechtigden, dan wel – na definitieve afwijzing van de asielaanvraag – zijn voorbereid op terugkeer naar het land van herkomst of een ander land dat betrokkene wil opnemen.

In artikel 9, vierde lid, Rva is voorzien in de mogelijkheid aan asielzoekers die zich in een bijzonder kwetsbare positie bevinden speciale begeleiding aan te bieden. Hierbij moet in elk geval worden gedacht aan de Amv en de asielzoekers met ernstige psychosociale problemen.

4.2. Het onthouden van verstrekkingen in de opvangvoorziening

In artikel 10 Rva is geregeld dat de verstrekkingen in een opvangvoorziening tijdelijk geheel of gedeeltelijk aan een asielzoeker kunnen worden onthouden indien de asielzoeker:

  • a. niet desgevraagd mededeling doet van op hem betrekking hebbende gegevens die nodig zijn voor het realiseren van de opvang, waaronder in elk geval zijn naam, geboortedatum, nationaliteit, land van herkomst, gezinssamenstelling, vermogenspositie en de datum waarop door of ten behoeve van hem een asielaanvraag is ingediend;

  • b. een hem overeenkomstig het bepaalde in artikel 20 tweede lid, Rva in rekening gebrachte tegemoetkoming in de kosten van opvang niet betaalt;

  • c. de verplichtingen van artikel 19 Rva niet nakomt;

  • d. overlast bezorgt aan asielzoekers die in een opvangvoorziening verblijven, aan personen die werkzaam zijn in de voorziening of aan anderen; of

  • e. weigert deel te nemen aan programma’s gericht op het voorlichten, stimuleren en bewustmaken van terugkeer.

Het (gedeeltelijk) onthouden van verstrekkingen kan zowel naar duur als naar zwaarte beperkt zijn. Of, en zo ja in welke mate de verstrekkingen worden beëindigd hangt af van concrete omstandigheden. Hierbij zullen het evenredigheidsbeginsel en de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht behoren te worden genomen.

Zodra de asielzoeker weer voldoet aan het bepaalde in de onderdelen a tot en met e worden de verstrekkingen weer onverkort aan de asielzoeker aangeboden.

Asielzoekers die een afwijzende beslissing op hun asielaanvraag hebben ontvangen, worden geplaatst in een opvangvoorziening gericht op terugkeer. Op deze opvangvoorziening zal het signaal worden afgegeven aan de asielzoeker dat de overheid heeft beslist dat hij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning en naar alle waarschijnlijkheid Nederland zal moeten verlaten. In de opvangvoorziening gericht op terugkeer zal de asielzoeker een programma worden aangeboden dat hem moet stimuleren deze realiteit onder ogen te zien en zijn verantwoordelijkheid te nemen tot het verrichten van activiteiten ten behoeve van zijn mogelijke terugkeer. De asielzoeker wordt hierover voorgelicht, gestimuleerd en van zijn positie bewust gemaakt.

Op grond van artikel 10, onder e, Rva kan het COA het niet-deelnemen sanctioneren, zonder dat de leefbaarheid of veiligheid op de opvangvoorziening in het geding is.

4.3. Plaatsing van een asielzoeker in een opvangvoorziening

4.3.1. Bevoegdheid tot plaatsing en overplaatsing

Ingevolge artikel 11, eerste lid, Rva bepaalt het COA in welke opvangvoorziening een asielzoeker wordt geplaatst. Het COA is bevoegd een asielzoeker naar een andere voorziening over te plaatsen.

Na overplaatsing van een asielzoeker naar een andere opvangvoorziening worden ingevolge artikel 11, tweede lid, Rva de verstrekkingen in deze andere voorziening aangeboden. Hier is de plaatsingsbevoegdheid (in een opvangvoorziening) van het COA tot uitdrukking gebracht. De plaatsingsbevoegdheid heeft betrekking op de plaatsing van asielzoekers in een opvangvoorziening, alsmede in specifieke opvangvoorzieningen die verzorgd worden door derden.

Een plaatsingsbesluit is een beschikking in de zin van de Awb, waartegen beroep kan worden ingesteld conform artikel 8:1 Awb. Ook in het geval zich de situatie voordoet zoals omschreven in artikel 16, eerste lid, 2e alinea, Richtlijn 2003/9, geldt dat door middel van een plaatsingsbesluit op grond van artikel 11 Rva een gemotiveerde beslissing wordt genomen inzake het opnieuw verstrekken van opvangvoorzieningen.

De plaatsing in kleinschalige opvangvoorzieningen van een asielzoeker met psychosociale problemen, voor wie geldt dat verblijf in grootschalige opvang ernstige problemen oplevert, zal slechts geschieden na toetsing door terzake kundige psychosociale hulpverleners. Aan plaatsing zal aldus een sociaal-medisch advies ten grondslag moeten liggen.

De beslissing van het COA tot plaatsing in een opvangvoorziening moet worden onderscheiden van de beslissing tot overplaatsing van de asielzoeker van de ene naar de andere opvangvoorziening. De beslissing tot overplaatsing (met andere woorden, de aanzegging aan de asielzoeker om naar een andere opvangvoorziening te gaan) brengt mee dat vanaf de in deze beslissing genoemde datum de in artikel 9, eerste lid, Rva bedoelde verstrekkingen niet meer in de eerste opvangvoorziening worden aangeboden maar in de andere. Alleen in deze andere opvangvoorziening zal de betrokken asielzoeker de verstrekkingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, Rva kunnen ontvangen.

De opvangvoorzieningen worden aldus niet stopgezet en de aanspraak op de voorzieningen blijft in volle omvang bestaan. Een afzonderlijke beslissing tot beëindiging behoeft hier dan ook niet aan ten grondslag te liggen. De beslissing van het COA om, indien het dit noodzakelijk acht, over te gaan tot overplaatsing van een asielzoeker is een besluit ex artikel 1:3 Awb. Tegen een overplaatsingsbesluit kunnen rechtsmiddelen worden aangewend.

In geval van overplaatsing wordt betrokkene zo spoedig mogelijk op de hoogte gesteld van de voorgenomen overplaatsing en wordt tevens zo snel mogelijk informatie verstrekt over de locatie waarnaar wordt overgeplaatst. De asielzoeker moet zelf zijn raadspersoon op de hoogte brengen van de overplaatsing en zijn nieuwe adres aan hem bekendmaken.

4.3.2. Eenheid van het gezin

Op grond van artikel 11, derde lid, Rva wordt in de mate van het mogelijke, met instemming van de asielzoeker, de eenheid van het gezin gehandhaafd bij huisvesting. Uitgangspunt bij plaatsing in de opvang is bescherming van het gezinsleven.

Artikel 11, vierde lid, Rva geeft aan dat, op voorwaarde dat dit in het belang is van het kind, het COA erop toeziet dat minderjarige kinderen van asielzoekers of minderjarige vreemdelingen worden gehuisvest bij hun ouders of een volwassen familielid. Dit houdt tevens in dat de minderjarige vreemdeling die wordt begeleid door een volwassene die niet zijn ouder of wettelijk voogd is, niet in alle gevallen in een Amv-voorziening geplaatst hoeft te worden. Wel wordt de minderjarige in de vreemdelingrechtelijke procedure als Amv behandeld (zie B14/2.2.2). Hierbij moet per geval besloten worden over de plaatsing waarbij het belang van het kind leidend is.

Minderjarige broers en zussen worden op grond van artikel 11, vijfde lid, Rva, voor zover mogelijk bij elkaar gehuisvest.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het zoveel mogelijk gezamenlijk huisvesten van familieleden er niet aan in de weg staat dat na het eindigen van de verstrekkingen eventueel tot gescheiden uitzetting of ontruiming wordt overgegaan. Immers, naar vaste jurisprudentie staat noch artikel 8 EVRM, noch het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind aan het eindigen van de opvang in de weg.

4.4. Instemmingsvereiste

In artikel 12, eerste lid, Rva is geregeld dat de asielzoeker aan wie een verblijfsvergunning is verleend en die in afwachting is van het betrekken van woonruimte in een gemeente de verstrekkingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, Rva krijgt aangeboden, indien het COA hiermee heeft ingestemd. Ingevolge het tweede lid zal de asielzoeker zich iedere twee weken bij het COA moeten melden en de instemming bedoeld in het eerste lid moeten hebben verkregen.

Deze bepaling beoogt te voorkomen dat de vreemdeling die een verblijfsvergunning heeft gekregen en vervolgens op eigen initiatief in een gemeente woonruimte vindt, uit de opvangvoorziening vertrekt zonder het COA hiervan in kennis te stellen en daardoor toch de financiële bijdrage blijft ontvangen. Dit is mogelijk wanneer de financiële verstrekkingen op elektronische wijze aan de bewoners worden uitbetaald. Het geld wordt op een rekening gestort buiten de aanwezigheid van de betrokken vreemdeling.

Het instemmingsvereiste van artikel 12 Rva biedt het COA de mogelijkheid om vast te stellen of de betrokken vreemdeling nog wel in de opvangvoorziening verblijft. De uit het tweede lid voortvloeiende plicht tot melden betekent dat de betrokken asielzoeker zich iedere twee weken meldt bij het COA, waarna dit instemming zal geven voor verdere ontvangst van de verstrekkingen. Indien geen instemming is verkregen eindigt de opvang overeenkomstig het bepaalde in artikel 7, eerste lid, onder l, Rva.

4.5. Geen gebruikmaken van het onderdak

4.5.1. Uitsluiting van overige verstrekkingen

Op grond van artikel 13, eerste lid, Rva vinden de verstrekkingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b tot en met g, Rva, niet plaats indien de bewoner van de opvangvoorziening geen gebruik maakt van het in de desbetreffende voorziening geboden onderdak.

De bewoners van een opvangvoorziening zijn niet verplicht gebruik te maken van de geboden opvang. Indien de bewoner elders onderdak kiest, kan hij evenwel geen rechten meer doen gelden op de overige verstrekkingen van artikel 9 Rva. Dit geldt zowel voor de asielzoeker als de vreemdeling aan wie een verblijfsvergunning is verleend.

Indien betrokkene echter weer onderdak wenst in een opvangvoorziening en hij nog voor opvang in het kader van deze regeling in aanmerking komt, worden vorenbedoelde verstrekkingen weer hervat. Het feit dat hij gedurende een korte periode buiten een opvangvoorziening is verbleven, vormt geen reden de opvangvoorzieningen te onthouden. Wel zal betrokkene zich, alvorens in een opvangvoorziening verstrekkingen aangeboden te kunnen krijgen, dienen te melden bij een AC. Aldaar wordt vervolgens door het COA bepaald in welke voorziening hij geplaatst wordt.

4.5.2. Administratieve plaatsing

Op grond van artikel 13, tweede lid, Rva is het mogelijk dat asielzoekers in bijzondere, uitzonderlijke situaties ook kunnen verblijven buiten een opvangvoorziening, de zogenaamde administratieve plaatsing.

Administratieve plaatsing betreft de plaatsing van een asielzoeker bij een verblijfsgerechtigde of Nederlander. De asielzoeker wordt ingeschreven in de dichtstbijzijnde opvangvoorziening en zal aldaar de (volledige) wekelijkse financiële bijdrage als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b, Rva kunnen ontvangen. Ook zal hij worden ingeschreven in de ziektekostenregeling voor asielzoekers en verzekerd zijn tegen de financiële gevolgen van wettelijke aansprakelijkheid. De betrokken asielzoeker zal voorts in de opvangvoorziening waarin hij is ingeschreven gebruik kunnen maken van de activiteiten in het kader van educatie en ontwikkeling die aldaar worden aangeboden.

Plaatsing is toelaatbaar wanneer het de inwoning betreft bij een tot Nederland toegelaten eerstegraads familielid, dan wel de echtgeno(o)t(e) of partner die beschikt over eigen passende woonruimte. Plaatsing buiten een opvangvoorziening is ook mogelijk in de situatie waarin verblijf in een woning buiten de opvangvoorziening vanwege bijzondere (zwaarwegende) medische redenen noodzakelijk moet worden geacht. Het betreft hier een uitzonderlijke situatie waarin vanwege dringende medische redenen continuering van het verblijf in een opvangvoorziening inhumaan of schadelijk voor de gezondheid van de betrokken asielzoeker is.

Op de bovenbeschreven wijze zal ook de vreemdeling, en zijn familie, wier uitzetting op grond van artikel 64 Vw achterwege blijft en die verblijft bij familie, vrienden of kennissen of elders, aanspraak kunnen maken op de financiële bijdrage en de andere verstrekkingen als bedoeld in artikel 9, onder b tot en met g, Rva. Hij dient zich daartoe wel ingeschreven te hebben in een daartoe aangewezen opvangvoorziening.

In artikel 13, derde lid, Rva is bepaald dat ook de administratief geplaatste asielzoeker zich dient te melden bij het COA, tenzij het COA hem ontheffing van deze melding heeft verleend.

4.6. Financiële toelage

Het COA verstrekt aan asielzoekers die in een opvangvoorziening verblijven een financiële bijdrage ten behoeve van kosten voor voedsel, kleding en andere persoonlijke uitgaven. In artikel 14 Rva is een bedrag opgenomen voor alle kosten van levensonderhoud. Hierin is zowel het zak-, het kleed- als het voedingsgeld begrepen. In centra waar de bewoners niet de eigen hoofdmaaltijden verzorgen, krijgen de bewoners uiteraard wel de maaltijden ‘in natura’ verstrekt.

In artikel 14, eerste lid, Rva is geregeld dat iedere asielzoeker aan wie opvang wordt verleend in een opvangvoorziening hier te lande aanspraak maakt op de verstrekking van een wekelijkse financiële toelage, bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, Rva, ten behoeve van voedsel, kleding en andere persoonlijke uitgaven.

In artikel 14, tweede tot en met vierde lid, Rva worden de bedragen van de toelagen vastgesteld, toegespitst op de vorm van de opvang en de leeftijd van degene die aanspraak maakt op de voorzieningen.

De financiële toelage wordt op grond van artikel 14, vijfde lid, Rva iedere week bij vooruitbetaling op een door het COA vastgestelde tijd (en plaats) aan de asielzoeker beschikbaar gesteld.

In artikel 14, zesde lid, Rva is voorgeschreven dat aan kinderen geen financiële toelage wordt verstrekt in het geval de ouders of verzorgers van het kind een uitkering op grond van de Algemene Kinderbijslagwet ontvangen. Van belang hierbij is op te merken dat de verstrekking van de toelage pas wordt stopgezet drie maanden nadat het recht op kinderbijslag is ontstaan (aldus niet vanaf het moment dat het recht op de uitkering is ontstaan). In de praktijk zal het recht op de uitkering namelijk op een eerder tijdstip ontstaan dan daadwerkelijk de uitkering ook door betrokkenen wordt ontvangen. Het voorschrift dat de verstrekkingen na een termijn van drie maanden na het ontstaan van het recht op kinderbijslag eindigen, brengt met zich dat de betrokken statushouder zelf het initiatief zal moeten nemen de kinderbijslag ook aan te vragen.

De alleenstaande ouder maakt wel aanspraak op de alleenstaande oudertoeslag als bedoeld in artikel 14, tweede, derde of vierde lid, Rva (de hoogte van de alleenstaande oudertoeslag is afhankelijk van het aantal maaltijden dat in de desbetreffende opvangvoorziening in natura wordt geboden).

4.7. Kleedgeld

In artikel 15, eerste lid, Rva is geregeld dat asielzoekers bij aanvang van de opvang eenmalig een bedrag ontvangen ten behoeve van de aanschaf van kleding en schoeisel. In het tweede tot en met het vijfde lid zijn bijzondere regelingen opgenomen met betrekking tot de betaling van verstrekkingen aan minderjarigen.

4.8. Ziektekostenregeling

In artikel 16, eerste lid, Rva is bepaald dat het treffen van een ziektekostenregeling bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder e, Rva inhoudt het afsluiten van een ziektekostencontract ter dekking van de kosten van het door de Minister vastgestelde pakket medische verstrekkingen.

Het tweede lid bepaalt dat het verzekeren tegen de financiële gevolgen van wettelijke aansprakelijkheid, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder f, Rva inhoudt het ten behoeve van de asielzoeker afsluiten van een verzekering voor de wettelijke aansprakelijkheid van de asielzoeker jegens een derde, met een daaraan verbonden maximum, alsmede het betalen van de daarvoor verschuldigde premie.

4.9. Vergoeding van buitengewone kosten

Op grond van artikel 17, eerste lid, Rva kan een asielzoeker een vergoeding ontvangen voor buitengewone kosten, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder g, Rva, die hij heeft gemaakt.

Een asielzoeker maakt op grond van artikel 17, tweede lid, Rva aanspraak op vergoeding van buitengewone kosten ingeval:

  • a. het noodzakelijke kosten betreft;

  • b. in die kosten niet op andere wijze kan worden voorzien.

ad a.

Het gaat om kosten waarvan in redelijkheid geoordeeld kan worden dat zij noodzakelijk zijn. Het COA zal deze kosten in alle redelijkheid als buitengewoon moeten kunnen aanmerken. Voorwaarde hierbij is dat de kosten in enige mate (direct of indirect) gerelateerd zijn aan het verblijf in de voorziening of aan de (medische en mentale) situatie van betrokkene. Dit betekent dat het mogelijk is dat ook kosten vergoed kunnen worden die niet opgehangen zijn aan, of verbonden zijn met de asielprocedure.

Kosten die voortvloeien uit een door de asielzoeker gepleegde onrechtmatige daad (schade), overtreding of misdrijf worden op grond van artikel 17, vijfde lid, Rva niet aangemerkt als noodzakelijke kosten. De hieruit voortvloeiende kosten dient de asielzoeker uit eigen middelen te voldoen.

ad b.

De kosten die voor vergoeding in aanmerking komen, zijn die kosten die voor betrokkene onontbeerlijk zijn en niet bekostigd kunnen worden uit de normale toelage. Indien in de noodzakelijke kosten van de asielzoeker op andere wijze kan worden voorzien, behoeven deze niet door het COA te worden betaald. Gedacht kan worden aan kosten die worden gedekt door een verzekering, of aan kosten waarvoor een andere persoon aansprakelijk is.

Het COA dient op grond van artikel 17, derde lid, Rva zo mogelijk voor het plaatsvinden van de situatie waaruit voor de asielzoeker buitengewone kosten voortvloeien aan de betrokken bewoner toestemming te hebben geven voor het maken van deze kosten. Op deze wijze wordt voorkomen dat een asielzoeker kosten maakt waarvan naderhand blijkt dat zij niet voor betaling door het COA in aanmerking komen. Indien de toestemming niet vooraf is gegeven, zal het COA deze kosten slechts behoeven te betalen indien het wegens zeer dringende redenen niet mogelijk was voorafgaand aan het maken van de kosten toestemming te geven, zoals in de situatie waarin de asielzoeker acuut hulp nodig heeft.

In artikel 17, vijfde lid, Rva wordt aangegeven dat kosten die samenhangen met een reguliere aanvraag, waaronder begrepen de legeskosten, dan wel met een door de asielzoeker gepleegde onrechtmatige daad, gepleegd misdrijf of begane overtreding in ieder geval geen buitengewone kosten zijn, zoals bedoeld in het eerste lid.

Op grond van artikel 17, zesde lid, Rva kan het COA afwijken van het bepaalde in artikel 17, vijfde lid, Rva, uitsluitend voor zover het betreft:

  • a. de leges voor de verlenging van de verblijfsvergunning bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als Amv’, mits betrokkene op het moment van de aanvraag nog niet de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt;

  • b. de leges voor de omzetting van de verblijfsvergunning bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als Amv’ in een verblijfsvergunning bepaalde tijd onder de beperking ‘voortgezet verblijf’, mits betrokkene voor het bereiken van de leeftijd van vijftien jaar in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als Amv’ en nog niet de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt;

  • c. de leges voor de verlening van een verblijfsvergunning bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf bij ouders’, in de gevallen waarin de statushouder op het moment van aanvraag niet minimaal evenveel verdient als de normbedragen uit de Wwb.

Met de strikt limitatieve opsomming van de uitzonderingssituaties waarin de leges wel vergoed kan worden, is beoogd aan te geven dat de uitzondering uitdrukkelijk niet bedoeld is als hardheidsclausule.

4.10. Het verrichten van werkzaamheden

Asielzoekers en andere vreemdelingen die in de centrale opvang verblijven zijn in de gelegenheid, dan wel gehouden werkzaamheden te verrichten. De werkzaamheden zijn te onderscheiden in drie categorieën. Ten eerste zijn asielzoekers gehouden de eigen woon- en leefruimte in de opvangvoorziening schoon te houden. Deze werkzaamheden zijn verplicht en er staat geen vergoeding tegenover. Artikel 19, onderdeel c, Rva biedt hiervoor de grondslag. Daarnaast zijn asielzoekers in de gelegenheid vrijwilligerswerk te verrichten buiten de opvangvoorziening.

Voorts zijn er werkzaamheden in en rondom de locatie die de asielzoeker kan verrichten, waartegenover een door het COA te bepalen vergoeding staat. Op deze laatste werkzaamheden ziet artikel 18 Rva. Het gaat hier om werkzaamheden die zich in de dagelijkse gang van zaken op een opvangvoorziening voordoen en die verricht kunnen worden door asielzoekers, zonder dat zij betiteld moeten worden als regulier werk of als dagelijkse werkzaamheden ten behoeve van het schoonhouden van de eigen woonruimte.

Het COA draagt op grond van artikel 18, tweede lid, Rva zorg voor een eerlijke verdeling van de werkzaamheden over alle asielzoekers die daarvoor in aanmerking wensen te komen. Met het oog hierop en teneinde te voorkomen dat als gevolg van een te sterk uiteenlopende financiële positie van de asielzoekers spanningen zouden ontstaan in een opvangvoorziening, is in het derde lid een bedrag voorgeschreven dat een asielzoeker op deze wijze maximaal kan ontvangen.

5. Verplichtingen gedurende de opvang

5.1. Verplichtingen in verband met het onderdak

Op grond van artikel 19 Rva is de asielzoeker die onderdak heeft in een opvangvoorziening verplicht:

  • a. de huisregels na te leven die zijn neergelegd in het reglement van de desbetreffende opvangvoorziening;

  • b. gevolg te geven aan de aanwijzingen van het personeel van de desbetreffende opvangvoorziening;

  • c. schoonmaakwerkzaamheden te verrichten in en rond de woonruimte;

  • d. toegang te verlenen aan het personeel van de opvangvoorziening tot zijn woonruimte indien er een redelijk vermoeden bestaat dat de asielzoeker de huisregels overtreedt of indien dit voor het beheer van de opvangvoorziening redelijkerwijs noodzakelijk is;

  • e. zich wekelijks te melden bij het COA teneinde te kunnen vaststellen of hij nog in de opvangvoorziening verblijft en aanspraak maakt op opvangvoorzieningen.

ad a, b en c.

De opvangcentra vormen leefgemeenschappen waar mensen van diverse nationaliteiten en met verschillende achtergronden en ervaringen gedurende een langere periode moeten samenleven. Om de leefbaarheid en beheersbaarheid in stand te houden moeten algemene regels gesteld worden, afspraken gemaakt worden tussen personeel, vrijwilligers en bewoners en moet iedere bewoner bijdragen aan het onderhouden van de leefomgeving. De verplichtingen die zijn omschreven in artikel 19, onder a, b en c, Rva zijn met het oog hierop aan de bewoners gesteld. De huisregels zijn vervat in een door het COA opgesteld huishoudelijk reglement.

Het COA stelt iedere bewoner die nieuw in de betrokken voorziening binnenkomt in het bezit van de voor die locatie geldende huisregels, zo mogelijk in een voor betrokkene begrijpelijke taal.

ad d.

De bewoner van een opvangvoorziening is verplicht het personeel van het COA in de betrokken opvangvoorziening toe te staan zijn of haar woonruimte in de opvangvoorziening binnen te treden indien er een redelijk vermoeden bestaat dat de asielzoeker de huisregels overtreedt, of indien dit voor het beheer van de opvangvoorziening redelijkerwijs noodzakelijk is. Hierbij kan gedacht worden aan de situatie waarin het vermoeden bestaat van molest, of andere schade en het COA deze schade onverwijld dient te melden aan de verzekering. In deze situatie gaat het belang van het COA boven het privacybelang van de asielzoeker.

De Algemene wet op het binnentreden is van toepassing. Alvorens de ruimte binnen te treden dient het COA derhalve de bewoner hiervan om toestemming te vragen. Ingeval de betrokken bewoner toestemming weigert te verlenen, is het COA in beginsel niet bevoegd de woning te betreden. Artikel 19, onder d, Rva vormt de grondslag voor het COA om in een spoedvoorziening een titel tot binnentreden bij de rechter te vorderen. In gevallen waarin een onmiddellijk en dreigend gevaar bestaat, kan het COA bevoegd worden geacht de ruimte, ook tegen de wil van de bewoner, te betreden. Hieronder wordt in ieder geval verstaan: dreigend gevaar voor de volksgezondheid, veiligheid of openbare orde. Een behoedzaam en terughoudend gebruik van deze bevoegdheid is evenwel bij de uitoefening ervan vereist. Daarnaast geldt als voorwaarde dat de overtreding ook van een zodanige ernst is dat dit de inbreuk op de privacy van de betrokken bewoner rechtvaardigt.

ad e.

Vanuit haar verantwoordelijkheid voor de rechtmatigheid van de geboden verstrekkingen is een wekelijkse meldplicht van de asielzoeker bij het COA gewenst. Artikel 19, onder e, Rva voorziet hierin. Tevens wordt hiermee vorm gegeven aan de door de Minister in de Terugkeernotitie van 20 november 2003 vermelde inhuisregistratie bij het COA. Daarbuiten biedt onderdeel e in artikel 19 het COA de mogelijkheid om het niet melden te sanctioneren middels het Reglement Onthoudingen Verstrekkingen.

Uiteraard gelden ook hier het evenredigheidsbeginsel en de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit als verwoord in C23/4.2. De asielzoeker kan het COA om dringende redenen verzoeken hem van zijn wekelijkse meldplicht te ontheffen. Een afwijzing van dit verzoek dient door het COA gemotiveerd te worden. Daarnaast volgt reeds uit artikel 13 Rva dat een asielzoeker gedurende een korte periode buiten de opvangvoorziening kan verblijven. De asielzoeker die hiervan gebruik wil maken dient daartoe een gemotiveerd verzoek aan het COA te richten. Indien het COA dit verzoek afwijst, doet het dat met redenen omkleed.

5.2. Verplichtingen ten aanzien van eigen inkomsten en vermogen

De druk die de kosten van de opvang van asielzoekers legt op de collectieve middelen rechtvaardigt dat slechts opvang wordt geboden indien en voor zover betrokkenen niet in het eigen bestaan kunnen voorzien. Aangezien een asielzoeker tijdens zijn verblijf in de opvangvoorzieningen de beschikking zou kunnen krijgen over inkomsten of vermogen, dient hij op grond van artikel 20, eerste lid, Rva op ieder moment tijdens het verblijf in een opvangvoorziening en niet slechts bij aanvang hiervan, onverwijld mededeling te doen aan het COA, dan wel dient door het COA nagegaan te kunnen worden of betrokkene nog steeds voldoet aan de voorwaarden als omschreven in artikel 2, eerste lid, Rva. Uitgangspunt is dat de asielzoeker hiervan zelf onverwijld mededeling doet aan het COA. Voorts dient de asielzoeker, indien het COA daar om verzoekt, een verklaring te geven over eventuele inkomsten of vermogen. Ten aanzien van kinderen wordt deze verklaring gegeven door de asielzoeker ten wiens laste het kind komt. Het COA zal slechts verzoeken om zo’n verklaring indien er een vermoeden bestaat dat een asielzoeker over vermogen of inkomsten beschikt. De betrokken bewoner wordt hiervan in kennis gesteld. Het COA kan ook om een verklaring verzoeken in de situatie waarin het steekproefsgewijs onderzoek verricht ten behoeve van een controle op de rechtmatigheid van uitgaven door het COA. In dit geval zal dit ook zo aan de betrokken bewoner worden medegedeeld.

Indien de asielzoeker beschikt over een vermogen groter dan de vermogensgrens ex artikel 34 Wwb of over inkomsten anders dan een uitkering op grond van de Algemene Kinderbijslagwet of de verstrekkingen op grond van deze regeling, die onvoldoende zijn om in het eigen onderhoud te voorzien of indien betrokkene conform artikel 2, tweede lid, Rva opvang wordt geboden, dient door betrokkene een tegemoetkoming in de kosten van opvang te worden betaald. Dit is verder uitgewerkt in de Regeling eigen bijdrage asielzoekers met inkomen en vermogen.

De tegemoetkoming is in beginsel gelijk aan de inkomsten, doch bedraagt ten hoogste de economische waarde van de aan de asielzoeker feitelijk geboden verstrekkingen, vermeerderd met de economische waarde van de aan ieder gezinslid feitelijk geboden verstrekkingen. Echter, het terug te vorderen bedrag bedraagt niet meer dan het bedrag van het eigen vermogen of de inkomsten als bedoeld in artikel 20, tweede lid, Rva.

Bij het vaststellen van de hoogte van de tegemoetkoming wordt rekening gehouden met de kosten die betrokkene maakt teneinde de inkomsten te verwerven.

In dit verband zij er op gewezen dat indien de inkomsten van de asielzoeker zodanig zijn dat hij kan voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan, en betrokkene geen opvang wordt geboden op grond van artikel 2, tweede lid, Rva, de bepalingen van de Rva niet langer op hem betrekking zullen hebben, zodat ook de bepaling dat het COA hem een tegemoetkoming in de kosten van opvang in rekening moet brengen, vervalt.

In artikel 20, derde lid, Rva is het COA de bevoegdheid gegeven om de kosten van opvang ook terug te vorderen in het geval het na afloop van het verblijf van een vreemdeling in een opvangvoorziening constateert dat de betrokken vreemdeling gedurende zijn verblijf in de opvangvoorziening beschikte over vermogen of inkomsten. De terug te vorderen kosten per maand zijn niet hoger dan de economische waarde van de aan de vreemdeling feitelijk geboden verstrekkingen, vermeerderd met de economische waarde van de aan ieder gezinslid feitelijk geboden verstrekkingen, met dien verstande dat het terug te vorderen bedrag niet meer bedraagt dan het bedrag van het eigen vermogen of de inkomsten als bedoeld in artikel 20, tweede lid, Rva.

Wordt aan betrokkene opvang geboden op grond van artikel 2, tweede lid, Rva, dan worden, niettegenstaande artikel 20 Rva, de verstrekkingen als voorschreven in artikel 9 Rva aan betrokkene in volle omvang aangeboden.

5.3. Onjuiste gegevens

In artikel 21 Rva is bepaald dat, indien blijkt dat een asielzoeker in strijd met de waarheid gegevens heeft verstrekt of verzwegen, waardoor hij of zijn gezinsleden ten onrechte, of tot een te hoog bedrag, de verstrekkingen in een opvangvoorziening hebben verkregen, dan wel dit op andere wijze heeft bewerkstelligd, het COA bevoegd is de waarde van de ten onrechte toegekende verstrekkingen terug te vorderen.

Het COA kan onder meer het bedrag terugvorderen door in het vervolg de financiële bijdrage die aan de asielzoeker wordt verstrekt gedeeltelijk te onthouden. De onthouding zal gedeeltelijk zijn omdat dit er niet toe behoort te leiden dat de financiële bijdrage ten behoeve van de aanschaf van voedingsmiddelen aan de betrokken asielzoeker wordt onthouden. Ook in de situatie dat aan de betrokken vreemdeling geen opvangvoorzieningen meer worden verstrekt is het COA bevoegd het ten onrechte genoten bedrag terug te vorderen.

5.4. Beslagvrije voet

Artikel 22 Rva bepaalt dat voor de verstrekkingen op basis van de Rva een beslagvrije voet geldt. Deze beslagvrije voet is honderd procent ten aanzien van alle verstrekkingen die in natura geschieden en bedraagt viervijfde deel van de verstrekkingen op grond van artikel 9, eerste lid, onder b, Rva.

6. Overgangsrecht

6.1. Vw (oud) van toepassing, terugkeerbeleid niet

Op grond van artikel 23 Rva eindigen de verstrekkingen op de dag waarop de asielzoeker Nederland ingevolge de mededeling van de Korpschef dient te verlaten, indien er ten aanzien van een asielzoeker:

  • a. voor 1 januari 2000 op diens asielaanvraag in eerste aanleg in negatieve zin is beslist;

  • b. een last tot uitzetting is gegeven; en

  • c. door de Korpschef van de politieregio waar de vreemdeling zijn woon- of verblijfsplaats heeft is meegedeeld dat hij Nederland moet verlaten.

Dit artikel vormt de basis voor de toepassing door het COA van het beleid tot beëindiging van de opvangvoorzieningen voor asielzoekers die niet onder de werking van het per 1 januari 2000 in werking getreden terugkeerbeleid vallen of ten aanzien van wie niet onder de Vw een (meeromvattende) beslissing op de asielaanvraag is genomen. Het betreft hier een uitzondering op het gestelde in artikel 7, eerste lid, onder b, Rva.

Het COA is bevoegd de opvangvoorzieningen te beëindigen indien de betrokken vreemdeling medewerking weigert te verlenen bij het verkrijgen van de documenten. In dat verband zij gewezen op de eigen inspanningsverplichting van de vreemdeling en de objectieve criteria voor de vaststelling van het meewerken als verwoord door de Commissie van Dijk in 1998. Alvorens de voorzieningen daadwerkelijk te beëindigen zal door het COA een beschikking hiertoe moeten zijn genomen. Hiertoe wordt de beoordeling inzake het al dan niet meewerken, zoals aan het COA door de IND geleverd, door het COA marginaal getoetst. Het besluit tot beëindiging van verstrekkingen in het kader van de ROA of de Rva is een beschikking in de zin van artikel 1:3 Awb.

De datum in onderdeel a betreft de ingangsdatum van het terugkeerbeleid als beschreven in de notitie van de toenmalige Staatssecretaris van Justitie van 25 juni 1999.

Artikel 23 Rva heeft alleen betrekking op de vreemdeling die op of na 1 april 2001 niet opnieuw een beschikking heeft ontvangen. Beschikkingen van op of na die datum zijn immers meeromvattende beschikkingen als bedoeld in artikel 45 Vw. Indien er een nieuwe meeromvattende beschikking tot stand komt, heeft dat tot gevolg dat de opvang van rechtswege eindigt op grond van de Vw. Het COA hoeft dan derhalve geen afzonderlijke beschikking meer te nemen inzake de beëindiging van de voorzieningen. Ook is een ontruimingsprocedure niet meer nodig.

6.2. Vw (oud) en terugkeerbeleid van toepassing

Artikel 24 Rva bepaalt dat, in afwijking van artikel 23 Rva, de opvang eindigt op de dag na de dag waarop de vreemdeling rechtmatig verwijderbaar is geworden indien het gaat om een vreemdeling ten aanzien van wie:

  • a. op of na 1 januari 2000 een niet-inwilligende beslissing op de asielaanvraag is genomen; of

  • b. op of na 29 december 2000 een negatieve beslissing op het ingediende bezwaar tegen de niet-inwilligende beslissing op de asielaanvraag is genomen; of

  • c. op of na 1 januari 2000 de vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, is ingetrokken of niet is verlengd, of de toelating als vluchteling is ingetrokken.

Deze bepaling vormt de basis voor de toepassing door het COA van het beleid tot beëindiging van de opvangvoorzieningen aan asielzoekers die onder de werking van het per 1 januari 2000 in werking getreden terugkeerbeleid vallen en ten aanzien van wie niet onder de Vw een (meeromvattende) beslissing op de asielaanvraag is genomen. Aan deze categorie asielzoekers eindigt de opvang overeenkomstig de wijze als bepaald in artikel 7, eerste lid, onder b Rva, conform het daarop gebaseerde Stappenplan 2000, als gepubliceerd in de Stcrt. van 10 februari 2000 (nr. 29).

Ook deze bepaling heeft alleen betrekking op de vreemdeling die na 1 april 2001 niet opnieuw een beschikking heeft ontvangen, hetzij op een aanvraag, hetzij op een bezwaarschrift, al dan niet na een gegrond beroep. Het gestelde hierover in C23/6.1 is van toepassing.

24. Landgebonden beleid

[1]. Het asielbeleid ten aanzien van Afghanistan

1. Achtergrond

Deze landenparagraaf bevat het landgebonden asielbeleid voor Afghanistan. Het landgebonden asielbeleid is een uitwerking van het algemene beleid van C1 tot en met C23 en kan niet worden gezien als een uitzonderingsregeling. De algemene wet- en regelgeving blijft steeds de basis voor de individuele beoordeling van een asielaanvraag.

De beleidsconclusies in deze landenparagraaf zijn mede gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van de Minister van BuZa van januari 2007 over de situatie in Afghanistan. Er is besloten tot handhaving van het beleid ten aanzien van Afghaanse asielzoekers. Hoewel het ambtsbericht aangeeft dat de situatie in Afghanistan is verslechterd, wordt geen aanleiding gezien om een beleid van categoriale bescherming in te stellen.

Hiervoor is doorslaggevend dat in de ons omringende landen geen bijzonder beleid voeren ten aanzien van Afghaanse asielzoekers. Alleen België kent een bijzonder beleid voor asielzoekers uit het zuiden van Afghanistan. Gezien de hoge mate van homogeniteit van de informatie over het beleid van de andere landen, wordt hieraan meer gewicht toegekend dan aan het gegeven uit het ambtsbericht dat de situatie in Afghanistan is verslechterd (zie C2/5.2.1 en C2/5.2.4).

De beleidsconclusies zijn tevens gebaseerd op de uitspraak van het Europese Hof voor de rechten van de Mens van 11 januari 2007 (Salah Sheekh). Naar aanleiding hiervan is besloten om personen uit Afghanistan die uit een gebied komen waar zij tot een etnische of religieuze minderheid behoren aan te wijzen als kwetsbare bevolkingsgroep in de zin van C2/3.1.3.

3. Groepen van personen die verhoogde aandacht vragen

3.1. Etnische minderheden

Risicogroepen

Personen die afkomstig zijn uit een gebied waar zij tot een etnische minderheid behoren, worden aangemerkt als risicogroep als bedoeld in C14/4.5. In het kader van de toetsing aan artikel 29, eerste lid, onder a, Vw worden aan personen behorende tot een risicogroep minder hoge eisen gesteld met betrekking tot het aannemelijk maken van de zwaarwegendheid van de ondervonden gebeurtenissen.

Dit houdt in dat wanneer deze personen zich beroepen op problemen, vanwege het behoren tot een etnische minderheid, van de zijde van de huidige (centrale) autoriteiten, of lokale krijgsheren, of met medeburgers, en er sprake is van een geloofwaardig en individualiseerbaar asielrelaas, reeds met geringe indicaties aannemelijk kan worden gemaakt dat deze problemen leiden tot een gegronde vrees voor vervolging.

Indien hiervan sprake is, kan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hierbij wordt niet verlangd dat hij zich tot de autoriteiten heeft gewend voor bescherming

Kwetsbare minderheidsgroepen

Personen afkomstig uit een gebied waar zij tot een etnische minderheid behoren worden voorts aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep in de zin van C2/3.1.3.

Dit houdt in dat de vreemdeling die behoort tot deze groep met op zichzelf beperkte individuele indicaties reeds aannemelijk kan maken dat bij terugkeer een schending van artikel 3 EVRM dreigt.

Het is niet vereist dat de vreemdeling persoonlijk te maken heeft gehad met een behandeling die op zichzelf voldoet aan de omschrijving van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw. Ook indien er sprake is van mensenrechtenschendingen in de naaste omgeving van de vreemdeling bij personen die behoren tot de betreffende kwetsbare minderheidsgroep, kan dit voldoende grond zijn om zulks aan te nemen. Daarbij wordt niet van de vreemdeling verlangd dat hij aannemelijk maakt dat de betreffende mensenrechtenschendingen zijn ingegeven door het behoren tot de betreffende kwetsbare minderheidsgroep.

3.2. Vrouwen

3.2.1. Algemeen

Het normale beleid, zoals onder andere weergegeven in C2/2.11, C2/3.2 en C14/4.3 is van toepassing.

Hierbij wordt opgemerkt dat blijkens het ambtsbericht de situatie van vrouwen en meisjes in Afghanistan en vooral buiten Kaboel en andere grote steden buitengewoon slecht is. In heel Afghanistan, de steden Kaboel, Herat en Mazar-i-Sharif incluis, komt op grote schaal geweld tegen vrouwen voor. Er bestaat nauwelijks gerechtelijke bescherming tegen dit geweld en genoegdoening voor de vrouw is niet mogelijk. Vrouwen hebben niet dezelfde rechten als mannen. De toegang voor vrouwen tot de gezondheidszorg en het onderwijs is slecht.

Vrouwen die aannemelijk hebben gemaakt dat zij te vrezen hebben voor geweldpleging in Afghanistan, kunnen op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hierbij wordt niet verlangd dat zij zich tot de autoriteiten hebben gewend voor bescherming.

3.2.2. Vrouwen met een westerse levensstijl

Blijkens de inhoud van het ambtsbericht is er meer in het algemeen een risico voor vrouwen die de geldende sociale zeden overschrijden of waaraan dergelijk gedrag wordt toegeschreven. Wanneer een individuele asielzoekster aannemelijk maakt dat zij vanwege haar levensstijl zwaarwegende problemen heeft ondervonden in Afghanistan en deze problemen (mede) aanleiding zijn geweest voor het vertrek, kan dit voldoende zijn om op grond van artikel 29, eerste lid onder a of b, Vw een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.

Voorts geeft het ambtsbericht aan dat UNHCR meent dat van Afghaanse vrouwen die na hun vertrek een westerse levensstijl hebben aangenomen die als overtreding van de in Afghanistan geldende sociale zeden wordt aangemerkt, niet kan worden verlangd terug te keren. Overtreding van de geldende sociale normen kan blijkens het ambtsbericht voor het betrokken individu ernstige gevolgen hebben. Hoewel dit zo is, zal het aannemen van een andere levensstijl na het vertrek uit het land van herkomst in de regel toch niet leiden tot verblijfsaanvaarding. Immers, het feit dat betrokkene in Nederland gebruik heeft gemaakt van mogelijkheden en rechten van de Nederlandse samenleving betekent niet dat zij zich bij terugkeer niet wederom zal kunnen accommoderen. De omstandigheid dat betrokkene zich bij terugkeer niet op gelijke wijze kan uiten of ontplooien als in Nederland is daarbij onvoldoende grond om tot vergunningverlening over te gaan.

3.2.3. Alleenstaande vrouwen

Een vrouw wordt aangemerkt als alleenstaand indien er bij terugkeer naar Afghanistan geen echtgenoot of een ander meerderjarig mannelijk familielid aanwezig is of meereist, waarmee betrokkene voor vertrek uit Afghanistan in familieverband samenleefde en weer kan gaan samenleven.

Indien wordt geoordeeld dat de betrokkene niet meer kan gaan samenleven met de familie bij wie ze direct voor het vertrek was, wordt nog wel beoordeeld in hoeverre het samenleven met andere familieleden hervat kan worden.

