Nederlanders en hun gezagsdragers 1950-1990: verzuiling, polarisatie en herwonnen
consensus
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Hoofdvraag:
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Hoe ontwikkelde zich de politieke cultuur in Nederland in de periode 1950-1990?
Verantwoording
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen gaf de opdracht een thema te
ontwikkelen binnen het subdomein ’Politiek systeem en politieke cultuur in Nederland’.
Het gekozen thema richt zich op de relatie burgers -gezagsdragers in de tweede helft
van de twintigste eeuw, een periode waarin een decennia-oude, op consensus gerichte
politieke cultuur aan veranderingen onderhevig was. Onder ’politieke cultuur’ wordt
verstaan: het geheel van fundamentele normen, emoties en inzichten die vorm geven
aan politieke processen, voor zover zichtbaar in vormen van politiek gedrag.
Het thema geeft de leerling zicht op de emancipatieprocessen van groepen Nederlandse
burgers, met name vrouwen en jongeren, en op de met deze processen gepaard gaande
actievormen. De burgers brachten met hun eisen politieke en maatschappelijke gezagsdragers
in grote verlegenheid en bevorderden polarisatie binnen het politiek en maatschappelijk
bestel.
Het thema geeft de leerling tevens zicht op gelijktijdige sociaal-economische veranderingsprocessen
die zowel de voedingsbodem als de context van de genoemde veranderingen vormden.
Het thema bestrijkt bepaalde aspecten van de politieke cultuur uit de periode 1950
- 1990. Als startjaar is 1950 gekozen, omdat in dat jaar het verzuilde politiek-maatschappelijk
bestel gericht op een consensuspolitiek nog volop functioneerde en de meeste burgers
trouw waren aan het gezag. Als einddatum is 1990 gekozen, omdat dat jaar het einde
vormt van een decennium waarin een buitenparlementair actiewezen plaats maakt voor
een nieuwe vorm van consensus met kernwoorden als ’poldermodel’ en ’civil society’.
Het thema leent zich voor het vaststellen van overeenkomsten met aspecten van het
huidige politieke bestel en reikt mogelijke verklaringen aan voor het gedrag van hedendaagse
gezagsdragers.
Het thema is ontleend aan het subdomein ’politiek systeem en politieke cultuur in
Nederland’.
De specificaties c, d en e, gericht op het emancipatieproces van groepen burgers en
op de effecten ervan voor de politieke cultuur en het daarmee verbonden politiek systeem,
staan in dit thema centraal.
Het emancipatieproces was deels een reactie op de groeiende macht en gezag van een
sterk regelende overheid (specificatie a). De in de aanhef van het subdomein genoemde
omstandigheden en processen krijgen ruime aandacht.
De begrippen ’gezag’ en ’gezagsdragers’ krijgen een brede vertaling. Zo maakt de leerling
kennis met de vervlechting van ideeën en belangen tussen een politieke en een maatschappelijke
elite. De leerling krijgt inzicht in de Nederlandse politieke cultuur met kenmerkende
begrippen als verzuiling, ontzuiling, pacificatie, consensus en maatschappelijk middenveld.
Speciale aandacht krijgt de verhouding gezag - media (specificatie f). De media ontworstelden
zich aan een politieke bevoogding, en oefenden vervolgens grote invloed uit op het
gedrag en op de besluiten van politici.
De specificaties b en g nemen binnen het thema een ondergeschikte plaats in. Voor
de laatste specificatie is vanwege haar bijzondere aard binnen dit thema geen ruimte.
De historische begrippen en namen zijn in de tekst vet aangegeven. Ze kunnen in het
Centraal Examen afzonderlijk worden bevraagd. In het historische kader is een aantal
begrippen vet gedrukt. Ze maken deel uit van de stofomschrijving; ze keren in de andere
hoofdstukken terug. Het thema voert de leerlingen een relatief onbekend terrein binnen
en vraagt zowel een verbreding als een verdieping van kennis. In het historische kader
wordt de basis- of voorkennis gegeven die o.a. op grond van de kerndoelen basisvorming
mag worden verwacht.
Het thema leent zich voor een reeks van vaardigheden genoemd in domein A van het examenprogramma.
In het bijzonder gaat de aandacht uit naar ’continuïteit en discontinuïteit’. Er is
een ruime voorraad schriftelijke en visuele bronnen beschikbaar.
Dit thema biedt geen casussen. De CEVO geschiedenis kan een of meerdere casussen opnemen
in het Centraal Examen, mits een casus past binnen de stofomschrijving van dit thema.
Historisch Kader
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Na de grondwetswijziging van 1848 ontwikkelde zich in Nederland een parlementaire democratie . Aanvankelijk lag de politieke macht in handen van de gegoede burgers. Tussen 1870
en 1900, een periode van ingrijpende crises en verandering, ontstonden politieke partijen
die opkwamen voor de rechten van de kleine burgerij, boeren en arbeiders. Strijdpunten
waren de uitbreiding van het kiesrecht, de gelijkstelling van het bijzonder onderwijs
aan het openbaar onderwijs en de sociale taak van de staat. Over deze punten waren
de politieke partijen lange tijd sterk verdeeld. De grondwetswijziging van 1917 stond
in het teken van een pacificatie, waarbij o.a. het algemeen mannenkiesrecht werd ingevoerd.
Het politieke bestel in Nederland werd in de eerste helft van de twintigste eeuw gevormd
door de staat, politieke partijen en maatschappelijke belangengroepen. Sinds de eeuwwisseling
was de politieke macht verschoven van het Binnenhof naar het veelvormig overleg tussen
uitvoerend gezag en allerlei gezagsdragers die deze partijen en groepen vertegenwoordigden.
In het parlement werden de bereikte compromissen gelegitimeerd. Tussen 1917 en 1939
kreeg een consensuspolitiek geleidelijk vorm. Deze politiek had ook invloed op de daling van het aantal grote
stakingen in Nederland na 1917.
De politieke cultuur werd in Nederland een verzuilde cultuur. Verzuiling is een verticale differentiatie van de samenleving op grond van verschillen op levens-
en wereldbeschouwelijk gebied. Vanaf circa 1900 tot in de jaren zestig was Nederland
sterk verzuild. De zuilen waren gemeenschappen die bestonden uit een dichtgeweven
netwerk van stichtingen, verenigingen en organisaties. Elke zuil kende een kleine
bovenlaag van politieke en maatschappelijke gezagsdragers.
Tot in de jaren vijftig was trouw aan het gezag een gewaardeerde eigenschap van de
Nederlandse burger. De burger, zo kreeg hij van jongs af aan te horen, diende gezag
te eerbiedigen en diende in het bijzonder trouw te zijn aan de gezagsdragers binnen
de eigen zuil. Er was een beperkte ruimte voor minderheidsgroepen die vonden dat gezag
niet vanzelfsprekend is, maar moet worden verworven en erkend.
Tussen 1917 en 1940 hadden confessionele partijen een doorslaggevende invloed op de samenstelling van de regering. Ze sloten de sociaal-democraten
tot 1939 van regeringsdeelname uit. Vlak na de Tweede Wereldoorlog hoopten groepen
Nederlanders tevergeefs op een doorbraak naar een modern partijenstelsel en een moderne
partijpolitiek. De in 1939 gevormde regeringscombinatie, met als kern de katholieken
en de socialisten, werd in 1946 als roomsrode coalitie hervat en in het belang van
de wederopbouw tot 1958 voortgezet.
Hoofdstuk 1. De politieke cultuur en het politieke bestel in de jaren vijftig
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
1.1. Hoe gingen de gezagsdragers met elkaar om?
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
De politieke en maatschappelijke gezagsdragers waren de leidinggevende functionarissen van de vier zuilen: de katholieke, de protestantse,
de socialistische en de liberale. Zij kwamen elkaar in de besturen van verschillende
organisaties tegen en vormden vaak onderling een informele, soms hechte band. Deze
verzuilde elites regelden hun problemen onderling in een geïnstitutionaliseerd en
goed gesmeerd overleg. Elke zuil op zichzelf vertegenwoordigde een minderheidsgroepering.
Het werd niet op prijs gesteld wanneer de ene zuil kiezers uit een andere zuil probeerde
los te weken.