Vaak worden alleenstaande vrouwen gestigmatiseerd als prostituee. Vrouwen kunnen in het algemeen reeds snel slachtoffer worden van tal van misdrijven. Er bestaat een levendige vrouwenhandel in Afghanistan. Voorts hebben vrouwen structureel te lijden onder de (traditionele) sharia. Daaruit volgend lopen alleenstaande vrouwen in heel Afghanistan een verhoogd risico op mensenrechtenschendingen, daar zij vaak geen sociaal netwerk hebben waarbinnen zij bescherming kunnen vinden.

Kwetsbare minderheidsgroep

Alleenstaande vrouwen worden aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep in de zin van C2/3.1.3.

Dit houdt in dat de vreemdeling die behoort tot deze groep met op zichzelf beperkte individuele indicaties reeds aannemelijk kan maken dat bij terugkeer een schending van artikel 3 EVRM dreigt.

Het is niet vereist dat de vreemdeling persoonlijk te maken heeft gehad met een behandeling die op zichzelf voldoet aan de omschrijving van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw. Ook indien er sprake is van mensenrechtenschendingen in de naaste omgeving van de vreemdeling bij personen die behoren tot de betreffende kwetsbare minderheidsgroep, kan dit voldoende grond zijn om zulks aan te nemen. Daarbij wordt niet van de vreemdeling verlangd dat zij aannemelijk maakt dat de betreffende mensenrechtenschendingen zijn ingegeven door het behoren tot de betreffende kwetsbare minderheidsgroep.

Specifieke groep in de zin van artikel 29, eerste lid, onder c, Vw

Alleenstaande vrouwen zijn voorts met ingang van 24 juni 2006 aangewezen als specifieke groep, die om andere redenen dan traumata op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, Vw in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel (zie C2/4).

Indien op grond van dit beleid een verblijfsvergunning wordt verleend, ligt de ingangsdatum van de verblijfsvergunning op of na 24 juni 2006.

3.3. Leden van politieke groeperingen

Het Afghaanse politieke spectrum kent een grote hoeveelheid verschillende groeperingen. Deze groeperingen zijn in meer of mindere mate georganiseerd. Veel van deze politieke groeperingen zijn gebaseerd op etniciteit en geloofsovertuiging. In de Afghaanse context is het aannemelijk dat problemen gebaseerd op politieke overtuiging voorkomen. De (centrale) autoriteiten kunnen hiertegen niet altijd bescherming bieden.

Indien een asielzoeker een beroep doet op problemen die hij op basis van zijn politieke overtuiging of activiteiten in Afghanistan heeft ondervonden met leden van de centrale autoriteiten, of de verschillende lokale krijgsheren, of met medeburgers, dient de asielzoeker aannemelijk te maken dat hij als gevolg hiervan gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging. Indien de asielzoeker een geloofwaardig relaas heeft en het aannemelijk is geworden dat hij te vrezen heeft voor vervolging op grond van zijn politieke overtuiging, of zijn activiteiten, kan de asielzoeker op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel.

3.4. Ex-communisten

Er zijn geen aanwijzingen dat personen enkel vanwege hun voormalige banden met het communistische regime in het huidige Afghanistan vervolging te vrezen hebben. De mate waarin zij risico lopen hangt af van verschillende factoren, waaronder: de mate waarin zij met de communistische ideologie worden geïdentificeerd, de rang of positie die zij ten tijde van het communistische regime hebben bekleed, de banden die familieleden met communisten onderhielden. Tevens is hun relatie tot de huidige (de facto) autoriteiten en invloedrijke stammen of facties van belang. Op grond daarvan kan zelfs het tegenovergestelde gelden, een persoon kan hierdoor bescherming genieten. Hierom zijn er geen redenen om aan te nemen dat personen enkel om banden met voormalige regimes als Verdragsvluchteling kunnen worden aangemerkt, of een reëel risico lopen op schending van artikel 3 EVRM.

Dit geldt eveneens voor personen die verdacht worden van deelname aan gewelddadigheden (ook gepleegd onder dit communistische bewind). Bij deze laatste groep wordt wel extra aandacht gevraagd voor de mogelijke toepassing van artikel 1F Vluchtelingenverdrag.

3.5. Religieuze minderheden

Risicogroep

Personen die afkomstig zijn uit een gebied waar zij tot een religieuze minderheid behoren, worden aangemerkt als risicogroep als bedoeld in C14/4.5. In het kader van de toetsing aan artikel 29, eerste lid, onder a, Vw worden aan personen behorende tot een risicogroep minder hoge eisen gesteld met betrekking tot het aannemelijk maken van de zwaarwegendheid van de ondervonden gebeurtenissen.

Dit houdt in dat wanneer deze personen zich beroepen op problemen op basis van hun geloofsovertuiging van de zijde van de huidige (centrale) autoriteiten, of locale krijgsheren, of met medeburgers, en er sprake is van een geloofwaardig en individualiseerbaar asielrelaas, reeds met geringe indicaties aannemelijk kan worden gemaakt dat deze problemen leiden tot een gegronde vrees voor vervolging.

Indien hiervan sprake is, kan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hierbij wordt niet verlangd dat hij zich tot de autoriteiten heeft gewend voor bescherming.

Indien een Afghaanse asielzoeker aannemelijk maakt dat hij zich in Nederland heeft bekeerd, is C2/2.6 van toepassing.

Kwetsbare minderheidsgroep

Personen afkomstig uit een gebied waar zij tot een religieuze minderheid behoren worden voorts aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep in de zin van C2/3.1.3.

Dit houdt in dat de vreemdeling die behoort tot deze groep met op zichzelf beperkte individuele indicaties reeds aannemelijk kan maken dat bij terugkeer een schending van artikel 3 EVRM dreigt.

Het is niet vereist dat de vreemdeling persoonlijk te maken heeft gehad met een behandeling die op zichzelf voldoet aan de omschrijving van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw. Ook indien er sprake is van mensenrechtenschendingen in de naaste omgeving van de vreemdeling bij personen die behoren tot de betreffende kwetsbare minderheidsgroep, kan dit voldoende grond zijn om zulks aan te nemen. Daarbij wordt niet van de vreemdeling verlangd dat hij aannemelijk maakt dat de betreffende mensenrechtenschendingen zijn ingegeven door het behoren tot de betreffende kwetsbare minderheidsgroep.

Indien een Afghaanse asielzoeker aannemelijk maakt dat hij zich in Nederland heeft bekeerd en dat hij op deze grond bij terugkeer problemen zal ondervinden wegens afvalligheid van de islam, kan hij op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

3.6. Dienstplichtigen en deserteurs

Het normale beleid, zoals weergegeven in C2/2.12 is van toepassing voor zaken waarin sprake is van gereguleerde dienstplicht voor de (centrale) autoriteiten.

Ten aanzien van Afghanistan heeft zich niet de situatie voorgedaan dat militaire acties in totaliteit door de internationale gemeenschap zijn veroordeeld als strijdig met de grondbeginselen voor humaan gedrag of met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict.

3.7. Homoseksuelen

Het ambtsbericht van de Minister van BuZa geeft aan dat het onbekend is hoe de positie is van homoseksuelen. In Afghanistan is de sharia van toepassing volgens welke seksuele handelingen tussen twee mensen van gelijk geslacht strafbaar zijn. Indien iemand openlijk homoseksueel is, zal hij of zij waarschijnlijk op zijn minst door zijn of haar familie worden uitgesloten

Indien een Afghaanse asielzoeker zich erop beroept dat hij wordt vervolgd wegens homoseksualiteit, is het algemene beleid van toepassing (zie C2/2.10.2). Bij de beoordeling van de aanvraag wordt de situatie in Afghanistan zoals die kenbaar is uit het ambtsbericht, en met name de situatie van minderheidsgroeperingen in het algemeen, betrokken bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas.

Indien de vreemdeling aannemelijk maakt dat hij vanwege zijn homoseksualiteit te vrezen heeft voor vervolging, kan hij op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

Hierbij wordt niet verlangd dat betrokkene zich heeft gewend tot de autoriteiten voor bescherming.

4. Traumatabeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C2/4.2 is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot Afghanistan geen bijzonderheden.

6. Verdere beleidsconclusies en aandachtspunten

6.1. Vlucht- en/of vestigingsalternatief

Gezien de huidige situatie is er geen sprake van een vlucht- en/of vestigingsalternatief indien er sprake is van een gegronde vrees voor vervolging of van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM.

6.4. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Het beleid zoals neergelegd in C4/3.11.3 is van toepassing. Voor de procedure omtrent getuigen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid wordt verwezen naar C11/3.1.

Verder zijn er nog de volgende aandachtspunten.

Gelet op het gewelddadig verleden van Afghanistan en de gewelddadigheden die zich ook nu nog lokaal voordoen, wordt bijzondere aandacht geschonken aan personen die hierbij zijn betrokken (geweest), of die zich beroepen op deelname aan militaire of gewelddadige acties.

6.5. Algehele veiligheidssituatie

Uit het ambtsbericht blijkt dat de veiligheidssituatie met name in het zuiden van Afghanistan is verslechterd. De overheid kan bepaalde gebieden nauwelijks controleren en de Taliban wint aan kracht. Door deze omstandigheid zal bij de beoordeling van asielaanvragen van asielzoekers uit het zuiden van Afghanistan eerder kunnen worden geconcludeerd dat betrokkene in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.

6.6. Bescherming autoriteiten

Gelet op de machtsverhoudingen in het land en het trage verloop van de wederopbouw van centrale instituties onder het gezag van de centrale regering na een lange periode van interne en soms voortdurende conflicten, kan niet zonder meer worden verwacht dat bescherming door de centrale autoriteiten in alle gevallen geboden zal en kan worden ingeval van geloofwaardige en zwaarwegende problemen. De centrale autoriteiten hebben niet in het gehele land het gezag in handen. Derhalve dient te worden bezien of de asielzoeker zich kan wenden tot lokale autoriteiten, en of deze ook in staat en bereid zijn bescherming te bieden. Uit de inhoud van het ambtsbericht blijkt verder dat de International Security Assistance Force in de meeste gevallen niet in de positie verkeert bescherming te bieden.

Niet in alle gevallen zal dan ook kunnen worden tegengeworpen dat bescherming kan worden geboden. Wel mag worden verwacht dat door de asielzoeker aannemelijk wordt gemaakt waarom bescherming in het individuele geval niet (effectief) kan worden geboden. Hierbij is onder meer het persoonlijke netwerk van belang.

6.7. Eerwraak en bloedwraak

De problematiek met betrekking tot het verkrijgen van bescherming kan ook spelen in eer- en bloedwraakzaken. De mogelijkheid tot het ontkomen aan dergelijke wraak hangt onder meer af van het vergrijp of de gebeurtenis zelf, onder welke omstandigheden het vergrijp of de gebeurtenis heeft plaatsgevonden en wie er bij betrokken waren. Binnen de traditionele verhoudingen bestaan ook niet-gewelddadige oplossingen voor deze problematiek. Voor zover deze oplossingen geen schending van artikel 3 EVRM vormen, kunnen zij worden betrokken bij de beoordeling van het relaas. Voor zover het asielrelaas van de vreemdeling geloofwaardig is en aannemelijk is gemaakt dat een niet-gewelddadige oplossing onmogelijk was, kunnen deze wraakzaken op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw leiden tot een verblijfsvergunning asiel.

6.8. Problemen gebaseerd op niet-verdragsgronden

Uit het ambtsbericht blijkt dat burgers in Afghanistan het doelwit kunnen zijn van banditisme en criminaliteit waartegen door de centrale regering niet afdoende kan worden opgetreden. Echter, asielzoekers die zich enkel beroepen op problemen die zijn gebaseerd op welvaartsstatus of de algehele situatie in Afghanistan, komen niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel.

7. Opvangmogelijkheden Amv’s

Ten aanzien van Amv’s uit Afghanistan kan niet op voorhand worden geconcludeerd dat adequate opvang aanwezig is. De aanwezigheid van adequate opvang dient per individueel geval te worden vastgesteld. Het algemene beleid is van toepassing. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn, tenzij betrokkene zich zelfstandig kan handhaven.

[1a]. Het asielbeleid ten aanzien van Algerije

1. Achtergrond

Deze landenparagraaf bevat het landgebonden asielbeleid voor Algerije. Het landgebonden asielbeleid is een uitwerking van het algemene beleid van C1 tot en met C23 en kan niet worden gezien als een uitzonderingsregeling. De algemene wet- en regelgeving blijft steeds de basis voor de individuele beoordeling van een asielaanvraag.

De beleidsconclusies in deze landenparagraaf zijn mede gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van de Minister van de Minister van BuZa van juni 2005 over de situatie in Algerije.

4. Traumatabeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C2/4.2 is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot Algerije geen bijzonderheden.

6. Verdere beleidsconclusies en aandachtspunten

6.4. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Het beleid zoals neergelegd in C4/3.11.3 is van toepassing. Voor de procedure omtrent getuigen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid wordt verwezen naar C11/3.1.

7. Opvangmogelijkheden Amv’s

Voor Amv’s is adequate opvang in Algerije voorhanden. Amv’s van Algerijnse nationaliteit komen derhalve niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd bedoeld voor Amv’s. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn, tenzij betrokkene zich zelfstandig kan handhaven.

In het algemeen kan worden gesteld dat in Algerije de familie in de ruimste zin van het woord zich het lot van een verweesde minderjarige zal aantrekken. Niettemin acht de overheid zich verantwoordelijk voor de verzorging van minderjarigen tot negentien jaar, wanneer familieopvang ontbreekt. Daartoe bestaan van overheidswege, maar ook van particuliere zijde, de nodige opvanghuizen. De capaciteit hiervan is beperkt, maar de geboden faciliteiten worden naar lokale maatstaven in het algemeen redelijk geacht.

De overheidsinstellingen herbergen ook jongeren die met justitie in aanraking zijn geweest.

[2]. Het asielbeleid ten aanzien van Angola

2. Achtergrond

Deze landenparagraaf bevat het landgebonden asielbeleid voor Angola. Het landgebonden asielbeleid is een uitwerking van het algemene beleid van C1 tot en met C23 en kan niet worden gezien als een uitzonderingsregeling. De algemene wet- en regelgeving blijft steeds de basis voor de individuele beoordeling van een asielaanvraag.

De beleidsconclusies in deze landenparagraaf zijn mede gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van de Minister van BuZa van 29 december 2005 over de situatie in Angola.

4. Groepen van personen die verhoogde aandacht vragen

4.1. Bevolkingsgroepen

Er zijn geen aanwijzingen dat personen door de Angolese autoriteiten worden vervolgd vanwege hun etnische afkomst en/of religie. Het behoren tot een specifieke bevolkingsgroep vormt derhalve geen reden betrokkene in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

4.2. Politieke tegenstanders

Uit het ambtsbericht van 29 december 2005 blijkt dat op nationaal niveau de verhouding tussen de Movimento Popular de Libertação de Angola, de União Nacional para a Independênçia Total de Angola en oppositiepartijen goed te noemen is. In de provincies en gemeenten liggen de verhoudingen gevoeliger. Verschillende waarnemers berichten over toename van geweld tussen aanhangers van Movimento Popular de Libertação de Angola en União Nacional para a Independênçia Total de Angola in de provincies.

Om op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in aanmerking te komen dient betrokkene aannemelijk te maken dat de problemen die hij van de zijde van de Angolese autoriteiten heeft ondervonden vanwege zijn politieke activiteiten te herleiden zijn tot daden van vervolging, zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag.

4.3. Leden van rebellenbeweging Frente de Libertação do Enclave de Cabinda

Uit het ambtsbericht van 29 december 2005 blijkt dat de belangstelling van de autoriteiten in Cabinda voor aanhangers van de Frente de Libertação do Enclave de Cabinda afneemt door de steeds verdergaande marginalisering van het Frente de Libertação do Enclave de Cabinda. Cabindezen buiten Cabinda vallen buiten de belangstelling van de Angolese autoriteiten, tenzij zij expliciet gezocht worden vanwege hun militaire activiteiten.

Om op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd dient betrokkene aannemelijk te maken dat de problemen die hij heeft ondervonden van de zijde van de Angolese autoriteiten vanwege zijn (vermeende) betrokkenheid bij de Frente de Libertação do Enclave de Cabinda te herleiden zijn tot daden van vervolging gericht op de persoon van betrokkene, zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag.

Door de verwevenheid van politieke en familieverbanden in Cabinda valt niet uit te sluiten dat familieleden van Frente de Libertação do Enclave de Cabinda-rebellen vanwege hun familierelatie problemen als intimidatie en mishandeling ondervinden van de zijde van de autoriteiten in Cabinda. Er zijn geen aanwijzingen dat dit buiten Cabinda het geval is.

4.4. Journalisten

In de grondwet is vrijheid van meningsuiting en persvrijheid opgenomen. De vrijheid van meningsuiting is verbeterd sinds het tekenen van het staakt-het-vuren en het ingaan van de formele vrede in 2002. Wel oefent de overheid af en toe nog druk uit op journalisten, met name buiten Luanda. De vrijheid van meningsuiting is in de verslagperiode van het eerdergenoemde ambtsbericht ook in Cabinda verbeterd zowel voor journalisten als het maatschappelijk middenveld.

De situatie van journalisten vormt op zichzelf geen aanleiding om tot statusverlening over te gaan. Om op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in aanmerking te komen, dient betrokkene aannemelijk te maken dat de problemen die hij van de zijde van de Angolese autoriteiten heeft ondervonden vanwege zijn activiteiten als journalist te herleiden zijn tot daden van vervolging, zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag.

4.5. Vrouwen

Het normale beleid, zoals onder andere weergegeven in C2/2.11, C2/3.2 en C14/4.3 is van toepassing.

De enkele omstandigheid dat betrokkene een alleenstaande vrouw is leidt in beginsel niet tot een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

4.6. Dienstplichtigen en deserteurs

Het normale beleid, zoals weergegeven in C2/2.12 is van toepassing.

Uit het ambtsbericht van 29 december 2005 blijkt dat, sinds op 4 april 2002 het akkoord tussen de regering en União Nacional para a Independênçia Total de Angola werd getekend, er geen dienstplichtigen meer zijn opgeroepen voor militaire dienst en er geen ronselacties meer zijn uitgevoerd.

Gedwongen inlijving door de Frente de Libertação do Enclave de Cabinda leidt op zichzelf niet tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Betrokkene kan hiertegen de bescherming vragen van de Angolese autoriteiten. Niet is gebleken dat de Angolese autoriteiten deze bescherming niet kunnen of willen bieden.

5. Traumatabeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C2/4.2 is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot Angola geen bijzonderheden.

7. Verdere beleidsconclusies en aandachtspunten

7.4. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Het beleid zoals neergelegd in C4/3.11.3 is van toepassing. Voor de procedure omtrent getuigen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid wordt verwezen naar C11/3.1.

Verder zijn er nog de volgende aandachtspunten.

Zowel leden van het leger Forças Armadas Angolanas, de politie, de veiligheidsdienst, als leden van (voormalige) rebellenmilities (bijvoorbeeld União Nacional para a Independênçia Total de Angola of Frente de Libertação do Enclave de Cabinda) hebben zich in Angola op grote schaal schuldig gemaakt aan het schenden van mensenrechten. Om die reden dient men in het bijzonder bedacht te zijn of betrokkene zich mogelijk schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als omschreven in artikel 1F Vluchtelingenverdrag.

7.5. Legale uitreis

Via het Ministerie van BuZa is vernomen dat veel Angolezen naar Europa reizen, voorzien van een Schengenvisum, afgegeven door de Portugese autoriteiten. Gelet hierop worden asielaanvragen van Angolezen gecontroleerd op mogelijke visumverlening door de Portugese autoriteiten. Bij een positief antwoord zal ten eerste worden bezien of een Dublinverzoek tot de mogelijkheden behoort. Ten tweede zal een positief antwoord van de Portugese autoriteiten tot de conclusie leiden dat betrokkene op legale wijze Angola is uitgereisd.

Een legale, gecontroleerde uitreis via de luchthaven te Luanda geldt in beginsel als contra-indicatie bij de beoordeling of betrokkene op grond van gegronde vrees voor vervolging in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

8. Opvangmogelijkheden Amv’s

In het ambtsbericht van de Minister van BuZa van 29 december 2005 wordt gemeld dat alleenreizende minderjarigen en minderjarigen die reizen onder begeleiding van andere volwassenen dan hun ouders, bij het verlaten van Angola een notarieel vastgelegde toestemming van hun ouders behoren te tonen. Hierbij is tevens van belang dat een vliegreis naar Europa veel geld kost en een paspoort en (Schengen)visum voor de reis verplicht is. Het is mede hierom onwaarschijnlijk dat een kind zonder de steun van familie een Europees land zou kunnen bereiken.

Voorts blijkt uit het genoemde ambtsbericht dat er voor Amv’s adequate opvang in Angola voorhanden is.

Wettelijk verantwoordelijk voor wezen en andere alleenstaande minderjarigen zijn de Directie Kinderen en het Nationale Programma voor Opsporing en Hereniging van Families binnen het Angolese Ministerie voor Hulp en Sociale Herintegratie. Onder de taakstelling van deze afdelingen valt ook voogdijstelling. De verantwoordelijke afdelingen zijn echter zwaar overbelast.

Opvang voor uit Nederland teruggekeerde Angolese Amv’s is geregeld in het opvangcentrum Mulemba. Via de IOM wordt in dit tehuis aan terugkerende alleenstaande minderjarige Angolezen van alle leeftijden opvang geboden. Kinderen die in het opvanghuis worden opgevangen, kunnen totdat zij meerderjarig worden in het tehuis verblijven en worden tussentijds niet overgeplaatst naar andere opvangtehuizen. In het opvangcentrum kunnen vanaf augustus 2005 tien uit Nederland teruggekeerde Amv’s van alle leeftijden (nul tot achttien jaar) worden opgevangen. Uit het ambtsbericht van 29 december 2005 blijkt dat van plaatsing in Mulemba slechts éénmaal kortstondig gebruik is gemaakt, omdat alle terugkerende Amv’s elders in Angola opvangmogelijkheden bleken te hebben. Gezien het vorenstaande wordt verwacht dat de doorstroming in Mulemba groot genoeg zal zijn om steeds aan terugkerende Angolese alleenstaande minderjarigen opvang te kunnen bieden. Voor meer informatie omtrent het opvanghuis Mulemba wordt naar het ambtsbericht verwezen.

Minderjarige asielzoekers van Angolese nationaliteit komen derhalve niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd bedoeld voor Amv’s. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot Mulemba of een andere concrete opvangplaats geregeld zijn.

[3]. Het asielbeleid ten aanzien van Armenië

2. Achtergrond

Deze landenparagraaf bevat het landgebonden asielbeleid voor Armenië. Het landgebonden asielbeleid is een uitwerking van het algemene beleid van C1 tot en met C23 en kan niet worden gezien als een uitzonderingsregeling. De algemene wet- en regelgeving blijft steeds de basis voor de individuele beoordeling van een asielaanvraag.

De beleidsconclusies in deze landenparagraaf zijn mede gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van de Minister van BuZa van 17 december 2005 over de situatie in Armenië.

4. Groepen van personen die verhoogde aandacht vragen

4.1. Etnische Azeri

Uit het ambtsbericht van de Minister van BuZa blijkt dat verreweg de meeste etnische Azeri Armenië al tussen 1988 en 1990 hebben verlaten naar aanleiding van de oorlog om Nagorny Karabach. Zij zijn over het algemeen naar één van de voormalige Sovjetstaten zoals Rusland, Belarus, Azerbeidzjan, Oekraïne en Georgië getrokken. De etnische Azeri die heden nog woonachtig zijn in Armenië, maken deel uit van een gemengd echtpaar (van wie in de meeste gevallen de man etnisch Armeens is en de vrouw etnisch Azeri), zijn kind van een gemengd echtpaar of zijn alleenstaande vrouwen. Het gaat hierbij om enkele honderden personen.

Gelet op het mogelijke tijdsverloop sinds het vertrek van de etnische Azeri zal eerst worden bezien of de vreemdeling niet inmiddels in het bezit is van het staatsburgerschap van één van die deelrepublieken van de voormalige Sovjet-Unie.

Voorzover betrokkene de Armeense nationaliteit heeft, zal een beroep op gebeurtenissen vóór 1992, gelet op het tijdsverloop, niet snel leiden tot de conclusie dat er aanleiding is voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Immers, indien de vreemdeling voor 1992 is vertrokken en daarna geruime tijd buiten Armenië heeft verbleven, zal niet snel aannemelijk gemaakt kunnen worden dat de vreemdeling thans nog te vrezen zou hebben in Armenië.

Bij de beoordeling van het asielrelaas wordt meegewogen dat, blijkens het ambtsbericht van de Minister van BuZa van 17 maart 2003 over de situatie in Armenië, etnische Azeri die tijdens het conflict om Nagorny Karabach in Armenië zijn blijven wonen worden, beschouwd als Armeens staatsburger en met de daarmee verbonden rechten en plichten. Tevens meldt eerder genoemd ambtsbericht dat er geen gevallen bekend zijn over discriminatie of geweld door de overheid of burgers tegen deze in Armenië verblijvende Azeri.

Gelet op de berichtgeving in het ambtsbericht van de Minister van BuZa, dat geen nadere informatie bekend is omtrent de positie van een etnische Azeri bij terugkeer naar Armenië wordt bij zaken, waarbij de asielzoeker voor 1992 is vertrokken, eerder aangenomen dat bij terugkeer een schending plaatsvindt van het gestelde in artikel 3 EVRM.

Naarmate de etnische Azeri echter recenter uit Armenië is vertrokken, zal hij (meer) gemotiveerd moeten aangeven aan welke behandeling hij bij terugkeer in het land van herkomst bloot zal worden gesteld en dat die behandeling waar hij aan bloot gesteld zal worden, een behandeling is als bedoeld in artikel 3 EVRM.

Het verschil in behandeling tussen personen die voor 1992 zijn vertrokken en personen die recenter zijn vertrokken is gelegen in de informatie uit het ambtsbericht van de Minister van BuZa, dat etnische Azeri die na 1992 in Armenië zijn gebleven doorgaans geheel in de maatschappij geïntegreerd zijn.

Etnische Azeri, van wie gelet op het vorenstaande geconcludeerd wordt dat zij bij terugkeer een reëel risico lopen op schending van het gestelde in artikel 3 EVRM, kunnen op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

4.2. Gemengd gehuwden

Gelet op hetgeen is vermeld in het ambtsbericht van de Minister van BuZa over de positie van gemengd gehuwden in Armenië, wordt geconcludeerd dat er voor hen bij terugkeer niet op voorhand sprake is van schending van het gestelde in artikel 3 EVRM.

Immers, uit het ambtsbericht is gebleken dat de etnische Azeri die thans nog in Armenië verblijven geen problemen ondervinden, en dat in toenemende mate sprake is van een gematigde opstelling tegenover etnische Azeri. Voorts blijkt uit het ambtsbericht inzake Staatsburgerschap- en Vreemdelingenwetgeving van 14 augustus 2002 dat ook etnisch Azeri mannen met een Armeense vrouw voor staatsburgerschap in aanmerking kunnen komen.

Vorenstaande geldt zowel in gevallen waar de man etnisch Azeri is als ook in gevallen waar de vrouw etnisch Azeri is.

Weliswaar is het blijkens het meest recente ambtsbericht mogelijk dat gemengd gehuwden die zich in Armenië vestigen, te maken krijgen met lokale weerstand, maar dat is onvoldoende om te concluderen dat daarom reeds op voorhand een reëel risico bestaat op schending van het gestelde in artikel 3 EVRM.

Personen met een gemengd huwelijk zullen derhalve gemotiveerd moeten aangeven aan welke behandeling zij bij terugkeer in het land van herkomst bloot zullen worden gesteld en dat die behandeling waar zij aan bloot gesteld zullen worden, een behandeling is als bedoeld in artikel 3 EVRM.

Personen met een gemengd huwelijk, van wie gelet op het vorenstaande geconcludeerd wordt dat zij bij terugkeer een reëel risico lopen op schending van het gestelde in artikel 3 EVRM, kunnen op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

4.3. Kinderen uit een gemengd huwelijk

Voor wat betreft kinderen (minderjarig of meerderjarig) uit een gemengd huwelijk is van belang dat de etniciteit doorgaans wordt doorgegeven via de vaderlijke lijn. In beginsel houdt dat in dat een kind van een Armeense Azeri vader, zelf ook etnisch Armeens is en dat een kind van een Azeri vader, zelf ook etnisch Azeri is.

Uit het ambtsbericht van de Minister van BuZa blijkt dat met betrekking tot in Armenië woonachtige kinderen uit een gemengd huwelijk, in Armenië geen sprake meer is van discriminatie van overheidswege en zijn er geen gevallen bekend van kinderen van gemengde afkomst, die problemen hebben ondervonden, die uitsluitend gerelateerd waren aan hun etnische afkomst.

Gelet op vorenstaande is de enkele omstandigheid dat betrokkene (minder- of meerderjarig) kind is van ouders van gemengde afkomst als hierboven bedoeld, onvoldoende om te concluderen dat sprake is van vervolging op grond van etniciteit in de zin van het Vluchtelingenverdrag, noch dat op voorhand een reëel risico bestaat op schending van het gestelde in artikel 3 EVRM.

Voor de beoordeling van aanvragen van kinderen, die geboren zijn uit een gemengd huwelijk, die Nederland zijn ingereisd met beide ouders, is naast vorenstaande tevens het gestelde ten aanzien van gemengd gehuwden van belang.

Indien een kind van een etnisch Armeense vader langdurig bij zijn alleenstaande etnisch Azeri moeder heeft verbleven (zonder aanwezigheid van de vader), dan kan een dergelijk kind als etnisch Azeri worden aangemerkt. Bij deze beoordeling is tevens van belang de beheersing van het Azeri, alsmede het bezit van identiteitsdocumenten met een Azeri naam, en/of het gebied waaruit het kind afkomstig is dan wel waar het langdurig (met zijn moeder) heeft verbleven.

Vorenstaande kan overeenkomstig worden toegepast op een kind van een etnisch Azeri vader, die langdurig bij zijn alleenstaande etnisch Armeense moeder heeft verbleven (zonder aanwezigheid van de vader).

Indien een kind op grond van vorenstaande wordt aangemerkt als etnisch Armeens, dan is met betrekking tot de toets of sprake kan zijn van vluchtelingschap dan wel mogelijke schending van het gestelde in artikel 3 EVRM het algemene asielbeleid van toepassing.

Indien een kind op grond van vorenstaande wordt aangemerkt als etnisch Azeri, dan is met betrekking tot de toets of sprake kan zijn van vluchtelingschap dan wel mogelijke schending van het gestelde in artikel 3 EVRM van belang hetgeen hiervoor is beschreven met betrekking tot gemengd gehuwden.

4.5. Dienstplichtigen en deserteurs

Het normale beleid, zoals weergegeven in C2/2.12 is van toepassing.

De strafmaten voor dienstweigering en desertie, zoals vermeld in het ambtsbericht, zijn niet als onevenredig zwaar aan te merken. Dit geldt ook voor dienstplichtigen die op onvrijwillige basis naar Nagorny Karabach zijn gezonden.

Ten aanzien van Armenië heeft zich niet de situatie voorgedaan dat militaire acties in totaliteit door de internationale gemeenschap zijn veroordeeld als strijdig met de grondbeginselen voor humaan gedrag of met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict.

Dienstweigeraars en deserteurs uit Armenië komen in beginsel niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning asiel.

5. Traumatabeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C2/4.2 is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot Armenië geen bijzonderheden.

7. Verdere beleidsconclusies en aandachtspunten

7.3. Veilig derde land / land van eerder verblijf

Armenië wordt niet beschouwd als veilig derde land.

Ten aanzien van de beoordeling van de vraag of er een land van eerder verblijf is, wordt opgemerkt dat het mogelijk is dat betrokkene, indien hij ten tijde van de voormalige Sovjet-Unie uit de toenmalige deelrepubliek Armenië is vertrokken en niet in het bezit is gesteld van het staatsburgerschap van één van deze voormalige deelrepublieken, maar anderszins legaal verblijf had.

Dit wordt meegewogen bij de beoordeling van de aanvraag ingevolge artikel 31, tweede lid, onder i, Vw (zie C4/3.9).

Indien uit het relaas van betrokkene, de (doorlopende) duur van de verblijfsvergunning of uit onderzoek door de Minister van BuZa niet valt af te leiden dat de asielzoeker duurzame bescherming zal genieten in het land van eerder verblijf, dan wordt geen toepassing gegeven aan artikel 31, tweede lid, onder i, Vw.

7.4. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Het beleid zoals neergelegd in C4/3.11.3 is van toepassing. Voor de procedure omtrent getuigen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid wordt verwezen naar C11/3.1.

7.5. Nationaliteit of staatsburgerschap

Veel Armeniërs zijn, op het moment dat de Sovjet-Unie nog als staat bestond, uit de toenmalige deelrepubliek Armenië vertrokken, veelal naar één van de andere deelrepublieken van de voormalige Sovjet-Unie. Nadat de voormalige Sovjet-Unie ophield te bestaan (december 1991), hebben velen het staatsburgerschap verkregen van één van deze later zelfstandig geworden republieken.

Voor de voorwaarden ter vaststelling van het staatsburgerschap in de republieken van de voormalige Sovjet-Unie wordt verwezen naar het ambtsbericht van het Ministerie van BuZa inzake Staatsburgerschap- en Vreemdelingenwetgeving in de republieken van de voormalige Sovjet-Unie van 14 augustus 2002.

8. Opvangmogelijkheden Amv’s

Uit het ambtsbericht van de Minister van BuZa komt naar voren dat de familiebanden en -tradities in Armenië nog relatief sterk zijn, zodat de meeste minderjarigen zoveel mogelijk binnen de familie zullen worden opgevangen. Voor de opvang van alleenstaande minderjarige kinderen zijn weliswaar voorzieningen, doch de kwaliteit is doorgaans – vanwege gebrek aan financiën – slecht te noemen.

Ten aanzien van Amv’s uit Armenië kan niet op voorhand worden geconcludeerd dat adequate opvang aanwezig is. De aanwezigheid van adequate opvang dient per individueel geval te worden vastgesteld. Het algemene beleid is van toepassing. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn, tenzij betrokkene zich zelfstandig kan handhaven.

[4]. Het asielbeleid ten aanzien van Azerbeidzjan

2. Achtergrond

Deze landenparagraaf bevat het landgebonden asielbeleid voor Azerbeidzjan. Het landgebonden asielbeleid is een uitwerking van het algemene beleid van C1 tot en met C23 en kan niet worden gezien als een uitzonderingsregeling. De algemene wet- en regelgeving blijft steeds de basis voor de individuele beoordeling van een asielaanvraag.

De beleidsconclusies in deze landenparagraaf zijn mede gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van de Minister van BuZa van 16 november 2005 over de situatie in Azerbeidzjan.

4. Groepen van personen die verhoogde aandacht vragen

4.1. Etnisch Azeri’s

Met betrekking tot de beoordeling van asielaanvragen van etnisch Azeri’s is het algemene asielbeleid van toepassing.

4.2. Etnisch Armeniërs

4.2.1. Inleiding

Naar aanleiding van de oorlog om Nagorny Karabach hebben verreweg de meeste etnisch Armeniërs Azerbeidzjan al tussen 1988 en 1990 verlaten. Zij zijn over het algemeen naar één van de voormalige Sovjetstaten zoals de Rusland, Belarus, Armenië, Oekraïne en Georgië getrokken. In Nederland worden asielaanvragen ingediend door zowel personen die recentelijk Azerbeidzjan hebben verlaten, als personen die al jaren geleden Azerbeidzjan hebben verlaten.

Gelet op het mogelijke tijdsverloop sinds het vertrek van de etnisch Armeniër zal eerst moeten worden bezien of de vreemdeling niet inmiddels in het bezit is van het staatsburgerschap van één van die deelrepublieken van de voormalige Sovjet-Unie.

Bij die beoordeling van het asielrelaas wordt meegewogen dat, blijkens het ambtsbericht van de Minister van BuZa, al jaren geen sprake meer is van discriminatie van overheidswege. Tevens meldt eerder genoemd ambtsbericht dat er geen gevallen bekend zijn waarin enkel de etnische afkomst aanleiding is voor detentie, mishandeling of andere direct op de persoon gerichte fysieke acties. Voorts kunnen etnisch Armeniërs de bescherming inroepen van de Azerbeidzjaanse autoriteiten tegen intimidatie of achterstelling, hoewel niet kan worden uitgesloten dat de autoriteiten minder geneigd zijn bescherming te bieden aan etnisch Armeniërs (dan aan etnisch Azeri’s). Gelet hierop kan in beginsel van een etnisch Armeniër verlangd worden dat hij in voorkomende gevallen om de bescherming van de Azerbeidzjaanse autoriteiten verzoekt.

4.2.2. Vertrokken uit Azerbeidzjan vóór 1988

Een beroep op gebeurtenissen vóór 1988 zal, gelet op het tijdsverloop, niet snel leiden tot de conclusie dat er sprake is van vluchtelingenschap of van schending van het EVRM. Immers, indien de vreemdeling voor 1988 is vertrokken en daarna geruime tijd buiten Azerbeidzjan heeft verbleven, zal niet snel aannemelijk gemaakt kunnen worden dat de vreemdeling thans nog te vrezen zou hebben in Azerbeidzjan.

Dit laat echter onverlet de mogelijkheid dat een vreemdeling in het asielrelaas op individuele gronden aannemelijk maakt dat hij te vrezen heeft voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag.

Gelet op de berichtgeving in het ambtsbericht van het Ministerie van BuZa, dat geen nadere informatie bekend is omtrent de positie van een etnisch Armeniër bij terugkeer naar Azerbeidzjan, wordt bij zaken, waarbij de asielzoeker tot 1993 is vertrokken, eerder aangenomen dat bij terugkeer een schending plaatsvindt van het gestelde in artikel 3 EVRM. Op het al dan niet tegenwerpen van een vestigingsalternatief wordt hieronder nader ingegaan.

4.2.3. Vertrokken uit Azerbeidzjan tussen 1988 en 1992

Een bijzondere positie wordt ingenomen door de groep van etnisch Armeniërs die in de periode 1988 tot en met 1992 uit Azerbeidzjan zijn vertrokken.

De keuze voor 1988 is gelegen in het feit dat in dat jaar de eerste onlusten zijn begonnen (27/28 februari 1988). De keuze voor het jaar 1992 is gebaseerd op het feit dat de situatie rond Nagorny Karabach na 1992 over het gewelddadige hoogtepunt heen was; eerst in 1994 is de wapenstilstand formeel getekend.

Tevens stelt het ambtsbericht dat de meeste etnisch Armeniërs Azerbeidzjan in 1992 reeds hadden verlaten. Het betreft in Azerbeidzjan dus een niet-geïntegreerde groep; dit in uitdrukkelijke tegenstelling tot de groep die na 1992 is gebleven en de oorlog heeft meegemaakt en daarmee geïntegreerd wordt beschouwd met de gemeenschap waar zij verblijven of verbleven hebben.

Voor de etnisch Armeniërs die vanaf 1988 tot en met 1992 zijn vertrokken uit Azerbeidzjan, gelden de volgende voorwaarden:

  • er dient sprake te zijn van een geloofwaardig en consistent individueel relaas; en

  • de vreemdeling, etnisch Armeniër uit Azerbeidzjan, heeft aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat hij/zij in deze (oorlogs)periode (1988 – 1992) is vertrokken én als gevolg van deze onlusten is vertrokken; en

  • de vreemdeling heeft aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt niet één van de andere nationaliteiten van de deelrepublieken van de voormalige Sovjetunie te hebben gekregen of verkregen.

Indien een etnisch Armeniër, afkomstig uit Azerbeidzjan, voldoet aan de hierboven gestelde cumulatieve voorwaarden, kan hij op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

4.2.4. Vertrokken uit Azerbeidzjan vanaf 1993

Het normale asielbeleid is van toepassing, met inachtneming van wat hiervan in C24/4.2.1 is bepaald.

Uit het ambtsbericht van de Minister van BuZa blijkt, dat etnisch Armeniërs die na 1992 in Azerbeidzjan zijn gebleven doorgaans geheel in de maatschappij geïntegreerd zijn. Naarmate de etnisch Armeniër recenter uit Azerbeidzjan is vertrokken, zal hij (meer) gemotiveerd moeten aangeven aan welke behandeling hij bij terugkeer in het land van herkomst bloot zal worden gesteld en dat die behandeling waar hij aan bloot gesteld zal worden, een behandeling is als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag en in artikel 3 EVRM.

4.3. Gemengd gehuwden

Het hiervoor gestelde met betrekking tot etnische Armeniërs is ook van toepassing op gemengd gehuwden.

Onder gemengd gehuwden wordt zowel een huwelijk verstaan van een etnisch Azeri man met een etnisch Armeense vrouw als van een etnisch Armeense man met een etnisch Azeri vrouw.

Hoewel in het ambtsbericht van de Minister van BuZa geen expliciete vermelding wordt gemaakt met betrekking tot de positie van personen die een ‘gemengde relatie’ onderhouden, wordt op grond van hetgeen is beschreven met betrekking tot de positie van gemengd gehuwden aangenomen dat dit in beginsel eveneens van toepassing is op personen die een duurzame gemengde relatie onderhouden.

4.4. Kinderen uit een gemengd huwelijk

Voor wat betreft kinderen (minder- of meerderjarig) uit een gemengd huwelijk is van belang dat de etniciteit doorgaans wordt doorgegeven via de vaderlijke lijn. In beginsel houdt dat in dat een kind van een etnisch Azeri vader, zelf ook etnisch Azeri is en dat een kind van een etnisch Armeense vader, zelf ook etnisch Armeens is. Van kinderen uit een gemengd huwelijk, die zich reeds zelfstandig (los van de ouders) hebben gevestigd, wordt in beginsel aangenomen dat zij de etniciteit van de vader hebben doorgekregen.

Uit het ambtsbericht van de Minister van BuZa blijkt dat in Azerbeidzjan woonachtige kinderen uit een gemengd huwelijk, van wie de vader etnisch Azeri is, doorgaans geheel in de Azerbeidzjaanse maatschappij zijn geïntegreerd. Bovendien is in Azerbeidzjan geen sprake meer van discriminatie van overheidswege en zijn er geen gevallen bekend van kinderen van gemengde afkomst, die problemen hebben ondervonden, die uitsluitend gerelateerd waren aan hun etnische afkomst.

Gelet op vorenstaande is de enkele omstandigheid dat betrokkene (minder- of meerderjarig) kind is van ouders van gemengde afkomst als hierboven bedoeld onvoldoende om te concluderen dat sprake is van vervolging op grond van etniciteit in de zin van het Vluchtelingenverdrag noch dat op voorhand een reëel risico bestaat op schending van het gestelde in artikel 3 EVRM.

Voor de beoordeling van aanvragen van kinderen, die geboren zijn uit een gemengd huwelijk, die Nederland zijn ingereisd met beide ouders, is naast vorenstaande tevens het hiervoor gestelde met betrekking tot gemengd gehuwden van belang.

Indien een kind van een etnisch Azeri vader langdurig bij zijn alleenstaande etnisch Armeense moeder heeft verbleven (zonder aanwezigheid van de vader), kan een dergelijk kind als etnisch Armeens worden aangemerkt. Bij deze overweging is tevens van belang de beheersing van de Armeense taal, alsmede het bezit van identiteitsdocumenten met een Armeense naam, en/of het gebied waaruit het kind afkomstig is dan wel waar het langdurig (met zijn moeder) heeft verbleven.

Vorenstaande kan overeenkomstig worden toegepast op een kind van een etnisch Armeense vader, die langdurig bij zijn alleenstaande etnisch Azeri moeder heeft verbleven (zonder aanwezigheid van de vader).

Indien een kind op grond van vorenstaande wordt aangemerkt als etnisch Armeens, dan is met betrekking tot de toets of sprake kan zijn van vluchtelingschap dan wel mogelijke schending van het gestelde in artikel 3 EVRM alsmede of sprake is van een vlucht- of vestigingsalternatief, het beleid inzake etnische Armeniërs van toepassing.

Indien een kind op grond van vorenstaande wordt aangemerkt als etnisch Azeri, dan is met betrekking tot de toets of sprake kan zijn van vluchtelingschap dan wel mogelijke schending van het gestelde in artikel 3 EVRM alsmede of sprake is van een vlucht- of vestigingsalternatief, het beleid inzake etnische Azeri van toepassing.

4.6. Dienstplichtigen en deserteurs

Het normale beleid, zoals weergegeven in C2/2.12 is van toepassing.

Ten aanzien van Azerbeidzjan heeft zich niet de situatie voorgedaan dat militaire acties in totaliteit door de internationale gemeenschap zijn veroordeeld als strijdig met de grondbeginselen voor humaan gedrag of met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict.

De strafmaat voor dienstweigering en desertie, zoals vermeld in het ambtsbericht van de Minister van BuZa, is niet als onevenredig zwaar aan te merken. Voor zover het betreft een etnisch Armeniër, afkomstig uit Nagorny Karabach, wordt verwezen naar paragraaf 3.5.2 van het ambtsbericht.

Ten aanzien van Azerbeidzjan heeft zich niet de situatie voorgedaan dat militaire acties in totaliteit door de internationale gemeenschap zijn veroordeeld als strijdig met de grondbeginselen voor humaan gedrag of met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict.

Dienstweigeraars en deserteurs uit Azerbeidzjan komen in beginsel niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning asiel.

5. Traumatabeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C2/4.2 is van toepassing. Hetgeen hierboven is gesteld met betrekking tot het binnenlands en buitenlands vestigingsalternatief is ook van toepassing met betrekking tot het traumatabeleid.

Voor het overige zijn er met betrekking tot Azerbeidzjan geen bijzonderheden.

7. Verdere beleidsconclusies en aandachtspunten

7.1. Vlucht- en/of vestigingsalternatief

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C4/2.2 is van toepassing. Ten aanzien van Azerbeidzjan geldt in het bijzonder het volgende.

Etnische Azeri

Indien van een etnisch Azeri geconcludeerd wordt dat hij te vrezen heeft voor vervolging in de enclave Nagorny Karabach van de zijde van de Karabachse autoriteiten dan wel van de zijde van de etnisch Armeense bevolking, dan wel dat er bij terugkeer naar Nagorny Karabach een reëel risico bestaat op schending van het gestelde in artikel 3 van het EVRM, dan is er in beginsel een vlucht- of vestigingsalternatief in Azerbeidzjan voor handen.

Bij deze beoordeling dient overigens wel in het oog gehouden te worden dat er in Nagorny Karabach zo goed als geen (alleenstaande) Azeri’s meer verblijven.

Etnische Armeniërs

Etnische Armeniërs van wie geconcludeerd wordt dat zij verdragsvluchteling zijn, dan wel dat schending van artikel 3 EVRM dreigt, komen in beginsel niet op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, Vw in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, aangezien in beginsel een binnenlands vlucht- of vestigingsalternatief in Nagorny Karabach voorhanden is.

Indien om individuele redenen wordt geconcludeerd dat het binnenlands vestigingsalternatief in Nagorny Karabach niet kan worden tegengeworpen, of indien bij etnisch Armeniërs wordt geconcludeerd dat er bij terugkeer naar Nagorny Karabach een reëel risico bestaat op schending van het gestelde in artikel 3 EVRM, dan komen etnisch Armeniërs evenmin op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, aangezien in beginsel een buitenlands vestigingsalternatief in Armenië aanwezig is.

Immers, uit het ambtsbericht van het Ministerie van BuZa blijkt dat de Armeense autoriteiten bereid zijn etnisch Armeniërs terug/over te nemen. Uit Azerbeidzjan vertrokken etnisch Armeniërs worden door Armenië adequaat opgevangen. Bovendien kunnen zij eenvoudig in aanmerking komen voor de Armeense nationaliteit. Zij worden door de Armeense autoriteiten niet teruggestuurd naar Azerbeidzjan.

Dit buitenlands vestigingsalternatief wordt niet tegengeworpen aan verdragsvluchtelingen. Indien om individuele redenen wordt geconcludeerd dat aan een verdragsvluchteling het binnenlands vluchtalternatief in Nagorny Karabach niet kan worden tegengeworpen, dan kan de vergunning alsnog op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw worden verleend. In een dergelijk geval wordt aan een eventueel buitenlands vluchtalternatief geen toepassing gegeven, aangezien het Vluchtelingenverdrag daar geen ruimte voor biedt.

Indien geconcludeerd wordt dat een etnisch Armeniër, afkomstig uit Nagorny Karabach, te vrezen heeft voor vervolging in Nagorny Karabach, dan kan een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw worden verleend. In een dergelijk geval wordt aan een binnenlands vlucht- of buitenlands vestigingsalternatief geen toepassing gegeven.

Het binnenlands vlucht- of vestigingsalternatief Nagorny Karabach, noch het buitenlands vestigingsalternatief Armenië wordt tegengeworpen aan de groep die tussen 1988 en 1992 Azerbeidzjan heeft verlaten, indien wordt voldaan aan de genoemde voorwaarden. Dit laat onverlet dat eerder verblijf in Armenië kan worden tegengeworpen in het kader van artikel 31, tweede lid, onder h of i, Vw.

Gemengd gehuwden

Gemengd gehuwden, die na 1992 uit Azerbeidzjan zijn vertrokken, kan een binnenlands vlucht- of vestigingsalternatief worden tegengeworpen in andere delen van Azerbeidzjan, indien dit mogelijk is op grond van het algemene beleidskader zoals omschreven in C4/2.2.

Gemengd gehuwden, afkomstig uit Nagorny Karabach, wordt geen binnenlands vlucht- of vestigingsalternatief tegengeworpen in de rest van Azerbeidzjan, tenzij zij na het vertrek uit Nagorny Karabach, langdurig in (de rest van) Azerbeidzjan hebben verbleven. Het binnenlands vlucht- of vestigingsalternatief in Nagorny Karabach wordt niet tegengeworpen bij gemengd gehuwden, afkomstig uit Azerbeidzjan, aangezien het blijkens het ambtsbericht van de Minister van BuZa niet zeker is dat zij zich kunnen handhaven in Nagorny Karabach, tenzij zij na het vertrek uit Azerbeidzjan, langdurig in Nagorny Karabach hebben verbleven.

Gelet op hetgeen is vermeld in het ambtsbericht van de Minister van BuZa over de positie van gemengd gehuwden (waaronder begrepen de kinderen uit een dergelijk huwelijk) in Armenië wordt geconcludeerd dat het buitenlands vestigingsalternatief in Armenië ook kan worden tegengeworpen aan gemengd gehuwden, zowel in gevallen waar de man etnisch Azeri is als ook in gevallen waar de vrouw etnisch Azeri is.

Weliswaar is het blijkens het voornoemde ambtsbericht mogelijk dat gemengd gehuwden die zich voor het eerst in Armenië vestigen, te maken krijgen met lokale weerstand, maar dat is onvoldoende om te concluderen dat daarom reeds op voorhand een reëel risico bestaat op schending van het gestelde in artikel 3 EVRM.

Slechts indien gemengd gehuwden aannemelijk hebben gemaakt dat bij een terugkeer naar Armenië een reëel risico bestaat op schending van het gestelde in artikel 3 EVRM, kan een buitenlands vestigingsalternatief in Armenië niet worden tegengeworpen. In dergelijke gevallen kan een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw worden verleend.

In zaken waarin een beroep wordt gedaan op het traumatabeleid gelden dezelfde criteria met betrekking tot de toepassing van het vestigingsalternatief.

7.3. Veilig derde land / land van eerder verblijf

Azerbeidzjan wordt niet beschouwd als veilig derde land.

Ten aanzien van de vraag of er een land van eerder verblijf is, wordt opgemerkt dat het mogelijk is dat betrokkene, indien hij ten tijde van de voormalige Sovjet-Unie uit de toenmalige deelrepubliek Azerbeidzjan is vertrokken, niet in het bezit is gesteld van het staatsburgerschap van één van deze voormalige deelrepublieken, maar anderszins verblijf had.

Dit wordt meegewogen bij de beoordeling van de aanvraag ingevolge artikel 31, tweede lid, onder i, Vw (zie C4/3.9).

Indien uit het relaas van betrokkene, de (doorlopende) duur van de verblijfsvergunning of onderzoek door de Minister van BuZa niet valt af te leiden dat de asielzoeker duurzame bescherming zal genieten in het land van eerder verblijf, dan wordt geen toepassing gegeven aan artikel 31, tweede lid, onder i, Vw.

Eerder verblijf in Armenië

Uit het ambtsbericht van het Ministerie van BuZa blijkt dat de Armeense autoriteiten bereid zijn etnisch Armeniërs terug of over te nemen. Uit Azerbeidzjan vertrokken etnisch Armeniërs worden door Armenië adequaat opgevangen. Zij worden door de Armeense autoriteiten niet teruggestuurd naar Azerbeidzjan. De aanvraag om toelating als vluchteling van etnisch Armeniërs die eerder langer dan twee weken in Armenië hebben verbleven, kan in voorkomende gevallen derhalve worden afgewezen op grond van artikel 31, tweede lid, onder i Vw (zie C4/3.9).

7.4. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Het beleid zoals neergelegd in C4/3.11.3 is van toepassing. Voor de procedure omtrent getuigen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid wordt verwezen naar C11/3.1.

7.5. Nationaliteit of staatsburgerschap

Op het moment dat de Sovjet-Unie nog als staat bestond, zijn velen reeds uit de toenmalige deelrepubliek Azerbeidzjan vertrokken, veelal naar één van de andere deelrepublieken van de voormalige Sovjet-Unie. Nadat de voormalige Sovjet-Unie ophield te bestaan (december 1991), hebben velen het staatsburgerschap verkregen van één van deze later zelfstandig geworden republieken.

Voor de voorwaarden ter vaststelling van het staatsburgerschap in de republieken van de voormalige Sovjet-Unie wordt verder verwezen naar het ambtsbericht van het Ministerie van BuZa inzake Staatsburgerschap- en Vreemdelingenwetgeving in de republieken van de voormalige Sovjet-Unie van 14 augustus 2002 (kenmerk DPV/AM-743442).

Van belang is verder hetgeen is opgenomen in het algemene ambtsbericht inzake de algehele situatie in Azerbeidzjan. Hierin heeft het Ministerie van BuZa een hoofdstuk opgenomen inzake staatsburgerschapwetgeving Azerbeidzjan, met name de Nationaliteitswet 1990, de Grondwet van Azerbeidzjan van 1995 en de Wet op het Staatsburgerschap van 1998.

Hieruit komt naar voren dat er sprake kan zijn van staatloosheid bij personen die vóór 1 januari 1999 Azerbeidzjan hebben verlaten. Personen die het staatsburgerschap van Azerbeidzjan eenmaal hebben verkregen, kunnen dat niet hebben verloren op grond van verblijf in het buitenland.

Echter, gelet op het feit dat er tevens sprake is geweest van de-registratie (tot 1994) van personen van etnisch Armeense komaf door de Azerbeidzjaanse autoriteiten, kan het moeilijk zijn voor deze personen om hun rechten op het staatsburgerschap aan te tonen.

8. Opvangmogelijkheden Amv’s

Ten aanzien van Amv’s uit Azerbeidzjan kan niet op voorhand worden geconcludeerd dat adequate opvang aanwezig is. De aanwezigheid van adequate opvang dient per individueel geval te worden vastgesteld. Het algemene beleid is van toepassing. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn, tenzij betrokkene zich zelfstandig kan handhaven.

[4a]. Het asielbeleid ten aanzien van Bosnië Herzegovina

1. Achtergrond

Deze landenparagraaf bevat het landgebonden asielbeleid voor Bosnië-Herzegovina. Het landgebonden asielbeleid is een uitwerking van het algemene beleid van C1 tot en met C23 en kan niet worden gezien als een uitzonderingsregeling. De algemene wet- en regelgeving blijft steeds de basis voor de individuele beoordeling van een asielaanvraag.

De beleidsconclusies in deze landenparagraaf zijn mede gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van de Minister van de Minister van BuZa van 7 oktober 2003 over de situatie in Bosnië-Herzegovina.

4. Traumatabeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C2/4.2 is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot Bosnië-Herzegovina geen bijzonderheden.

6. Verdere beleidsconclusies en aandachtspunten

6.4. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Het beleid zoals neergelegd in C4/3.11.3 is van toepassing. Voor de procedure omtrent getuigen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid wordt verwezen naar C11/3.1.

7. Opvangmogelijkheden Amv’s

Voor Amv’s is adequate opvang in Bosnië-Herzegovina voorhanden. Amv’s van Bosnische nationaliteit komen derhalve niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd bedoeld voor Amv’s. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn, tenzij betrokkene zich zelfstandig kan handhaven.

In Bosnië-Herzegovina bestaan staatsweeshuizen die vallen onder de bevoegdheden van zowel de Moslim-Kroatische Federatie van Bosnië-Herzegovina als de Republika Srpska. Gelet op de krappe overheidsfinanciën zijn de leefomstandigheden naar lokale maatstaven eenvoudig te noemen en is het niet mogelijk om voor alle weeskinderen een opvangplaats te garanderen. Naast staatsweeshuizen zijn er weeshuizen die worden gefinancierd door NGO’s of particulieren. De leefomstandigheden in deze opvanghuizen zijn goed. Voor minderjarigen die terugkeren uit het buitenland ligt de verantwoordelijkheid bij het Bosnische “Ministry for Human Rights and Returnees”. Ook de UNHCR en IOM zijn actief op het terrein van de opvang van teruggekeerde Amv’s.

[5]. Het asielbeleid ten aanzien van Burundi

2. Achtergrond

Deze landenparagraaf bevat het landgebonden asielbeleid voor Burundi. Het landgebonden asielbeleid is een uitwerking van het algemene beleid van C1 tot en met C23 en kan niet worden gezien als een uitzonderingsregeling. De algemene wet- en regelgeving blijft steeds de basis voor de individuele beoordeling van een asielaanvraag.

De beleidsconclusies in deze landenparagraaf zijn mede gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van de Minister van BuZa van 3 maart 2006 over de situatie in Burundi.

Er is besloten tot een beleidswijziging ten aanzien van Burundese asielzoekers. Deze beleidswijziging is neergelegd in een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 19 juni 2006 en houdt in dat het categoriale beschermingsbeleid ten aanzien van Burundese asielzoekers wordt beëindigd.

4. Groepen van personen die verhoogde aandacht vragen

4.1. Etnische groepen

4.1.1. Hutu en Tutsi

Op grond van de grondwet van 28 februari 2005, waarin het mandaat en het functioneren van de verschillende staatsorganen zijn opgenomen, is de machtsdeling tussen Hutu en Tutsi binnen het overheidsapparaat vastgesteld op respectievelijk 60% en 40%. Hutu krijgen naar het zich thans laat aanzien onder de nieuwe regering meer kansen dan het geval was onder de door Tutsi gedomineerde overheid. De participatie van Hutu in regering, leger en politie is sinds de vredesakkoorden en de voor Hutu gunstig verlopen verkiezingen toegenomen.

Een belangrijk nationaal probleem is echter nog steeds het etnische conflict tussen de Hutu-meerderheid (85%) en de Tutsi-minderheid (14%). Burundi raakt steeds meer etnisch gesegregeerd, waarbij de Tutsi vooral in de stedelijke agglomeraties te vinden zijn en de Hutu op het platteland. Ook de wijken van de hoofdstad Bujumbura raken steeds meer etnisch gesegregeerd.

Ondanks de verbeterde situatie kan, gezien het gestelde met betrekking tot het nog immer voortdurende etnische conflict tussen Hutu en Tutsi, niet worden uitgesloten dat discriminatie op grond van Hutu- dan wel Tutsi-afkomst nog immer voorkomt. Indien op grond van het individuele relaas blijkt dat de ondervonden discriminatie een dusdanige ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert dat het onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren, kan betrokkene, met inachtneming van het beleid zoals neergelegd in C2/2.5, op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning.

Bij vervolgingsacties door de burgerbevolking (zoals bijvoorbeeld discriminatie) dan wel door de rebellengroepering Forces Nationales pour la Libération, wordt bezien of bescherming van de Burundese autoriteiten hiertegen soelaas kan bieden. Uitgangspunt is dat het aan betrokkene is om aannemelijk te maken waarom bescherming in het individuele geval niet geboden kan worden. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat uit het ambtsbericht blijkt dat het overheidsapparaat, noch de justitiële sector in staat is om aangifte van de meeste misdrijven te behandelen en te vervolgen als gevolg van jarenlange ondercapaciteit. Als de autoriteiten geen bescherming kunnen of willen bieden, kan betrokkene op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

4.1.2. Twa

De Twa is de kleinste etnische minderheidsgroepering in Burundi. Van gerichte vervolging van de Twa is geen sprake. Wel worden zij op allerlei terreinen achtergesteld en gediscrimineerd. Vaak worden zij op economisch, sociaal en politiek terrein gemarginaliseerd. Dit leidt echter niet op voorhand tot de conclusie dat Twa in aanmerking komen voor vluchtelingschap. Hiervoor dienen zij op de gebruikelijke wijze aannemelijk te maken dat er sprake is van gegronde vrees voor vervolging. Gelet op de maatschappelijke positie van de Twa kan het inroepen van bescherming van de autoriteiten slechts op basis van concrete aanknopingspunten in het individuele asielrelaas worden tegengeworpen. Daarbij dient tevens in aanmerking te worden genomen dat uit het ambtsbericht blijkt dat het overheidsapparaat, noch de justitiële sector in staat is om aangifte van de meeste misdrijven te behandelen en te vervolgen als gevolg van jarenlange ondercapaciteit.

4.1.3. Kinderen uit etnisch gemengde huwelijken

Tot 1993 kwamen etnisch gemengde huwelijken redelijk vaak voor, maar daarna nam het aantal snel af. Thans komen nauwelijks meer gemengde huwelijken voor. In 1993 kwamen veel echtscheidingen voor bij gemengde gehuwden, omdat één van de gehuwden zich niet staande kon houden buiten de woonomgeving van de eigen etnische groep. Kinderen van etnisch gemengd gehuwden hebben te kampen met het wantrouwen van de bevolking, omdat men niet weet aan welke kant zij staan. Traditioneel bepaalt de etnische achtergrond van de vader de etnische achtergrond van het kind.

Bij de beoordeling van het asielrelaas van een kind van gemengde afkomst dient dan ook specifiek acht te worden geslagen op deze afkomst en de problemen die betrokkene op grond daarvan stelt te hebben ondervonden. Het asielrelaas dient te worden beoordeeld aan de hand van C2/2.5, waarbij de mogelijkheid om bescherming in te roepen dient te worden bezien in het licht van de kwetsbare positie van kinderen van gemengde afkomst. Daarbij dient tevens in aanmerking te worden genomen dat uit het ambtsbericht blijkt dat het overheidsapparaat, noch de justitiële sector in staat is om aangifte van de meeste misdrijven te behandelen en te vervolgen als gevolg van jarenlange ondercapaciteit.

4.2. Politieke tegenstanders van het bewind

Oppositionele groeperingen kunnen in het algemeen vrijelijk opereren, maar worden soms in hun werkzaamheden beperkt door intimidatie door de autoriteiten, vooral op provinciaal en lokaal niveau. Personen die zich als individu niet overeenkomstig de wensen van de overheid gedragen, lopen het risico vervolgd of in ieder geval geïntimideerd te worden.

Personen die stellen actief te zijn geweest voor een oppositionele groepering of de rebellengroepering Forces Nationales pour la Libération kunnen te vrezen hebben voor vervolging van de zijde van de Burundese overheid. Om op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, dient betrokkene aannemelijk te maken dat de problemen die hij van de zijde van de Burundese autoriteiten heeft ondervonden vanwege zijn politieke activiteiten, te herleiden zijn tot daden van vervolging, zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag.

(Vermoedelijke) sympathisanten van de rebellengroepering Forces Nationales pour la Libération kunnen te maken krijgen met arbitraire arrestaties door het regeringsleger en detenties in militaire detentiecentra. Daarbij kan sprake zijn van martelingen en buitengerechtelijke executies. Gelet hierop kunnen ook sympathisanten van de Forces Nationales pour la Libération te vrezen hebben voor vervolging van de zijde van de Burundese overheid in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Om op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, dient betrokkene aannemelijk te maken dat hij vanwege zijn sympathie voor de Forces Nationales pour la Libération in de negatieve aandacht van de Burundese autoriteiten is geraakt, en daardoor problemen heeft ondervonden die als vervolging, zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag, kunnen worden aangemerkt.

4.3. Binnenlandse ontheemden

Nog geregeld trekken groepen binnenlandse ontheemden terug naar hun oorspronkelijk leefgebied in Burundi. Reden is niet alleen een toegenomen vertrouwen in een verbeterde veiligheidssituatie in grote delen van het land, maar ook de angst dat terugkerende Burundese vluchtelingen uit de omringende landen al het land in gebruik zullen nemen. Dit veroorzaakt veelal spanningen tussen de naar hun plaats van herkomst terugkerende ontheemden, terugkerende Burundese vluchtelingen uit met name Tanzania en al aanwezige burgers.

De situatie van de ontheemden vormt op zichzelf geen reden om in het bezit te worden gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op één van de individuele gronden van artikel 29, Vw.

4.4. Vrouwen

Het normale beleid, zoals onder andere weergegeven in C2/2.11, C2/3.2 en C14/4.3 is van toepassing.

In het nieuwe kabinet van twintig ministers zijn thans zeven vrouwen opgenomen, en voor het eerst in de Burundese geschiedenis is een vrouw benoemd tot voorzitter van de nationale vergadering. Tevens garandeert de nieuwe grondwet een vertegenwoordiging van 30% vrouwen in de nationale vergadering en de Senaat.

In Burundi komt seksueel geweld tegen vrouwen evenwel zonder onderscheid naar etniciteit en leeftijd voor. Met name regeringssoldaten, maar ook ongeïdentificeerde gewapende bendes maken zich hieraan schuldig. Het wetboek van strafrecht stelt seksueel geweld en verkrachting van vrouwen strafbaar. In de praktijk wordt verkrachting echter zelden streng bestraft.

Slachtoffers van geweld en verkrachting kunnen, voor zover hun relaas geen aanleiding geeft om op een andere grond de asielaanvraag in te willigen, op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning, indien aan de voorwaarden van C2/4.2 wordt voldaan.

4.5. Dienstplichtigen en deserteurs

Dienstplichtigen en deserteurs Het normale beleid, zoals weergegeven in C1/2.2.12 is van toepassing.

Burundi kent een beroepsleger en geen dienstplicht.

Ten aanzien van Burundi heeft zich niet de situatie voorgedaan dat militaire acties in totaliteit door de internationale gemeenschap zijn veroordeeld als strijdig met de grondbeginselen voor humaan gedrag of met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict. Een beroep hierop leidt derhalve niet tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

6. Categoriale bescherming

Asielzoekers uit Burundi komen niet op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel (zie C2/5).

Uit het nieuwe ambtsbericht blijkt dat de veiligheidssituatie in grote delen van Burundi relatief rustig is, mede door de aanwezigheid van de VN-vredesmacht l’Opération des Nations Unies au Burundi. De aard van het geweld is in deze gebieden niet meer zodanig dat aldaar een categoriaal beschermingsbeleid is geïndiceerd. Alleen in de provincies Bujumbura Rurale, Bubanza en Cibitoke én in enkele wijken van de hoofdstad, waar de rebellengroepering Forces Nationales pour la Libération nog actief is, vinden nog regelmatig gevechten plaats tussen het regeringsleger en de Forces Nationales pour la Libération. De hoofdstad Bujumbura ligt in de provincie Bujumbura Rurale. De situatie in deze provincies wordt nog wel categoriaal beschermingswaardig geacht. De relatief rustige delen van Burundi zijn over het algemeen bereikbaar vanuit deze laatstgenoemde onveilige provincies.

Voorts blijkt uit het ambtsbericht dat verschillende VN-organisaties actief zijn in Burundi en dat de UNHCR oordeelt dat de veiligheidssituatie aldaar is verbeterd. Vrijwillige terugkeer wordt door de UNHCR gefaciliteerd.

Zwitserland, België, Denemarken en het Verenigd Koninkrijk kennen ten slotte geen bijzonder toelatings- en terugkeerbeleid voor asielzoekers met betrekking tot Burundi, en achten de terugkeer van uitgeprocedeerde asielzoekers naar Burundi veilig genoeg.

Gezien het vorenstaande is besloten het categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van personen afkomstig uit Burundi te beëindigen. Deze beleidswijziging is neergelegd in een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 19 juni 2006. Asielzoekers uit Burundi komen derhalve niet langer op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel.

Aan personen die afkomstig zijn uit de onveilige provincies wordt een verblijfsalternatief tegengeworpen in de overige delen van Burundi, voorzover zij niet op individuele gronden in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning.

Met betrekking tot vreemdelingen die in het bezit zijn van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw, zal een herbeoordeling van de verleende verblijfsvergunning plaatsvinden. Indien deze herbeoordeling niet tot gevolg heeft dat wordt geoordeeld dat de vreemdeling op basis van één van de andere gronden van artikel 29, eerste lid, Vw verblijf toe komt, zal de verblijfsvergunning worden ingetrokken, dan wel de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd worden afgewezen. Dit geldt overeenkomstig voor de houders van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder e of f, Vw en waarbij de verblijfsvergunning van de hoofdpersoon op grond van het bovenstaande wordt ingetrokken. Verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd zal op normale wijze plaatsvinden indien de geldigheid van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verlopen voorafgaand aan de beëindiging van het beleid van categoriale bescherming, voor zover de vreemdeling ook aan de overige vereisten voor verlening voldoet.

7. Verdere beleidsconclusies en aandachtspunten

7.1. Vlucht- en/of vestigingsalternatief

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C4/2.2 is van toepassing.

In voorkomende gevallen kan een vlucht- of een vestigingsalternatief worden tegengeworpen.

7.4. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Het beleid zoals neergelegd in C4/3.11.3 is van toepassing. Voor de procedure omtrent getuigen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid wordt verwezen naar C11/3.1.

Verder zijn voor Burundi de volgende aandachtspunten van belang.

De volgende groepen hebben in Burundi op grote schaal mensenrechten geschonden: het leger, de politie, veiligheidsdiensten en rebellengroeperingen. Om die reden dient men er in het bijzonder op bedacht te zijn of betrokkene zich mogelijk schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als omschreven in artikel 1F Vluchtelingenverdrag.

7.5. Legale uitreis

De kans dat personen ongecontroleerd via het vliegveld van Bujumbura kunnen uitreizen, is gering. Voor de uitreis is een persoonsbewijs (paspoort, identiteitskaart of laissez-passer) noodzakelijk. Een legale uitreis vormt in beginsel een contra-indicatie bij de beoordeling of betrokkene op grond van gegronde vrees voor vervolging in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Een legale uitreis vormt op zichzelf geen contra-indicatie indien de gestelde vrees niet door toedoen van de autoriteiten wordt veroorzaakt.

8. Opvangmogelijkheden Amv’s

Ten aanzien van Amv’s uit Burundi kan niet op voorhand worden geconcludeerd dat adequate opvang aanwezig is. De aanwezigheid van adequate opvang dient per individueel geval te worden vastgesteld. Het algemene beleid is van toepassing. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn, tenzij betrokkene zich zelfstandig kan handhaven.

[6]. Het asielbeleid ten aanzien van China

2. Achtergrond

Deze landenparagraaf bevat het landgebonden asielbeleid voor China. Het landgebonden asielbeleid is een uitwerking van het algemene beleid van C1 tot en met C23 en kan niet worden gezien als een uitzonderingsregeling. De algemene wet- en regelgeving blijft steeds de basis voor de individuele beoordeling van een asielaanvraag.

De beleidsconclusies in deze landenparagraaf zijn mede gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van de Minister van BuZa van 31 mei 2006 over de situatie in China.

4. Groepen van personen die verhoogde aandacht vragen

4.1. Aanhangers van een spirituele beweging

Spirituele beweging Falun Gong

De Falun Gong is sinds 1999 een verboden sekte. Aanhangers van de Falun Gong worden door de Chinese autoriteiten nog steeds vervolgd.

Duizenden Falun Gong-aanhangers worden bestraft of naar intensieve anti-Falun Gong studiesessies gestuurd waar ze onder grote druk gezet worden om afstand te nemen van de Falun Gong. Volharden zij in hun overtuiging, dan worden ze vaak zonder proces naar heropvoedingskampen gestuurd. Leiders van de Falun Gong worden onmiddellijk in deze kampen opgesloten. Ook worden veel Falun Gong aanhangers in psychiatrische detentiecentra opgesloten.

Andere spirituele bewegingen

Ook andere spirituele bewegingen als de Zhong Gong, Guo Gong en de Sian Gong groep hebben te maken met toegenomen repressie van de Chinese autoriteiten.

Voor nadere informatie over de Falun Gong en de Zhong Gong beweging wordt verwezen naar de ambtsberichten van de Minister van BuZa van 28 november 2001 en 30 juni 2005.

Indien betrokkene zich erop beroept aanhanger te zijn van één van de genoemde spirituele bewegingen en hij aannemelijk maakt dat hij strafrechtelijk vervolgd wordt of zal worden vanwege lidmaatschap van een spirituele beweging, en er sprake is van een strafmaat van een zeker gewicht, of dat hij vanwege dit lidmaatschap naar een heropvoedingskamp zal worden gestuurd of in een psychiatrisch detentiecentrum zal worden opgesloten, kan hij op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

4.2. Aanhangers van religieuze groeperingen

In de Chinese grondwet staat vrijheid van godsdienst en de vrijheid om niet te geloven omschreven. Nog steeds heeft de Chinese overheid weinig respect voor de grondwettelijke vrijheid van godsdienst. Lokale autoriteiten maken geregeld gebruik van administratieve procedures om zonder rechtsgang leden van niet-geregistreerde kerkgenootschappen te veroordelen tot heropvoeding door arbeid. Vooral leiders van ongeoorloofde kerken lopen het risico te worden geïntimideerd, verhoord, vastgezet en mishandeld.

Sinds 1982 bestaat een verbod op huiskerken. Niet-geregistreerde plaatsen, zoals ondergrondse huiskerken, zijn daarom sinds 1982 illegaal. Op hoog politiek niveau is in de zomer van 2004 besloten de aanpak van niet-geregistreerde kerken te verscherpen.

In 1996 is door het Staand Comité van het Nationaal Volkscongres een besluit aangenomen om alle sekten te verbieden en de leden te vervolgen. Leden van illegale sekten lopen het risico te worden opgepakt en te worden gedetineerd.

Indien betrokkene aannemelijk maakt dat hij strafrechtelijk vervolgd wordt of zal worden, vanwege lidmaatschap van een religieuze groepering of sekte, en er sprake is van een strafmaat van een zeker gewicht, kan hij op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

4.3. Politieke dissidenten en mensenrechtenactivisten

Uit het ambtsbericht van de Minister van BuZa van 30 juni 2005 blijkt dat de Chinese autoriteiten niet toelaten dat de leidende rol van de Chinese Communistische Partij wordt aangetast of in gevaar wordt gebracht en dat kritiek wordt geleverd op regeringsleiders of officiële beleidsuitgangspunten van die partij.

Politieke dissidenten en mensenrechtenactivisten kunnen daarom op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel, indien zij aannemelijk hebben gemaakt dat zij als zodanig bekend zijn bij de Chinese autoriteiten en dat de problemen die zij verwachten van de zijde van de autoriteiten, te herleiden zijn tot daden van vervolging zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag.

4.4. Etnische minderheden

4.4.1. Oeigoeren

4.4.1.1. Discriminatie

In het westen van China in Xinjiang leven de Oeigoeren. Zij zijn etnisch verwant aan de Turkse volkeren en de overheersende godsdienst is de islam. Oeigoeren voelen zich achtergesteld in vergelijking met de Han-Chinezen in Xinjiang.

Indien Oeigoeren zich beroepen op discriminatie dient, voor de beoordeling of de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef onder a, Vw in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, bezien te worden of de discriminatie is aan te merken als vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag (zie C2/2.5).

4.4.1.2. Onafhankelijkheidsstreven en religieus extremisme

Veel Oeigoeren streven naar een vrij Oost-Turkestan, zonder Chinese overheersing.

Sinds 1996 worden in Xinjiang campagnes gevoerd tegen separatisme, terrorisme en religieus extremisme, waarbij onvoldoende onderscheid wordt gemaakt tussen vreedzame uitingen van protest enerzijds en gewelddadige uitingen anderzijds. Vooral sinds de aanslagen van 11 september 2001 in de VS treden de Chinese autoriteiten hard op. Oeigoeren worden onder meer veroordeeld voor illegale religieuze activiteiten en het in gevaar brengen van de staatsveiligheid.

Oeigoeren die aannemelijk maken dat zij bij terugkeer strafrechtelijk vervolgd worden of zullen worden vanwege politieke of religieuze activiteiten in China, terwijl er sprake is van een strafmaat van een zeker gewicht, kunnen op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

In zaken waarbij aanslagen of separatistische activiteiten een rol spelen, dient aandacht te worden besteed aan de mogelijke toepassing van artikel 1F Vluchtelingenverdrag (zie C4/3.11.3).

4.4.1.3. Terugkeer

Uit het ambtsbericht blijkt dat voor Oeigoeren die het land hebben verlaten zonder de juiste procedures te volgen (bijvoorbeeld zonder paspoort of met een vals paspoort) de kans erg groot is dat bij terugkeer naar China zij zullen worden ondervraagd. Dit geldt ook voor Oeigoeren van wie de autoriteiten vermoeden dat zij politiek asiel hebben aangevraagd in het buitenland en Oeigoeren die langere tijd in het buitenland hebben verbleven. Soms leidt een ondervraging tot arrestatie van de terugkerende Oeigoer. In welke gevallen dat is, valt niet aan te geven. In geval van arrestatie loopt betrokkene het risico te worden mishandeld of gefolterd.

Indien een Oeigoer aannemelijk maakt dat hij deel uitmaakt van één van de hierboven genoemde categorieën en dat hij bij terugkeer niet alleen zal worden ondervraagd, maar tevens zal worden gearresteerd, kan hij op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel.

Hierbij wordt aangetekend dat:

  • a. het onderzocht en geloofwaardig dient te zijn dat de vreemdeling daadwerkelijk een Oeigoer is uit China;

  • b. het vermoeden bij de Chinese autoriteiten dat de vreemdeling asiel heeft aangevraagd niet het gevolg mag zijn van eigen (bewust of opzettelijk) toedoen van de betrokken asielzoeker;

  • c. indien de asielmotieven geen verband houden met de gronden voor vluchtelingschap, of indien de asielzoeker slechts zeer geringe activiteiten heeft verricht, het niet op voorhand aannemelijk is dat de autoriteiten vermoeden dat de vreemdeling asiel heeft aangevraagd;

  • d. als ‘langere tijd’ wordt aangemerkt een termijn van meer dan zes maanden;

  • e. aangezien het ambtsbericht stelt dat niet is aan te geven in welke gevallen een ondervraging zal uitmonden in een arrestatie, hiermee voorzichtig dient te worden omgegaan.

ad b.

Dit wordt in ieder geval aangenomen indien de vreemdeling zelf (of via zijn gemachtigde) aan de Chinese autoriteiten kenbaar heeft gemaakt dat hij asiel heeft aangevraagd in het buitenland of dat hij problemen heeft (gehad) met de Chinese autoriteiten. Het feit dat de vreemdeling contact heeft gezocht met de autoriteiten vormt dan een sterke aanwijzing dat er geen sprake is van gegronde vrees voor vervolging door de autoriteiten.

ad c.

In deze gevallen geldt een verzwaarde bewijslast aan de kant van de asielzoeker. De asielzoeker zal in deze gevallen overtuigend moeten motiveren dat hij een risico loopt.

4.4.1.4. Derdelandenexcepties

Ingeval van Oeigoeren geldt dat Centraal-Aziatische landen meewerken aan het uitleveren van Oeigoeren aan China. Kazachstan en China hebben hiertoe een verdrag getekend. De derdelandenexceptie kan daarom niet aan Oeigoeren met de Chinese nationaliteit worden tegengeworpen als het gaat om Afghanistan, Kazachstan, Kyrgyzstan, Nepal, Oezbekistan, Pakistan, Tadzjikistan en Turkmenistan.

4.4.1.5. Geloofwaardigheid

Er wordt nauwkeurig onderzocht of de betrokken vreemdeling daadwerkelijk een Oeigoer uit China is. Indien betrokkene Oeigoers spreekt, is dit een vrij sterke aanwijzing dat hij daadwerkelijk Oeigoer is. Indien betrokkene geen documenten heeft, wordt extra aandacht besteed aan de vraag of betrokkene daadwerkelijk afkomstig is uit China. Ook in de aan Xinjiang grenzende landen (met name in Kazachstan) komen Oeigoeren voor.

Aanknopingspunt hiervoor is dat Oeigoeren uit China Chinees (Mandarijn) moeten kunnen spreken en schrijven. Deze taal is de officiële taal in China en wordt op alle openbare scholen in China gedoceerd. Overal in China zijn er Chinezen die steeds in het Mandarijn spreken. Hoewel het mogelijk is dat betrokkene in het dagelijks leven Oeigoers spreekt, moet hij iets in het Mandarijn kunnen vertellen. Documentloze Oeigoeren die niets over de Chinese taal (Mandarijn) kunnen vertellen komen in beginsel niet uit China.

4.4.2. Tibetanen

4.4.2.1. Inleiding

Veel Tibetanen zijn gekant tegen de zo groot mogelijke etnische assimilatie van Tibet en zijn etnische bevolking door de Chinese autoriteiten. Het streven naar autonomie voor Tibet door de Dalai Lama wordt door China geïnterpreteerd als een onafhankelijkheidsstrijd. Tibetaanse boeddhistische monniken en nonnen zijn soms als politiek activist actief. Iedere politieke activiteit wordt door de Chinese regering onderdrukt en vaak worden pro-onafhankelijkheidsactivisten opgepakt.

Het Tibetaanse boeddhisme kan openlijk worden beleden. Vele traditionele religieuze handelingen en uitingen van het geloof zijn toegestaan. Het komt echter voor dat religieuze activiteiten, zoals festivals, door de overheid worden gezien als uitingen van politieke onvrede of onafhankelijkheidsstreven. Ook worden kloosters gesloten en worden monniken en nonnen opgepakt die beschuldigd worden van politieke gedragingen.

Tibetaanse asielzoekers, die aannemelijk maken dat zij strafrechtelijk vervolgd worden of zullen worden vanwege politieke activiteiten in China en er sprake is van een strafmaat van een zeker gewicht, kunnen op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

4.4.2.2. Terugkeer

Uit het ambtsbericht blijkt dat voor Tibetanen die het land hebben verlaten zonder de juiste procedures te volgen (bijvoorbeeld zonder paspoort of met een vals paspoort) de kans erg groot is dat zij bij terugkeer naar China zullen worden ondervraagd. Dit geldt ook voor Tibetanen van wie de autoriteiten vermoeden dat zij politiek asiel hebben aangevraagd in het buitenland en Tibetanen die langere tijd in het buitenland hebben verbleven. Soms leidt een ondervraging tot arrestatie van de terugkerende Tibetaan. In welke gevallen dat is, valt niet aan te geven. In geval van arrestatie loopt betrokkene het risico te worden mishandeld of gefolterd.

Indien een Tibetaan aannemelijk maakt dat hij deel uitmaakt van één van de hierboven genoemde categorieën en dat hij bij terugkeer niet alleen zal worden ondervraagd, maar tevens zal worden gearresteerd, kan hij op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel.

Hierbij wordt aangetekend dat:

  • a. het onderzocht en geloofwaardig dient te zijn dat de vreemdeling daadwerkelijk een Tibetaan is uit China;

  • b. het vermoeden bij de Chinese autoriteiten dat de vreemdeling asiel heeft aangevraagd niet het gevolg mag zijn van eigen (bewust of opzettelijk) toedoen van de betrokken asielzoeker;

  • c. indien de asielmotieven geen verband houden met de gronden voor vluchtelingschap, of indien de asielzoeker slechts zeer geringe activiteiten heeft verricht, het niet op voorhand aannemelijk is dat de autoriteiten vermoeden dat de vreemdeling asiel heeft aangevraagd;

  • d. als ‘langere tijd’ wordt aangemerkt een termijn van meer dan zes maanden;

  • e. aangezien het ambtsbericht stelt dat niet is aan te geven in welke gevallen een ondervraging zal uitmonden in een arrestatie, hiermee voorzichtig dient te worden omgegaan.

ad b.

Dit wordt in ieder geval aangenomen indien de vreemdeling zelf (of via zijn gemachtigde) aan de Chinese autoriteiten kenbaar heeft gemaakt dat hij asiel heeft aangevraagd in het buitenland of dat hij problemen heeft (gehad) met de Chinese autoriteiten. Het feit dat de vreemdeling contact heeft gezocht met de autoriteiten vormt dan een sterke aanwijzing dat er geen sprake is van gegronde vrees voor vervolging door de autoriteiten.

ad c.

In deze gevallen geldt een verzwaarde bewijslast aan de kant van de asielzoeker. De asielzoeker zal in deze gevallen overtuigend moeten motiveren dat hij een risico loopt.

4.4.2.3. Geloofwaardigheid

Verhoogde aandacht wordt besteed aan de vraag of betrokkene daadwerkelijk een Tibetaan uit China is. Indien betrokkene Tibetaans spreekt, is dit een vrij sterke aanwijzing dat hij daadwerkelijk Tibetaan is. Indien betrokkene geen documenten heeft, wordt extra aandacht besteed aan de vraag of betrokkene daadwerkelijk afkomstig is uit China.

Aanknopingspunt hiervoor is dat Tibetanen uit China Chinees (Mandarijn) moeten kunnen spreken en schrijven Deze taal is de officiële taal in China en wordt op alle openbare scholen in China gedoceerd. Overal in China zijn er Chinezen die steeds in het Mandarijn spreken. Hoewel het mogelijk is dat betrokkene in het dagelijks leven Tibetaans spreekt, moet hij iets in het Mandarijn kunnen vertellen. Taalanalyses voor Tibetanen (Tibetaans) zijn mogelijk. Documentloze Tibetanen die niets over de Chinese taal (Mandarijn) kunnen vertellen komen in beginsel niet uit China.