Een politieke beslissing kon uitsluitend genomen worden op grond van een compromis
tussen zuilen. In een sfeer van zakelijk beraad herleidden de elites elk vraagstuk,
voor zover mogelijk, tot een kwestie van distributie. Het evenredigheidsbeginsel , o.a. de getalsverhouding binnen het parlement, bepaalde de verdeling. Om wederzijds
ingrijpende concessies te kunnen doen in ideologisch beladen kwesties was voor hen
geheimhouding een elementaire vuistregel. Het grote publiek werd buiten de politieke
besluitvorming gehouden.
1.2. Hoe oefenden de politieke gezagsdragers invloed uit op het leven van de Nederlanders?
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Door een hiërarchische wijze van besturen wisten de politieke gezagsdragers de verzuilde
achterbannen goed in bedwang te houden. Het grootste deel van de burgers maakte opvallend
weinig gebruik van de mogelijkheid om buiten de daartoe bestemde kanalen, zoals partijcongressen,
een zelfstandige opinie te laten gelden in de politiek. Slechts een miniem deel van
de burgers participeerde in de politieke arena via de kaders van partij en vakbeweging.
In het openbaar cultiveerden politieke gezagsdragers de grote ideologische verschillen
tussen de zuilen. Deze werden zichtbaar in de partijprogramma’s en hoorbaar in de
achterban. De achterban in elke zuil liet zich door de gezagsdragers mobiliseren om
te ageren tegen de opvattingen die in de andere zuilen leefden, zoals tijdens de verkiezingsstrijd
van 1956. Het grootste deel van de bevolking stemde trouw op de zuilgebonden partij.
Bij verkiezingenbleven dan ook grote verschuivingen in de zetelverhouding uit.
Door van hogerhand een beroep te doen op een algemeen besef van saamhorigheid werden
tijdens de jaren 1945-1960 politieke stabiliteit en arbeidsvrede gestimuleerd.
De gezagsdragers heersten ook op het terrein van de persoonlijke omgangsvormen. Zij
beschouwden het als hun plicht de bevolking mentaal te beschermen en op te voeden
tot fatsoenlijke, zuinige, hardwerkende en gezagsgetrouwe burgers.
1.3. Waarom werd er in de politieke cultuur zoveel nadruk gelegd op consensus en
ordening?
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Onder de politici heerste angst voor een terugkeer van de langdurige werkloosheid
in Europa. Om dit te vermijden was eendracht noodzakelijk. De Katholieke Volkspartij en de Partij van de Arbeid , die tussen 1946 en 1958 de politieke spil van het regeringsbeleid vormden, legden
ook een directe relatie tussen het belang van een politieke en maatschappelijke consensus
en de wederopbouw.
De maatschappelijke ordeningsdrang kwam ook voort uit de angst voor moreel verval
van de bevolking en voor de politieke of maatschappelijke verschuivingen die dit verval
zou meebrengen. Naar de mening van de gezagsdragers zou de bevolking in de jaren van
crisis, bezetting en wederopbouw het politieke en maatschappelijke gezag zijn gaan
negeren. Ook waren ze bang voor de maatschappelijke gevolgen van de industrialisatie,
in het bijzonder voor een ’crisis binnen het gezin’.
1.4. Hoe was de politieke cultuur van consensus en ordening in de praktijk zichtbaar?
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Gaandeweg deelden bijna alle partijen de overtuiging dat de staat binnen het politieke bestel verantwoordelijk was voor de kwaliteit van het samenleven.
De regering had de taak om in samenwerking met de sociale partners te zorgen voor
volledige werkgelegenheid, arbeidsrust en sociale zekerheid. Belangrijke delen van
haar beleid legde de regering voor aan de Sociaal-Economische Raad (1950). Op het terrein van de loonvorming was de regering verplicht om advies te
vragen aan de Stichting van de Arbeid (1945), waarin werkgevers, vakbonden en landbouw- en middenstandsorganisaties eendrachtig
samenwerkten. Zo verzekerde de regering zich van de instemming van de sociale organisaties,
terwijl zij zelf het besluitvormingsproces rond het loonbeleid regisseerde.
De overheid voerde voor het behoud van het gezin als maatschappelijke kerneenheid
een actieve gezins- enhuwelijkspolitiek en stelde in dit kader een nieuw ministerie,
het ministerie van Maatschappelijk Werk in. De morele bezorgdheid van de gezagsdragers
leidde tot een enorme groei van een heel netwerk van instellingen voor sociale zorg.