4.4.3. Etnische Mongolen uit Binnen-Mongolië

In Binnen-Mongolië is geen sprake van discriminatie van de etnisch Mongoolse minderheid. Activiteiten van Binnen-Mongolen die door de Chinese autoriteiten worden beschouwd als separatisme worden niet geduld en kunnen leiden tot meerjarige gevangenisstraf. Protestbewegingen die openlijk streven naar een onafhankelijk Binnen-Mongolië zijn sinds 1995 niet of nauwelijks meer actief in Mongolië.

Etnisch Mongoolse asielzoekers, die aannemelijk maken dat zij strafrechtelijk vervolgd worden of zullen worden vanwege politieke activiteiten in Binnen-Mongolië en er sprake is van een strafmaat van een zeker gewicht, kunnen op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

In zaken waarbij aanslagen of separatistische activiteiten een rol spelen, dient aandacht te worden besteed aan de mogelijke toepassing van artikel 1F Vluchtelingenverdrag (zie C4/3.11.3).

4.5. Gezinnen met meerdere kinderen

Een beschrijving van de toepassing van het Chinese beleid dat in 1979 werd ingezet om het aantal geboorten en daarmee de bevolkingsgroei te beperken, is te vinden in het ambtsbericht van de Minister van BuZa van 28 augustus 2000, paragraaf 3.3.4. Een geactualiseerd beeld is te vinden in het ambtsbericht van 30 juni 2005, paragraaf 3.1.2 en 3.4.1. De regels voor de handhaving van het geboortebeleid in China worden geleidelijk versoepeld. In sociaal-maatschappelijk opzicht is er geen sprake van discriminatie van illegale kinderen.

Op 1 september 2002 is de eerste nationale wet over gezinsplanning in werking getreden. Deze wet geeft verdere invulling aan de beperkte constitutionele voorzieningen die daarvoor de enige richtlijn vormden voor lokale regelgeving voor dit onderwerp. De bedoeling van deze wet is dat een einde komt aan machtsmisbruik en corruptie met betrekking tot het innen van boetes en belastingen bij gezinnen die meer dan één kind hadden gekregen.

Een beroep op het geboortebeleid is op zichzelf onvoldoende om tot verlening van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, Vw over te gaan.

4.6. Dienstplichtigen en deserteurs

Het normale beleid, zoals weergegeven in C2/2.12 is van toepassing.

Ten aanzien van China heeft zich niet de situatie voorgedaan dat militaire acties in totaliteit door de internationale gemeenschap zijn veroordeeld als strijdig met de grondbeginselen voor humaan gedrag of met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict.

5. Traumatabeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C2/4.2 is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot China geen bijzonderheden.

7. Verdere beleidsconclusies en aandachtspunten

7.4. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Het beleid zoals neergelegd in C4/3.11.3 is van toepassing. Voor de procedure omtrent getuigen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid wordt verwezen naar C11/3.1.

7.5. Republiekvlucht

Republiekvlucht is op zichzelf onvoldoende reden om tot statusverlening over te gaan. Er zijn geen aanwijzingen dat het aanvragen van asiel in het buitenland leidt tot strafrechtelijke vervolging of anderszins tot speciale aandacht van de kant van de autoriteiten.

7.6. Legale uitreis

Uit het meest recente ambtsbericht van het Ministerie van BuZa blijkt dat uitreis van migranten uit China dikwijls legaal geschiedt. Door het wegnemen van een aantal administratieve obstakels begin 2001 heeft de Chinese overheid de legale uitreis van Chinese staatsburgers aanzienlijk eenvoudiger gemaakt. Na de legale uitreis reist men vaak onder een valse naam verder. De reis eindigt veelal zonder papieren. Door de Chinese autoriteiten worden deze mensen niet als illegale emigranten beschouwd; zij hebben China immers legaal verlaten.

8. Opvangmogelijkheden Amv’s

Voor Amv’s is adequate opvang in China voorhanden. Amv’s van Chinese nationaliteit komen derhalve niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd bedoeld voor Amv’s. Voorts blijkt dat er duidelijkheid bestaat over de ontvangst van de Amv in China door de autoriteiten aldaar. Op grond hiervan kan worden geconcludeerd dat bij de feitelijke terugkeer de toegang tot een concrete opvangplaats niet door de Nederlandse autoriteiten geregeld behoeft te worden.

In beginsel dient ervan te worden uitgegaan dat de opvang in weeshuizen in China adequaat is. Dit geldt ook voor situaties waarin sprake is van een minderjarige vrouw met een kind.

Indien in het individuele geval wordt betwist dat adequate opvang voor betrokkene aanwezig is, wordt – gelet op de uitgebreide mogelijkheden van (adequate) opvang – van de betrokkene verwacht dat hij aantoont dat in zijn geval geen adequate opvang aanwezig is ofwel dat hij aantoont dat er een reële kans is dat hij geplaatst wordt in een weeshuis of verzorgingshuis dat, naar lokale maatstaven gemeten, niet adequaat is. De bewijslast ligt hierbij bij de betrokken asielzoeker.

Indien een vreemdeling in het bezit is van een geldige verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘verblijf als Amv’, dan wordt deze vergunning ingetrokken op grond van de aanwezigheid van adequate opvang in China. Een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘voortgezet verblijf’, dan wel een aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning, wordt afgewezen. De verblijfsvergunningen van Chinese vreemdelingen die onder het overgangsrecht 18+ vallen, worden echter niet ingetrokken.

[7]. Het asielbeleid ten aanzien van Colombia

2. Achtergrond

Deze landenparagraaf bevat het landgebonden asielbeleid voor Colombia. Het landgebonden asielbeleid is een uitwerking van het algemene beleid van C1 tot en met C23 en kan niet worden gezien als een uitzonderingsregeling. De algemene wet- en regelgeving blijft steeds de basis voor de individuele beoordeling van een asielaanvraag.

De beleidsconclusies in deze landen paragraaf zijn mede gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van de Minister van BuZa van 19 januari 2006 over de situatie in Colombia.

4. Groepen van personen die verhoogde aandacht vragen

4.1. Leden van sociale bewegingen, intellectuelen en (lokale) politici

Leden van sociale bewegingen, intellectuelen en (lokale) politici kunnen in Colombia een verhoogd risico lopen op vervolging door met name de guerrillabewegingen en de paramilitairen. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan mensenrechtenactivisten, vakbondsleiders, onderwijzers, journalisten en gerechtelijk onderzoekers. Indien asielzoekers behorende tot één van deze groepen aannemelijk maken dat zij vanwege hun (vermeende) activiteiten vervolging vrezen en geen bescherming kunnen krijgen van de autoriteiten, kunnen zij op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel.

4.2. Aanhangers van de guerrillabewegingen of de paramilitairen

(Vermeende) aanhangers van de guerrillabewegingen lopen het risico slachtoffer te worden van schendingen door de paramilitairen. Op dezelfde wijze lopen (vermeende) aanhangers van de paramilitairen het risico slachtoffer te worden van schendingen door de guerrillabewegingen. Indien asielzoekers aannemelijk maken gezien te worden als aanhangers van de guerrillabewegingen of de paramilitairen en om deze reden zwaarwegende problemen verwachten bij terugkeer, waartegen zij geen bescherming kunnen krijgen van de autoriteiten, kunnen zij op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel. Het enkele vermoeden van de asielzoeker dat hij wordt gezien als aanhanger van één van de partijen en om die reden te vrezen heeft, is daarbij onvoldoende. De asielzoeker dient concrete aanwijzingen naar voren te brengen waaruit de gegronde vrees blijkt.

Bij aanhangers van de guerrillabewegingen of de paramilitairen die voor deze groeperingen activiteiten hebben verricht, dient beoordeeld te worden of deze activiteiten mogelijk aanleiding zijn om toepassing te geven aan artikel 1F Vluchtelingenverdrag.

4.3. Inheemse bevolkingsgroepen

De positie van de inheemse bevolkingsgroepen in Colombia is niet zodanig dat reeds vanwege het enkel behoren tot deze bevolkingsgroepen aanleiding bestaat om tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd over te gaan.

Individuele asielzoekers die behoren tot deze groepen kunnen evenwel op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd indien zij een gegronde vrees voor vervolging hebben van de zijde van (één der) gewapende groepen en hiertegen geen bescherming van de autoriteiten kunnen krijgen. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn indien wanneer de asielzoeker toegang heeft geweigerd aan (één der) gewapende groepen om zijn grondgebied te betreden. Dit geldt eveneens wanneer zij zwaarwegende problemen vrezen vanwege een weigering gehoor te geven aan gedwongen rekrutering door één van de gewapende groepen en geen bescherming van de autoriteiten kunnen krijgen.

4.4. Gedwongen verplaatsing

Het gedwongen verplaatsen van burgers wordt zowel door de guerrillabewegingen als de paramilitairen als bewuste strategie ingezet. Doorgaans is daarbij vervolging van de betreffende personen niet het doel. Burgers die gehoor geven aan deze dwang en het gebied verlaten, lopen over het algemeen geen risico meer.

Personen die stellen door (één van) de strijdende partijen enkel gedwongen te zijn om zich buiten hun woongebied te verplaatsen, hebben een verblijfsalternatief in de relatief veilige gebieden van Colombia.

4.5. Homoseksuelen

Het algemene beleid ten aanzien van homoseksuelen is van toepassing (zie C2/2.10.2). Homoseksuelen kunnen in Colombia slachtoffer worden van zogenoemde sociale zuiveringen. Het enkel hebben van een homoseksuele geaardheid is evenwel onvoldoende aanleiding om in aanmerking te komen voor vluchtelingschap. Indien asielzoekers aannemelijk maken dat zij vanwege hun seksuele geaardheid zwaarwegende problemen hebben te vrezen van (één van) de strijdende partijen kunnen zij op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel.

4.7. Dienstplichtigen en deserteurs

Het normale beleid, zoals weergegeven in C2/2.12 is van toepassing.

Ten aanzien van Colombia heeft zich niet de situatie voorgedaan dat militaire acties in totaliteit door de internationale gemeenschap zijn veroordeeld als strijdig met de grondbeginselen voor humaan gedrag of met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict.

5. Traumatabeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C2/4.2 is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot Colombia geen bijzonderheden.

6. Categoriale bescherming

Asielzoekers uit Colombia komen niet op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel (zie C2/5).

Uit het ambtsbericht blijkt dat er zowel veilige als onveilige gebieden zijn in Colombia. Ook bestaan er gebieden waar, volgens het ambtsbericht, sprake is van een dynamisch conflict. Het gaat hierbij om conflicten die lokaal worden uitgevochten en zich voortdurend verplaatsen naar verschillende, maar in omvang beperkte, gebieden. Gebieden – deel uitmakend van dit dynamisch conflict – die thans veilig zijn kunnen over korte tijd onveilig zijn.

Op dit moment worden de grensgebieden van Colombia, de gebieden ten zuiden van de stad Cali, het departement Antioquia, het grensgebied tussen de departementen Casanare en Meta, de gebieden Urabá, het zuiden van het departement Bolivar en het departement Córdoba, onveilig geacht.

De algehele situatie in de gebieden die stevig in handen zijn van de overheid is relatief veilig. Deze veilige gebieden zijn normaal en vrij toegankelijk voor iedere Colombiaanse burger en er is sprake van bewegingsvrijheid. Relatief veilig zijn de steden Bogotá, Medellín, Cali, Cartagena en Barranquilla, inclusief het kustgebied tussen de twee laatstgenoemde steden.

Het voorgaande, zou tot het oordeel kunnen leiden dat voor de onveilige gebieden een beleid van categoriale bescherming, in de zin van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw, is geïndiceerd.

Echter, asielzoekers uit deze gebieden die niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op individuele gronden, kunnen zich aan de algehele geweldsituatie onttrekken door in de relatief veilige gebieden te verblijven. Aan deze personen zal een verblijfsalternatief worden tegengeworpen.

7. Verdere beleidsconclusies en aandachtspunten

7.1. Vlucht- en/of vestigingsalternatief

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C4/2.2 is van toepassing.

Ten aanzien van Colombia geldt, dat gezien de algehele situatie aan asielzoekers geen vlucht- en/of vestigingsalternatief wordt tegengeworpen in een ander deel van Colombia indien sprake is van gegronde vrees voor vervolging of van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM.

7.4. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Het beleid zoals neergelegd in C4/3.11.3 is van toepassing. Voor de procedure omtrent getuigen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid wordt verwezen naar C11/3.1.

Onder punt 4 van deze landenparagraaf is aangegeven ten aanzien van welke groepen sprake zou kunnen zijn van de bedoelde gedragingen.

Verder zijn er nog de volgende aandachtspunten.

Bij de beoordeling van personen die deel uitmaken van of banden hebben met de guerrillabewegingen of de paramilitairen, dient steeds te worden beoordeeld of de activiteiten voor deze groeperingen aanleiding vormen om te oordelen dat artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is.

Daarbij dient bijzondere aandacht uit te gaan naar personen die activiteiten hebben verricht voor:

  • de guerrillabeweging Fuerzas Armadas Revolucionarias de Colombia;

  • de guerrillabeweging Ejército de Liberación Nacional;

  • de guerrillabeweging Ejército Popular de Liberación;

  • de paramilitaire groepen aangesloten bij de Autodefensas Unidas de Colombia;

  • het leger;

  • de politie.

7.5. Bescherming door de autoriteiten

Binnen Colombia bestaat een aantal beschermingsprogramma’s voor personen die vrezen voor vervolging door één van de strijdende partijen. Toegang tot één van deze programma’s is echter niet voor iedereen mogelijk. Daarnaast zal in een aantal gevallen geen effectieve bescherming mogelijk zijn.

Asielzoekers die stellen te vrezen voor vervolging door één van de strijdende partijen, dienen aannemelijk te maken dat zij niet in aanmerking kunnen komen voor bescherming dan wel dat effectieve bescherming in hun geval niet mogelijk is.

Daarbij kan in beginsel worden verwacht dat asielzoekers die aangifte van hun problemen doen bij de autoriteiten de reactie van de autoriteiten op deze aangifte afwachten. Personen die aangifte doen en direct zonder enige reactie af te wachten Colombia verlaten, dienen aannemelijk te maken waarom het niet mogelijk was de reactie van de autoriteiten af te wachten.

Indien asielzoekers niet aannemelijk kunnen maken dat in hun geval geen bescherming kan worden geboden, bestaat geen aanleiding een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29 Vw te verlenen.

8. Opvangmogelijkheden Amv’s

Ten aanzien van Amv’s uit Colombia kan niet op voorhand worden geconcludeerd dat adequate opvang aanwezig is. De aanwezigheid van adequate opvang dient per individueel geval te worden vastgesteld. Het algemene beleid is van toepassing. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn, tenzij betrokkene zich zelfstandig kan handhaven.

[8]. Het asielbeleid ten aanzien van Congo DRC

1. Achtergrond

Deze landenparagraaf bevat het landgebonden asielbeleid voor Congo DRC. Het landgebonden asielbeleid is een uitwerking van het algemene beleid van C1 tot en met C23 en kan niet worden gezien als een uitzonderingsregeling. De algemene wet- en regelgeving blijft steeds de basis voor de individuele beoordeling van een asielaanvraag.

De beleidsconclusies in deze landenparagraaf zijn mede gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van de Minister van BuZa van mei 2007 (zie de website van het Ministerie van BuZa).

Er is besloten tot een beleidswijziging ten aanzien van de bevolkingsgroep van de Tutsi. Ten aanzien van de bevolkingsgroep van de Tutsi wordt een ruimere definitie gehanteerd, nu ook asielzoekers van gemengde afkomst waarbij de moeder Tutsi is, tot de bevolkingsgroep van de Tutsi worden gerekend.

De beleidsconclusies zijn tevens gebaseerd op de uitspraak van het Europese Hof voor de rechten van de Mens van 11 januari 2007 (Salah Sheekh). Naar aanleiding hiervan is besloten om de bevolkingsgroep van Tutsi aan te wijzen als kwetsbare bevolkingsgroep in de zin van C2/3.1.3.

3. Groepen van personen die verhoogde aandacht vragen

3.1. Tutsi

Uit het ambtsbericht van de Minister van BuZa komt naar voren dat de positie van Banyamulenge en andere Congolezen met een Tutsi-achtergrond kwetsbaar blijft.

Tot de bevolkingsgroep van de Tutsi (waaronder begrepen de Banyamulenge en Banyarwanda die Tutsi zijn) worden ook asielzoekers van gemengde afkomst aangemerkt. Daar het onduidelijk is welke personen formeel tot de etnische groep van de Tutsi gerekend kunnen worden en het voorts in de rede ligt dat ook asielzoekers met alleen een moeder die tot de etnische groep van de Tutsi behoort in Congo DRC als Tutsi gezien worden, wordt er geen onderscheid gemaakt welke ouder van de asielzoeker tot de bevolkingsgroep van de Tutsi behoort.

Banyamulenge worden door veel Congolezen gezien als aanstichter van de oorlogen van 1997 en 1998-2003. Er is sprake van willekeurige arrestaties. In Kinshasa bestaan veel vooroordelen jegens Banyamulenge. Banyamulenge en andere Tutsi-groepen worden vaak verdacht van Rwandese sympathieën en daarom gewantrouwd.

Vluchtelingschap

Een persoon die behoort tot de bevolkingsgroep van de Tutsi in Congo DRC kan op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, indien hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijk te vrezen heeft voor vervolging vanwege bijvoorbeeld zijn etnische afkomst. Het betreft hier zowel acties van de autoriteiten als ook van de lokale bevolking, waartegen de autoriteiten niet altijd bescherming kunnen bieden.

Kwetsbare minderheidsgroep

De Tutsi uit Congo DRC worden voorts aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep in de zin van C2/3.1.3.

Dit houdt in dat de vreemdeling die behoort tot deze groep met op zichzelf beperkte individuele indicaties reeds aannemelijk kan maken dat bij terugkeer een schending van artikel 3 EVRM dreigt.

Het is niet vereist dat de vreemdeling persoonlijk te maken heeft gehad met een behandeling die op zichzelf voldoet aan de omschrijving van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw. Ook indien er sprake is van mensenrechtenschendingen in de naaste omgeving van de vreemdeling bij personen die behoren tot de betreffende kwetsbare minderheidsgroep, kan dit voldoende grond zijn om zulks aan te nemen. Daarbij wordt niet van de vreemdeling verlangd dat hij aannemelijk maakt dat de betreffende mensenrechtenschendingen zijn ingegeven door het behoren tot de betreffende kwetsbare minderheidsgroep.

Categoriale bescherming

Personen die behoren tot de bevolkingsgroep van de Tutsi in Congo DRC kunnen, behoudens contra-indicaties in aanmerking komen voor categoriale bescherming.

Aan personen behorend tot de Tutsi-bevolkingsgroep wordt geen verblijfsalternatief tegengeworpen.

3.2. Bevolkingsgroepen uit Noord- en Zuid-Kivu (niet zijnde Tutsi)

Uit het eerdergenoemde ambtsbericht blijkt dat de veiligheidssituatie in grote delen van de oostelijke Kivu-provincies verslechterd is, doordat het aantal oorlogshandelingen is toegenomen. Voorts komt naar voren dat deze oorlogshandelingen niet specifiek op individuen of op de burgerbevolking gericht zijn, hoewel die daar wel het slachtoffer van kunnen worden.

Een beroep op de algehele situatie in Noord- en Zuid-Kivu is op zichzelf niet voldoende voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

3.3. Bevolkingsgroepen uit het Ituri District

Tijdens de verslagperiode van het algemeen ambtsbericht van de Minister van BuZa gingen de gewelddadigheden in Ituri door. Er was sprake van grootschalige mensenrechtenschendingen. In april 2007 is één van de laatste strijdende partijen, de Front des Nationalistes et Intégrationnistes ontmanteld en geïntegreerd in het Congolese leger. Dit leidde tot een voorzichtige verbetering van de veiligheid.

Voorts waren gedurende de gehele verslagperiode rebellen van de Lord’s Resistance Army actief in Ituri. Ook hier was sprake van grove mensenrechtenschendingen. Sinds april 2007 zijn vredesbesprekingen aan de gang.

Overigens wordt opgemerkt, dat het geweld in het Ituri District doorgaans niet specifiek is gericht op individuen (hoewel die er wel het slachtoffer van zijn), maar dat eerder sprake is van willekeurig (oorlogs)geweld.

Een beroep op de algehele situatie in Ituri is op zichzelf niet voldoende voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

3.4. Politieke tegenstanders van het bewind

De wet op de organisatie en het functioneren van politieke partijen van maart 2004 erkent en garandeert het politieke pluralisme in Congo DRC. Sinds deze nieuwe wetgeving van kracht is, is de vrijheid van vereniging en vergadering licht verbeterd.

De grondwet voorziet in vrijheid van vereniging en vergadering en de vrijheid van demonstratie, zolang de openbare orde en de goede zeden niet in het geding komen.

Politieke activisten blijven kwetsbaar. Zij worden regelmatig lastiggevallen door de autoriteiten en gearresteerd. Volgens diverse mensenrechtenorganisaties lopen actieve leden van de Mouvement de Libération du Congo het risico om door de autoriteiten lastig gevallen te worden vanwege hun activiteiten voor de partij van Bemba.

Om op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, Vw voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in aanmerking te komen, dient de betrokkene aannemelijk te maken dat de problemen die hij van de zijde van de Congolese autoriteiten heeft ondervonden vanwege zijn politieke activiteiten, te herleiden zijn tot daden van vervolging zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag, of dat hij een reëel risico loopt op schending van het gestelde in artikel 3 EVRM.

3.5. Leden rebellengroeperingen

In Congo DRC zijn ontwapeningsprogramma’s en vredesbesprekingen aan de gang waarbij de leden van de (voormalige) rebellenbewegingen worden op genomen in het regeringsleger.

Het enkele lidmaatschap van een rebellengroepering vormt derhalve onvoldoende reden om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.

3.6. Mobutu-aanhangers

Gelet op de informatie uit het ambtsbericht van de Minister van BuZa over de situatie in Congo DRC, zijn er geen gevallen bekend van voormalig Mobutu-aanhangers of ex-militairen van de Forces Armées du Zaïre die specifieke problemen met de autoriteiten hebben ondervonden. De Union des Démocrates Mobutistes maakt deel uit van de regering, de zoon van oud-dictator Mobutu is thans Minister van Landbouw.

Derhalve komt een Mobutu-aanhanger in beginsel niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, vanwege sympathieën jegens Mobutu.

3.7. Journalisten

De wet voorziet in vrijheid van meningsuiting, persvrijheid en het recht op informatie. In de praktijk wordt dit recht echter beperkt. Journalisten worden regelmatig lastiggevallen. Journalisten die kritiek uiten op specifieke personen en instanties, bijvoorbeeld wanneer zij corruptie aan de kaak stellen, lopen de grootste risico’s. Intimidatie bestaat vooral uit het oppakken en vastzetten van journalisten. In de verslagperiode van het eerdergenoemde ambtsbericht werden diverse journalisten bedreigd, gearresteerd en gedetineerd.

Met inachtneming van het vorenstaande, dient betrokkene, om op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, Vw in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, aannemelijk te maken dat de problemen die hij heeft ondervonden van de zijde van de autoriteiten vanwege zijn werkzaamheden als journalist te herleiden zijn tot daden van vervolging, zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag, of dat hij een reëel risico loopt op schending van het gestelde in artikel 3 EVRM.

3.8. Vrouwen

Het normale beleid, zoals onder andere weergegeven in C2/2.11, C2/3.2 en C14/4.3 is van toepassing.

Uit het ambtsbericht van de Minister van BuZa blijkt dat seksueel geweld op grote schaal voorkomt in Congo DRC. Slachtoffers van verkrachting leven in schaamte. Zij lopen het risico verstoten te worden door hun familie. Het is voor vrouwen in Congo DRC heel moeilijk om bescherming in te roepen tegen seksueel geweld.

Vrouwen die aannemelijk hebben gemaakt dat zij te vrezen hebben voor (seksuele) geweldpleging in Congo DRC, kunnen op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hierbij wordt niet verlangd dat zij zich tot de autoriteiten hebben gewend voor bescherming.

Voorzover een beroep wordt gedaan op het traumatabeleid, wordt verwezen naar C2/4.2.

3.9. Dienstplichtigen en deserteurs

Het normale beleid, zoals weergegeven in C2/2.12 is van toepassing.

Ten aanzien van Congo DRC heeft zich niet de situatie voorgedaan dat militaire acties in totaliteit door de internationale gemeenschap zijn veroordeeld als strijdig met de grondbeginselen voor humaan gedrag of met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict.

Uit het ambtsbericht van de Minister van BuZa over de situatie in Congo DRC is gebleken dat in Congo DRC geen dienstplicht bestaat.

Desertie is formeel strafbaar en heeft als maximale straf de doodstraf. In de praktijk komt desertie regelmatig voor. Vervolging wegens alleen desertie vindt zelden plaats. Voor hoge militairen wordt desertie hooguit als strafverzwarende omstandigheid in combinatie met een ander strafbaar feit aangemerkt.

5. Categoriale bescherming

Personen die behoren tot de bevolkingsgroep van de Tutsi uit Congo DRC komen behoudens contra-indicaties in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw (zie C2/5 ). Ook asielzoekers van gemengde afkomst worden tot de bevolkingsgroep van de Tutsi gerekend. Er wordt hierbij geen onderscheid gemaakt of de vader dan wel de moeder tot de etnische groep van de Tutsi wordt gerekend en de andere ouder een andere etnische afkomst heeft.

Voor leden van bevolkingsgroepen – niet zijnde Tutsi – afkomstig uit gebieden in het oosten van Congo DRC, waar zich recent gewapende conflicten hebben voorgedaan (Noord- en Zuid-Kivu en Ituri), bestaat een verblijfsalternatief in de gebieden die onder de controle van de Congolese autoriteiten staan. Zij komen derhalve niet in aanmerking voor categoriale bescherming.

Ook andere personen afkomstig uit Congo DRC komen niet in aanmerking voor categoriale bescherming.

6. Verdere beleidsconclusies en aandachtspunten

6.1. Vlucht- en/of vestigingsalternatief

Gezien de huidige situatie in Congo DRC, wordt geen vlucht- of vestigingsalternatief tegengeworpen.

6.4. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Het beleid zoals neergelegd in C4/3.11.3 is van toepassing. Voor de procedure omtrent getuigen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid wordt verwezen naar C11/3.1.

Verder zijn er nog de volgende aandachtspunten.

Zowel leden van het leger, de politie en de veiligheidsdienst, als leden van (voormalige) rebellenmilities hebben zich in Congo DRC op grote schaal schuldig gemaakt aan het schenden van de mensenrechten. Met name de strijdende partijen in het oosten van Congo DRC maken zich schuldig aan foltering en andere oorlogsmisdrijven. Om die reden dient men er in het bijzonder op bedacht te zijn of betrokkene zich mogelijk schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als omschreven in artikel 1F Vluchtelingenverdrag. Vorenstaande kan ook van belang zijn bij minderjarigen, aangezien met name de rebellengroeperingen en sommige facties van het nationale leger gebruik maken dan wel gebruik hebben gemaakt van kindsoldaten.

Indien de activiteiten van de betrokkene aanleiding geven tot het tegenwerpen van artikel 1F Vluchtelingenverdrag, dan komt de betrokkene evenmin in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw.

7. Opvangmogelijkheden Amv’s

Voor Amv’s is adequate opvang in Congo DRC voorhanden. Weeskinderen worden in het algemeen opgevangen door de familie van één van beide ouders. In het opvangcentrum van de Congregatie der Salesianen (Don Bosco) zijn vier opvangplaatsen geregeld voor uit Nederland terugkerende Amv’s. Voor meer informatie over opvangmogelijkheden voor Amv’s wordt verwezen naar het eerdergenoemde ambtsbericht van de Minister van BuZa.

Minderjarige asielzoekers van Congolese nationaliteit komen derhalve niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd bedoeld voor Amv’s. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn, tenzij betrokkene zich zelfstandig kan handhaven.

[9]. Het asielbeleid ten aanzien van Eritrea

2. Achtergrond

Deze landenparagraaf bevat het landgebonden asielbeleid voor Eritrea. Het landgebonden asielbeleid is een uitwerking van het algemene beleid van C1 tot en met C23 en kan niet worden gezien als een uitzonderingsregeling. De algemene wet- en regelgeving blijft steeds de basis voor de individuele beoordeling van een asielaanvraag.

De beleidsconclusies in deze landenparagraaf zijn mede gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van de Minister van BuZa van 29 maart 2006 over de situatie in Eritrea (kenmerk DPV/AM-901547) en op de uitspraak van 4 november 2005 van de ABRvS (nummer 200505429/1).

4. Groepen van personen die verhoogde aandacht vragen

4.1. Ethiopiërs en personen van gemengde afkomst

Toetsing van het asielrelaas vindt conform C2/2.4 plaats aan de hand van het land waarvan de vreemdeling de nationaliteit heeft, niet aan de hand van het land waar de vreemdeling laatstelijk heeft verbleven.

Gelet hierop is voor de situatie in Eritrea het volgende van belang. De huidige Eritrese nationaliteitsverordening is qua regelgeving onvolledig en biedt ruimte voor verschillende interpretaties. De Eritrese autoriteiten gaan daarom momenteel noodgedwongen pragmatisch om met de huidige nationaliteitsverordening.

Indien aannemelijk is dat de Eritrese autoriteiten betrokkene beschouwen als Eritrees burger, dan dient van de Eritrese nationaliteit te worden uitgegaan.

Ethiopiërs

De in Eritrea wonende Ethiopiërs bevinden zich in een moeilijke situatie. Zij mogen officieel niet werken en mogen geen bedrijf uitoefenen. In Eritrea bestaan gemengde gevoelens ten opzichte van Ethiopiërs, mede vanwege het grensconflict.

Bij personen met de Ethiopische nationaliteit wordt Ethiopië als land van herkomst beschouwd, ook indien een vreemdeling daar nimmer heeft verbleven. Een (langdurig) verblijf van een persoon met de Ethiopische nationaliteit in Eritrea vormt blijkens het algemeen ambtsbericht voor Ethiopië geen reden om deze persoon bij terugkeer de toegang tot Ethiopië te ontzeggen.

Personen van gemengde afkomst

In het geval van personen van gemengde afkomst dient te worden vastgesteld van welk land de vreemdeling de nationaliteit heeft. Blijkens het voornoemde algemeen ambtsbericht kan een persoon met een niet-Eritrese nationaliteit door een huwelijk met een persoon van Eritrese nationaliteit na een legaal verblijf van drie jaar in Eritrea de Eritrese nationaliteit verkrijgen, mits hij zijn andere nationaliteit opgeeft.

Ten aanzien van de inhoudelijke beoordeling van asielaanvragen geldt het volgende. De situatie in Eritrea vormt geen aanleiding om personen van gemengde afkomst reeds op grond van die afkomst op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning. Indien op grond van het individuele relaas blijkt dat de ondervonden discriminatie een dusdanige ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert dat het onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren, is het beleid zoals neergelegd in C2/2.5 van toepassing.

4.2. Aanhangers van nieuwe religies

Eritrea is een seculiere staat met vier gevestigde religies: de Eritrese orthodoxe kerk, de islam, de Eritrese katholieke kerk en de kleinere evangelisch-lutherse kerk.

De nieuwe religies, waaronder Jehova-getuigen, hebben blijkens het algemeen ambtsbericht van 29 maart 2006 te kampen met ernstige beperkingen van de vrijheid van godsdienst. Het komt voor dat leden van nieuwe religies op grond daarvan worden opgepakt en gedetineerd, waarbij opgepakte leden het slachtoffer worden van marteling en mishandeling. Ook binnen het leger komt het voor dat aanhangers van nieuwe religies worden lastiggevallen, gedetineerd en gemarteld vanwege het praktiseren van een nieuwe religie.

Er is voorts sprake van een zekere maatschappelijke aversie tegen leden van de nieuwe religies. Sommige burgers werken samen met de autoriteiten door leden van de nieuwe religies aan te geven en lastig te vallen. Gelet op de houding van de autoriteiten kan niet worden verlangd dat de bescherming van de autoriteiten wordt ingeroepen tegen problemen met medeburgers. In het geval een beroep wordt gedaan op discriminatie door medeburgers dient op de gebruikelijke wijze aannemelijk te worden gemaakt dat de discriminatie als daad van vervolging kan worden aangemerkt.

Eritrese asielzoekers die het land hebben verlaten vanwege problemen naar aanleiding van het praktiseren van een nieuwe religie, kunnen op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, respectievelijk b, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, indien zij aannemelijk maken dat er sprake is van gegronde vrees voor vervolging dan wel een reëel risico in de zin van artikel 3 EVRM. Daarvoor is het enkel aanhangen van een nieuwe religie niet voldoende.

Indien Eritrese asielzoekers zich hier te lande bekeren, dient te worden voldaan aan het in C2/2.6 neergelegde beleid voor refugiés sur place om op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning. De vreemdeling zal in dat geval wel aannemelijk dienen te maken dat hij hier te lande bekeerd is. Indien de vreemdeling aannemelijk kan maken dat er bij terugkeer naar Eritrea sprake is van een reëel risico in de zin van artikel 3 EVRM, kan betrokkene op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning.

4.3. Politieke opposanten

In Eritrea is de enige toegestane politieke partij de People’s Front for Democracy and Justice.

Personen die oppositionele activiteiten ontplooien, lopen het gevaar in de negatieve aandacht van de Eritrese autoriteiten te geraken. Ook familieleden van opposanten in Eritrea kunnen van de zijde van de Eritrese autoriteiten problemen ondervinden. Niet alle oppositionele bewegingen worden door de Eritrese autoriteiten als bedreigend gezien. Bij de beoordeling of er sprake is van gegronde vrees voor vervolging dient onder meer aandacht te worden besteed aan de positie die binnen de betreffende oppositiebeweging wordt ingenomen, aan de vraag in hoeverre deze beweging in verband wordt gebracht met gewelddadige of terroristische activiteiten en aan de vraag in hoeverre deze persoon verdacht wordt van voortdurende oppositionele steun.

Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat arrestatie en detentie in Eritrea vaak tamelijk arbitrair lijken te gebeuren. Voorts is van belang dat de georganiseerde oppositie hoofdzakelijk in het buitenland actief is, maar dat niet kan worden uitgesloten dat de Eritrese autoriteiten via hun inlichtingennetwerk op de hoogte zijn van oppositionele activiteiten buiten Eritrea.

Asielzoekers kunnen op grond van hun oppositionele activiteiten op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel indien zij aannemelijk maken dat zij vanwege hun activiteiten gegronde vrees voor vervolging hebben van de zijde van de Eritrese autoriteiten.

Bij aanhangers van partijen die zich bedienen van gewelddadige methodes dient te worden beoordeeld of deze activiteiten mogelijk aanleiding zijn om toepassing te geven aan artikel 1F Vluchtelingenverdrag.

4.4. Journalisten

Alle onafhankelijke kranten en tijdschriften in Eritrea, die naast de staatsmedia verschenen, hebben in september 2001 door de regering een verschijningsverbod opgelegd gekregen. Voor informatie over arrestaties en detenties van journalisten wordt verwezen naar eerdergenoemd algemeen ambtsbericht.

Journalisten kunnen, indien zij aannemelijk maken dat zij vanwege hun activiteiten vervolging vrezen van de Eritrese autoriteiten, op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

4.5. Vrouwen

Het normale beleid, zoals onder andere weergegeven in C2/2.11, C2/3.2 en C14/4.3 is van toepassing.

Voor het algemene beoordelingskader inzake vrouwenbesnijdenis wordt verwezen naar C2/3.2.3.

In Eritrea is de leeftijd waarop genitale verminking wordt uitgevoerd afhankelijk van de etnische groep waartoe men behoort. Met inachtneming van hetgeen hieromtrent bekend is uit algemene bron, dient te worden beoordeeld of er gelet op de leeftijd sprake is van een aannemelijk beroep op vrouwenbesnijdenis.

Indien is vastgesteld dat er sprake is van een reëel risico, wordt conform het beleid van C2/3.2 beoordeeld of er sprake is van een vestigingsalternatief of de mogelijkheid van het inroepen van bescherming van de autoriteiten.

Bij een vestigingsalternatief is het volgende van belang. Gelet op het feit dat de toepassing van vrouwenbesnijdenis in Eritrea wijdverspreid is en in het gehele land plaatsvindt, kan er (in beginsel) geen sprake zijn van een vestigingsalternatief.

Ten aanzien van de mogelijkheid van het inroepen van bescherming van de autoriteiten zal in zijn algemeenheid de aanwezigheid van bescherming gelet op de houding van de Eritrese autoriteiten niet snel kunnen worden aangenomen, tenzij uit individuele omstandigheden dan wel uit algemene bron kan worden afgeleid dat het inroepen van bescherming daadwerkelijk soelaas kan bieden.

4.6. Dienstplichtigen en deserteurs

Elke Eritrese burger in de leeftijd van 18 tot 50 jaar is verplicht om deel te nemen aan de nationale dienstplicht. Voor informatie omtrent de ontheffing, vrijstelling en de onmogelijkheid voor alternatieve dienstplichtvervulling bij gewetensbezwaren wordt verwezen naar eerdergenoemd algemeen ambtsbericht.

In de praktijk worden dienstplichtontduikers, dienstweigeraars en deserteurs niet berecht, ook niet door de militaire rechtbank. In plaats daarvan worden zij zonder proces bestraft, in het geval van deserteurs door hun superieuren. Hierbij wordt verwezen naar de informatie in het algemene ambtsbericht.

Voor de verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw wordt verwezen naar het beleid van C2/2.12 inzake vervolging wegens dienstweigering of desertie. De beoordeling of er sprake is van een onevenredige of discriminatoire bestraffing dient niet (enkel) plaats te vinden aan de hand van de theoretische strafmaten, maar zal moeten worden beoordeeld met inachtneming van de in het algemeen ambtsbericht genoemde specifieke omstandigheden ten aanzien van dienstweigeraars en deserteurs en de omstandigheden van het individuele geval.

Daarnaast is van belang dat ten aanzien van Eritrea zich niet de situatie heeft voorgedaan dat militaire acties in totaliteit door de internationale gemeenschap zijn veroordeeld als strijdig met de grondbeginselen voor humaan gedrag of met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict.

Deserteurs

Aangenomen dient te worden dat deserteurs als zodanig bij de autoriteiten staan geregistreerd. Gelet op de behandeling die deserteurs ten deel dreigt te vallen, wordt eerder aangenomen dat bij terugkeer een schending plaatsvindt van het gestelde in artikel 3 EVRM.

Weliswaar is de bestraffing van deserteurs blijkens het algemeen ambtsbericht van 29 maart 2006 afhankelijk van de specifieke omstandigheden van de vreemdeling, maar op basis van de voorhanden zijnde informatie kan niet worden beoordeeld in welke gevallen er geen schending van artikel 3 EVRM behoeft te worden aangenomen. Indien er echter in het individuele relaas duidelijke aanknopingspunten aanwezig zijn dat deze persoon op grond van zijn desertie geen reëel risico in de zin van artikel 3 EVRM loopt, bestaat er grond om een verblijfsvergunning te onthouden.

Indien aannemelijk is dat de vreemdeling in het leger heeft gediend, dient vervolgens aandacht te worden besteed aan de vraag of er sprake is van een aannemelijk beroep op desertie. Bij een vertrek uit het leger, na het daadwerkelijke begin van de demobilisatie in 2001, dient rekening te worden gehouden met de mogelijkheid dat de vreemdeling het leger heeft verlaten op grond van een demobilisatieprogramma.

Indien er grond is voor het oordeel dat de vreemdeling het leger heeft verlaten in het kader van een demobilisatieprogramma, is niet aannemelijk dat de asielzoeker een reëel risico loopt in de zin van artikel 3 EVRM.

Indien de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt uit het leger te zijn gedeserteerd, komt hij in beginsel op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel. Indien contra-indicaties in de weg staan aan verlening van de vergunning, kan vanwege de absolute bescherming van artikel 3 EVRM evenwel geen sprake zijn van uitzetting naar het land van herkomst.

Dienstweigeraars

In het geval van dienstweigeraars en dienstplichtontduikers geldt dat zij op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning indien zij aannemelijk maken dat zij op grond van hun dienstweigering of dienstplichtontduiking in de negatieve aandacht van de autoriteiten staan. Indien contra-indicaties in de weg staan aan verlening van de vergunning, kan vanwege de absolute bescherming van artikel 3 EVRM evenwel geen sprake zijn van uitzetting naar het land van herkomst.

Daarbij dient het volgende in aanmerking te worden genomen.

In het algemeen ambtsbericht van 29 maart 2006 is opgenomen dat geen gedwongen rekrutering zou plaatsvinden van moslimvrouwen uit de regio’s aan de Rode Zee-kust. Meer in het algemeen maakt voornoemd algemeen ambtsbericht melding van bronnen die aangeven dat in de praktijk alleen vrouwen in de leeftijd tussen 18 en 27 jaar dienstplichtig zijn. Dit biedt op zichzelf onvoldoende aanknopingspunten om vrouwen die boven deze leeftijd Eritrea hebben verlaten en die aannemelijk hebben gemaakt dat zij op grond van hun dienstweigering of dienstontduiking in de negatieve aandacht van de autoriteiten staan, een vergunning te weigeren. Wel dient specifiek aandacht te worden besteed aan de verklaringen van betrokkene op dit punt.

Ook dient te worden bezien of betrokkene in aanmerking komt voor ontheffing dan wel of hij reeds militaire dienst heeft vervuld. Indien betrokkene gedurende zijn dienstplichtige leeftijd lange tijd in Eritrea heeft verbleven zonder te worden opgeroepen, dient in het bijzonder aandacht te worden besteed aan de vraag of de dienstplicht niet reeds is vervuld. Een lang verblijf in Eritrea zonder te worden opgeroepen, is op zichzelf onvoldoende om tot afwijzing van de aanvraag over te gaan en dient te worden bezien in samenhang met de overige verklaringen van betrokkene.

4.7. Homoseksuelen

Homoseksuelen ondervinden in Eritrea ernstige maatschappelijke discriminatie en omtrent homoseksualiteit heerst een groot taboe. Aangenomen kan worden dat men in het algemeen afwijzend staat tegenover homoseksualiteit indien men er openlijk mee geconfronteerd wordt. Het is mogelijk dat daar waar homoseksuele geaardheid vermoed wordt, de betrokken persoon in een sociaal isolement raakt.

Indien een Eritrese asielzoeker die zich beroept op discriminatie vanwege homoseksualiteit, aannemelijk kan maken dat de ondervonden discriminatie een dusdanig ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert dat het onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te functioneren, dan kan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

Het inroepen van bescherming van de autoriteiten kan slechts op basis van concrete aanknopingspunten in het individuele asielrelaas worden tegengeworpen. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen de omstandigheid dat uit het ambtsbericht blijkt dat homoseksualiteit mogelijk strafbaar is, daar de Eritrese Penal Code Proclamation ‘seksuele afwijkingen’ verbiedt. Hieronder zou ook het verrichten van handelingen met iemand van dezelfde sekse vallen.

5. Traumatabeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C2,4.2 is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot Eritrea geen bijzonderheden.

7. Verdere beleidsconclusies en aandachtspunten

7.4. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Het beleid zoals neergelegd in C4/3.11.3 is van toepassing. Voor de procedure omtrent getuigen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid wordt verwezen naar C11/3.1.

De volgende groepen hebben in Eritrea mensenrechten geschonden:

  • Al Ittihad al Islamiya;

  • Functionarissen van het Derg-regime;

  • Eritrean Liberation Front;

  • Eritrean People’s Liberation Front;

  • Ethiopian People’s Revolutionary Democratic Front;

  • Ethiopian People’s Revolutionary Party;

  • Oromo Liberation Front;

  • Prominente Mengistu-aanhangers;

  • Tigray People’s Liberation Front;

  • Uitvoerders van vrouwenbesnijdenis.

Om die reden dient men er in het bijzonder op bedacht te zijn of personen die behoren tot deze groepen zich mogelijk schuldig hebben gemaakt aan gedragingen als omschreven in artikel 1F Vluchtelingenverdrag.

7.5. Schending artikel 3 EVRM bij terugkeer

Bij uitspraak van 4 november 2005 heeft de ABRS uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Minister tegen een Eritrese vreemdelinge. Deze vreemdelinge stelde bij terugkeer naar Eritrea door de autoriteiten aldaar te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM, omdat er aanwijzingen zijn dat vanuit Malta (oktober 2002) en Libië (juli en augustus 2004) verwijderde Eritreeërs bij aankomst in Eritrea door de autoriteiten zijn gedetineerd en sindsdien vastzitten. De ABRS heeft geoordeeld dat uit het ambtsbericht van de Minister van BuZa van februari 2005 niet blijkt waarom de vanuit Malta en Libië verwijderde Eritreeërs zijn gearresteerd en gedetineerd. Derhalve kan volgens de ABRS niet worden volstaan met een verwijzing naar het ambtsbericht om de asielaanvraag met een beroep op artikel 3 EVRM af te wijzen. Het algemene ambtsbericht van 29 maart 2006 bevat op dit punt geen andere informatie dan het ambtsbericht waar de ABRS in de uitspraak naar verwijst. Dat wil zeggen dat de motieven om de uit Malta en Libië teruggekeerde Eritreeërs bij terugkeer te detineren en tot op heden vast te houden, niet zijn geëxpliciteerd.

Indien een Eritrese asielzoeker stelt bij terugkeer naar Eritrea een risico te lopen op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM, kan niet worden volstaan met een enkele verwijzing naar het ambtsbericht om dit beroep op artikel 3 EVRM af te wijzen. Gezien de uitspraak van de ABRS en de omstandigheid dat ook het huidige ambtsbericht geen inzicht verschaft in redenen voor detentie van de uit Malta en Libië teruggekeerde Eritreeërs, zal in elk individueel geval goed gemotiveerd dienen te worden waarom terugzending geen schending van artikel 3 EVRM betekent.

7.6. Legale uitreis

Om Eritrea te kunnen verlaten is een uitreisvisum vereist. Aan de verstrekking hiervan gaat een uitvoerige controle vooraf. Uitreisvisa worden regelmatig geweigerd aan jonge mannen en vrouwen die de leeftijd van hun dienstplicht naderen, personen in de dienstplichtige leeftijd, studenten, Jehova’s getuigen, beambten van het voormalige Mengistu-regime en andere personen die bij de Eritrese regering in ongenade zijn gevallen. Indien de vreemdeling het land heeft verlaten met een uitreisvisum, vormt dit in beginsel een contra-indicatie bij de beoordeling of betrokkene op grond van gegronde vrees voor vervolging in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

8. Opvangmogelijkheden Amv’s

Voor Amv’s is adequate opvang in Eritrea voorhanden.

Traditioneel worden Amv’s door familie opgevangen. De familie heeft de functie van een sociaal vangnet. Indien plaatsing bij familie niet mogelijk is, kunnen de minderjarigen in groepshuizen worden geplaatst. Kinderen in de leeftijdscategorie van vijf tot achttien jaar kunnen in deze groepshuizen verblijven. De groepshuizen functioneren goed en de kwaliteit is naar lokale maatstaven gemeten acceptabel. Daarnaast bestaat er momenteel één door de overheid beheerd weeshuis in Eritrea. Kinderen kunnen in een weeshuis terecht indien zij in de leeftijdscategorie vallen van nul tot en met vier jaar. Vervolgens worden zij overgebracht naar een van de groepshuizen.

Amv’s van Eritrese nationaliteit komen derhalve niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd bedoeld voor Amv’s. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn, tenzij betrokkene zich zelfstandig kan handhaven.

[10]. Het asielbeleid ten aanzien van Ethiopië

2. Achtergrond

Deze landenparagraaf bevat het landgebonden asielbeleid voor Ethiopië. Het landgebonden asielbeleid is een uitwerking van het algemene beleid van C1 tot en met C23 en kan niet worden gezien als een uitzonderingsregeling. De algemene wet- en regelgeving blijft steeds de basis voor de individuele beoordeling van een asielaanvraag.

De beleidsconclusies in deze landenparagraaf zijn mede gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van de Minister van BuZa van 14 februari 2005 over de situatie in Ethiopië.

4. Groepen van personen die verhoogde aandacht vragen

4.1. Eritreeërs en personen van gemengde afkomst

Personen van Eritrese afkomst die nog in Ethiopië verblijven, kunnen te maken krijgen met discriminatie op de arbeidsmarkt. De situatie in Ethiopië vormt echter geen aanleiding om personen van Eritrese of gemengde afkomst met de Ethiopische nationaliteit reeds op grond van die afkomst in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning.

Voormalige bewoners van Ethiopië van Eritrese afkomst, afkomstig uit een derde land, zijn welkom in Eritrea, evenals de direct uit Ethiopië afkomstige gedeporteerden, mits zij de Eritrese nationaliteit kunnen aantonen. Indien zij die niet kunnen aantonen, zullen zij vanuit dat derde land een verblijfsvergunning als vreemdeling in Eritrea moeten aanvragen.

Met in achtneming van het beleid zoals neergelegd in C2/2.5 kan betrokkene op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning, indien op grond van het individuele relaas blijkt dat de ondervonden discriminatie een dusdanige ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert dat het onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren.

4.2. Journalisten

De perswet van 1992 garandeert vrije media. De nadruk wordt gelegd op de individuele verantwoordelijkheid van de journalisten, hetgeen hen een redelijke ruimte tot opereren geeft. Hierdoor hebben de media meer mogelijkheden gekregen voor oppositionele berichtgeving. De huidige perswet wordt herzien. Schendingen van de perswet kunnen naar alle waarschijnlijkheid niet meer met gevangenisstraf worden bestraft. Op grond van de oude wet konden gevangenisstraffen tot maximaal drie jaar worden gegeven voor delicten als het publiceren van onjuiste informatie, het aanzetten tot etnische conflicten en smaad. Daarnaast kan een aantal bepalingen uit het strafrecht worden aangewend jegens journalisten, zoals het ‘in gevaar brengen van de veiligheid van de staat’, ‘aanzetten tot oorlog’ en ‘onthullen van staatsgeheimen’; delicten die maximaal bestraft kunnen worden met tien jaar gevangenisstraf. Het blijft voorkomen dat journalisten door de politie worden lastig gevallen en mishandeld, evenals dat zij strafrechtelijk worden vervolgd.

In individuele gevallen kunnen journalisten op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

4.3. Illegale opposanten

Een aantal politieke bewegingen opereert illegaal omdat zij de regering niet als wettig gezag erkennen en geweld niet expliciet uitsluiten. Personen die worden aangehouden wegens betrokkenheid bij deze organisaties, kunnen strafrechtelijk worden vervolgd. Discriminatoire dan wel disproportionele bestraffing kan hierbij niet worden uitgesloten. Verdachten van betrokkenheid bij deze organisaties worden vastgehouden in voorarrest, soms zelfs jarenlang. Blijkens het ambtsbericht vinden veelvuldig arrestaties plaats op grond van verdenking lid of aanhanger te zijn van het Oromo Liberation Front, waarbij de meeste gedetineerden na enkele weken met een waarschuwing huiswaarts worden gezonden.

Indien personen verbonden aan dergelijke partijen een beroep doen op de problemen die zij hebben ondervonden, dient te worden beoordeeld of deze problemen, voor zover aannemelijk en te herleiden tot het Vluchtelingenverdrag, voldoende zwaarwegend zijn om op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning.

4.4. Etnische groepen en minderheden

Er zijn geen aanwijzingen dat personen door de Ethiopische autoriteiten worden vervolgd enkel vanwege hun etnische afkomst. Wel doen zich regelmatig etnische conflicten voor. Het enkele behoren tot een specifieke bevolkingsgroep vormt geen reden betrokkene in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

De autoriteiten worden gedomineerd door de etnische Tigray, terwijl de Oromo bevolkingsgroep het grootst is. Oromo’s ervaren dat zij worden achtergesteld door de autoriteiten. Er is sprake van vermeende economische achterstelling, waarbij het ongenoegen en de spanningen verder worden aangewakkerd door de agressieve oppositie van de Oromo Liberation Front.

Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van discriminatie van Oromo dan wel gegronde vrees voor de autoriteiten wordt de algehele situatie waarin Oromo verkeren in aanmerking te worden genomen. De gestelde vrees voor vervolging dient op de gebruikelijke wijze aannemelijk te worden gemaakt.

Naar verluidt worden aanzienlijke aantallen Oromo’s vastgehouden in verschillende gevangenissen in Ethiopië, waarbij melding wordt gemaakt van marteling. Het komt daarnaast voor dat organisatoren van studentendemonstraties worden opgepakt omdat zij door de regerende partij als gevaarlijk worden beschouwd. Het gebeurt regelmatig dat verdachten lange tijd worden vastgehouden zonder dat tegen hen een aanklacht is geformuleerd. Niet uitgesloten kan worden dat daarbij mensenrechten worden geschonden. Het gaat hierbij evenwel niet om collectieve maar om individuele acties van overheidsfunctionarissen. Tevens bestaat de indruk dat dit soort voorvallen eerder op lokaal en regionaal niveau dan op federaal niveau voorkomen. Hieruit kan echter niet zonder meer worden afgeleid dat het mogelijk is de bescherming van de (hogere) autoriteiten in te roepen. Wel dient betrokkene voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap aannemelijk te maken dat de bescherming van de autoriteiten niet afdoende was, dan wel dat het inroepen ervan terecht achterwege is gelaten.

4.5. Vrouwen

Het normale beleid, zoals onder andere weergegeven in C2/2.11, C2/3.2 en C14/4.3 is van toepassing.

De positie van vrouwen in Ethiopië is in algemene zin slecht te noemen. Het ontvoeren van meisjes en vrouwen om ze tot een huwelijk te dwingen komt op grote schaal voor in Ethiopië. Hierin kan echter op zichzelf geen grond worden gevonden voor vergunningverlening, omdat er sprake is van problemen in de privé-sfeer. Bovendien bestaat de mogelijkheid om zich aan de problemen te onttrekken en kan in voorkomende gevallen de bescherming van de autoriteiten worden ingeroepen.

Vrouwenbesnijdenis komt voor in zowel de orthodox-christelijke, de protestantse als de moslimgemeenschap. Naar schatting tussen de 70% en 80% van alle vrouwen in Ethiopië heeft enigerlei vorm van besnijdenis ondergaan. Er lijkt sprake te zijn van een vermindering van het aantal gevallen en ook de soort besnijdenis die wordt toegepast, is vaak minder ingrijpend dan voorheen. Niet bij alle bevolkingsgroepen en in alle regio’s komt vrouwenbesnijdenis voor.

Indien vrouwenbesnijdenis binnen een bepaalde bevolkingsgroep veelvuldig wordt toegepast, kan dit leiden tot de conclusie dat er sprake is van een reëel risico in de zin van artikel 3 EVRM, indien er geen mogelijkheden zijn om zich aan de dreigende besnijdenis te onttrekken. Voor de beoordeling of er sprake is van een reëel risico wordt de situatie in acht genomen van de betreffende bevolkingsgroep in het deel van het land waaruit de vreemdeling afkomstig is.

Daarbij wordt in aanmerking genomen dat besnijdenis afhankelijk van de bevolkingsgroep op verschillende leeftijden plaatsvindt.

In het nieuwe wetboek van strafrecht is vrouwenbesnijdenis expliciet strafbaar gesteld voor de ouders, de besnijder, instigator en medeplichtigen. Hieruit kan echter niet op voorhand worden afgeleid dat adequate bescherming mogelijk is. Dit kan alleen worden tegengeworpen indien uit het individuele relaas dan wel uit algemene bron kan worden afgeleid dat het inroepen ervan daadwerkelijk soelaas kan bieden.

Voorts dient overeenkomstig het beleid zoals neergelegd in C2/3.2.3 te worden bezien of er een vestigingsalternatief aanwezig is.

4.6. Dienstplichtigen en deserteurs

Het normale beleid, zoals weergegeven in C2/2.12 is van toepassing.

Ten aanzien van Ethiopië heeft zich niet de situatie voorgedaan dat militaire acties in totaliteit door de internationale gemeenschap zijn veroordeeld als strijdig met de grondbeginselen voor humaan gedrag of met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict.

Ethiopië kent een beroepsleger. Dienstweigering is derhalve niet aan de orde.

De in 2000 begonnen grootscheepse demobilisatie van militairen was begin 2005 vrijwel afgerond. Recentelijk heeft wel nieuwe rekrutering plaatsgevonden om het leger op peil te houden bij natuurlijk verloop. In het algemeen maken de relatief gunstige soldij en de hoge werkloosheid dat er zich voldoende mensen voor het leger aanmelden. Voor zover bekend vindt er in Ethiopië geen gedwongen rekrutering plaats.

Aangenomen wordt dat er sinds de sluiting van het vredesakkoord sprake is van een bestraffing wegens desertie in vredestijd, hetgeen een maximale strafmaat van vijf jaar impliceert. Er zijn echter geen vonnissen bekend, evenmin is duidelijk of dergelijke zaken voor de (militaire) rechter komen; dit wordt binnen het leger gehouden.

5. Traumatabeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C2/4.2 is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot Ethiopië geen bijzonderheden.

7. Verdere beleidsconclusies en aandachtspunten

7.4. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Het beleid zoals neergelegd in C4/3.11.3 is van toepassing. Voor de procedure omtrent getuigen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid wordt verwezen naar C11/3.1.

Verder zijn er de volgende aandachtspunten.

Bij aanhangers van partijen die zich bedienen van gewelddadige methodes dient te worden beoordeeld of deze activiteiten mogelijk aanleiding zijn om toepassing te geven aan artikel 1F Vluchtelingenverdrag. De belangrijkste gewapende oppositiegroepen in Ethiopië zijn de Oromo Liberation Front (met als gewapende tak de Oromo Liberation Army), het Ogaden National Liberation Front, en het Ethiopian Patriottic Front. In tegenstelling tot de andere genoemde groepen wordt het Ethiopian Patriottic Front nog niet als een terroristische beweging beschouwd, omdat het alleen strijd levert op het platteland en geen aanslagen heeft gepleegd in de stedelijke gebieden.

7.5. Legale uitreis

De beveiliging van de internationale luchthaven van Addis Abeba is grondig. Illegale uitreis via deze route is hoogst onwaarschijnlijk. Er bestaat een opsporingslijst die bij uitreis geraadpleegd wordt. Een legale uitreis via de luchthaven van Addis Abeba vormt in beginsel een contra-indicatie bij de beoordeling of betrokkene op grond van gegronde vrees voor vervolging in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

8. Opvangmogelijkheden Amv’s

Ten aanzien van Amv’s uit Ethiopië kan niet op voorhand worden geconcludeerd dat adequate opvang aanwezig is. De aanwezigheid van adequate opvang dient per individueel geval te worden vastgesteld. Het algemene beleid is van toepassing. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn, tenzij betrokkene zich zelfstandig kan handhaven.

[10a]. Het asielbeleid ten aanzien van Guinee

1. Achtergrond

Deze landenparagraaf bevat het landgebonden asielbeleid voor Guinee. Het landgebonden asielbeleid is een uitwerking van het algemene beleid van C1 tot en met C23 en kan niet worden gezien als een uitzonderingsregeling. De algemene wet- en regelgeving blijft steeds de basis voor de individuele beoordeling van een asielaanvraag.

De Minister van BuZa heeft eind januari 2007 bericht dat de veiligheidssituatie in Guinee plotseling is verslechterd en zeer fluïde en onvoorspelbaar is. Half februari heeft de Minister van BuZa aangegeven dat de veiligheidssituatie sinds eind januari verder is verslechterd en dat de noodtoestand voor geheel Guinee is uitgeroepen. De missie die ten behoeve van een nieuw te verschijnen ambtsbericht zou plaatsvinden, is tot nader order uitgesteld.

In afwachting van een nieuw ambtsbericht is besloten - op grond van de artikelen 43, onder a, en 45, vierde lid, Vw - een besluit- en vertrekmoratorium voor Guinee af te kondigen, geldend tot en met 31 maart 2008.

Deze beleidswijziging is gepubliceerd in de Stcrt. van 3 mei 2007 (nr. 85).

2. Besluitmoratorium

Ten aanzien van asielzoekers uit Guinee geldt een besluit in de zin van artikel 43 Vw. Dit besluit is gepubliceerd op 3 mei 2007.

Het besluitmoratorium geldt tot en met 31 maart 2008. Dit betekent dat tot en met deze datum de individuele beslistermijn van aanvragen waarvan die termijn nog niet is volgelopen, wordt verlengd met één jaar. De reikwijdte van het besluitmoratorium beslaat niet die aanvragen die zijn ingediend vóór de invoering van de Vw op 1 april 2001. Voorts kan het voorkomen dat (ook) de (verlengde) beslistermijn reeds is verstreken. Echter, het ligt voor de hand dat het ook niet mogelijk is zorgvuldig te beslissen op deze aanvragen.

Zie C19/5 voor de gevallen waarin nog wel kan worden beslist.

Onder de werking van het besluitmoratorium zullen de individuele vreemdelingen wel in de gelegenheid worden gesteld zich omtrent de asielaanvraag te doen horen, met uitzondering van de Dublinprocedure die juist niet ziet op de inhoud van de asielaanvraag nu een ander land daar (mogelijk) verantwoordelijk voor is.

3. Vertrekmoratorium

3.1. Inleiding

Voor Guinee geldt een vertrekmoratorium. Het besluit tot het instellen hiervan is gepubliceerd op 3 mei 2007. Het vertrekmoratorium geldt tot en met 31 maart 2008. C22/6 is van toepassing.

3.2. Voortgezet recht op opvang

Het vertrekmoratorium heeft tot gevolg dat de opvang van de asielzoeker die het betreft en van wie de vertrektermijn reeds is verstreken, niet wordt beëindigd. Dit voortgezet recht op opvang volgt van rechtswege uit het besluit zoals gepubliceerd in de Stcrt. Het voortgezet recht op opvang eindigt tevens van rechtswege wanneer het vertrekmoratorium eindigt.

Gedurende het vertrekmoratorium wordt de vreemdeling geacht, conform artikel 45, vijfde lid, Vw, rechtmatig verblijf te hebben als bedoeld in artikel 8, onder j, Vw. Het is niet noodzakelijk dat door deze personen een nieuwe asielaanvraag wordt ingediend. Voor zover betrokkene niet (meer) in het bezit is van een document, dient een document te worden verstrekt (zie artikel 3.5 VV).

Asielzoekers die een asielaanvraag hebben ingediend waarop nog niet onherroepelijk is beslist, maar die geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben, worden daarmee tevens geacht rechtmatig verblijf te hebben, indien zij onder de reikwijdte van het vertrekmoratorium vallen. Dit betekent dat asielzoekers die onder het vertrekmoratorium vallen, niet langer belang hebben bij een eerder ingediend verzoek om een voorlopige voorziening voor zover dit verzoek is gericht op het voorkomen van de verwijdering of de beëindiging van de voorzieningen.

3.3. Verkrijgen van opvang wanneer de opvang reeds was beëindigd

Om opnieuw voor opvang in aanmerking te komen, is geen nieuwe asielaanvraag noodzakelijk. Wel moet men eerder een asielaanvraag hebben ingediend en moet men zich melden bij het AC Ter Apel om voor opvang in aanmerking te komen. Om logistieke redenen kan na de aanmelding besloten worden betrokkene door te verwijzen naar de tijdelijke noodvoorziening, alvorens te beoordelen of betrokkene conform het geldende vertrekmoratorium in aanmerking komt voor opvang.

Vreemdelingen die reeds voorafgaand aan de instelling van het vertrekmoratorium een tweede of volgende aanvraag hebben ingediend, welke nog niet heeft geleid tot een onherroepelijke afwijzing, kunnen zich ter verkrijging van opvang eveneens melden bij het AC Ter Apel.

Asielzoekers die al een herhaalde aanvraag hebben ingediend welke niet in de AC-procedure is afgedaan, hebben al opvang en hoeven zich dus niet te melden.

4. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Het beleid zoals neergelegd in C4/3.11.3 is van toepassing. Voor de procedure omtrent getuigen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid wordt verwezen naar C11/3.1.

[11]. Het asielbeleid ten aanzien van Irak

1. Achtergrond

Dit hoofdstuk bevat het landgebonden asielbeleid voor Irak. Het landgebonden asielbeleid is een uitwerking van het algemene beleid van C1 tot en met C23 en kan niet worden gezien als een uitzonderingsregeling. De algemene wet- en regelgeving blijft steeds de basis voor de individuele beoordeling van een asielaanvraag.

De beleidsconclusies in dit hoofdstuk zijn mede gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van de Minister van BuZa van juni 2007 over de situatie in Irak (zie de website van het Ministerie van BuZa).

De beleidsconclusies zijn tevens gebaseerd op de uitspraak van het Europese Hof voor de rechten van de Mens van 11 januari 2007 (Salah Sheekh). Naar aanleiding hiervan is besloten om de bevolkingsgroepen van de christenen, de mandeeërs, de yezidi’s en de Palestijnen in Irak aan te wijzen als kwetsbare bevolkingsgroep in de zin van C2/3.1.3.

Naar aanleiding van het ambtsbericht van de Minister van BuZa van december 2006 is de Voorzitter van de Tweede Kamer bij brief van 2 april 2007 op de hoogte gebracht van het besluit om een beleid van categoriale bescherming te voeren ten aanzien van Irakezen afkomstig uit Centraal-Irak (zie C2/5). Het beleid van categoriale bescherming is in werking getreden met ingang van 2 april 2007.

3. Groepen van personen die verhoogde aandacht vragen

3.1. Intellectuelen en journalisten

Uit het ambtsbericht van de Minister van BuZa komt naar voren dat bestaat er officieel weliswaar persvrijheid bestaat, doch de Iraakse pers past uit zelfbehoud zelfcensuur toe. Intimidatie van journalisten en media vindt plaats. In de verslagperiode zijn journalisten vervolgd en zouden journalisten zijn aangevallen door aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken gelieerde milities.

Diverse Iraakse en buitenlandse journalisten zijn tijdens de verslagperiode om het leven gekomen ten gevolge van geweld. Het gevaar van ontvoering is nog aanwezig. Diverse journalisten zijn na ontvoering om het leven gebracht. Voor journalisten kan het riskant zijn kritiek te uiten op militante extremistische groeperingen. Aanslagen, vergeldingsacties en bedreigingen hebben plaatsgevonden.

In de gebieden van de Kurdistan Regional Government is waargenomen dat herhaaldelijke, persoonlijke kritiek op het centrale leiderschap van de Kurdistan Democratic Party en Patriotic Union of Kurdistan niet wordt getolereerd.

Intellectuelen en journalisten die aannemelijk maken dat zij vanwege hun opinies voor vervolging te vrezen hebben, kunnen op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning. Het enkel een onafhankelijke houding innemen is daarvoor onvoldoende aangezien er wel enige ruimte voor kritiek blijkt te bestaan.

3.2. Personen die vervolging vrezen van het ‘oude’ regime

De val van het regime onder Saddam Hoessein heeft geleid tot een geheel nieuwe machtsstructuur en machtsverdeling. Personen die Irak hebben verlaten omdat zij vervolging vreesden van de zijde van het ‘oude’ regime zullen op grond van de regimewijziging dan ook niet langer bescherming behoeven tegen dit regime. Wanneer de aangedragen problemen beperkt zijn tot vrees voor het ‘oude’ regime, zullen deze personen dan ook niet op grond daarvan in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, Vw.

3.3. Personen die stellen te vrezen voor eerwraak

Eerwraak komt in heel Irak voor. Met eerwraak beoogt de dader de eer van de familie te herstellen door het ongewenste gedrag van een vrouwelijk en in uitzonderlijke gevallen eveneens een mannelijk familielid te bestraffen. Eerwraak kan bestaan uit het lijfelijk straffen, maar in sommige gevallen komt doden voor.

Met name in het geval van vrouwen kan het voorkomen dat het niet mogelijk is bescherming in te roepen dan wel anderszins zich aan de dreigende eerwraak te onttrekken. Wel mag worden verwacht dat aannemelijk kan worden gemaakt waarom bescherming in het individuele geval niet (effectief) kan worden geboden. Personen die aannemelijk hebben gemaakt gegronde vrees te hebben voor eerwraak en die geen afdoende bescherming kunnen inroepen van de autoriteiten, kunnen op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel.

3.4. Personen die stellen te vrezen voor intertribale problemen

Personen die stellen te vrezen voor bloedwraak of vergelijkbare intertribale problemen van een andere familie, clan of stam, worden geacht bescherming te kunnen krijgen binnen de eigen familie, clan of stam. Daarnaast kunnen de autoriteiten in sommige gevallen tevens bescherming bieden en bemiddelen bij het conflict. Indien betrokkene aannemelijk heeft gemaakt desondanks geen bescherming te kunnen krijgen, kan op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw een verblijfsvergunning asiel worden verleend.

3.5. Personen werkzaam in risicoberoepen

Er vinden veel aanslagen plaats gericht tegen Irakezen die openlijk samenwerken met de regering, met internationale organisaties of diplomatieke vertegenwoordigingen, buitenlandse bedrijven en met de Multi National Forces in Iraq. Hierbij valt onder meer te denken aan Iraakse politici en hun familie, ambtenaren, personeel van het veiligheidsapparaat (vooral politie en leger), tolken of Irakezen die op andere wijze voor de regering, internationale organisaties en bedrijven in Irak werken, rechters en advocaten, alsook Iraakse journalisten en personen die voor hen werken. Ook bleek tijdens de verslagperiode dat bakkers en kappers werden aangevallen door extremistische groepen. De situatie van personeel in het onderwijs en de gezondheidszorg is eveneens als zeer ernstig te omschrijven.

Indien betrokkene aannemelijk heeft gemaakt vanwege zijn werkzaamheden een gegronde vrees voor vervolging dan wel onmenselijke behandeling te hebben, waartegen geen bescherming kan worden geboden, kan op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, Vw een verblijfsvergunning asiel worden verleend. Het enkele feit dat de vreemdelingen deze werkzaamheden heeft verricht is onvoldoende voor de conclusie dat er gegronde vrees is voor vervolging dan wel onmenselijke behandeling.

3.6. Iraakse Fayli-Koerden en Irakezen van Iraanse afkomst

Het regime van Saddam Hoessein heeft veel Fayli-Koerden hun Iraakse nationaliteit ontnomen. De decreten van de Revolutionaire Commandoraad (onder meer decreet 666 van 1980), die de ontneming van het Iraakse staatsburgerschap betroffen, zijn met de inwerkingtreding van de Transitional Administrative Law herroepen. De nieuwe nationaliteitswet bevat voorwaarden om nationaliteitsrechten weer te laten gelden. Uit het ambtsbericht van de Minister van BuZa komt naar voren dat naar verluidt een aantal Fayli Koerden de Iraakse nationaliteit heeft kunnen herkrijgen.

Het ambtsbericht van de Minister van BuZa geeft voorts aan dat in het Kurdistan Regional Gouvernement naar verluidt een speciale regeling geldt voor de terugkeer van Fayli-Koerden die afkomstig zijn uit de drie noordelijke provincies.

Hoewel de implementatie met betrekking tot het laten herleven van de nationaliteitsrechten van Fayli-Koerden (in Centraal-Irak) nog niet is afgerond, geven bovenstaande ontwikkelingen aanleiding om Fayli-Koerden, aan wie onder het regime van Saddam Hoessein de Iraakse nationaliteit is ontnomen, niet langer als staatloos te beschouwen in het kader van de asielbeoordeling. Op basis van de Iraakse regelgeving kan worden aangenomen dat zij de iure de Iraakse nationaliteit hebben. Daarbij is de omstandigheid dat het verkrijgen van de facto nationaliteit nog niet in alle gevallen mogelijk is, geen grond om voor de beoordeling van de aanvraag niet van de Iraakse nationaliteit uit te gaan. De asielaanvragen van deze personen zullen dan ook op gebruikelijke wijze getoetst worden naar aanleiding van het beleid zoals in dit hoofdstuk neergelegd, waarbij wordt aangenomen dat zij de iure de Iraakse nationaliteit hebben.

3.7. Christenen

Blijkens het ambtsbericht van de Minister van BuZa verkeren christenen in een moeilijke positie, nu de Irakese autoriteiten niet in staat zijn hen tegen het willekeurige dan wel gerichte geweld bescherming te bieden. Mede uit angst voor het extremistische geweld zijn christenen vanuit het zuiden en het midden van Irak naar het noorden getrokken. Er zijn echter berichten dat christenen ook in Noord-Irak zouden worden gediscrimineerd. Hierbij zou sprake zijn van landonteigening en intimidatie van kiezers ten tijde van de verkiezingen.

Personen die aannemelijk hebben gemaakt wegens hun christelijk geloof gegronde vrees te hebben voor vervolging kunnen op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel. Hierbij wordt niet verlangd dat zij zich tot de autoriteiten hebben gewend voor bescherming.

De christenen uit Irak worden voorts aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep in de zin van C2/3.1.3.

Dit betekent dat een asielzoeker die behoort tot deze groep reeds in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, aanhef en onder b, Vw, indien hij met op zichzelf beperkte individuele indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat in samenhang met het behoren tot de christenen in Irak een dreigende schending van artikel 3 EVRM aanwezig is. Daarvoor is niet vereist dat betrokkene persoonlijk te maken heeft gehad met een behandeling die op zichzelf voldoet aan de omschrijving van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw. Ook indien er sprake is van mensenrechtenschendingen in de naaste omgeving van de vreemdeling bij personen die behoren tot de betreffende kwetsbare minderheidsgroep, kan dit voldoende grond zijn om zulks aan te nemen. Daarbij wordt niet van de vreemdeling verlangd om aannemelijk te maken dat de betreffende mensenrechtenschendingen zijn ingegeven door het behoren tot de betreffende kwetsbare minderheidsgroep.

3.8. Mandeeërs

Uit het ambtsbericht van de Minister van BuZa blijkt dat de positie van mandeeërs (volgelingen van Johannes de Doper) in het zuiden van Irak sinds de val van het regime van Saddam Hoessein is verslechterd. Er zou sprake zijn van toenemende discriminatie en intimidatie en mandeeërs zijn slachtoffer geworden van ontvoeringen en geweldsmisdrijven. In tegenstelling tot wat eerder werd aangenomen, lijken mandeeërs om religieuze redenen doelwit te zijn.

Mandeeërs die aannemelijk hebben gemaakt wegens hun geloof gegronde vrees te hebben voor vervolging kunnen op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel. Hierbij wordt niet verlangd dat zij zich tot de autoriteiten hebben gewend voor bescherming.

De mandeeërs worden voorts aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep in de zin van C2/3.1.3.

Dit betekent dat een asielzoeker die behoort tot deze groep reeds in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, aanhef en onder b, Vw, indien hij met op zichzelf beperkte individuele indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat in samenhang met het behoren tot de mandeeërs een dreigende schending van artikel 3 EVRM aanwezig is. Daarvoor is niet vereist dat betrokkene persoonlijk te maken heeft gehad met een behandeling die op zichzelf voldoet aan de omschrijving van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw. Ook indien er sprake is van mensenrechtenschendingen in de naaste omgeving van de vreemdeling bij personen die behoren tot de betreffende kwetsbare minderheidsgroep, kan dit voldoende grond zijn om zulks aan te nemen. Daarbij wordt niet van de vreemdeling verlangd om aannemelijk te maken dat de betreffende mensenrechtenschendingen zijn ingegeven door het behoren tot de betreffende kwetsbare minderheidsgroep.

3.9. Yezidi’s

Uit het ambtsbericht van de Minister van BuZa komt naar voren dat de positie van yezidi’s sinds de val van het regime van Saddam Hoessein niet significant lijkt te zijn verbeterd. De yezidi’s, die zich met name in de gebieden nabij de Syrische grens bevinden, vormen evenals de christenen en mandeeërs een religieuze minderheid in Irak. Zij ondervinden min of meer dezelfde gevaren, bedreigingen en belemmering als bovengenoemde groepen om hun geloof vrij uit te oefenen.

Yezidi’s die aannemelijk hebben gemaakt wegens hun geloof gegronde vrees te hebben voor vervolging kunnen op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel. Hierbij wordt niet verlangd dat zij zich tot de autoriteiten hebben gewend voor bescherming.

De yezidi’s worden voorts aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep in de zin van C2/3.1.3.

Dit betekent dat een asielzoeker die behoort tot deze groep reeds in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, aanhef en onder b, Vw, indien hij met op zichzelf beperkte individuele indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat in samenhang met het behoren tot de yezidi’s een dreigende schending van artikel 3 EVRM aanwezig is. Daarvoor is niet vereist dat betrokkene persoonlijk te maken heeft gehad met een behandeling die op zichzelf voldoet aan de omschrijving van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw. Ook indien er sprake is van mensenrechtenschendingen in de naaste omgeving van de vreemdeling bij personen die behoren tot de betreffende kwetsbare minderheidsgroep, kan dit voldoende grond zijn om zulks aan te nemen. Daarbij wordt niet van de vreemdeling verlangd om aannemelijk te maken dat de betreffende mensenrechtenschendingen zijn ingegeven door het behoren tot de betreffende kwetsbare minderheidsgroep.

3.10. Palestijnen

De situatie van Palestijnen in Irak verslechtert in toenemende mate. Er is met grote regelmaat sprake van bedreigingen en aanballen jegens, ontvoering van en moord op Palestijnen. Palestijnen zijn in toenemende mate slachtoffer van willekeurige arrestaties en detentie en valse beschuldigingen in de media.

Palestijnen die aannemelijk hebben gemaakt wegens het behoren tot de Palestijnse bevolkingsgroep gegronde vrees te hebben voor vervolging kunnen op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel. Hierbij wordt niet verlangd dat zij zich tot de autoriteiten hebben gewend voor bescherming.

De Palestijnen in Irak worden voorts aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep in de zin van C2/3.1.3.

Dit betekent dat een asielzoeker die behoort tot deze groep reeds in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, aanhef en onder b, Vw, indien hij met op zichzelf beperkte individuele indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat in samenhang met het behoren tot de Palestijnen in Irak een dreigende schending van artikel 3 EVRM aanwezig is. Daarvoor is niet vereist dat betrokkene persoonlijk te maken heeft gehad met een behandeling die op zichzelf voldoet aan de omschrijving van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw. Ook indien er sprake is van mensenrechtenschendingen in de naaste omgeving van de vreemdeling bij personen die behoren tot de betreffende kwetsbare minderheidsgroep, kan dit voldoende grond zijn om zulks aan te nemen. Daarbij wordt niet van de vreemdeling verlangd om aannemelijk te maken dat de betreffende mensenrechtenschendingen zijn ingegeven door het behoren tot de betreffende kwetsbare minderheidsgroep.

3.11. Homoseksuelen

Homoseksuelen ondervinden in toenemende mate problemen. De VN in Irak hebben aangegeven aanwijzingen te hebben voor toenemende bedreigingen, ontvoering en moord op homoseksuelen in Irak. Er kan van uit worden gegaan dat overheidsinstanties noch derden bescherming bieden aan homoseksuelen die slachtoffer van eerwraak of ander geweld zouden zijn geworden of dreigen te worden.

Homoseksuelen die aannemelijk maken dat zij op grond van hun homoseksualiteit gegronde reden hebben voor vervolging, ofwel door de overheid, ofwel door derden in de vorm van eerwraak of ander geweld, kunnen op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Het enkele feit van homoseksueel zijn is onvoldoende voor verlening van een verblijfsvergunning.

4. Traumatabeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C2/4.2 is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot Irak geen bijzonderheden.

5. Categoriale bescherming

De veiligheidssituatie in Centraal-Irak is ten opzichte van april 2006 verder verslechterd. De centrale overheid heeft in grote delen van het land geen geweldsmonopolie en kan haar burgers niet tegen willekeurig geweld, dat aan de orde van de dag is, beschermen. Het geweld dat zich voordoet lijkt ongericht, in die zin dat een ieder er het slachtoffer van kan worden. Wat betreft de mate van geografische spreiding van het geweld dient te worden opgemerkt dat het geweld zich grotendeels voordoet in het soennitische midden van Irak. Noord-Irak is relatief veilig.

Asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak komen daarom behoudens contra-indicaties op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel (zie C2/5). Het beleid van categoriale bescherming is van kracht met ingang van 2 april 2007. Voor de ingangsdatum van een verblijfsvergunning asiel op grond van dit beleid, zie C21/1.2.

6. Verdere beleidsconclusies en aandachtspunten

6.1. Vlucht- en/of vestigingsalternatief

Gezien de algehele situatie in Irak wordt geen vlucht- of vestigingsalternatief tegengeworpen aan personen die in Irak een gegronde vrees voor vervolging of behandeling in strijd met artikel 3 EVRM hebben.

6.4. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Het beleid zoals neergelegd in C4/3.11.3 is van toepassing. Voor de procedure omtrent getuigen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid wordt verwezen naar C11/3.1.

Bijzondere aandacht dient geschonken te worden aan personen die zich schuldig hebben gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag. Hierbij moet in eerste instantie gedacht worden aan:

  • leden van de Iraakse inlichtingen- en veiligheidsdiensten;

  • hogergeplaatste personen in het Iraakse militaire apparaat (waaronder de gewone strijdkrachten, de Republikeinse Garde en de Fedayeen Saddam);

  • leden van de Koerdische veiligheidsdiensten (de Rekkhistini Taybeti van de Kurdistan Democratic Party en de Dezgay Zanyari van de Patriotic Union of Kurdistan);

  • leden van het Koerdische militaire apparaat (de Asayish);

  • leden van de ‘National Defense Batallions’ (Jahafel Al-Difa’ Al-Watani), Koerdische milities die destijds gelieerd waren aan Saddam Hussein en die ook wel Lichte Brigade, Fursan of Jash werden genoemd.

Tevens dient aandacht te worden besteed aan personen die hebben gewerkt in of voor de militaire industrie ten tijde van het voormalige regime en daarbij (in)direct betrokken zijn geweest bij mensenrechtenschendingen (in het bijzonder indien zij in verband kunnen worden gebracht met de productie of het gebruik van nucleaire, biologische of chemische wapens). Daarnaast kan ook gedacht worden aan militairen (peshmerga’s), voormalige Baath-functionarissen en hogere Baath-leden, leden van verboden Iraanse bewegingen (Mujaheddin-e Khalq, de Komala en de Koerdische Democratische Partij van Iran) en personen die in het kader van de sjiitische opstand van 1991 mensenrechtenschendingen hebben gepleegd. Ook in het geval van lijfwachten en politiefunctionarissen waarbij in het dossier aanknopingspunten te vinden zijn (verantwoordelijkheid) voor misdrijven als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag dient extra aandacht te worden besteed aan 1F-aspecten.

Tot slot wordt gewezen op groeperingen die zijn opgekomen na de val van Saddam Hoessein. Het gaat dan om sjiitische milities zoals het Mehdi-leger en het Badr-corps, en soennitische milities zoals de Tanzeem Qaedat Al-Jihad fi Bilad Al-Rafidain (onder leiding van Al Zarqawi, eerder bekend als de Al Tawhid wal Jihad).

6.5. Onderscheid Noord-Irak en Centraal-Irak

Voor de bepaling welke gebieden behoren tot Centraal-Irak wordt aangesloten bij het algemeen ambtsbericht van de Minister van BuZa. Centraal-Irak is het deel dat niet valt onder de omschrijving van Noord-Irak.

Bij de behandeling van individuele asielaanvragen geldt dat Iraakse vreemdelingen die niet in Noord-Irak zijn geboren, worden aangemerkt als afkomstig uit Centraal-Irak. Voorts geldt, dat wanneer één der gezinsleden geboren is in Centraal-Irak, alle gezinsleden worden aangemerkt als afkomstig uit Centraal-Irak. Wel dient de gezinsband reeds voor de komst naar Nederland te hebben bestaan.

Vreemdelingen van Iraakse nationaliteit die buiten Irak zijn geboren, worden eveneens aangemerkt als afkomstig uit Centraal-Irak. Hiervan worden echter uitgezonderd de minderjarige vreemdelingen wier beide ouders in Noord-Irak zijn geboren. In redelijkheid kan niet worden verwacht dat in dit geval het gezin de toegang tot Noord-Irak zal worden geweigerd.

7. Opvangmogelijkheden Amv’s

Ten aanzien van Amv’s uit Irak kan niet op voorhand worden geconcludeerd dat adequate opvang aanwezig is. De aanwezigheid van adequate opvang dient per individueel geval te worden vastgesteld. Het algemene beleid is van toepassing. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn, tenzij betrokkene zich zelfstandig kan handhaven.

[12]. Het asielbeleid ten aanzien van Iran

1. Achtergrond

Deze landenparagraaf bevat het landgebonden asielbeleid voor Iran. Het landgebonden asielbeleid is een uitwerking van het algemene beleid van C1 tot en met C23 en kan niet worden gezien als een uitzonderingsregeling. De algemene wet- en regelgeving blijft steeds de basis voor de individuele beoordeling van een asielaanvraag.

De beleidsconclusies in deze landenparagraaf zijn mede gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van de Minister van BuZa van mei 2007 over de situatie in Iran (zie de website van het Ministerie van BuZa).

Het besluitmoratorium op grond van artikel 43 Vw dat gold voor (geboren, bekeerde en bekerende) christenen uit Iran is met ingang van 19 mei 2007 komen te vervallen.

Het vertrekmoratorium dat op grond van artikel 45, vierde lid, Vw gold ten aanzien van dezelfde groep is met ingang van 19 mei 2007 ingetrokken.

Deze beleidswijziging is neergelegd in een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 3 juli 2007.

2. Besluitmoratorium

Ten aanzien van asielzoekers uit Iran geldt geen besluit in de zin van artikel 43 Vw.

Het besluitmoratorium op grond van artikel 43 Vw dat gold voor (geboren, bekeerde en bekerende) christenen uit Iran is met ingang van 19 mei 2007 komen te vervallen.

Dit laat overigens onverlet dat indien de beslistermijn op grond van artikel 43 Vw is verlengd, deze verlengde beslistermijn van kracht blijft.

3. Groepen van personen die verhoogde aandacht vragen

3.1. (On line) journalisten, schrijvers, kunstenaars, uitgevers, intellectuelen, internettechnici, mensenrechtenactivisten

De Iraanse grondwet stelt de vrijheid van meningsuiting en persvrijheid te garanderen. De persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting worden echter door een aantal artikelen in de Perswet en het Iraanse wetboek van strafrecht beperkt. Bovendien mag een uiting in de pers en in publicaties niet in strijd zijn met de beginselen van de islam. Het is niet aan te geven welke mening of publicatie precies in strijd is met de beginselen van de islam. De ene keer wordt een kritische uitspraak toegelaten, een andere keer worden de critici gearresteerd of krijgt bijvoorbeeld een krant een verschijningsverbod. Op dit punt is er sprake van een arbitraire rechtspraktijk.