Hoofdstuk 2. Trouw aan het gezag, maatschappelijke verhoudingen in de jaren vijftig
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
2.1. Welke invloed hadden ouders op het leven van jonge Nederlanders?
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Het gezin werd algemeen geaccepteerd als de kern van de samenleving. De opvoeding
binnen het gezin werd gezien als een goede voorbereiding op het maatschappelijk functioneren.
Bij de opvoeding lag een sterke nadruk op gezag. Ouders hanteerden strenge richtlijnen;
vooral in de puberteit werd grote waarde gehecht aan een strakke opvoeding en aan
gehoorzaamheid aan ouders en aan gezagsdragers buiten het gezin. Binnen het gezin
gold meestal een veronderstelde harmonieuze ongelijkheid . Dit ideaalbeeld bepaalde ook in belangrijke mate het verschil in opvoeding en onderwijs
tussen jongens en meisjes. De vrijetijdsbesteding van jongeren werd door ouders sterk
gereguleerd. De overheid kwam hen te hulp door gesubsidieerd jeugdwerk of sport, of
door vrijheidbeperkende maatregelen als filmcensuur en dansverboden.
2.2. Welke invloed hadden kerken op het leven van Nederlanders?
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Naast het gezin stond ’de kerk’ in het leven van de meeste Nederlanders centraal.
De invloed van kerken beperkte zich niet tot levensbeschouwelijke zaken, maar strekte
zich uit tot verschillende terreinen van het leven van mensen o.a. onderwijs, ziekenzorg,
armoedebestrijding, vrijetijdsbesteding. Voor deze terreinen bestonden vele verzuilde
organisaties die in een toenemende mate door de overheid werden gesubsidieerd.
Opvoeding en onderricht binnen eigen zuil of kerkelijk verband vulden opvoeding en
onderricht door ouders aan of reguleerden deze. Deze nauwe relatie moest de trouw
aan de eigen zuil waarborgen. Buiten het economische terrein werden contacten met
leden van andere zuilen zoveel mogelijk vermeden.
Trouw zijn aan het gezag was een centrale gedachte bij de opvoeding en het onderwijs.
In de talrijke dorpen en kleine steden maakten de kerkelijke gezagsdragers deel uit
van de plaatselijke elite. Op basis van het nog bestaande stands- en klassendenken
rekenden ze op een vanzelfsprekende erkenning van hun gezag. Een openlijke ontkenning
van dit gezag kon niet alleen leiden tot (al of niet tijdelijke) uitsluiting uit ’de
kerk’, maar ook tot verlies van werk of van noodzakelijke voorzieningen.
Op nationaal niveau hadden de grote kerkgenootschappen door het overwicht van confessionele
partijen binnen de regering en het parlement grote invloed. Wetten en regels weerspiegelden
een christelijk-ethisch denken . De belangen van confessionele groepen kregen voorrang boven de belangen van andersdenkenden,
bijvoorbeeld op het terrein van het onderwijs of de gezinspolitiek. Niet-kerkelijken
voelden zich vaak in hun vrijheden beperkt, bijvoorbeeld als het ging om levensbeschouwelijke
keuzes of om regelingen rond de verplichte zondagsrust.
2.3. Welke invloed hadden arbeidsorganisaties op het leven van Nederlanders?
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Er waren drie verzuilde vakcentrales: de Katholieke Arbeidersbeweging, het Nationaal Verbond voor Vakverenigingen en het Christelijk Nationaal Vakverbond . Elke vakcentrale kende een aantal aangesloten vakbonden. Hiervan was circa 40%
van de werknemers lid.
De bonden behartigden niet alleen de materiële belangen van de arbeiders maar kwamen
op voor ’heel de arbeider’. Ze hadden invloed op vele andere terreinen, zoals volksgezondheid,
vrije tijdsbesteding, huisvesting, verzekeringen, volksontwikkeling en pers.
De vakcentrales werden gezien als de spreekbuis van alle werknemers in Nederland.
Vakbondsleiders deelden met andere gezagsdragers een vanzelfsprekend gezag. Zij predikten
- evenals politieke en kerkelijke gezagsdragers - de boodschap van matiging en zuinigheid
in Nederlandse gezinnen.