Het enkele aannemen van een kritische houding is evenwel geen reden om vervolging aan te nemen.

Met name ‘intellectuele’ beroepsgroepen, onder wie parlementariërs, advocaten, hoogleraren, mensenrechtenactivisten, (on line) journalisten, kunstenaars, schrijvers, ‘bloggers’ en internettechnici, lopen in dit verband een verhoogd risico problemen te ondervinden. De intimidaties van het regime via het gerechtelijk apparaat jegens deze groep, met name zichtbaar geworden sinds april 2002, is door de jaren heen toegenomen en komt ook in de verslagperiode voor.

Van asielzoekers die tot deze beroepsgroepen gerekend kunnen worden en stellen vanwege hun hervormingsgezinde opstelling problemen te ondervinden, mag worden verlangd dat zij hun activiteiten aannemelijk kunnen maken. Het zal immers veelal gaan om personen die bekend zijn vanwege hun publiek optreden, of die bepaalde publicaties hebben uitgebracht, of bijvoorbeeld openlijk hebben deelgenomen aan bepaalde conferenties. Van hen kan worden verlangd dat zij publicatiebronnen en -data of andere achtergrondinformatie kunnen geven.

De asielzoekers die behoren tot de genoemde beroepsgroepen en aannemelijk maken dat zij vanwege hun activiteiten vervolging vrezen van de Iraanse autoriteiten, komen op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel.

3.2. Vakbondsleden

Iran kent geen vakbonden in de gangbare zin van het woord, maar er zijn wel (politieke) georganiseerde acties van groepen van werknemers bekend. Arbeiders die hebben deelgenomen aan demonstraties dan wel een belangrijke positie innemen in een ‘vakbeweging’ en aannemelijk kunnen maken om die reden persoonlijk vervolging te vrezen door de Iraanse autoriteiten, kunnen op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel.

Van de asielzoeker mag worden verwacht dat hij aannemelijk maakt dat hij activiteiten heeft verricht voor de vakbeweging. Daarnaast mag ook worden verwacht dat aannemelijk wordt gemaakt dat de autoriteiten negatieve aandacht voor hem persoonlijk hebben.

3.3. Nationalistisch religieuzen

Nationalistisch religieuzen vormen een politieke stroming die minder invloed wenst van de geestelijkheid in de dagelijkse gang van zaken in Iran, met name op de terreinen van justitie, politie en de wetgevende macht. Het enkele behoren tot deze groepen is geen reden om vervolging aan te nemen.

Nationalistisch religieuzen, al dan niet lid van de verboden beweging Iran Freedom Movement, die aannemelijk maken dat zij door hun activiteiten een gegronde vrees voor vervolging door de Iraanse autoriteiten hebben, kunnen op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel.

3.4. Etnische Arabieren of Ahwazi

In het zuidwesten van Iran leven Arabieren, ook wel Ahwazi genoemd. Zij bewonen de streek met de grootste oliereserves en een deel van de Ahwazi verlangen naar een eigen staat.

In het zuidwesten is onder meer sprake van rellen. De autoriteiten dwingen sommige Ahwazi zich te hervestigen in andere delen van Iran. Meerdere berichten melden dat Ahwazi zijn geëxecuteerd vanwege betrokkenheid bij een bomaanslag of voor samenzwering tegen de staat, waarbij in een aantal gevallen twijfel is gerezen over de eerlijkheid van de rechtsgang.

Het enkel behoren tot deze groep is niet voldoende voor vluchtelingschap. Indien asielzoekers aannemelijk maken dat zij tot deze groep behoren en zij enige vluchtelingrechtelijke indicatie kunnen geven dat de aandacht van de autoriteiten op de persoon is gevestigd, kunnen zij op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel.

3.5. Koerden

Veel aandacht van de autoriteiten in Teheran gaat uit naar de Koerden in het noordwesten. In juni, juli en augustus 2005 zijn diverse rellen uitgebroken. De autoriteiten traden hard op tegen de Koerdische rellen. Uit het ambtsbericht van de Minister van BuZa blijkt dat Koerdische journalisten worden gearresteerd door de autoriteiten. Veel Iraanse Koerden zijn gevlucht als gevolg van de militaire acties van de Iraanse strijdkrachten.

Het enkele behoren tot deze groep is niet voldoende voor vluchtelingschap. Koerden die hebben deelgenomen aan demonstraties of rellen dan wel een belangrijke positie innemen in de Koerdische beweging en aannemelijk kunnen maken om die reden persoonlijk vervolging te vrezen door de Iraanse autoriteiten, kunnen op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel.

3.6. Activisten voor illegale politieke bewegingen

De Mujaheddin-e Khalq, de Koerdische Democratische Partij van Iran en de Komala zijn nog steeds actieve illegale politieke bewegingen die van buiten Iran worden gecoördineerd. Een relatief nieuwe gewapende Koerdische beweging is de PJAK (Party of Free Life of Kurdistan). Het enkele behoren tot een van deze groepen is geen reden om vervolging aan te nemen.

Bij aanvragen van activisten van genoemde of soortgelijke illegale politieke bewegingen dient grondig aandacht te worden gegeven aan mogelijke misdrijven als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag, aangezien deze groeperingen in verband worden gebracht met gebruik van geweld, waaronder aanslagen.

Activisten voor deze verboden bewegingen die aannemelijk maken dat zij een gegronde vrees voor vervolging door de Iraanse autoriteiten hebben (en van wie niet aannemelijk is dat zij misdrijven hebben begaan als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag), kunnen op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel.

3.7. Christenen

Uit het ambtsbericht komt naar voren dat geboren christenen in Iran in staat zijn zonder problemen hun godsdienst uit te oefenen. Discriminatie op religieuze gronden komt echter voor. Voor erkende religieuze minderheden (zoals het christendom) is het uiterst moeilijk in geval van discriminatie op religieuze gronden een beroep te doen op de overheid.

Indien een Iraanse moslim is bekeerd tot het christendom, kan hij te maken krijgen met dreigbrieven of dreigtelefoontje of met problemen met (locale) overheden. Ook is bekend dat bekeerlingen moeilijkheden hebben ondervonden om rechtsbescherming of beroepsmogelijkheden te zoeken. Wanneer deze personen reeds om andere redenen dan de geloofsovertuiging in de negatieve belangstelling staan, kan de bekering voor de autoriteiten als een verzwarende factor meewegen.

Uit het ambtsbericht van de Minister van BuZa blijkt dat bekeringsactiviteiten verboden zijn in Iran. Repressie, intimidatie en arrestaties van christenen kunnen plaatsvinden als er een sprake is van actieve bekering van moslims.

Bij de individuele beoordeling van asielaanvragen wordt uitgegaan van de notie dat Iraanse christen asielzoekers behoren tot een groep die bijzondere aandacht vraagt. Door van dit gegeven uit te gaan, worden minder eisen gesteld ten aanzien van de aannemelijkheid van het individuele asielrelaas. Dit betekent dat wanneer een vreemdeling in Iran vanwege zijn geloof problemen heeft ondervonden van de zijde van de autoriteiten of van medeburgers en deze met geringe indicaties geloofwaardig kan maken, het aannemelijk wordt geacht dat sprake is van negatieve aandacht bij terugkeer naar het land van herkomst. In dat geval komt hij, behoudens contra-indicaties, op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel.

Ten aanzien van Iraanse vreemdelingen die in Nederland zijn bekeerd tot het christendom is C2/2.6 van toepassing. Voor hen geldt voorts dat zij op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw in aanmerking kunnen komen voor de verlening van een verblifjsvergunning asiel voor bepaalde tijd wanneer zij aannemelijk maken dat zij bekeerd zijn en dat zij al problemen hebben ondervonden om andere redenen dan de nieuwe geloofsovertuiging, die op zichzelf onvoldoende redenen vormen om een verblijfsvergunning asiel te verlenen.

3.8. Bahaien

De situatie van de bahaien blijft onverminderd zorgwekkend. In het ambtsbericht van de Minister van BuZa wordt over de beschreven verslagperiode een verscherping van de controle op maatschappelijke activiteiten en aanhoudende arrestaties geconstateerd. Er is sprake van willekeur en soms van onteigening of sloop van eigendommen.

Het bahai-geloof wordt niet erkend in de Iraanse grondwet. Aanhangers worden als geloofsafvalligen van de islam beschouwd en als een bedreiging voor de stabiliteit van de staat.

Van personen die in Iran het bahai-geloof aanhangen wordt niet verlangd dat zij dit verborgen houden. Wanneer een vreemdeling in Iran vanwege zijn bahai-geloof problemen heeft ondervonden van de zijde van de autoriteiten of van medeburgers en deze met geringe indicaties geloofwaardig kan maken, wordt aannemelijk wordt geacht dat sprake is van negatieve aandacht bij terugkeer naar het land van herkomst. In dat geval komt hij, behoudens contra-indicaties, op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel.

3.9. Studenten

Studenten worden nog steeds als een bedreiging voor het regime beschouwd. Het enkel student zijn is evenwel geen reden om vervolging van de zijde van de Iraanse autoriteiten te vrezen.

Studenten die hebben deelgenomen aan studentendemonstraties of studentenrellen dan wel een belangrijke positie innemen in een studentenbeweging en aannemelijk kunnen maken om die reden persoonlijk vervolging te vrezen door de Iraanse autoriteiten, kunnen op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel.

3.10. Vrouwen

Het normale beleid, zoals onder andere weergegeven in C2/2.11, C2/3.2 en C14/4.3 is van toepassing.

In het ambtsbericht van de Minister van BuZa is de rechtspositie van vrouwen op verschillende terreinen beschreven. Hieruit komt naar voren dat er nog immer sprake is van (huiselijk) geweld tegen vrouwen tegen en een ongelijke positie van de vrouw in wetgeving en rechtspraktijk.

Vrouwen die aannemelijk kunnen maken dat zij zich actief hebben ingezet voor een ‘niet-islamitisch’ waarden- en normenpatroon ten aanzien van vrouwen en om die reden op een dusdanige wijze worden gediscrimineerd dat het voor hen onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren, of die daardoor een gegronde vrees voor vervolging hebben (zie C2/2.5), kunnen op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel.

3.11. Homoseksuelen, biseksuelen en transseksuelen

Uit het ambtsbericht van de Minister van BuZa blijkt dat homoseksualiteit in het openbare leven een taboe is. Homoseksuele mannen en vrouwen kunnen niet vrijelijk voor hun geaardheid uitkomen. Indien bekend is dat een persoon homoseksueel is, is het mogelijk dat deze gediscrimineerd wordt. Er zijn geen aanwijzingen dat geïnstitutionaliseerde discriminatie, bijvoorbeeld op de arbeidsmarkt, plaatsvindt; men wordt bij het accepteren van werk niet gevraagd naar seksuele oriëntatie.

Homoseksualiteit op zich is in Iran niet strafbaar. Seksuele handelingen tussen mensen van hetzelfde geslacht zijn wel strafbaar en kunnen volgens de wet worden bestraft met de doodstraf. Er zijn geen gevallen bekend waarin personen louter en alleen ter dood zijn gebracht op basis van een veroordeling vanwege homoseksuele handelingen. Verschillende bronnen in Iran zijn van mening dat er geen aanwijzingen zijn dat er sprake is van een actief opsporings- en vervolgingsbeleid gericht tegen homoseksuelen. Bronnen in Iran erkennen niet dat er gefalsificeerde aanklachten tegen homoseksuelen zouden zijn ingediend, om op die manier mensen voor hun homoseksualiteit te kunnen straffen.

Transseksualiteit komt voor in Iran. Blijkens het ambtsbericht van de Minister van BuZa wordt het in Iran als een medische kwestie gezien. Het is in Iran mogelijk om van geslacht te veranderen. In het algemeen wordt er pragmatisch met transseksualiteit omgegaan, hoewel het met name buiten de grote steden niet overal sociaal geaccepteerd is. Religieuze leiders zouden zich daarentegen tamelijk onbevooroordeeld opstellen jegens transseksuelen.

Media en belangengroeperingen berichtten dat transseksuelen moeilijkheden zouden ervaren om papieren te krijgen en te maken zouden krijgen met seksuele intimidatie en mishandeling.

Homoseksuelen, biseksuelen en transseksuelen die aannemelijk maken dat zij op grond van hun seksuele oriëntatie, respectievelijk transseksualiteit op een dusdanige wijze worden gediscrimineerd dat het voor hen onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren (zie C2/2.5), of die daardoor een gegronde vrees hebben voor vervolging door de Iraanse autoriteiten, kunnen op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel.

Ten aanzien van homoseksuelen, biseksuelen en transseksuelen geldt, dat zij met ingang van 18 oktober 2006 zijn aangewezen als specifieke groepen, die, behoudens contra-indicaties, op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel (zie C2/4.4). Dit is uiteraard alleen van belang indien betrokkenen niet op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel.

4. Traumatabeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C2/4.2, is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot Iran geen bijzonderheden.

6. Verdere beleidsconclusies en aandachtspunten

6.1. Vlucht- en/of vestigingsalternatief

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C4/2.2, is van toepassing.

Aangezien de Iraanse autoriteiten feitelijk gezag uitoefenen over het gehele grondgebied van Iran, is het hebben van een binnenlands vluchtalternatief voor personen die een gegronde vrees hebben voor vervolging of een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM door de Iraanse autoriteiten, niet aannemelijk. Slechts wanneer duidelijk is dat de problemen van de asielzoeker lokaal bepaald zijn, kan sprake zijn van een binnenlands vlucht-, of vestigingsalternatief. Dit dient per individueel geval te worden beoordeeld.

6.4. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Het beleid zoals neergelegd in C4/3.11.3 is van toepassing. Voor de procedure omtrent getuigen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid wordt verwezen naar C11/3.1.

De volgende groeperingen hebben zich schuldig gemaakt aan mensenrechtenschendingen. Om die reden dient men er op bedacht te zijn of personen die behoren tot deze groepen zich mogelijk schuldig hebben gemaakt aan gedragingen als omschreven in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag:

  • Mujaheddin-e Khalq;

  • National Liberation Army;

  • Peoples Mujaheddin Organisation of Iran;

  • National Council of Resistance;

  • Iraanse Islamitische Studentenassociatie;

  • Koerdische Democratische Partij van Iran;

  • Komala (ook wel Komeleh);

  • Islamitische Revolutionaire Garde (ook Sepah Pasdaran);

  • Iraanse veiligheidsdiensten;

  • PJAK.

6.5. Tussentijds Bericht Vc 1999/22

Voor Iran gold de bijzondere regeling van het Tussentijds Bericht Vc 1999/22. Deze regeling is op 1 april 2002 verlopen. Voor oudere zaken, die vóór 1 april 2002 zijn ingediend en in aanmerking zouden komen voor verblijf op grond van deze regeling, blijft dit beleid gelden. Deze regeling dient overigens niet te worden verward met het driejarenbeleid.

7. Opvangmogelijkheden Amv’s

Voor Amv’s is adequate opvang in Iran voorhanden. Minderjarige asielzoekers van Iraanse nationaliteit komen derhalve niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd bedoeld voor Amv’s. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn, tenzij betrokkene zich zelfstandig kan handhaven.

In Iran bestaat een goed functionerend opvangsysteem voor kinderen die geen ouders meer hebben. Kinderen worden in eerste instantie opgevangen door familieleden. Minderjarigen die om één of andere reden niet langer bij familieleden kunnen verblijven, kunnen worden ondergebracht in opvangtehuizen of pleeggezinnen. Het Bureau for Residential and Foster Care van Behzisti, de welzijnsorganisatie van de Iraanse regering, is verantwoordelijk voor de plaatsing van de kinderen.

8. Vertrekmoratorium

Ten aanzien van asielzoekers uit Iran geldt geen besluit in de zin van artikel 45, vierde lid, Vw.

Het vertrekmoratorium dat gold ten aanzien van (geboren, bekeerde en bekerende) christenen uit Iran is ingetrokken met ingang van 19 mei 2007. Dit houdt in dat de rechtsgevolgen van de afwijzende beschikking herleven. De voortgezette opvang is met het eindigen van het vertrekmoratorium van rechtswege beëindigd. De vreemdeling wordt niet langer geacht rechtmatig verblijf te hebben als bedoeld in artikel 8, onder j, Vw en de vreemdeling dient Nederland te verlaten.

[13]. Het asielbeleid ten aanzien van Ivoorkust

2. Achtergrond

Deze landenparagaaf bevat het landgebonden asielbeleid voor Ivoorkust. Het landgebonden asielbeleid is een uitwerking van het algemene beleid van C1 tot en met C23 en kan niet worden gezien als een uitzonderingsregeling. De algemene wet- en regelgeving blijft steeds de basis voor de individuele beoordeling van een asielaanvraag.

De beleidsconclusies in deze landenparagaaf zijn mede gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van de Minister van BuZa van 7 augustus 2006 over de situatie in Ivoorkust.

4. Groepen van personen die verhoogde aandacht vragen

4.1. Etnische groepen en minderheden

In heel Ivoorkust, en met name in Duékoué, Guiglo en de Vertrouwenszone is sprake van gespannen verhoudingen tussen leden van ‘Ivoriaanse’ etnische groepen en leden van immigrantengemeenschappen. Veel door milities gepleegde mensenrechtenschendingen zijn etnisch gemotiveerd. Bij wegversperringen in regeringsgebied ondervinden noorderlingen en buitenlanders meer hinder dan leden van andere bevolkingsgroepen. Sinds het aantreden van een nieuwe legerchef in november 2004 is het niet ongebruikelijk dat officieren door hem bevraagd worden over hun politieke opvattingen. Met name leden van de Baoulé- en Dioula-bevolkingsgroepen zouden het hebben moeten ontgelden.

Om op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, Vw voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in aanmerking te komen, dient betrokkene aannemelijk te maken dat de problemen die hij heeft ondervonden vanwege zijn etnische afkomst, te herleiden zijn tot daden van vervolging zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag, of dat hij een reëel risico loopt op schending van het gestelde in artikel 3 EVRM.

4.2. Personen met dissidente opvattingen en journalisten

De grondwet erkent het recht op vrije meningsuiting. Niettemin werden personen met dissidente opvattingen gedurende de verslagperiode van het bovengenoemde ambtsbericht zowel door leden van de Forces Nouvelles, het Ivoriaanse leger als van de verschillende milities geïntimideerd.

De grondwettelijk vastgelegde persvrijheid in Ivoorkust is ernstig beteugeld. Er zijn berichten over mishandeling van journalisten en confiscatie en vernietiging van oppositiekranten door soldaten van de Forces armées nationales de Côte d’Ivoire.

Om op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, Vw voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in aanmerking te komen, dient betrokkene aannemelijk te maken dat de problemen die hij heeft ondervonden vanwege zijn dissidente opvattingen dan wel zijn werkzaamheden als journalist te herleiden zijn tot daden van vervolging zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag, of dat hij een reëel risico loopt op schending van het gestelde in artikel 3 EVRM.

4.3. Vrouwen

Het normale beleid, zoals onder andere weergegeven in C2/2.11, C2/3.2 en C14/4.3 is van toepassing.

Hoewel genitale verminking in 1998 bij wet werd verboden, komt dit nog steeds voor in Ivoorkust. In het algemeen komt genitale verminking voor onder de plattelandsbevolking in het noorden en westen; in mindere mate in het centrale deel van het land. Veel ouders in de steden laten hun dochters in het dorp van herkomst besnijden. Genitale verminking wordt meestal uitgevoerd bij jonge meisjes of meisjes in hun puberteit. Het is vaak niet mogelijk om effectief de bescherming van de overheid in te roepen tegen genitale verminking; zeker gezien het feit dat genitale verminking in het noorden voorkomt, waar centraal overheidsgezag nagenoeg ontbreekt. In het zuiden behoort opvang van gevluchte meisjes, zeker gezien de huidige politieke en veiligheidssituatie, niet tot de prioriteiten, al bestaan in Abidjan wel opvangcentra.

Indien een vrouw nog niet besneden is en dit in haar land van herkomst niet kan ontlopen, kan sprake zijn van een reëel risico voor een schending van artikel 3 EVRM. In die situatie kan op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend.

5. Traumatabeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C2/4.2 is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot Ivoorkust geen bijzonderheden.

7. Verdere beleidsconclusies en aandachtspunten

7.1. Vlucht- en/of vestigingsalternatief

Gezien de algehele situatie in Ivoorkust wordt geen vlucht- en/of vestigingsalternatief tegengeworpen.

7.4. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Het beleid zoals neergelegd in C4/3.11.3 is van toepassing. Voor de procedure omtrent getuigen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid wordt verwezen naar C11/3.1.

Ten aanzien van Ivoorkust zijn er nog de volgende aandachtspunten.

Zowel leden van het regeringsleger, de politie en de veiligheidsdienst, als leden van (rebellen)milities en patriottische jongeren hebben zich in Ivoorkust op grote schaal schuldig gemaakt aan het schenden van de mensenrechten. Om die reden moet bijzondere aandacht besteed worden aan de vraag of betrokkene zich mogelijk schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als omschreven in artikel 1F Vluchtelingenverdrag. Dergelijke artikel 1F-indicaties kunnen zich met name voordoen bij leden van de Mouvement Patriotique de la Côte d’Ivoire, de Mouvement Populaire Ivorien du Grand-Ouest en de Mouvement pour la Justice et la Paix.

7.5. Legale uitreis

Ivorianen kunnen in beginsel zonder restricties van en naar het buitenland reizen, al werden in 2004 leden van de oppositie door de politie lastig gevallen op het vliegveld van Abidjan. In mei 2004 kondigde president Gbagbo aan dat zijn toestemming vereist was voor buitenlandse reizen van ministers.

8. Opvangmogelijkheden Amv’s

Ten aanzien van Amv’s uit Ivoorkust kan niet op voorhand worden geconcludeerd dat adequate opvang aanwezig is. De aanwezigheid van adequate opvang dient per individueel geval te worden vastgesteld. Het algemene beleid is van toepassing. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn, tenzij betrokkene zich zelfstandig kan handhaven.

9. Vertrekmoratorium

Ten aanzien van asielzoekers uit Ivoorkust geldt geen besluit in de zin van artikel 45, vierde lid, Vw.

Ivoriaanse asielzoekers die op grond van het vertrekmoratorium in aanmerking kwamen voor opvang en die nu een nieuwe aanvraag indienen hebben recht op voor opvang, gelet op het van toepassing zijnde beleid van categoriale bescherming.

[14]. Het asielbeleid ten aanzien van Jemen

2. Achtergrond

Deze landenparagraaf bevat het landgebonden asielbeleid voor Jemen. Het landgebonden asielbeleid is een uitwerking van het algemene beleid van C1 tot en met C23 en kan niet worden gezien als een uitzonderingsregeling. De algemene wet- en regelgeving blijft steeds de basis voor de individuele beoordeling van een asielaanvraag.

De beleidsconclusies in deze landenparagraaf zijn mede gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van de Minister van BuZa van 18 september 2001 over de situatie in Jemen.

4. Groepen van personen die verhoogde aandacht vragen

4.2. Dienstplichtigen en deserteurs

Het normale beleid, zoals weergegeven in C2/2.12 is van toepassing.

Ten aanzien van Jemen heeft zich niet de situatie voorgedaan dat militaire acties in totaliteit door de internationale gemeenschap zijn veroordeeld als strijdig met de grondbeginselen voor humaan gedrag of met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict.

5. Traumatabeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C2/4.2 is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot Jemen geen bijzonderheden.

7. Verdere beleidsconclusies en aandachtspunten

7.4. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Het beleid zoals neergelegd in C4/3.11.3 is van toepassing. Voor de procedure omtrent getuigen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid wordt verwezen naar C11/3.1.

8. Opvangmogelijkheden Amv’s

Voor Amv’s is adequate opvang in Jemen voorhanden. Amv’s van Jemenitische nationaliteit komen derhalve niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd bedoeld voor Amv’s. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn, tenzij betrokkene zich zelfstandig kan handhaven.

Uit het meest recente ambtsbericht van de Minister van BuZa blijkt dat de opvang van alleenstaande minderjarigen formeel valt onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Sociale Zaken. Voor deze opvang bestaat een lange wachtlijst. Daarnaast zijn er verschillende liefdadigheidsinstellingen, particuliere opvangcentra en tal van privé-instellingen of -personen die alleenstaande minderjarigen opvangen. Alhoewel de opvang van alleenstaande minderjarigen in bovengenoemde instellingen niet ideaal is, en er met name door de beperkte capaciteit en middelen af en toe moeilijke situaties voorkomen, is de opvang gemiddeld genomen en naar lokale maatstaven gemeten toereikend te noemen.

[15]. Het asielbeleid ten aanzien van Liberia

2. Achtergrond

Deze landenparagraaf bevat het landgebonden asielbeleid voor Liberia. Het landgebonden asielbeleid is een uitwerking van het algemene beleid van C1 tot en met C23 en kan niet worden gezien als een uitzonderingsregeling. De algemene wet- en regelgeving blijft steeds de basis voor de individuele beoordeling van een asielaanvraag.

De beleidsconclusies in deze landenparagraaf zijn mede gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van de Minister van BuZa van 12 mei 2006 over de situatie in Liberia.

4. Groepen van personen die verhoogde aandacht vragen

4.1. Etnische groepen en minderheden

Tijdens de verslagperiode zijn er geen aanwijzingen bekend geworden op grond waarvan kan worden aangenomen dat personen door de Liberiaanse autoriteiten worden vervolgd vanwege hun etnische afkomst dan wel religie. Het behoren tot een specifieke bevolkingsgroep vormt derhalve geen reden betrokkene in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Uit het ambtsbericht komt voorts naar voren dat etnische groepen en minderheden, met uitzondering van niet-negroïde personen en daarmee niet-Liberiaanse personen, wettelijk gelijke rechten hebben. Laatstgenoemde personen lopen het risico te worden gediscrimineerd en kunnen geen beroep doen op het in de grondwet neergelegde verbod op etnische discriminatie.

Voor personen behorend tot bovengenoemde bevolkingsgroep, te weten de niet-negroïde bevolkingsgroep, geldt dat zij op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, Vw in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, indien slechts in geringe mate blijk wordt gegeven van op de persoon gerichte daden van verdragsrechtelijke vervolging of van een reëel en persoonlijk risico om bij uitzetting te worden onderworpen aan folteringen of andere onmenselijke behandelingen, welke in verband gebracht kunnen worden met de etnische afkomst.

Ten aanzien van de etnische groep Mandingo wordt opgemerkt dat, hoewel de situatie op het gebied van etnische conflicten en spanningen is verbeterd, leden van deze etnische groep in sommige gebieden, met name in de provincies Nimba en Lofa, risico lopen op een vijandige bejegening door de Lorma. De conflicten gaan over eigendomsrechten van huizen en grondgebied die terugkerende Mandingo’s claimen te hebben achtergelaten ten tijde van de oorlog. Hoewel het aantal conflicten zou teruglopen en de United Nations Mission in Liberia samen met traditionele leiders en lokale overheden verzoeningspogingen onderneemt, blijft de situatie van Mandingo’s om specifieke aandacht vragen.

Asielzoekers die claimen als Mandingo problemen te hebben ondervonden als gevolg van hun etnische achtergrond, dienen aannemelijk te maken dat deze achterstelling is gebaseerd op één van de gronden genoemd in het Vluchtelingenverdrag. Tevens dient de asielzoeker aannemelijk te maken dat deze problemen zodanig zijn dat gesproken kan worden van discriminatie dan wel achterstelling en dat sprake is van op de persoon gerichte vervolging of een onhoudbare situatie.

4.2. Politieke tegenstanders van het bewind

De grondwet garandeert de vrijheid van vereniging en vergadering. Zowel de overgangsregering als de huidige regering respecteert dit recht in de praktijk. Naast de al bestaande politieke partijen hebben zich dertig nieuwe partijen zonder problemen geregistreerd bij de Nationale Kiesraad.Derhalve vormt het lidmaatschap van en activiteiten voor een politieke partij op zichzelf geen grond voor de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

4.3. Journalisten

In het algemeen heeft de overgangsregering de persvrijheid gerespecteerd. De situatie van journalisten is in vergelijking met het vorige ambtsbericht verbeterd. Journalisten worden door de autoriteiten met rust gelaten en kunnen zonder hinder hun werk doen. Voorts zouden journalisten zich, voor zover bekend, niet onveilig voelen.

Het enkele feit dat iemand journalist is, is onvoldoende reden om tot statusverlening over te gaan.

4.4. Vrouwen

Het normale beleid, zoals onder andere weergegeven in C2/2.11, C2/3.2 en C14/4.3 is van toepassing.

Genitale verminking is in Liberia niet bij wet verboden en komt vooral voor op het platteland. De overheid biedt geen bescherming tegen de uitvoering van genitale verminking. Uit het ambtsbericht komt naar voren dat besnijdenis veel voorkomt, met name op het platteland, en naar verwachting in omvang zal toenemen. Er is geen informatie bekend over de leeftijd waarop meisjes doorgaans besneden worden. Het is onduidelijk in hoeverre het voor vrouwen mogelijk is om zich te onttrekken aan genitale verminking.

Indien een vrouw nog niet is besneden en besnijdenis in haar land van herkomst niet kan ontlopen, kan sprake zijn van een reëel risico van een schending van artikel 3 EVRM. In die situatie kan op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd worden verleend. Dit kan ook gelden voor in Nederland geboren meisjes die bij terugkeer naar Liberia bedreigd worden met genitale verminking.

5. Traumatabeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C2/4.2 is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot Liberia geen bijzonderheden.

7. Verdere beleidsconclusies en aandachtspunten

7.1. Vlucht- en/of vestigingsalternatief

Tot op heden werd geen vlucht- of vestigingsalternatief tegengeworpen. Daar de veiligheidssituatie inmiddels dermate stabiel wordt geacht, is het algemene beleid, zoals weergegeven in C4/2.2 weer van toepassing.

Het tegenwerpen van een vlucht- of vestigingsalternatief dient steeds per individueel geval te worden beoordeeld. Het is daarbij aan betrokkene om aannemelijk te maken dat hij zich niet elders in Liberia kan vestigen.

7.4. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Het beleid zoals neergelegd in C4/3.11.3 is van toepassing. Voor de procedure omtrent getuigen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid wordt verwezen naar C11/3.1.

De volgende groepen hebben in Liberia op grote schaal mensenrechten geschonden. Om die reden dient men er in het bijzonder op bedacht te zijn of personen die behoren tot deze groepen zich mogelijk schuldig hebben gemaakt aan gedragingen als omschreven in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag:

  • Anti Terrorist Unit;

  • Independent National Patriotic Front of Liberia;

  • Lofa Defence Force;

  • Liberia Peace Council;

  • Bong Defense Front;

  • Liberians United for Reconciliation and Democracy;

  • Movement for Democracy in Liberia;

  • National Patriotic Front of Liberia;

  • National Patriotic Party (hieronder vallen mogelijk voormalige rebellenleiders van de National Patriotic Front of Liberia);

  • Special Security Unit;

  • State Security Service (inclusief Small Boys Unit);

  • United Liberation Movement for Democracy in Liberia-Johnson;

  • United Liberation Movement for Democracy in Liberia-Kromah;

  • Uitvoerders vrouwenbesnijdenis.

8. Opvangmogelijkheden Amv’s

Ten aanzien van Amv’s uit Liberia kan niet op voorhand worden geconcludeerd dat adequate opvang aanwezig is. De aanwezigheid van adequate opvang dient per individueel geval te worden vastgesteld. Het algemene beleid is van toepassing. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn, tenzij betrokkene zich zelfstandig kan handhaven.

[16]. Het asielbeleid ten aanzien van Libië

2. Achtergrond

Deze landenparagraaf bevat het landgebonden asielbeleid voor Libië. Het landgebonden asielbeleid is een uitwerking van het algemene beleid van C1 tot en met C23 en kan niet worden gezien als een uitzonderingsregeling. De algemene wet- en regelgeving blijft steeds de basis voor de individuele beoordeling van een asielaanvraag.

De beleidsconclusies in deze landenparagraaf zijn mede gebaseerd op de uitspraak van 5 oktober 2005 rechtbank ’s-Gravenhage, zittinghoudende te Rotterdam (nummer Awb 04/48272). Naar aanleiding van de uitspraak was besloten tot instelling van het besluitmoratorium als bedoeld in artikel 43, onder a, Vw voor asielzoekers afkomstig uit Libië. Dit artikel ziet op de naar verwachting korte periode van onzekerheid die zal bestaan over de situatie in Libië op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden beslist of de asielaanvraag op één van de gronden in artikel 29 Vw kan worden toegewezen.

Bij brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 28 november 2006 en in de Stcrt. van 4 januari 2007, nr. 3 is neergelegd het besluit om het besluit- en vertrekmoratorium, als bedoeld in artikel 43, onder a Vw, respectievelijk artikel 45, onder a Vw, voor Libische asielzoekers éénmalig te verlengen met zes maanden met ingang van 1 januari 2007 tot en met 30 juni 2007.

Het besluitmoratorium voor asielzoekers uit Libië is ingesteld naar aanleiding van het volgende. In het ambtsbericht Libië van 20 november 2002 van de Minister van BuZa, staat op pagina tien in de paragraaf over de procedure bij terugkeer vermeld, dat: “(…) indien een uitgeprocedeerde Libische asielzoeker na terugkeer in Libië wordt gedetineerd, mishandeling of foltering tijdens detentie niet kan worden uitgesloten”. Naar aanleiding van hetgeen later in dezelfde paragraaf staat, te weten “Er is een essentieel verschil tussen de behandeling van personen die worden verdacht van oppositionele activiteiten in of buiten Libië en personen die daarvan niet worden verdacht”, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, zittinghoudende te Rotterdam, geconcludeerd dat het niet duidelijk is op welke categorie teruggekeerde asielzoekers het ambtsbericht betrekking heeft. Het beleid ging er vooralsnog van uit dat er alleen risico bestond voor personen die verdacht waren van oppositionele activiteiten. Het Ministerie van BuZa heeft vooralsnog geen mogelijkheden om de situatie met betrekking tot terugkeer van uitgeprocedeerde asielzoekers in Libië te onderzoeken en kan daarom deze informatie bevestigen noch ontkennen.

Nu er thans geen nieuwe informatie beschikbaar is, bestaat er derhalve geen mogelijkheid te beslissen op asielaanvragen als gevolg van de uitspraak van de rechtbank en het vermoeden dat onderzoek zal kunnen uitwijzen dan niet-opposanten van het regime geen gevaar lopen bij terugkeer te worden mishandeld. Dit rechtvaardigt het besluit om het eerder ingestelde besluitmoratorium te verlengen.

Gegeven de onzekere situatie kan van de in Nederland verblijvende Libische asielzoekers niet in redelijkheid worden verlangd dat zij op korte termijn naar Libië terugkeren. Derhalve wordt het vertrekmoratorium, gebaseerd op artikel 45, vierde lid, Vw, dat aan het besluitmoratorium is gekoppeld, éénmalig verlengd van 1 januari 2007 tot en met 30 juni 2007.

De beleidsconclusies in deze landenparagraaf zijn mede gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van de Minister van BuZa van 20 november 2002.

3. Besluitmoratorium

Ten aanzien van asielzoekers uit Libië geldt een besluit in de zin van artikel 43 Vw. Dit besluit is gepubliceerd op 4 januari 2007 (Stcrt. 4 januari 2007, nr. 3)

Voor asielzoekers uit Libië geldt tot en met 30 juni 2007 een besluitmoratorium. Dit betekent dat tot en met 30 juni 2007 de individuele beslistermijn van aanvragen waarvan die termijn nog niet is volgelopen, wordt verlengd met ten hoogste één jaar. De reikwijdte van het besluitmoratorium beslaat niet die aanvragen die zijn ingediend vóór de invoering van de Vw op 1 april 2001. Voorts kan het voorkomen dat (ook) de (verlengde) beslistermijn reeds is verstreken. Echter, het ligt voor de hand dat het ook niet mogelijk is zorgvuldig te beslissen op deze aanvragen.

Het besluit ziet niet op de volgende categorieën:

Op aanvragen van Libische asielzoekers die behoren tot de bovengenoemde categorieën kan tijdens het besluitmoratorium worden beslist.

Onder de werking van het besluitmoratorium zullen de individuele vreemdelingen wél worden onderworpen aan een eerste en/of nader gehoor.

4. Vertrekmoratorium

4.1. Toepasselijkheid

Ten aanzien van asielzoekers uit Libië is een besluit genomen in de zin van artikel 45, vierde lid, Vw. Dit besluit is gepubliceerd op 4 januari 2007 (Stcrt. 4 januari 2007, nr. 3)

Voor asielzoekers uit Libië geldt een vertrekmoratorium. Het vertrekmoratorium is éénmalig verlengd met ingang van 1 januari 2007 tot en met 30 juni 2007. Van het vertrekmoratorium zijn de volgende categorieën uitgezonderd:

4.2. Voortgezet recht op opvang

Het vertrekmoratorium heeft tot gevolg dat de opvang van Libiërs die een asielaanvraag hebben ingediend, van wie de vertrektermijn reeds is verstreken, niet wordt beëindigd. Dit voortgezet recht op opvang volgt van rechtswege uit het besluit zoals gepubliceerd in de Stcrt. Het voortgezet recht op opvang eindigt tevens van rechtswege wanneer het vertrekmoratorium eindigt.

Gedurende het vertrekmoratorium wordt de vreemdeling geacht, conform artikel 45, vijfde lid, Vw, rechtmatig verblijf te hebben als bedoeld in artikel 8, onder j, Vw. Het is niet noodzakelijk dat door deze personen een nieuwe asielaanvraag wordt ingediend. Voor zover betrokkene niet (meer) in het bezit is van een document, dient een document te worden verstrekt (zie artikel 3.5 VV).

Libiërs die een asielaanvraag hebben ingediend waarop nog niet onherroepelijk is beslist, maar die geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben, worden daarmee tevens geacht rechtmatig verblijf te hebben, indien zij onder de reikwijdte van het vertrekmoratorium vallen. Dit betekent dat Libiërs die onder het vertrekmoratorium vallen, niet langer belang hebben bij een eerder ingediend verzoek om een voorlopige voorziening voor zover dit verzoek is gericht op het voorkomen van de verwijdering of de beëindiging van de voorzieningen.

4.3. Verkrijgen van opvang wanneer de opvang reeds was beëindigd

Om opnieuw voor opvang in aanmerking te komen, is geen nieuwe asielaanvraag noodzakelijk. Wel moet men eerder een asielaanvraag hebben ingediend en moet men zich melden bij het AC Ter Apel om voor opvang in aanmerking te komen. Om logistieke redenen kan na de aanmelding besloten worden betrokkene door te verwijzen naar de tijdelijke noodvoorziening, alvorens te beoordelen of betrokkene conform het geldende vertrekmoratorium in aanmerking komt voor opvang.

Vreemdelingen die reeds voorafgaand aan de instelling van het vertrekmoratorium een tweede of volgende aanvraag hebben ingediend, welke nog niet heeft geleid tot een onherroepelijke afwijzing, kunnen zich ter verkrijging van opvang eveneens melden bij het AC Ter Apel.

Asielzoekers die al een herhaalde aanvraag hebben ingediend welke niet in de AC-procedure is afgedaan, hebben al opvang en hoeven zich dus niet te melden.

5. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Het beleid zoals neergelegd in C4/3.11.3 is van toepassing. Voor de procedure omtrent getuigen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid wordt verwezen naar C11/3.1.

[17]. Het asielbeleid ten aanzien van Mongolië

2. Achtergrond

Deze landenparagraaf bevat het landgebonden asielbeleid voor Mongolië. Het landgebonden asielbeleid is een uitwerking van het algemene beleid van C1 tot en met C23 en kan niet worden gezien als een uitzonderingsregeling. De algemene wet- en regelgeving blijft steeds de basis voor de individuele beoordeling van een asielaanvraag.

De beleidsconclusies in deze landenparagraaf zijn mede gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van de Minister van BuZa van 17 november 2003 over de situatie in Mongolië.

4. Groepen van personen die verhoogde aandacht vragen

4.2. Dienstplichtigen en deserteurs

Het normale beleid, zoals weergegeven in C2/2.12 is van toepassing.

Ten aanzien van Mongolië heeft zich niet de situatie voorgedaan dat militaire acties in totaliteit door de internationale gemeenschap zijn veroordeeld als strijdig met de grondbeginselen voor humaan gedrag of met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict.

5. Traumatabeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C2/4.2 is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot Mongolië geen bijzonderheden.

7. Verdere beleidsconclusies en aandachtspunten

7.4. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Het beleid zoals neergelegd in C4/3.11.3 is van toepassing. Voor de procedure omtrent getuigen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid wordt verwezen naar C11/3.1.

8. Opvangmogelijkheden Amv’s

Voor Amv’s is adequate opvang in Mongolië voorhanden. Amv’s van Mongolische nationaliteit komen derhalve niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd bedoeld voor Amv’s. Voorts blijkt dat er duidelijkheid bestaat over de ontvangst van de minderjarige in Mongolië door de autoriteiten aldaar. Op grond hiervan kan worden geconcludeerd dat bij de feitelijke terugkeer de toegang tot een concrete opvangplaats niet door de Nederlandse autoriteiten geregeld behoeft te worden.

Uit het meest recente ambtsbericht van de Minister van BuZa blijkt dat alleenstaande minderjarigen vrijwel altijd worden opgevangen door verwanten. Wezen en hun verzorgers kunnen een uitkering aanvragen. Indien opvang door verwanten niet mogelijk is, dan kan beroep op een uitgebreid stelsel van kinderopvang worden gedaan. De kinderopvang wordt zowel van staatswege als ook door enkele non-gouvernementele organisaties, nationaal en internationaal, verzorgd. De kwaliteit van de vele opvangtehuizen varieert, maar zijn gemeten naar lokale maatstaven acceptabel te noemen.

[18]. Het asielbeleid ten aanzien van Nepal

2. Achtergrond

Deze landenparagraaf bevat het landgebonden asielbeleid voor Nepal. Het landgebonden asielbeleid is een uitwerking van het algemene beleid van C1 tot en met C23 en kan niet worden gezien als een uitzonderingsregeling. De algemene wet- en regelgeving blijft steeds de basis voor de individuele beoordeling van een asielaanvraag.

De beleidsconclusies in deze landenparagraaf zijn mede gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van de Minister van BuZa van 30 september 2005 over de situatie in Nepal.

4. Groepen van personen die verhoogde aandacht vragen

4.1. (vermeende) maoïsten

De autoriteiten hebben de amnestieregeling van december 2003 verlengd tot midden juli 2004 en deze regeling was ook tijdens de verslagperiode van dit ambtsbericht nog immer van kracht. Maoïsten die zich overgaven werden niet vervolgd en werden opgevangen in een rehabilitatiekamp. Geen berichten zijn bekend over mishandeling van ex-maoïsten in het kamp.

Maoïstische acties zijn strafbaar. (Vermeende) maoïsten worden door de Nepalese autoriteiten regelmatig aangehouden en gedetineerd. Personen die een verhoogd risico lopen op detentie wegens verdenking van betrokkenheid bij maoïstische acties zijn zij die openlijk hun sympathie voor de maoïsten hebben geuit, waaronder vakbondsleiders, studentenvakbondsleden, leraren, journalisten en intellectuelen.

Tevens kunnen anderen (niet zijnde de hierboven genoemde risicogroepen), wanneer zij openlijk sympathie betuigen met de maoïsten dan wel verdacht worden van activiteiten voor de maoïsten, problemen ondervinden.

Indien betrokkene aannemelijk maakt dat hij (strafrechtelijk) vervolgd wordt of zal worden, vanwege (vermeend) maoïsme, en dat de strafmaat (bij strafrechtelijke vervolging) tot vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag is te herleiden (discriminatoire of disproportionele bestraffing), kan hij op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

4.2. Slachtoffers van maoïsten

Maoïsten hebben burgers, waaronder kinderen, gedwongen gerekruteerd en ontvoerde burgers gedwongen materialen te dragen tijdens aanvallen op politie- en legerposten. De maoïsten worden eveneens verantwoordelijk gehouden voor verdwijningen van personen, in het bijzonder zij die zich kritisch hebben uitgelaten over de maoïsten. In de verslagperiode werden wederom kinderen, leraren en burgers ontvoerd en voor kortere of langere tijd vastgehouden voor indoctrinatie, voor het aftroggelen van geld of als pressiemiddel om de regering te dwingen maoïsten vrij te laten.

Westelijke gebieden

De uitbreiding van het geweld in Nepal en de situatie op het platteland, met name in de Far-Western region, de Mid-Western region en het uiterste oosten van het land, geven reden tot zorg. Echter, het is relatief veilig in Kathmandu Valley en in de districtshoofdsteden. Eveneens is de situatie relatief veilig in de districten Manang en Mustang. Deze gebieden zijn over het algemeen bereikbaar vanuit het platteland. Indien echter aannemelijk kan worden gemaakt dat de maoïsten serieus jacht maken op betrokkene, zal deze persoon ook in de steden niet veilig zijn. De maoïsten zijn sterk geïnfiltreerd in de steden. De mate waarin de persoon te vrezen heeft van de maoïsten, verschilt per geval. Indien de vreemdeling echter aannemelijk maakt te vrezen te hebben, kan hij hiertegen niet de bescherming van de autoriteiten inroepen.

Indien betrokkene aannemelijk maakt dat hij te vrezen heeft van maoïsten, en dat de bescherming van de autoriteiten niet kan worden ingeroepen, waardoor zijn vervolging van de zijde van de maoïsten tot één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag te herleiden is, kan hij op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

4.3. Homoseksuelen

In de Nepalese wetgeving wordt niet gerept over homoseksualiteit. Algemeen over seksualiteit wordt in de wetgeving vermeld dat ‘onnatuurlijke seks’ verboden is; wat hieronder wordt verstaan, staat echter niet in de wet gedefinieerd.

Homoseksuelen kunnen in Nepal als zodanig geen normaal sociaal leven leiden. Zij worden door de familie gedwongen te trouwen of worden verstoten uit de familie.

Homoseksualiteit tussen vrouwen levert meer problemen op vanwege de al bestaande discriminatoire houding jegens vrouwen.

De politie kan of wil geen bescherming bieden aan homoseksuelen. De politie richt zich in negatieve zin op travestieten omdat zij het de opvallendste verschijning hebben. De Blue Diamond Society is de enige organisatie in Nepal die zich bezighoudt met de bescherming van de rechten van de homoseksuelen. De leden van deze organisatie zijn regelmatig slachtoffer van intimidatie en geweld; de politie weigert veelal onderzoek te doen naar deze gevallen.

Homoseksualiteit of travestie is op zichzelf geen reden voor de verlening van een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd.

Indien de vreemdeling zich beroept op discriminatie, dan dient – voor de beoordeling of de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd – bezien te worden of de discriminatie is aan te merken als vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag (zie C2/2.5).

4.4. Nationale, raciale en etnische minderheden

In Nepal leven meer dan 75 etnische groeperingen die vijftig verschillende talen spreken. De grondwet schrijft voor dat iedere gemeenschap het recht heeft zijn taal, schrift en cultuur in stand te houden en te promoten. Ook is het etnische groeperingen toegestaan basisonderwijs in de eigen taal te geven.

De grondwet verbiedt discriminatie op basis van de kaste waartoe men behoort en voorts heeft de overheid het publieke negeren van de Harijans of Dalits verboden. Discriminatie van lagere kasten komt evenwel op grote schaal voor. Dit gebeurt voornamelijk in de landelijke gebieden in het westen van Nepal. Hoewel de overheid zich heeft ingespannen om de rechten van de lagere kasten te beschermen, komt discriminatie van de lagere kasten van overheidswege voor. De lagere kasten kunnen derhalve geen bescherming zoeken bij de autoriteiten.

Indien de vreemdeling zich beroept op discriminatie, dan dient – voor de beoordeling of de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd – bezien te worden of de discriminatie is aan te merken als vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag (zie C2/2.5).

4.5. Vrouwen

Het normale beleid, zoals onder andere weergegeven in C2/2.11, C2/3.2 en C14/4.3 is van toepassing.

Hoewel discriminatie op grond van geslacht in de grondwet verboden is, worden vrouwen in Nepal in de praktijk achtergesteld.

Vrouwen worden systematisch gediscrimineerd, vooral in plattelandsgebieden. De overheid heeft geen significante actie ondernomen om aan de discriminatoire praktijken het hoofd te bieden. In Kathmandu zijn tenminste tien NGO’s actief op het gebied van geweld tegen vrouwen en de ontwikkeling van vrouwen. Enkele NGO’s bieden vrouwen onderdak, medische verzorging, raad en juridische bijstand. Verkrachtingen en incest komen op grote schaal voor, vooral op het platteland. Hiervoor bestaan in de wet straffen, variërend van zes tot tien jaar voor verkrachting of incest bij meisjes onder de veertien jaar en van drie tot vijf jaar bij meisjes/vrouwen boven de veertien jaar. De wet verbiedt verkrachting binnen het huwelijk.

Een ander veel voorkomend probleem is de handel in vrouwen, voornamelijk in de arme gebieden van Nepal. Vele vrouwen worden gedwongen in de prostitutie te werken in andere landen.

De politie kent achttien aparte vrouweneenheden die worden bemenst door vrouwen die speciale trainingen hebben gevolgd in de omgang met slachtoffers van huiselijk geweld. De politie heeft ook richtlijnen uitgevaardigd waarin alle politieofficieren worden geïnstrueerd huiselijk geweld als een misdaad te behandelen. Deze richtlijn blijkt in de praktijk echter lastig uitvoerbaar wegens de diepgewortelde discriminatoire houding tegenover vrouwen. Zelfs indien de politie een verdachte van huiselijk geweld zou arresteren, wordt de verdachte in de meeste gevallen niet door de overheid vervolgd.

Indien de vreemdelinge zich beroept op discriminatie dan dient – voor de beoordeling of zij op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd – bezien te worden of de discriminatie is aan te merken als vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag (zie C2/2.5).

4.6. Dienstplichtigen en deserteurs

Het normale beleid, zoals weergegeven in C2/2.12 is van toepassing.

Ten aanzien van Nepal heeft zich niet de situatie voorgedaan dat militaire acties in totaliteit door de internationale gemeenschap zijn veroordeeld als strijdig met de grondbeginselen voor humaan gedrag of met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict.

Er is geen sprake van dienstplicht in Nepal.

Deserteurs worden over het algemeen niet actief opgespoord. Zelfs wanneer het leger deserteurs zou willen opsporen, heeft het hiertoe nauwelijks de middelen, te meer omdat de politie op het platteland nauwelijks actief is. Desertie leidt niet zonder meer tot de conclusie dat er sprake is van vluchtelingenschap.

5. Traumatabeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C2/4.2 is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot Nepal geen bijzonderheden.

6. Categoriale bescherming

Asielzoekers uit Nepal komen niet op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel (zie C2/5).

De uitbreiding van het geweld in Nepal en de situatie op het platteland, met name in de Far-Western region, de Mid-Western region en het uiterste oosten van het land, geven reden tot zorg. Het westen van Nepal wordt nog immer categoriaal beschermingswaardig geacht. Echter, het is relatief veilig in Kathmandu Valley en in de districtshoofdsteden. Eveneens is de situatie relatief veilig in de districten Manang en Mustang. Deze gebieden zijn over het algemeen bereikbaar vanuit het platteland. Gelet hierop kunnen personen afkomstig uit het westen zich onttrekken aan de algehele onveilige situatie op het platteland en hebben zij een verblijfsalternatief in de genoemde relatief veilige gebieden en steden.

7. Verdere beleidsconclusies en aandachtspunten

7.1. Vlucht- en/of vestigingsalternatief

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C4/2.2 is van toepassing.

In Nepal is geen sprake van gebieden die kunnen gelden als vlucht- en/of vestigingsalternatief.

7.4. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Het beleid zoals neergelegd in C4/3.11.3 is van toepassing. Voor de procedure omtrent getuigen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid wordt verwezen naar C11/3.1.

Verder zijn er nog de volgende aandachtspunten.

Leden van de veiligheidsdiensten hebben zich in de verslagperiode wederom schuldig gemaakt aan buitengerechtelijke executies en moorden. Ook is het leger verantwoordelijk voor het doden van burgers.

Voorts maken maoïsten zich schuldig aan mensenrechtenschendingen. Zo worden journalisten onder strenge restricties gehouden voor zover de media onder controle staan van de maoïsten. Tevens zijn maoïsten betrokken geweest bij folteringen, mishandeling en bedreigingen van politieke leiders, lokale elite, leraren, lokale ambtenaren en (vermoedelijke) informanten van de Nepalese overheid. Ook hebben zij zich schuldig gemaakt aan buitengerechtelijke executies en moorden.

8. Opvangmogelijkheden Amv’s

Ten aanzien van Amv’s uit Nepal kan niet op voorhand worden geconcludeerd dat adequate opvang aanwezig is. De aanwezigheid van adequate opvang dient per individueel geval te worden vastgesteld. Het algemene beleid is van toepassing. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn, tenzij betrokkene zich zelfstandig kan handhaven.

[19]. Het asielbeleid ten aanzien van Nigeria

1. Achtergrond

Deze landenparagraaf bevat het landgebonden asielbeleid voor Nigeria. Het landgebonden asielbeleid is een uitwerking van het algemene beleid van C1 tot en met C23 en kan niet worden gezien als een uitzonderingsregeling. De algemene wet- en regelgeving blijft steeds de basis voor de individuele beoordeling van een asielaanvraag.

De beleidsconclusies in deze landenparagraaf zijn mede gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van de Minister van BuZa van februari 2007 over de situatie in Nigeria (zie de website van het Ministerie van BuZa).

3. Groepen van personen die verhoogde aandacht vragen

3.1. Bevolkingsgroepen

Uit het vorengenoemde ambtsbericht van de Minister van BuZa blijkt dat er geen specifieke bevolkingsgroepen zijn aan te wijzen die stelselmatig zijn onderworpen aan vervolging van de zijde van de overheid, dan wel derden. Het behoren tot een specifieke bevolkingsgroep vormt op zich geen reden om betrokkene in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

3.2. Journalisten

De grondwet voorziet in de vrijheid van meningsuiting en persvrijheid. Deze rechten kunnen alleen dan worden ingeperkt wanneer dit in het belang is van publieke veiligheid, openbare orde, openbare zedelijkheid en volksgezondheid dan wel wanneer de rechten en vrijheden van derden in het gedrang zijn. Ondanks het grondwettelijk recht komt intimidatie van kritische journalisten incidenteel voor.

Het enkele feit dat betrokkene journalist is, is in beginsel onvoldoende om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

3.3. Vrouwen

Het normale beleid, zoals onder andere weergegeven in C2/2.11, C2/3.2 en C14/4.3 is van toepassing.

Uit het ambtsbericht blijkt dat de regering van Nigeria zich heeft uitgesproken tegen vrouwenbesnijdenis. Besnijdenis komt niettemin nog steeds voor in Nigeria, vooral in het zuiden en oosten van Nigeria en in mindere mate in het noorden van het land. In de deelstaten Bayelsa, Cross Rivers, Delta, Edo, Ogun, Osun en Rivers is vrouwenbesnijdenis strafrechtelijk verboden. In de deelstaat Cross Rivers treedt de politie op tegen overtredingen.

Vrouwen kunnen in sommige gevallen zowel zichzelf als hun eventuele (jonge) dochters aan de praktijken van genitale verminking onttrekken als zij dit wensen, met name in de grotere steden. Of zij zich eraan kunnen onttrekken door zich elders (buiten de eigen leefgemeenschap) te vestigen zal per geval verschillen en is mede afhankelijk van de vraag in hoeverre men elders een nieuw bestaan kan opbouwen. Hierbij speelt het sociale netwerk een belangrijke rol. Het sociale netwerk kan bestaan uit de (extended) ‘family’, maar ook uit andere sociale netwerken zoals verenigingen en kerkgenootschappen.

3.5. Militante groeperingen

In Nigeria zijn verscheidene militante etnische bewegingen, die alle regionaal actief zijn. Voorbeelden zijn de Odua People’s Congress, de Bakassi Boys, de Egbesu Boys en de Movement for the Actualisation of the Souvereign State of Biafra.

Om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd dient betrokkene aannemelijk te maken dat de problemen die hij heeft ondervonden van de zijde van de regering vanwege zijn betrokkenheid bij een politieke dan wel militante groepering zijn te herleiden tot daden van vervolging, zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag.

Voorzover betrokkene stelt te vrezen voor vervolging van de zijde van één van deze groeperingen, zal hij in een deel van Nigeria waar deze beweging niet actief is, gevrijwaard zijn van deze problemen. In de regio waar de groepering wel actief is, moet worden aangenomen dat de autoriteiten niet altijd in staat zijn afdoende bescherming te bieden tegen eventueel op de persoon gericht geweld. Nu er sprake is van een vlucht- of vestigingsalternatief, bestaat er in beginsel geen aanleiding om betrokkene in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, Vw.

3.6. Geheime genootschappen

Er bestaan in Nigeria talloze geheime genootschappen met name aan universiteiten en in het zakenleven. Van een asielzoeker die zich op problemen beroept van de zijde van geheime genootschappen, wordt verwacht dat hij consistente en gedetailleerde verklaringen aflegt over (de achtergronden van) zijn problemen, die reden zijn geweest om Nigeria te verlaten.

Indien iemand slachtoffer dreigt te worden van excessen (buitengerechtelijk handelen/mensenrechtenschendingen die voortvloeien uit een traditioneel Afrikaans geloof), dan kan hij zich wenden tot de autoriteiten (rechter/politie). De autoriteiten zullen in beginsel zeker optreden tegen uitwassen.

Voorzover betrokkene stelt te vrezen voor vervolging van de zijde van een geheim genootschap geldt dat hij zich aan eventuele problemen kan onttrekken door zich elders te vestigen. De activiteiten van de geheime genootschappen zijn over het algemeen beperkt tot de universiteiten. Het wordt niet aannemelijk geacht dat de reikwijdte van geheime genootschappen zich uitstrekt tot ver buiten het gebied waar de desbetreffende groep zich ophoudt.

Voor de Ogboni-genootschappen geldt in het bijzonder dat zij thans nog actief zijn als bewaarder van oude tradities in Yorubaland (Zuidwest-Nigeria) en in gebieden waarover Yorubakoningen vroeger invloed uitoefenden. Er zijn geen aanwijzingen dat traditionele praktijken zoals mensenoffers en oplegging van de doodstraf door deze genootschappen thans nog voorkomen.

Om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel dient betrokkene aannemelijk te maken dat de problemen die hij heeft ondervonden zijn te herleiden tot daden van vervolging zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag dan wel dat er sprake is van een reëel en persoonlijk risico om bij uitzetting te worden onderworpen aan foltering of andere onmenselijke behandelingen, welke in verband kunnen worden gebracht met de vrees voor het geheime genootschap. In beginsel is er sprake van een vlucht- dan wel vestigingsalternatief. Echter, dit dient te worden bezien in het individuele geval.

3.7. Homoseksuelen

Uit het ambtsbericht van de Minister van BuZa komt naar voren dat het enkele feit homoseksueel te zijn geen grond is voor strafrechtelijke vervolging. Seksuele handelingen tussen mensen van gelijk geslacht zijn dat wel.

Er is een wet in voorbereiding die homoseksuele relaties en huwelijksceremonies tussen twee mensen van gelijk geslacht verbiedt en strafbaar stelt. Tevens zouden homoseksuele organisaties, waarvan er momenteel twee actief zijn in Nigeria, worden verboden.

In de sharia-wetgeving is seksuele gemeenschap tussen mensen van hetzelfde geslacht strafbaar en kan leiden tot steniging. Hoewel deze straf wordt opgelegd, zijn er geen voorbeelden van daadwerkelijke uitvoering van deze straf.

Ten aanzien van homoseksuelen is het beleid van C2/2.10.2 van toepassing.

4. Traumatabeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C2/4.2 is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot Nigeria geen bijzonderheden.

6. Verdere beleidsconclusies en aandachtspunten

6.1. Vlucht- en/of vestigingsalternatief

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C4/2.2 is van toepassing.

Informatie aangaande het vlucht- en vestigingsalternatief is reeds eerder in deze landenparagraaf gegeven voor een aantal specifieke groepen. Deze specifieke groepen zijn: vrouwen die genitale besnijding vrezen, personen die vervolging vrezen van militante groeperingen en personen die vervolging vrezen van de zijde van een geheim genootschap. Voorts wordt er in het kader van het vlucht- en vestigingsalternatief nog verwezen naar hetgeen er bij het onderwerp sharia beschreven staat.

6.4. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Het beleid zoals neergelegd in C4/3.11.3 is van toepassing. Voor de procedure omtrent getuigen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid wordt verwezen naar C11/3.1.

Verder zijn er nog de volgende aandachtspunten.

Zowel leden van het leger, de politie, de veiligheidsdiensten, als leden van de militante etnische groeperingen, zoals Odua People’s Congress, Movement for the Actualisation of the Souvereign State of Biafra, Egbesu Boys, Bakassi Boys en Ijaw Youth Council, hebben zich schuldig gemaakt aan het schenden van mensenrechten. Om die reden dient men in het bijzonder bedacht te zijn of betrokkene zich mogelijk schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als omschreven in artikel 1F Vluchtelingenverdrag.

6.5. Sharia

Het sharia-strafrecht geldt alleen in de noordelijke deelstaten en is alleen van toepassing op moslims, tenzij een niet-moslim zich er vrijwillig aan wil onderwerpen. Degene die zich beroept op strafrechtelijke vervolging op grond van de sharia kan zich aan de sharia onttrekken door zich elders in Nigeria te vestigen. Een dergelijk beroep op strafrechtelijke vervolging op grond van de sharia vormt derhalve in beginsel geen reden om betrokkene in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

7. Opvangmogelijkheden Amv’s

Opvang van Amv’s is traditioneel een aangelegenheid voor de ‘extended family’. Het wordt over het algemeen als normaal beschouwd dat andere familieleden dan de ouders indien nodig de zorg voor een kind op zich nemen. Het is in beginsel niet waarschijnlijk dat niemand zich over een minderjarig familielid zou kunnen of willen ontfermen.

Ten aanzien van Amv’s uit Nigeria kan niet op voorhand worden geconcludeerd dat adequate opvang aanwezig is. De aanwezigheid van adequate opvang dient per individueel geval te worden vastgesteld. Het algemene beleid is van toepassing. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn, tenzij betrokkene zich zelfstandig kan handhaven.

[20]. Het asielbeleid ten aanzien van Pakistan

2. Achtergrond

Deze landenparagraaf bevat het landgebonden asielbeleid voor Pakistan. Het landgebonden asielbeleid is een uitwerking van het algemene beleid van C1 tot en met C5/23 en kan niet worden gezien als een uitzonderingsregeling. De algemene wet- en regelgeving blijft steeds de basis voor de individuele beoordeling van een asielaanvraag.

De beleidsconclusies in deze landenparagraaf zijn mede gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van de Minister van BuZa van 24 augustus 2006 over de situatie van ahmadi’s en christenen in Pakistan (kenmerk DPV/AM-909595).

Er is besloten tot een beleidswijziging ten aanzien van ahmadi-moslims en christenen. Aan ahmadi’s en christenen die problemen ondervinden van derden wordt niet langer een vlucht- en/of vestigingsalternatief tegengeworpen.

4. Groepen van personen die verhoogde aandacht vragen

4.1. Ahmadi-moslims en christenen

In Pakistan is geen sprake van systematische vervolging van ahmadi’s en christenen door de overheid enkel en alleen op basis van hun geloof. Zij hebben als religieuze minderheid wel te maken met verscheidene soorten discriminatie. Verschillende overheidsinstellingen hebben zich hieraan gedurende de verslagperiode van het eerdergenoemde ambtsbericht meerdere malen schuldig gemaakt. Zo is het voorgekomen dat ahmadi’s en christenen niet werden aangenomen in het leger, in het onderwijs en bij overheidsinstellingen.

Het lijkt dat de intolerantie in de samenleving jegens ahmadi’s en christenen toeneemt. De overheid treedt vaak niet afdoende op in het geval ahmadi’s en christenen worden lastiggevallen. Het is gedurende de verslagperiode van het genoemde ambtsbericht voorgekomen dat de politie weigerde aanklachten van misdrijven gericht tegen ahmadi’s en christenen in behandeling te nemen, of weigerde bij confrontaties tussen ahmadi’s en christenen en aanhangers van de islamitische hoofdstromingen tussenbeide te komen.

Om op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, Vw in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd dient betrokkene aannemelijk te maken dat betrokkene de door hem geclaimde geloofsovertuiging heeft. Vervolgens dient betrokkene aannemelijk te maken dat de problemen die hij van de zijde van Pakistaanse autoriteiten dan wel derden heeft ondervonden te herleiden zijn tot daden van vervolging zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag of dat hij een reëel risico loopt op schending van het gestelde in artikel 3 EVRM.

5. Traumatabeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C1/2.4.2 is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot Pakistan geen bijzonderheden.

7. Verdere beleidsconclusies en aandachtspunten

7.1. Vlucht- en/of vestigingsalternatief

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C1/4.2.2 is van toepassing.

Ten aanzien van ahmadi’s en christenen geldt dat in geval van vluchtelingrechtelijke vervolging en (dreigende) schending van artikel 3 EVRM door de Pakistaanse autoriteiten en derden geen vlucht- en vestigingsalternatief wordt tegengeworpen.

7.4. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Het beleid zoals neergelegd in C1/4.3.11.3 is van toepassing. Voor de procedure omtrent getuigen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid wordt verwezen naar C3/11.3.1.

8. Opvangmogelijkheden Amv’s

Ten aanzien van Amv’s uit Pakistan kan niet op voorhand worden geconcludeerd dat adequate opvang aanwezig is. De aanwezigheid van adequate opvang dient per individueel geval te worden vastgesteld. Het algemene beleid is van toepassing. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn, tenzij betrokkene zich zelfstandig kan handhaven.

[21]. Het asielbeleid ten aanzien van Rusland

2. Achtergrond

Deze landenparagraaf bevat het landgebonden asielbeleid voor Rusland. Het landgebonden asielbeleid is een uitwerking van het algemene beleid van C1 tot en met C23 en kan niet worden gezien als een uitzonderingsregeling. De algemene wet- en regelgeving blijft steeds de basis voor de individuele beoordeling van een asielaanvraag.

De beleidsconclusies in deze landenparagraaf zijn mede gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van de Minister van BuZa van 2 mei 2006 over de situatie in de Noordelijke Kaukasus.

Er is besloten tot een beleidswijziging ten aanzien van het algemene beleid inzake het vlucht- en vestigingsalternatief. Deze beleidswijziging is neergelegd in een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 21 juni 2006.

4. Groepen van personen die verhoogde aandacht vragen

4.1. Personen van etnisch Tsjetsjeense afkomst

4.1.1. Problemen ondervonden in de deelrepubliek Tsjetsjenië

Hoewel de politieke en mensenrechtensituatie in de deelrepubliek Tsjetsjenië nog steeds zorgwekkend is, is deze situatie niet zodanig dat asielzoekers uit deze deelrepubliek zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Een beroep op de algemene situatie in Tsjetsjenië is derhalve niet voldoende om voor vluchtelingenschap in aanmerking te komen.

Om op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in aanmerking te kunnen komen, dient betrokkene aannemelijk te maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin gerechtvaardigd is.

4.1.2. Problemen ondervonden elders in Rusland

Uit het ambtsbericht komt naar voren dat personen van Kaukasische afkomst over het algemeen op grond van hun donkere uiterlijk elders in Rusland te maken kunnen krijgen met (maatschappelijke) discriminatie, zowel van de kant van de (lokale) autoriteiten als van de kant van de bevolking. Uit het ambtsbericht komt evenwel ook naar voren dat de problemen die personen naar aanleiding van deze discriminatie ondervinden, in beginsel niet van dusdanige aard zijn dat deze zijn te herleiden tot daden van vervolging. Het inroepen van bescherming van de autoriteiten is in beginsel mogelijk. Dit betekent echter niet dat in voorkomende gevallen geen gerechtvaardigd beroep kan worden gedaan op bescherming van het Vluchtelingenverdrag indien deze discriminatie het leven van betrokkene onhoudbaar heeft gemaakt. Het wel of niet hebben van een propiska of registratie is geen absoluut vereiste om zich (elders) in Rusland staande te kunnen houden.

Voor wat betreft de vraag wanneer bovengenoemde discriminatie tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw kan leiden, wordt verwezen naar C2/2.5. Hieruit komt naar voren dat discriminatie door de autoriteiten en/of medeburgers als daad van vervolging kan worden aangemerkt als de ondervonden discriminatie een dusdanig ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert dat het onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren.

Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw worden verleend indien de betrokken asielzoeker aannemelijk maakt dat discriminatie voor hem persoonlijk heeft geleid tot ernstige beperkingen in zijn bestaan én aannemelijk is dat de autoriteiten hem niet hebben kunnen of willen beschermen tegen deze vorm van discriminatie.

4.3. Dienstplichtigen en deserteurs

Het normale beleid, zoals weergegeven in C2/2.12 is van toepassing.

Ten aanzien van Rusland en in het bijzonder Tsjetsjenië heeft zich niet de situatie voorgedaan dat militaire acties in totaliteit door de internationale gemeenschap zijn veroordeeld als strijdig met de grondbeginselen voor humaan gedrag of met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict.

5. Traumatabeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C2/4.2 is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot Rusland geen bijzonderheden.

6. Categoriale bescherming

Asielzoekers uit Rusland en meer in het bijzonder uit Tsjetsjenië komen niet op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel (zie C2/5). De deelrepubliek Tsjetsjenië is categoriaal beschermingswaardig gebied, maar Tsjetsjenen hebben een verblijfsalternatief elders in Rusland.

7. Verdere beleidsconclusies en aandachtspunten

7.1. Vlucht- en/of vestigingsalternatief

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C4/2.2 is van toepassing op asielaanvragen van personen afkomstig uit Rusland, niet zijnde een (etnische) Tsjetsjeen. Dit betekent dat alle bevolkingsgroepen, behoudens de (etnisch) Tsjetsjeen, afkomstig uit Rusland een vlucht- of vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen. In dit kader is mede van belang dat het enkel niet kunnen verkrijgen van een propiska of registratie (als bedoeld ten aanzien van recht op vrije vestiging) elders in Rusland onvoldoende is om te concluderen dat er in het geval van betrokkene geen vlucht- of vestigingsalternatief elders in Rusland aanwezig zou zijn.

Het wel of niet hebben van een propiska of registratie is namelijk geen absoluut vereiste om zich (elders) in Rusland staande te kunnen houden.

Ten aanzien van personen van (etnisch) Tsjetsjeense afkomst en al dan niet afkomstig uit Tsjetsjenië, geldt dat een vlucht- of vestigingsalternatief niet meer wordt tegengeworpen. Dit geldt bij de toetsing van artikel 29, eerste lid, onder a, b en c, Vw.

Verblijfsalternatief

Het verblijfsalternatief wordt bij de toetsing van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw wel tegengeworpen aan etnisch Tsjetsjenen al dan niet afkomstig uit Tsjetsjenië.

7.4. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Het beleid zoals neergelegd in C4/3.11.3 is van toepassing. Voor de procedure omtrent getuigen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid wordt verwezen naar C11/3.1.

De volgende groepen hebben in Rusland en met name in Tsjetsjenië (op grote schaal) mensenrechten geschonden:

  • Otryad Militsii Osobogo Naznacheniya;

  • Kadyrovtsi;

  • Russische militairen (in Afghanistan of Tsjetsjenië);

  • Tsjetsjeense strijders.

Om die reden dient men er in het bijzonder op bedacht te zijn of personen, die behoren tot deze groepen, zich mogelijk schuldig hebben gemaakt aan gedragingen als omschreven in artikel 1F Vluchtelingenverdrag.

8. Opvangmogelijkheden Amv’s

Minderjarigen, niet zijnde etnisch Tsjetsjeen

Ten aanzien van Amv’s uit Rusland kan niet op voorhand worden geconcludeerd dat adequate opvang aanwezig is. De aanwezigheid van adequate opvang dient per individueel geval te worden vastgesteld. Het algemene beleid is van toepassing. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn, tenzij betrokkene zich zelfstandig kan handhaven.

Minderjarigen van (etnisch) Tsjetsjeense afkomst

Dit algemene beleid geldt niet voor (etnisch) Tsjetsjeense Amv’s. Gelet op het feit dat de Tsjetsjeense minderjarigen in de weeshuizen in Rusland problemen kunnen ondervinden wegens discriminatie en zij, gelet op het feit dat Tsjetsjenië categoriaal beschermingswaardig wordt geacht, niet terug kunnen keren naar de deelrepubliek, wordt geconcludeerd dat van adequate opvang voor Tsjetsjeense minderjarigen geen sprake is. Zij komen, behoudens contra-indicaties, in aanmerking voor een vergunning op grond van het beleid inzake Amv’s.

[22]. Het asielbeleid ten aanzien van Sierra Leone

2. Achtergrond

Deze landenparagraaf bevat het landgebonden asielbeleid voor Sierra Leone. Het landgebonden asielbeleid is een uitwerking van het algemene beleid van C1 tot en met C23 en kan niet worden gezien als een uitzonderingsregeling. De algemene wet- en regelgeving blijft steeds de basis voor de individuele beoordeling van een asielaanvraag.

De beleidsconclusies in deze landenparagraaf zijn mede gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van de Minister van BuZa van 28 juni 2006 over de situatie in Sierra Leone.

4. Groepen van personen die verhoogde aandacht vragen

4.1. Bevolkingsgroepen

Er zijn geen aanwijzingen dat personen door de Sierra Leoonse autoriteiten worden vervolgd vanwege hun etnische afkomst. Het behoren tot een specifieke bevolkingsgroep vormt derhalve geen reden betrokkene in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

4.2. Tegenstanders van het bewind

De Sierra Leoonse grondwet voorziet in de vrijheid van vereniging en vergadering. In het algemeen respecteert de overheid dit recht. Er bestaat vrijheid met betrekking tot het oprichten van politieke partijen. In de periode waarover verslag wordt gedaan in het hierboven genoemde ambtsbericht van de Minister van BuZa, werd geen enkele demonstratie verboden. Ook zijn er geen meldingen van restricties opgelegd aan politieke partijen, vakbonden of maatschappelijke organisaties.

Derhalve vormt het lidmaatschap van en activiteiten voor een politieke partij, vakbond of maatschappelijke organisatie op zichzelf geen grond voor de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

4.3. Ex-strijders

De ontwapening en de demobilisatie van ex-strijders werd in 2002 afgerond. Volledige reïntegratie is echter nog niet bereikt. Het proces van reïntegratie verloopt over het algemeen goed. Er zijn geen gevallen bekend van wraakacties tegen ex-strijders.

Derhalve vormt de omstandigheid dat betrokkene een ex-strijder is in beginsel geen reden om hem in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

4.4. Journalisten

De Sierra Leoonse grondwet voorziet in de vrijheid van meningsuiting, en er bestaat een redelijke mate van persvrijheid in Sierra Leone. De geschreven pers en de radio berichten vrij en in het algemeen zonder inmenging over veiligheidsaangelegenheden, corruptie en politieke zaken. Om op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, dient betrokkene aannemelijk te maken dat de problemen die hij van de zijde van de Sierra Leoonse autoriteiten heeft ondervonden vanwege zijn werkzaamheden als journalist, te herleiden zijn tot daden van vervolging zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag.

4.5. Vrouwen

Het normale beleid, zoals onder andere weergegeven in C2/2.11, C2/3.2 en C14/4.3 is van toepassing.

Genitale verminking is in Sierra Leone niet bij wet verboden en komt veelvuldig voor. De besnijdenis wordt toegepast vanaf de leeftijd van vijf jaar. Een mogelijkheid om zich te onttrekken aan besnijdenis door zich elders in het land te vestigen is niet of nauwelijks aanwezig. Behalve van huis weglopen, hetgeen in de stad wellicht een alternatief kan zijn, maar op het platteland niet, is er geen mogelijkheid voor meisjes om aan genitale verminking te ontsnappen.

Indien een vrouw nog niet besneden is en dit in haar land van herkomst niet kan ontlopen, kan sprake zijn van een reëel risico voor een schending van artikel 3 EVRM. In die situatie kan op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend.

5. Traumatabeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C2/4.2 is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot Sierra Leone geen bijzonderheden.

7. Verdere beleidsconclusies en aandachtspunten

7.4. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Het beleid zoals neergelegd in C4/3.11.3 is van toepassing. Voor de procedure omtrent getuigen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid wordt verwezen naar C11/3.1.

Verder zijn er de volgende aandachtspunten.

Zowel leden van het leger, de politie en de veiligheidsdiensten, als leden van rebellenmilities of aan de autoriteiten gelieerde milities hebben zich in het verleden in Sierra Leone op grote schaal schuldig gemaakt aan het schenden van mensenrechten.

8. Opvangmogelijkheden Amv’s

Ten aanzien van Amv’s uit Sierra Leone kan niet op voorhand worden geconcludeerd dat adequate opvang aanwezig is. De aanwezigheid van adequate opvang dient per individueel geval te worden vastgesteld. Het algemene beleid is van toepassing. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn, tenzij betrokkene zich zelfstandig kan handhaven.

[23]. Het asielbeleid ten aanzien van Sudan

1. Achtergrond

Deze landenparagraaf bevat het landgebonden asielbeleid voor Sudan. Het landgebonden asielbeleid is een uitwerking van het algemene beleid van C1 tot en met C23 en kan niet worden gezien als een uitzonderingsregeling. De algemene wet- en regelgeving blijft steeds de basis voor de individuele beoordeling van een asielaanvraag.

De beleidsconclusies in deze landenparagraaf zijn mede gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van de Minister van BuZa van juli 2007 over de situatie in Sudan (zie de website van het Ministerie van BuZa).

De beleidsconclusies zijn tevens gebaseerd op de uitspraak van het Europese Hof voor de rechten van de Mens van 11 januari 2007 (Salah Sheekh). Naar aanleiding hiervan is besloten om de niet-Arabische bevolkingsgroepen uit Darfur aan te wijzen als kwetsbare bevolkingsgroep in de zin van C2/3.1.3.

2. Besluitmoratorium

Deze landenparagraaf bevat het landgebonden asielbeleid voor Sudan. Het landgebonden asielbeleid is een uitwerking van het algemene beleid van C1/1 tot en met C5/23 en kan niet worden gezien als een uitzonderingsregeling. De algemene wet- en regelgeving blijft steeds de basis voor de individuele beoordeling van een asielaanvraag.

De beleidsconclusies in deze landenparagraaf zijn mede gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van de Minister van BuZa van 7 juni 2006 over de situatie in Sudan.

3. Groepen van personen die verhoogde aandacht vragen

3.1. Politieke of religieuze opposanten

Personen die zich sterk profileren op politiek of religieus gebied, kunnen rekenen op negatieve bejegening door de veiligheidsdiensten. Dit geldt ook wanneer zij vanuit het buitenland terugkeren naar Sudan. Voorbeelden van sterke politieke of religieuze profilering zijn het deelnemen aan demonstraties en oppositionele bijeenkomsten of het zich kritisch (in woord en geschrift) uitlaten over regeringsbeleid. De negatieve bejegening door de veiligheidsdiensten kan variëren van intimidatie, het beperken van de bewegingsvrijheid tot arrestatie en (meerdere) detenties, waarbij marteling en mishandeling voorkomt. Het kan hierbij onder meer gaan om (prominente) intellectuelen, studentenleiders, journalisten, advocaten, mensenrechtenactivisten, activisten van oppositionele of niet-geregistreerde partijen, activisten van vakbonden, activisten van verzetsbewegingen, politieke tegenstanders uit het buitenland en niet-moslims.

Gelet op het vorenstaande kan een persoon die zich sterk profileert op politiek of religieus terrein op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd.

3.2. Niet-Arabische bevolkingsgroepen uit Darfur

In Darfur wordt door de autoriteiten hard opgetreden tegen personen verdacht van banden met de rebellen. Met name niet-Arabische bevolkingsgroepen kunnen hiermee te maken krijgen. Het is mogelijk dat zij slachtoffer worden van willekeurige arrestaties, detenties, martelingen en mishandelingen. Bij terugkeer vanuit het buitenland naar Sudan lopen met name zij een verhoogd risico op onderzoek door de veiligheidsdienst. Zij worden als snel als vermeend aanhanger van de Darfurese rebellenbeweging gezien.

Vluchtelingschap

Gelet op het vorenstaande komt een persoon die behoort tot een niet-Arabische bevolkingsgroep uit Darfur al snel op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd.

De vluchtelingrechtelijke vervolging dient op de normale wijze aannemelijk te worden gemaakt, waarbij de vrees voor vervolging te herleiden dient te zijn tot één van de gronden van het Verdrag. De activiteiten van de betrokkene die leiden tot de conclusie dat er sprake is van vluchtelingrechtelijke vervolging kunnen zowel hebben plaatsgevonden in Darfur als elders in Sudan.

Kwetsbare minderheidsgroepen

De niet-Arabische bevolkingsgroepen uit Darfur worden voorts aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep in de zin van C2/3.1.3.

Dit houdt in dat de vreemdeling die behoort tot deze groep met op zichzelf beperkte individuele indicaties reeds aannemelijk kan maken dat bij terugkeer een schending van artikel 3 EVRM dreigt.

Het is niet vereist dat de vreemdeling persoonlijk te maken heeft gehad met een behandeling die op zichzelf voldoet aan de omschrijving van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw. Ook indien er sprake is van mensenrechtenschendingen in de naaste omgeving van de vreemdeling bij personen die behoren tot de betreffende kwetsbare minderheidsgroep, kan dit voldoende grond zijn om zulks aan te nemen. Daarbij wordt niet van de vreemdeling verlangd dat hij aannemelijk maakt dat de betreffende mensenrechtenschendingen zijn ingegeven door het behoren tot de betreffende kwetsbare minderheidsgroep.

Categoriale bescherming

Indien geen vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, b of c, Vw, wordt verleend, is een beleid van categoriale bescherming van toepassing, zie hieronder.

Tot Darfur worden gerekend de deelstaten Noord-, West- en Zuid-Darfur.

3.3. Niet-moslims

Er zijn geen aanwijzingen dat het enkel individueel belijden van andere religies dan de islam tot ernstige problemen leidt met de Sudanese autoriteiten. Dit is dan ook onvoldoende reden om tot statusverlening over te gaan.

Afvalligen van de islam kunnen te maken krijgen met intensieve verhoren, intimidatie en foltering door de autoriteiten. Voor afvalligheid van de islam kan de doodstraf worden opgelegd.

Indien de vreemdeling aannemelijk maakt dat hij als gevolg van zijn bekering vanuit de islam problemen te vrezen heeft van de zijde van de autoriteiten, kan hij, gelet op het vorenstaande, in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw.

3.4. Vrouwen

Het normale beleid, zoals onder andere weergegeven in C2/2.11, C2/3.2 en C14/3.3 is van toepassing.

Genitale verminking

Genitale verminking komt in het noorden nog steeds op grote schaal voor. Ook in het oosten en westen vindt genitale verminking plaats. In het zuiden wordt over het algemeen geen genitale verminking gepraktiseerd, alhoewel het voorkomt dat in het noorden woonachtige Zuid-Sudanezen alsmede Afrikaanse gemeenschappen uit de Southern Blue Nile en Nuba zich aan de tradities in het noorden aanpassen. Genitale verminking vindt plaats in de kindertijd, meestal in de leeftijd tussen vier en tien jaar. De Sudanese regering is tegen vrouwenbesnijdenis en uit dat ook vaker in het openbaar. Echter, de overheid biedt geen mogelijkheid tot het zich onttrekken aan genitale verminking.

In het geval van verminking kan er geen vlucht- of vestigingsalternatief worden tegengeworpen ten aanzien van Sudan. Dit geldt ook indien de vrees voor vervolging dan wel het risico van een onmenselijke behandeling niet afkomstig is van de autoriteiten. Indien echter op grond van de individuele verklaringen van betrokkene blijkt dat zij zich elders staande heeft kunnen houden onder naar plaatselijke maatstaven gemeten normale omstandigheden, kan van betrokkene worden verlangd dat zij hier naar toe terugkeert.

Hoger opgeleide vrouwen afkomstig uit een grote(re) stad zullen hun dochters veelal niet laten besnijden. Zij krijgen daar doorgaans geen problemen mee vanuit hun sociale omgeving. Onder hoger opgeleide vrouwen moet gedacht worden aan vrouwen met een universitaire of hogere beroepsopleiding. Volgens het ambtsbericht hebben laaggeschoolde vrouwen op het platteland evenwel weinig keus. Het enkele feit dat betrokkene een hoger opgeleide moeder is, betekent niet dat er op voorhand geen sprake meer kan zijn van een reëel risico in de zin van artikel 3 EVRM. Indien op grond van de verklaringen van betrokkene aannemelijk is dat er sprake is van sociale druk, kan dit leiden tot de conclusie dat er sprake is van een reëel risico dat (de dochter van) betrokkene wordt besneden.

Indien een Sudanees meisje nog niet is besneden en dit in Sudan niet kan ontlopen, kan bij terugkeer naar Sudan sprake zijn van een reëel risico als bedoeld in artikel 3 EVRM. Dit kan ook gelden voor in Nederland geboren meisjes, die bij terugkeer naar Sudan bedreigd worden met genitale verminking. In dergelijke gevallen kan op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd worden verleend. Hierbij wordt niet verlangd dat zij zich tot de autoriteiten heeft gewend voor bescherming.

De ouder die genitale verminking van zijn dochter vreest, kan eveneens op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd.

(Seksueel) Geweld tegen vrouwen

Blijkens het ambtsbericht wordt in Sudan het gebruik van geweld tegen vrouwen, bijvoorbeeld slaan, niet gezien als een misdaad. Dit geldt zowel in Zuid- als in Noord-Sudan. Tegen deze vorm van geweld treedt de overheid niet op. Vrouwen kunnen zich hieraan in de praktijk niet onttrekken door zich elders in het land te vestigen.