Op het terrein van de arbeid stonden ze voor sociale harmonie . Stakingen werden als een verouderd dwangmiddel afgewezen. Vanaf 1955 groeide onder
arbeiders verzet tegen deze koers: de lonen bleven achter bij de economische ontwikkeling
en er werd niets bereikt op het terrein van de economische medezeggenschap van arbeiders.
Hoofdstuk 3. Een samenleving in verandering, Nederland in de jaren vijftig en zestig
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
3.1. Welke veranderingen vonden in de Nederlandse samenleving plaats?
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Tussen 1950 en 1970 werd in de Nederlandse samenleving eerst geleidelijk en na 1965
versneld een mentaliteitsverandering zichtbaar. Nederlanders gingen andere eisen stellen
aan zich zelf, aan elkaar en aan de gezagsdragers. De wereld van jong en oud werd
breder. Mensen werden mondiger. Tegelijk nam de sociale controle af.
Deze mentaliteitsverandering viel samen met ingrijpende sociaal-economische veranderingen.
De landbouwsector industrialiseerde in een versneld tempo. Voor een groot deel van
de snel groeiende Nederlandse bevolking veranderde de woon-, werk- en leefomgeving.
Traditionele sociale verbanden, kenmerkend voor de kleine steden en dorpen, werden
doorbroken. Gelijktijdig groeide het aantal overheidstaken.
3.2. Welke economische ontwikkelingen droegen bij aan deze veranderingen?
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
De industrialisatiepolitiek van de Nederlandse overheid wierp na 1955 haar vruchten
af. De industriële basis van Nederland werd sterk verbreed. Door fusies en schaalvergroting
verdwenen de traditionele kleine bedrijven en de huisindustrie. De industriële productiviteit
nam aanzienlijk toe. Rationalisering, schaalvergroting en verhoging van efficiency
werden ook sleutelwoorden in andere economische sectoren. Het transportwezen onderging
een revolutie.
De structuur van de beroepsbevolking veranderde. Naast werk in de industrie vonden
steeds meer mensen werk in de commerciële dienstverlening en bij de overheid.
De mobiliteit van de bevolking nam toe. Het werk en bijbehorende scholing concentreerden
zich in uitdijende industriële en commerciële stadskernen. Er ontstond in de jaren
zestig een intensief woon- en werkverkeer tussen deze kernen en de forensengemeenten
waar ook een wassende stroom migranten uit de agrarische regio’s in Nederland huisvesting
vond.
De jaarlijkse stijging van lonen en de toegenomen vrije tijd in de jaren zestig gaven
Nederlanders meer zelfvertrouwen.
3.3. Welke culturele ontwikkelingen droegen bij aan deze veranderingen?
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Het medium televisie verbreedde het wereldbeeld van Nederlanders.
Dankzij de welvaart ontwikkelde zich een moderne consumptiemaatschappij , naar Amerikaans model.
De hogere eisen die het productieproces aan het scholings-peil stelde, leidden tot
een forse uitbreiding van de deelname aan hoger onderwijs. Kinderen uit middengroepen
en uit een deel van de arbeidersklasse werden door studiebeurzen (1961) en kinderbijslag
in staat gesteld hogere opleidingen te volgen en kregen meer kans op een ’goede baan’.
Binnen de verzuilde organisaties namen de beter geschoolde jongere generaties langzaam
maar zeker afstand van de opvattingen van de verzuilde elite. Sociaal-politieke problemen
moesten volgens hen pragmatisch worden opgelost door een moderne overheid met haar
ambtenarenapparaat.
Door de groeiende welvaart en de komst van de verzorgingsstaat voelden Nederlanders zich niet meer zo afhankelijk van de traditionele gezagsdragers.
In geval van nood was er nu recht op een uitkering van overheidswege, vastgelegd in
de Algemene Bijstandswet (1963).
Deze ontwikkelingen versterkten het secularisatieproces in de Nederlandse samenleving en bevorderden ontzuiling .
3.4. Welke veranderingen werden in de politieke cultuur zichtbaar?
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
In de loop van de jaren vijftig raakten veel gezagsdragers er geleidelijk van overtuigd
dat Nederland op weg was naar een andere samenleving. Om onrust, spanningen en geweld
in de overgang naar de nieuwe samenleving te vermijden en greep op de bevolking te
houden vonden gezagsdragers het verstandig vroegtijdig tot aanpassingen te komen.