In Sudan is er voorts nauwelijks of geen bescherming tegen seksueel geweld. Aangifte bij de politie is mogelijk maar vrouwen durven dit vaak niet en bovendien wordt het ze moeilijk gemaakt. Ingeval de vrouw wel aangifte doet bij de politie loopt zij het risico gearresteerd te worden op grond van valse beschuldigingen en/of overspel.

Vrouwen die aannemelijk hebben gemaakt dat zij te vrezen hebben voor geweldpleging in Sudan, kunnen op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hierbij wordt niet verlangd dat zij zich tot de autoriteiten hebben gewend voor bescherming.

3.5. Dienstplichtigen en deserteurs

Het normale beleid, zoals weergegeven in C2/2.12 is van toepassing.

In Sudan wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds onttrekking aan de dienstplicht en anderzijds desertie. Van onttrekking is sprake indien iemand probeert onder een oproep voor de nationale dienstplicht uit te komen en niet op de basistraining verschijnt. Van desertie kan eerst sprake zijn indien iemand is gerekruteerd en is begonnen aan de dienstplicht, met inbegrip van de basistraining. Op dienstplichtigen en deserteurs is het militaire strafrecht van toepassing.

Onttrekking aan de dienstplicht kan met een geldboete en/of met een gevangenisstraf van twee tot drie jaar worden bestraft. Deze bestraffing is niet als onevenredig zwaar aan te merken. Daarnaast is het niet aannemelijk dat er sprake is van discriminatoire bestraffing. Voor gewetensbezwaarden bestaat geen mogelijkheid om ter vervanging van de dienstplicht een niet-militaire dienstplicht te vervullen.

Gelet op het vorenstaande is een beroep op onttrekking aan de dienstplicht in beginsel niet voldoende om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, Vw, tenzij de betrokkene wegens ernstige en onoverkomelijke gewetensbezwaren tot zijn onttrekking komt. Het is aan de betrokkene om dit aannemelijk te maken.

Desertie kan met maximaal de doodstraf worden bestraft. Aannemelijk is dat een deserteur aan het front de doodstraf opgelegd kan krijgen. Een deserteur in het relatief veilige noorden van Sudan zal eerder een gevangenisstraf opgelegd krijgen. Welke straffen in de praktijk worden opgelegd en of de doodstraf ten uitvoer is gebracht, is niet bekend. Niet kan worden uitgesloten dat deserteurs discriminatoir worden bestraft, worden mishandeld en/of worden geëxecuteerd. Het is aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat er sprake is van een discriminatoire bestraffing. In het geval mishandeling, executie of de doodstraf niet kan worden uitgesloten, dient de bestraffing wegens desertie als onevenredig zwaar te worden aangemerkt.

Gelet op het vorenstaande kan een persoon die een beroep doet op desertie in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, Vw.

4. Traumatabeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C2/4.2 is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot Sudan geen bijzonderheden.

5. Categoriale bescherming

Asielzoekers uit Sudan komen behoudens contra-indicaties op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel (zie C2/5) indien de betrokkene behoort tot de niet-Arabische bevolkingsgroepen uit de deelstaten Noord-, West- en Zuid-Darfur, tenzij de betrokkene direct voorafgaande aan zijn vertrek uit Sudan gedurende langere tijd probleemloos in het noorden van Sudan heeft verbleven.

Met gedurende langere tijd wordt een periode van tenminste zes maanden bedoeld. Met probleemloos wordt gedoeld op de situatie dat er geen aanleiding bestaat de betrokkene in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, b of c, Vw.

De zuidelijke niet-Arabische bevolkingsgroepen komen niet aanmerking voor categoriaal beschermingsbeleid. Aan hen kan een verblijfsalternatief in het noorden worden tegengeworpen.

6. Verdere beleidsconclusies en aandachtspunten

6.1. Vlucht- en/of vestigingsalternatief

Ten aanzien van Sudan wordt geen binnenlands vlucht- en/of vestigingsalternatief tegengeworpen. Voor de duidelijkheid wordt opgemerkt dat dit niet geldt voor het verblijfsalternatief, dat conform de hierboven beschreven wijze kan worden tegengeworpen.

6.4. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Het beleid zoals neergelegd in C4/3.11.3 is van toepassing. Ten aanzien van de volgende groepen zou sprake kunnen zijn van artikel 1F-gedragingen: hoge (deelstaat)regeringsfunctionarissen, leden van veiligheidsdiensten, politiefunctionarissen, (para)militairen, leden van Arabische milities, leden van verzetsbewegingen (bijvoorbeeld strijders van Sudan People’s Liberation Movement/Army) en kindsoldaten.

Voor de procedure omtrent getuigen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid wordt verwezen naar C11/3.1.

6.5. Legale uitreis

In beginsel kunnen personen uit Sudan vrij het land in- en uitreizen. Het komt evenwel voor dat de Sudanese regering de uitreis weigert aan politieke tegenstanders.

7. Opvangmogelijkheden Amv’s

Ten aanzien van Amv’s uit Sudan kan niet op voorhand worden geconcludeerd dat adequate opvang aanwezig is. De aanwezigheid van adequate opvang dient per individueel geval te worden vastgesteld. Het algemene beleid is van toepassing. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn, tenzij betrokkene zich zelfstandig kan handhaven.

[24]. Het asielbeleid ten aanzien van Somalië

1. Achtergrond

Deze landenparagraaf bevat het landgebonden asielbeleid voor Somalië. Het landgebonden asielbeleid is een uitwerking van het algemene beleid van C1 tot en met C23 en kan niet worden gezien als een uitzonderingsregeling. De algemene wet- en regelgeving blijft steeds de basis voor de individuele beoordeling van een asielaanvraag.

De beleidsconclusies in dit hoofdstuk zijn mede gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van de Minister van BuZa van 14 februari 2007 over de situatie in Somalië.

De beleidsconclusies in dit hoofdstuk zijn tevens gebaseerd op de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 11 januari 2007 (Salah Sheekh).

3. Groepen van personen die verhoogde aandacht vragen

3.1. Clanfamilies en minderheden

Het ambtsbericht van de Minister van BuZa meldt dat de positie van minderheden in het relatief onveilige gebied van Somalië nog immer als slecht is te bestempelen. Eerder dan de Somalische clanfamilies kunnen zij aldaar slachtoffer worden van intimidatie en misbruik door gewapende leden van milities. Niettegenstaande deze onveiligheid is het niet zo dat alle personen die tot een minderheidsgroep behoren voor (op de persoon gerichte) vervolging te vrezen hebben, enkel wegens het behoren tot een minderheid. In het door de Minister van BuZa aangeduide relatief veilige deel van Somalië worden minderheden gelet op hun afkomst in het algemeen niet vervolgd.

Gelet op vorenstaande dienen Somaliërs aannemelijk te maken dat met betrekking tot hen persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die hun vrees voor vervolging rechtvaardigen. Somaliërs, die aannemelijk hebben gemaakt dat de ondervonden problemen te herleiden zijn tot daden van vervolging, zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag, vanwege het behoren tot een specifieke etnische groep, kunnen in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw. Zij dienen daarbij tevens aannemelijk te hebben gemaakt dat zij geen bescherming tegen de gestelde daden van vervolging konden krijgen. Voor de relatief onveilige gebieden geldt dat de lokale autoriteiten in beginsel niet in staat zijn om bescherming aan de bevolking te bieden.

Het enkel behoren tot een specifieke clanfamilie of minderheid vormt echter geen reden betrokkene op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, Vw, in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

Reer Hamar/Benadiri

In brede zin wordt de term Reer Hamar gebruikt als synoniem voor Benadiri. Naast de Reer Hamar zelf (in enge zin), kunnen hier ook Reer Brava, Reer Merka en Ashraf onder vallen. Ashraf uit het binnenland worden ook onder de Reer Hamar (Benadiri) in brede zin geplaatst. Andere minderheden uit het zuiden van Somalië, zoals Bantu, Bajuni en Midgan, vallen niet onder de Reer Hamar (Benadiri) in brede zin.

Bij de beoordeling van asielaanvragen van Reer Hamar (in brede zin) is het volgende van belang. De positie van de Reer Hamar is zodanig dat deze bevolkingsgroep moet worden gezien als een risicogroep in de zin van C14/4.5. Dit houdt in dat een individueel lid van deze bevolkingsgroep reeds in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, aanhef en onder a, Vw, indien slechts in geringe mate blijkt van op de persoon gerichte daden van vervolging welke in verband gebracht kunnen worden met de etnische afkomst. Daarbij ziet de term “in geringe mate” op aantal en ernst van de gestelde gebeurtenissen, niet op de aard daarvan. De asielzoeker zal de aard van de vervolgingsgronden op de gebruikelijke wijze aannemelijk moeten maken. Hierbij staat het criterium centraal dat de gebeurtenissen die betrokkene heeft ondervonden of vreest verband houden met zijn persoon én met zijn etnische afkomst.

De Reer Hamar worden voorts aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep in de zin van C2/3.1.3.

Dit betekent dat een asielzoeker die behoort tot deze groep reeds in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, aanhef en onder b, Vw, indien hij met op zichzelf beperkte individuele indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat in samenhang met het behoren tot de Reer Hamar een dreigende schending van artikel 3 EVRM aanwezig is. Daarvoor is niet vereist dat betrokkene persoonlijk te maken heeft gehad met een behandeling die op zichzelf voldoet aan de omschrijving van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw. Ook indien er sprake is van mensenrechtenschendingen in de naaste omgeving van de vreemdeling bij personen die behoren tot de betreffende kwetsbare minderheidsgroep, kan dit voldoende grond zijn om zulks aan te nemen. Daarbij wordt niet van de vreemdeling verlangd om aannemelijk te maken dat de betreffende mensenrechtenschendingen zijn ingegeven door het behoren tot de betreffende kwetsbare minderheidsgroep.

3.2. Personen die zich geprofileerd hebben als politiek tegenstander

In het dagelijks leven wordt de vrijheid van vereniging en vergadering in het algemeen weinig in de weg gelegd in geheel Somalië. In Somaliland kan publiekelijk oppositie worden gevoerd. Politieke demonstraties zijn evenwel verboden. In Puntland is de ruimte voor oppositie kleiner, aangezien politieke partijen niet zijn toegestaan.

Een enkele kortdurende detentie als gevolg van politieke activiteiten is in beginsel onvoldoende om de betrokkene op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw, in aanmerking te laten komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Om op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw, voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in aanmerking te komen, dient de betrokkene aannemelijk te maken dat de problemen die hij van de zijde van de de facto autoriteiten heeft ondervonden vanwege zijn politieke activiteiten, te herleiden zijn tot daden van vervolging zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag.

3.3. Journalisten

In Somalië wordt de persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting over het algemeen gerespecteerd. Er hebben zich in alle delen van het land evenwel incidenten voorgedaan van hinder, arrestatie en detentie van journalisten.

Een enkele kortdurende detentie is in beginsel onvoldoende om de betrokkene op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw, in aanmerking te laten komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Om op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw, voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in aanmerking te komen, dient de betrokkene aannemelijk te maken dat de problemen die hij van de zijde van de de facto autoriteiten heeft ondervonden vanwege zijn werkzaamheden als journalist, te herleiden zijn tot daden van vervolging zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag.

3.4. Vrouwen

3.4.1. Algemeen

Het normale beleid, zoals weergegeven in C2/2.11, C2/3.2 en C14/4.3, is van toepassing.

Voor vrouwen geldt in algemene zin hetzelfde als hierboven is beschreven voor clanfamilies en minderheden. Er zijn geen aanwijzingen dat vrouwen in Somalië enkel worden vervolgd vanwege hun geslacht, hetgeen derhalve geen reden vormt om vrouwen om die reden op grond van artikel 29, eerste lid onder a of b, Vw, in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

3.4.2. Vrouwenbesnijdenis

Genitale verminking bij meisjes in Somalië komt veelvuldig voor (naar schatting 98% van de vrouwelijke bevolking wordt op enigerlei wijze besneden). De leeftijd waarop meisjes worden besneden, ligt in het algemeen tussen de vijf en dertien jaar. In de steden worden meisjes op jongere leeftijd (doorgaans vijf tot negen jaar) besneden dan op het platteland, waar de leeftijd kan oplopen tot dertien jaar. Het is niet uitgesloten dat op het platteland meisjes tot zestien jaar worden besneden.

Indien een Somalisch meisje nog niet is besneden, kan bij terugkeer naar Somalië sprake zijn van een reëel risico als bedoeld in artikel 3 EVRM. Dit kan ook gelden voor in Nederland geboren meisjes, die bij terugkeer naar Somalië bedreigd worden met genitale verminking. In dergelijke gevallen kan op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw, een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd worden verleend. De ouder, die genitale verminking van zijn dochter vreest, kan eveneens in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw.

Er is sprake van druk vanuit de familie om aan de traditie van genitale verminking te voldoen. Aangezien deze traditie zo diepgeworteld is in de Somalische cultuur, en vrouwenbesnijdenis in Somalië zo wijdverbreid wordt toegepast, zullen ouders de sociale druk over het algemeen niet kunnen weerstaan om hun dochter te laten besnijden. Dit betekent dat er voor nog niet besneden meisjes tot zestien jaar in Somalië in beginsel een risico bestaat op genitale verminking. In Somalië zijn verder geen autoriteiten aanwezig die bescherming kunnen bieden tegen een dreigende genitale verminking. Bovendien wordt er in beginsel geen vestigingsalternatief in Somalië aanwezig geacht om zich te onttrekken aan genitale verminking.

Het normale beleid, zoals onder andere weergegeven in C2/2.11, C2/3.2 en C14/4.3 is van toepassing.

4. Traumatabeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C2/4.2 is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot Somalië geen bijzonderheden.

5. Categoriale bescherming

Asielzoekers uit Somalië komen behoudens contra-indicaties op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw, in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel (zie C2/5), tenzij zij naar plaatselijke maatstaven gemeten onder redelijke omstandigheden minimaal zes maanden hebben verbleven in Puntland (met uitzondering van Noord-Galkayo) of Somaliland, vanaf het moment dat zich aldaar ontheemdennederzettingen bevinden. In dat geval is er sprake van een verblijfsalternatief.

De reden van deze inperking van het verblijfsalternatief is dat de ABRvS in haar uitspraken van 4 mei 2006 (nummers 200510270/1 en 200510255/1) heeft geoordeeld dat het slechts redelijk is om aan een Somalische vreemdeling het verblijfsalternatief tegen te werpen, vanaf het moment dat zich aldaar ontheemdenkampen bevinden.

Uit het ambtsbericht van de Minister van BuZa blijkt dat de eerste ontheemdennederzettingen in Puntland dateren uit eind 1990 en in Somaliland uit 1997.

Dit betekent dat Somalische asielzoekers die in de periode vanaf 1991 naar plaatselijke maatstaven gemeten onder redelijke omstandigheden tenminste zes maanden in Puntland (met uitzondering van Noord-Galkayo) hebben verbleven, niet in aanmerking komen voor categoriale bescherming. Hetzelfde geldt voor Somalische asielzoekers die in de periode vanaf 1997 naar plaatselijke maatstaven gemeten onder redelijke omstandigheden tenminste zes maanden in Somaliland hebben verbleven. Voor hen bestaat een verblijfsalternatief in Puntland respectievelijk Somaliland.

Somalische asielzoekers die enkel in de periode voorafgaand aan de komst van ontheemdennederzettingen in Puntland of Somaliland aldaar hebben verbleven, dan wel die enkel in ontheemdennederzettingen hebben verbleven, komen wel in aanmerking voor categoriale bescherming. Aan deze asielzoekers wordt niet een verblijfsalternatief tegengeworpen in Puntland of Somaliland.

Somalische asielzoekers die afkomstig zijn van de eilanden voor de kust van Zuid-Somalië en voor wie geen verblijfsalternatief bestaat zoals hierboven omschreven, komen eveneens in aanmerking komen voor categoriale bescherming. De eilanden voor de kust van Zuid-Somalië worden in het ambtsbericht van de Minister van BuZa weliswaar tot het relatief veilige deel van Somalië gerekend. Zij kunnen echter alleen via het door de Minister van BuZa als relatief onveilig aangemerkte gebied worden bereikt.

6. Verdere beleidsconclusies en aandachtspunten

6.1. Vlucht- en/of vestigingsalternatief

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C4/2.2 is van toepassing.

Ten aanzien van Somalië wordt aangenomen dat er in beginsel geen sprake is van een binnenlands vlucht- en/of vestigingsalternatief, tenzij:

  • de betreffende vreemdeling naar plaatselijke maatstaven gemeten onder redelijke omstandigheden tenminste zes maanden in Puntland (met uitzondering van Noord-Galkayo) of Somaliland heeft verbleven, waarbij het verblijf in een ontheemdennederzetting en het verblijf in Puntland of Somaliland voorafgaand aan de komst van ontheemdennederzettingen aldaar niet wordt meegerekend;

  • de vreemdeling in het desbetreffende gebied bescherming van de zijde van zijn clan kan krijgen; en

  • ook overigens wordt voldaan aan de voorwaarden zoals weergegeven in C4/2.2.

6.4. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Het beleid zoals neergelegd in C4/3.11.3 is van toepassing. Voor de procedure omtrent getuigen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid wordt verwezen naar C11/3.1.

Leden van de volgende groepen hebben zich in Somalië mogelijk schuldig gemaakt aan schending van mensenrechten:

  • Leger en veiligheidsdiensten Barre

  • Strijdende facties/(clan)milities

  • Uitvoerders vrouwenbesnijdenis

7. Opvangmogelijkheden Amv’s

Ten aanzien van Amv’s uit Somalië kan niet op voorhand worden geconcludeerd dat adequate opvang aanwezig is. De aanwezigheid van adequate opvang dient per individueel geval te worden vastgesteld. Het algemene beleid is van toepassing. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn, tenzij betrokkene zich zelfstandig kan handhaven.

[25]. Het asielbeleid ten aanzien van Sri Lanka

1. Achtergrond

Deze landenparagraaf bevat het landgebonden asielbeleid voor Sri Lanka. Het landgebonden asielbeleid is een uitwerking van het algemene beleid van C1 tot en met C23 en kan niet worden gezien als een uitzonderingsregeling. De algemene wet- en regelgeving blijft steeds de basis voor de individuele beoordeling van een asielaanvraag.

De beleidsconclusies in dit hoofdstuk zijn mede gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van de Minister van BuZa van april 2007 over de situatie in Sri Lanka (zie de website van het Ministerie van BuZa).

Er is besloten tot een beleidswijziging ten aanzien van Tamils. Deze beleidswijziging is neergelegd in een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 12 juli 2007.

De beleidswijziging houdt in dat het besluitmoratorium op grond van artikel 43 Vw dat tot en met 30 juni 2007 gold voor Tamils, niet is verlengd.

Het vertrekmoratorium dat op grond van artikel 45, vierde lid, Vw gold ten aanzien van dezelfde groep is met ingang van 1 juli 2007 ingetrokken.

2. Besluitmoratorium

Ten aanzien van asielzoekers uit Sri Lanka geldt geen besluit in de zin van artikel 43 Vw.

Het besluitmoratorium op grond van artikel 43 Vw dat gold voor Tamils uit Sri Lanka is met ingang van 1 juli 2007 komen te vervallen.

Dit laat overigens onverlet dat indien de beslistermijn op grond van artikel 43 Vw is verlengd, deze verlengde beslistermijn van kracht blijft.

3. Groepen van personen die verhoogde aandacht vragen

3.1. Tamils

De veiligheidssituatie in het noorden en het oosten van Sri Lanka wordt dermate onveilig geacht, dat de terugzending van Tamils naar deze delen van het land niet opportuun is. Tamils uit het noorden en oosten hebben evenwel een verblijfsalternatief elders in het land.

Er is in Sri Lanka geen sprake van vervolging van Tamils als zodanig. Tamils hebben in regeringsgebied, waaronder Colombo, in het algemeen niet te vrezen voor vervolging of voor negatieve bejegening door derden. Wel is het zo dat Tamils in regeringsgebied te maken hebben met intensievere controles bij de controleposten.

Een ieder die niet (meteen) zijn identiteit kan aantonen, loopt het risico om opgepakt te worden voor verdere ondervraging. Aangezien Tamils vaak geen identiteitskaart hebben, lopen zij een groter risico hierop.

Blijkens het ambtbericht worden personen die op basis van de noodregelgeving zijn opgepakt, niet of nauwelijks mishandeld.

Het enkele feit dat iemand Tamil is, leidt niet tot verlening van een verblijfsvergunning asiel. Ook de enkele omstandigheid dat de vreemdeling niet beschikt over een identiteitskaart is op zichzelf onvoldoende voor verlening van een verblijfsvergunning asiel.

3.2. Liberation Tigers of Tamil Eelam

Het verbod op de Liberation Tigers of Tamil Eelam is in Sri Lanka op 4 september 2002 opgeheven in het licht van de vredesbesprekingen. De Liberation Tigers of Tamil Eelam hebben een aantal politieke kantoren in het door de overheid gecontroleerd gebied opgericht, en is daardoor zichtbaar aanwezig.

Individuele leden van de Liberation Tigers of Tamil Eelam kunnen onderwerp zijn van (strafrechtelijke) vervolging door de autoriteiten. Strafrechtelijke vervolging leidt in het algemeen niet tot de conclusie dat een asielzoeker verdragsvluchteling is. Wel moet steeds onderzocht worden of er sprake is van onevenredige of discriminatoire bestraffing die verband houdt met de gronden van het Vluchtelingenverdrag (zie C2/2.5).

Ten aanzien van strijders van de Liberation Tigers of Tamil Eelam dient men erop bedacht te zijn of de betrokkene zich mogelijk schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als omschreven in artikel 1F Vluchtelingenverdrag.

Tamils die door de autoriteiten worden verdacht van banden met de Liberation Tigers of Tamil Eelam lopen risico op intimidatie of arrestatie op basis van de noodwetgeving. Er is hierbij sprake van willekeur, rechtsonzekerheid en rechtsongelijkheid. De meeste arrestanten worden binnen twaalf uur of enkele dagen weer vrijgelaten. Zij worden niet meer mishandeld dan gebruikelijk is in Sri Lankaanse gevangenissen.

Blijkens het ambtsbericht komt het voor dat de Liberation Tigers of Tamil Eelam steun afdwingen bij de bevolking in het door hun gecontroleerde gebied. Dit betekent dat veel personen, met name Tamils, ongewild met de Liberation Tigers of Tamil Eelam geassocieerd (kunnen) worden. Daarmee lopen ook zij een reëel risico om gericht doelwit te worden van de regering. Indien Tamils weigeren om steun, in welke vorm dan ook, te geven, lopen zij het risico om door de Liberation Tigers of Tamil Eelam bedreigd, ontvoerd of zelfs vermoord te worden.

Gezien het bovenstaande kan een Tamil, indien hij aannemelijk maakt dat hij door de Sri Lankaanse autoriteiten wordt verdacht van banden met de Liberation Tigers of Tamil Eelam, in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, Vw, behoudens de gebruikelijke contra-indicaties, waaronder de toepasselijkheid van artikel 1F Vluchtelingenverdrag.

3.3. Moslims

Moslims kunnen in Sri Lanka vrijelijk hun geloof belijden. In het noorden en oosten van Sri Lanka is sprake van geweld door de Liberation Tigers of Tamil Eelam tegen moslims, zoals intimidatie, mishandeling, ontvoering en moord, maar ook afpersing. Moslims die verdacht worden van infiltratie voor, of samenwerking met de regering, kunnen slachtoffer worden van bedreiging en ontvoering door de Liberation Tigers of Tamil Eelam.

De veiligheidssituatie in het noorden en het oosten van Sri Lanka wordt dermate onveilig geacht, dat de terugzending van moslims naar deze delen van het land niet opportuun is. Moslims uit het noorden en oosten hebben evenwel een verblijfsalternatief elders in het land.

3.4. Christenen

Christenen kunnen in het algemeen hun godsdienst vrijelijk belijden in Sri Lanka. Het komt voor dat bekeerders en bekeerlingen het slachtoffer worden van geweld en intimidatie door boeddhistische monniken.

Christenen die aannemelijk maken dat zij het slachtoffer zijn van geweld of van discriminatie als vervolging (zie C2/2.5), terwijl de autoriteiten geen bescherming kunnen of willen bieden, kunnen op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd

3.6. Dienstplichtigen en deserteurs

In Sri Lanka bestaat geen dienstplicht. Het Sri Lankaanse leger is een vrijwilligersleger.

Het normale beleid, zoals weergegeven in C2/2.12 is van toepassing.

Ten aanzien van Sri Lanka heeft zich niet de situatie voorgedaan dat militaire acties in totaliteit door de internationale gemeenschap zijn veroordeeld als strijdig met de grondbeginselen voor humaan gedrag of met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict.

4. Traumatabeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C2/4.2 is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot Sri Lanka geen bijzonderheden.

5. Categoriale bescherming

Asielzoekers uit Sri Lanka komen niet op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel (zie C2/5).

De veiligheidssituatie in het noorden en het oosten van Sri Lanka wordt dermate onveilig geacht, dat terugzending van asielzoekers naar deze delen van het land niet opportuun is. Sri Lankanen hebben echter een verblijfsalternatief elders in het land.

6. Verdere beleidsconclusies en aandachtspunten

6.1. Vlucht- en/of vestigingsalternatief

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C4/2.2 is van toepassing.

Personen die in het noorden en het oosten van Sri Lanka te maken hebben met bedreigingen en in sommige gevallen met afpersing door de Liberation Tigers of Tamil Eelam, kunnen zich in beginsel aan deze (lokale) problemen onttrekken door zich elders in Sri Lanka – bijvoorbeeld Colombo – te vestigen. Bij de vraag of in een individueel geval een vluchtalternatief aanwezig is voor de betrokkene, zijn de individueel aangevoerde feiten en omstandigheden bepalend.

6.4. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Het beleid zoals neergelegd in C4/3.11.3 is van toepassing. Voor de procedure omtrent getuigen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid wordt verwezen naar C11/3.1.

Verder zijn er nog de volgende aandachtspunten.

1F-aspecten kunnen in alle Sri Lankaanse asielaanvragen voorkomen en beperken zich niet enkel tot de leden van de Liberation Tigers of Tamil Eelam. Ook organisatisch als Karuna, de People’s Liberation Organisation of Tamil Eelam en Eelam People’s Democratic Party maken zich schuldig aan mensenrechtenschendingen.

7. Opvangmogelijkheden Amv’s

Voor Amv’s is adequate opvang in Sri Lanka voorhanden. Minderjarige asielzoekers van Sri Lankaanse nationaliteit komen derhalve niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd bedoeld voor Amv’s. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn, tenzij betrokkene zich zelfstandig kan handhaven.

8. Vertrekmoratorium

Ten aanzien van asielzoekers uit Sri Lanka geldt geen besluit in de zin van artikel 45, vierde lid, Vw.

Het vertrekmoratorium dat gold ten aanzien van Tamils uit Sri Lanka is ingetrokken met ingang van 1 juli 2007. Dit houdt in dat de rechtsgevolgen van de afwijzende beschikking herleven. De voortgezette opvang is met het eindigen van het vertrekmoratorium van rechtswege beëindigd. De vreemdeling wordt niet langer geacht rechtmatig verblijf te hebben als bedoeld in artikel 8, onder j, Vw en de vreemdeling dient Nederland te verlaten.

[26]. Het asielbeleid ten aanzien van Turkije

1. Achtergrond

Deze landenparagraaf bevat het landgebonden asielbeleid voor Turkije. Het landgebonden asielbeleid is een uitwerking van het algemene beleid van C1 tot en met C23 en kan niet worden gezien als een uitzonderingsregeling. De algemene wet- en regelgeving blijft steeds de basis voor de individuele beoordeling van een asielaanvraag.

De beleidsconclusies in deze landenparagraaf zijn mede gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van de Minister van BuZa van maart 2007 over de situatie in Turkije.

3. Groepen van personen die verhoogde aandacht vragen

3.1. Personen die zich inzetten voor de Koerdische zaak

Turkse Koerden en anderen die zich door met name politieke, journalistieke of intellectuele activiteiten inzetten voor de Koerdische zaak, kunnen in dit verband in de bijzondere belangstelling staan van de autoriteiten. Het enkele behoren tot deze groep is evenwel geen reden om vervolging aan te nemen.

Indien een vreemdeling zich hierop beroept, mag van hem worden verlangd dat hij zijn activiteiten aannemelijk maakt aan de hand van verwijzing naar te verifiëren bronnen, of door overlegging van publicaties en dergelijke. Het zal immers veelal gaan om personen die bijvoorbeeld bepaalde publicaties hebben uitgebracht. Van hen kan worden verlangd dat zij publicatiebronnen en -data of andere achtergrondinformatie kunnen geven.

Uit het ambtsbericht van de Minister van BuZa blijkt dat verwanten van leden de Democratic Society Party, de Democratische Volkspartij en de Partîya Karkerên Kurdîstan niet te vrezen hebben voor strafvervolging door de Turkse autoriteiten louter vanwege het lidmaatschap van één of meer familieleden.

Indien de asielzoeker aannemelijk maakt dat de daden van de autoriteiten jegens zijn persoon zijn te herleiden tot de gronden van het Vluchtelingenverdrag, kan hij op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel.

3.2. Homoseksuelen, travestieten en transseksuelen

Uit het ambtsbericht van de Minister van BuZa komt naar voren dat in het algemeen kan worden gesteld dat homoseksuelen, travestieten en transseksuelen geen vrees hoeven te hebben voor vervolging door de Turkse autoriteiten. Het enkele behoren tot deze groep is derhalve geen reden om op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

Echter, homoseksualiteit, travestie en transseksualiteit ontmoeten in de samenleving wel een zekere ambivalentie. Met name op het platteland is de burgerbevolking minder tolerant tegenover homoseksuelen. Wanneer de vreemdeling een beroep doet op discriminatie of achterstelling van de zijde van de bevolking is het volgende van belang. Allereerst dient de vreemdeling aannemelijk te maken dat de discriminatie of achterstelling zodanig is dat zijn leven hiermee onhoudbaar is geworden. Hierbij is van belang dat personen behorende tot deze categorie zich in een (andere) grote stad veelal aan deze problematiek kunnen onttrekken. Indien aannemelijk is dat het leven van de vreemdeling daadwerkelijk onhoudbaar is geworden, bestaat in Turkije de mogelijkheid om de bescherming in te roepen van de (lokale) autoriteiten. Het is aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat de (lokale) autoriteiten hem geen bescherming kunnen of willen bieden.

Indien de vreemdeling aannemelijk maakt dat zijn leven onhoudbaar is geworden en de (lokale) autoriteiten hem geen bescherming kunnen of willen bieden, dan kan hij op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel.

3.3. Christenen

Er bestaat in Turkije voor zover bekend geen vervolging louter vanwege het feit dat men christen is. Sommige christelijke groeperingen kunnen te kampen hebben met discriminatie of pesterijen door de sociale omgeving. Bekering van moslims tot het christendom is toegestaan en is met name in steden in het westen van Turkije bekend.

Indien een asielzoeker zich beroept op problemen vanwege zijn christelijke geloofsovertuiging, is C2/2.5.1 over het vragen van bescherming aan de autoriteiten van toepassing.

3.4. Vrouwen

Het normale beleid, zoals onder andere weergegeven in C2/2.11, C2/3.2 en C14/4.3 is van toepassing.

Voor wat betreft eerwraak en (seksueel) geweld tegen vrouwen, geeft het ambtsbericht van de Minister van BuZa aan dat de Turkse overheid en media verhoogde aandacht hebben voor de positie van de vrouw en de preventie van eerwraak, eermoorden en geweld tegen vrouwen en kinderen. Deze vormen van geweld komen echter nog steeds voor.

Indien de vreemdeling zich beroept op eerwraak, wordt beoordeeld of aannemelijk is gemaakt dat haar deze behandeling te wachten staat en dat de Turkse autoriteiten niets zullen of kunnen doen om dat te verhinderen. Indien dat het geval is, kan zij op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

3.5. Dienstplichtigen en deserteurs

Het normale beleid, zoals weergegeven in C2/2.12 is van toepassing.

Bij de beoordeling van de aannemelijkheid van het asielrelaas wordt in de Turkse context rekening gehouden met de mogelijkheid tot vrijstelling en afkoop van de dienstplicht. Uit het ambtsbericht van de Minister van BuZa komt naar voren dat vrijstelling mogelijk is voor bipatriden en in het kader van broederdienst, indien de broer is gesneuveld. Ook is in een aantal gevallen afkoop mogelijk.

Verder wordt de aannemelijkheid van het relaas bezien in het licht van de in december 2000 aangenomen algemene amnestiewet. Onder deze wet vallen ‘onttrekking aan de registratie’, ‘onttrekking aan de keuring’, ‘frauduleuze onttrekking aan de militaire dienst’ en ‘desertie’, mits gepleegd voor 23 april 1999.

Voorts wordt bij de beoordeling van de aannemelijkheid in het bijzonder acht geslagen op het gestelde in de drie categorieën zoals genoemd in C2/2.12. Bij deze categorieën a tot en met c is onder meer het gestelde in de onderstaande subparagrafen van belang.

ad a Onevenredige of discriminatoire bestraffing

Een beroep op onevenredige of discriminatoire bestraffing kan in de Turkse context niet tot vluchtelingschap leiden. In Turkije vindt, blijkens het ambtsbericht van de Minister van BuZa, naar aanleiding van dienstweigering of desertie geen onevenredige of discriminatoire bestraffing plaats vanwege etniciteit, of één van de andere gronden genoemd in het Vluchtelingenverdrag. Het enkele feit dat een persoon van bijvoorbeeld Koerdische origine is, speelt geen rol bij de strafbepaling naar aanleiding van dienstweigering of desertie. Later in deze paragraaf wordt ingegaan op mogelijk nationaliteitsverlies naar aanleiding van bijvoorbeeld dienstplichtontduiking of dienstweigering.

ad b Gewetensbezwaarden

Uit het ambtsbericht van de Minister van BuZa blijkt dat dienstweigering op grond van gewetensbezwaren in Turkije niet als zodanig wordt erkend. Gewetensbezwaarden wordt niet de mogelijkheid geboden om een vervangende, niet-militaire dienstplicht te vervullen.

Voor Jehova’s geldt een uitzondering. Voor deze groep bestaat evenmin de mogelijkheid van een niet-militaire dienstplicht, maar wel de mogelijkheid bijvoorbeeld een administratieve taak toegedeeld te krijgen binnen het leger.

Slechts indien de vreemdeling aannemelijk maakt vanwege zijn activiteiten die samenhangen met, dan wel voortvloeien uit zijn gewetensbezwaren te vrezen voor vervolging door de autoriteiten wegens dienstplichtontduiking, of dienstweigering kan hij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel.

Indien de vreemdeling aanvoert dat hij vreest te worden ingezet tegen eigen volk of familie, is van belang dat uit het ambtsbericht van de Minister van BuZa blijkt dat de dienstplicht in principe wordt vervuld buiten de eigen geboorteprovincie. Verder vinden incidenten, waarbij vuurgevechten plaatsvinden tussen de Turkse strijdkrachten en strijders van de Partîya Karkerên Kurdîstan, over het algemeen plaats buiten de bewoonde gebieden.

Bij de beoordeling van dit asielmotief is verder van belang dat niet de enkele inzet tegen eigen volk of familie voldoende is voor de erkenning als vluchteling vanwege gewetensbezwaren, doch dat daarbij acht geslagen dient te worden op alle relevante – door de betrokkene aan te voeren – factoren die hem betreffen, waarbij uiteindelijk moet worden vastgesteld of de banden van de asielzoeker met het eigen volk of zijn familie sterk genoeg zijn om zijn gewetensbezwaren aan te merken als grond voor vluchtelingschap. Het bestaan van de ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren tegen de inzet tegen eigen volk dient te blijken uit (al dan niet politieke) activiteiten van de vreemdeling.

Ad c Veroordeelde militaire acties

Ten aanzien van Turkije heeft zich niet de situatie voorgedaan dat militaire acties in totaliteit door de internationale gemeenschap zijn veroordeeld als strijdig met de grondbeginselen voor humaan gedrag of met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict.

Dit geldt derhalve ook voor het conflict in Zuidoost-Turkije. Een beroep hierop kan derhalve niet tot vluchtelingschap leiden.

Indien een Turkse asielzoeker van Koerdische origine vreest te worden ingezet tegen eigen volk of familie, of vreest te worden verplicht deel te nemen aan de strijd tegen de Koerdische Arbeiders Partij in Zuidoost-Turkije is van belang dat de strijd in het zuidoosten eind 1999 is gestaakt. De kans dat een Koerdische dienstplichtige betrokken wordt bij gevechtshandelingen in Zuidoost-Turkije is hierdoor uiterst gering geworden. Een beroep hierop kan derhalve niet tot vluchtelingschap leiden.

Indien de vreemdeling zich op deze zaken beroept wordt dit wel meegewogen bij de beoordeling of er sprake is van gewetensbezwaren, zie hierboven.

4. Traumatabeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C2/4.2 is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot Turkije geen bijzonderheden.

6. Verdere beleidsconclusies en aandachtspunten

6.4. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Het beleid zoals neergelegd in C4/3.11.3 is van toepassing. Voor de procedure omtrent getuigen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid wordt verwezen naar C11/3.1.

Hierbij gelden de volgende aandachtspunten.

Bijzondere aandacht wordt geschonken aan personen waarvan is gebleken, of die zich erop beroepen dat zij lid zijn (geweest) van (verboden) extremistische groeperingen zoals bijvoorbeeld de Hezbollah, de Koerdische Arbeiders Partij en de Revolutionaire Volksbevrijdingspartij. Tevens dient bijzondere aandacht te worden besteed aan personen bij wie blijkt van, of die zich beroepen op deelname aan militaire of gewelddadige acties.

6.5. Verlies van het Turkse staatsburgerschap

Op grond van de Turkse wetgeving kan een Turk zijn nationaliteit verliezen, bijvoorbeeld door verblijf in het buitenland, of door zich aan de dienstplicht te onttrekken. Indien een Turkse asielzoeker zich beroept op het feit dat zijn staatsburgerschap hem is ontnomen, is het volgende van belang.

Uit het ambtsbericht van de Minister van BuZa blijkt dat alle beslissingen betreffende verkrijging en verlies van het Turkse staatsburgerschap in de Resmi Gazete (de Staatscourant) worden gepubliceerd met vermelding van de volledige personalia. Van de vreemdeling wordt derhalve verlangd dat hij het gestelde verlies van het staatsburgerschap aan de hand van deze Staatscourant aantoont.

Verder bestaat er in Turkije de mogelijkheid een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang te doorlopen, teneinde een verloren nationaliteit te herkrijgen. Van de vreemdeling wordt daarom verlangd dat hij gebruik heeft gemaakt van deze beroepsgang.

Indien de vreemdeling heeft aangetoond zijn nationaliteit te hebben verloren vanwege bijvoorbeeld dienstplichtontduiking, is dit enkele feit geen grond voor het aannemen van vluchtelingschap. Dit is slechts het geval wanneer dit verlies van het staatsburgerschap verband houdt met één van de gronden van het Verdrag. Indien het verlies van staatsburgerschap geen verband houdt met één van de gronden van het Verdrag, wordt dit verlies de vreemdeling zelf aangerekend, als consequentie van zijn eigen keuze.

Verder is van belang dat indien is aangetoond dat de vreemdeling zijn nationaliteit heeft verloren dit evenmin per definitie een schending van artikel 3 EVRM inhoudt. Het is namelijk niet onwaarschijnlijk dat een staatloze in zijn algemeenheid in een land kan verblijven zonder noemenswaardige hinder te ondervinden van zijn staatloosheid. Indien de vreemdeling aannemelijk maakt dat door zijn nationaliteitsverlies tevens zijn bestaan in Turkije onhoudbaar is geworden kan hij op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

7. Opvangmogelijkheden Amv’s

Minderjarigen hebben in de regel opvangmogelijkheden binnen hun familie. Ook de Turkse staat biedt opvang. Er zijn provincies waar de kwaliteit van de opvang van overheidswege wellicht moeilijker is te beoordelen. Echter, niet is gebleken dat de minderjarige gebonden is aan juist deze opvanginstellingen.

Voor Amv’s is er derhalve adequate opvang in Turkije voorhanden. Minderjarige asielzoekers van Turkse nationaliteit komen daarom niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd bedoeld voor Amv’s. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn, tenzij betrokkene zich zelfstandig kan handhaven.

[27]. Het asielbeleid ten aanzien van Vietnam

2. Achtergrond

Deze landenparagraaf bevat het landgebonden asielbeleid voor Vietnam. Het landgebonden asielbeleid is een uitwerking van het algemene beleid van C1 tot en met C23 en kan niet worden gezien als een uitzonderingsregeling. De algemene wet- en regelgeving blijft steeds de basis voor de individuele beoordeling van een asielaanvraag.

De beleidsconclusies in deze landenparagraaf zijn mede gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van de Minister van BuZa van 22 januari 2003 over de situatie van alleenstaande minderjarigen in Vietnam.

5. Traumatabeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C2/4.2 is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot Sri Lanka geen bijzonderheden.

7. Verdere beleidsconclusies en aandachtspunten

7.4. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Het beleid zoals neergelegd in C4/3.11.3 is van toepassing. Voor de procedure omtrent getuigen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid wordt verwezen naar C11/3.1.

8. Opvangmogelijkheden Amv’s

Voor Amv’s is adequate opvang in Vietnam voorhanden. Amv’s van Vietnamese nationaliteit komen derhalve niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd bedoeld voor Amv’s. Voorts blijkt dat er duidelijkheid bestaat over de ontvangst van de minderjarige in Vietnam door de autoriteiten aldaar. Op grond hiervan kan worden geconcludeerd dat bij de feitelijke terugkeer de toegang tot een concrete opvangplaats niet door de Nederlandse autoriteiten geregeld behoeft te worden.

De Vietnamese overheid voert een actief beleid om de opvang en integratie tussen verschillende generaties te bevorderen. Gegeven de sociale structuur van de Vietnamese samenleving is het in het algemeen aannemelijk dat alleenstaande minderjarigen worden opgevangen door familieleden in brede zin. Conform de Vietnamese wetgeving zijn bij het overlijden van de ouders overige meerderjarige familieleden in eerste instantie verantwoordelijk voor de opvang van minderjarigen.

Indien dit niet mogelijk is, kunnen zij in sociaal-maatschappelijke opvanginstellingen worden opgevangen. Deze instellingen, zowel op lokaal als op hoger niveau, vallen onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Arbeid, Invaliden en Sociale Zaken. Dit Ministerie is in eerste instantie verantwoordelijk voor de zorg van alleenstaande minderjarigen die niet bij familie kunnen worden opgevangen. Het functioneren van de opvanginstellingen en de verantwoordelijkheden zijn in wettelijke voorschriften neergelegd. De (individuele) voogdijregeling is gebaseerd op het Vietnamees Burgerlijk Wetboek. De praktijk inzake opvang komt met de wet- en regelgeving overeen. Daarnaast zijn ook diverse (internationale) NGO's betrokken bij de opvang van alleenstaande minderjarigen.

De situatie en leefomstandigheden in de opvanginstellingen wijken over het algemeen niet af van de algemene leefomstandigheden in Vietnam. Alle noodzakelijke voorzieningen zijn in de instellingen aanwezig. De minderjarigen ontvangen onderwijs en worden voorbereid op een zelfstandig bestaan bij het bereiken van het achttiende levensjaar.