Zo blokkeerde een confessionele meerderheid in het parlement niet langer veranderingen
in de positie van de gehuwde vrouw. In 1956 werd na het aanvaarden van de motie Tendeloo in 1955 de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw afgeschaft.
Het verzuilde politieke bestel stond in de ogen van politiek betrokken groepen intellectuelen
een zakelijke-neutrale benadering van ’een samenleving in verandering’ in de weg.
In deze kringen was de ergernis over het Bisschoppelijk Mandement (1954) groot. In de politieke cultuur maakte moralisme geleidelijk plaats voor tolerantie.
In kerkelijke kringen lag het initiatief bij het bestuur van de Hervormde Kerk. In
het begin van de jaren zestigvolgden katholieke leiders als bisschop Bekkers deze lijn. Ze predikten openheid, eenheid en individuele verantwoordelijkheid in
de samenleving.
Onder druk van een groot ledenverlies verlegden vakbonden hun koers. In plaats van
de verdediging van algemene maatschappelijke belangen richtten zij zich op de verdediging
van de materiële belangen van hun leden. Ze waren ook in toenemende mate bereid tot
een confrontatie met overheid en met werkgevers.
Onder intellectuelen en jonge professionelen groeide de behoefte aan vernieuwing.
Ze waren ontstemd over de ondoorzichtige wijze waarop een oudere generatie bestuurders
haar macht uitoefende. In de eerste helft van de jaren zestig sympathiseerden ze met
de eerste maatschappelijke protestbewegingen onder jongeren tegen o.a. de NAVO en
de nucleaire bewapening.
Hoofdstuk 4. Gezag onder druk: emancipatie van jongeren in de jaren zestig en zeventig
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
4.1. Welke veranderingen werden zichtbaar in de houding van jongeren ten opzichte
van het gezag?
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
De werkende jeugd ontwikkelde een eigen leefstijl, o.a. zichtbaar in het verschijnsel
nozem. Schoolgaande jongeren - met name uit de maatschappelijke middengroepen -ontwikkelden
eigen subculturen. Bepaalde kenmerken van deze jeugdculturen als een eigen gedrag,
eigen uiterlijk en eigen opvattingen, o.a. over seksualiteit, botsten met de traditionele
normen en waarden van de gezagsdragers. Er was vaak eerder sprake van een vertrouwensbreuk
dan van een gezagscrisis.
4.2. Welke specifieke ontwikkelingen stimuleerden deze veranderingen?
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
[De onderstaande ontwikkelingen moeten worden bezien in het licht van de veranderingen
beschreven in hoofdstuk 3.]
Jongeren beschikten over meer geld en over meer mogelijkheden voor eigen vrijetijdsbesteding.
Door de groeiende vraag naar arbeid stegen de jeugdlonen. De stijging in het gezinsinkomen
werkte door in de verhoging van het zakgeld van schoolgaande jongeren.
Het aantal jongeren dat minstens tot het 18e jaar volledig dagonderwijs volgde steeg
vanaf het einde van de jarenvijftig snel. Universiteiten werden vanaf het midden van
de jaren zestig overstroomd door jaarlijks steeds grotere studentenaantallen. Belangrijke
levenservaringen werden in toenemende mate opgedaan in schoolverband. De afstand tot
de -vaak minder geschoolde- ouders werd groter.
Onder de indruk van snelle veranderingen in de samenleving lieten zowel ouders als
andere gezagsdragers traditionele opvoedingsmethoden geleidelijk los en toonden soms
openlijk respect voor de idealen van de jeugd. Ze stimuleerden jongeren tot deelname
aan de politiek, tot voor kort het terrein van oudere generaties. Binnen een aantal
politieke partijen wisten jongerenafdelingen vernieuwingen af te dwingen.
4.3. Hoe confronteerden jongeren gezagsdragers met hun eisen?
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
In 1965 ontstond in Amsterdam de provobeweging. Provo stelde in ludieke acties op straat de ’burgerlijke’ welvaartssamenleving aan de kaak
en plaatste daartegenover eigen waarden: vrijheid, gelijkheid en creativiteit. Provo’s
brachten het gezag in diskrediet door het met eenvoudige provocaties telkens weer
te verleiden tot massaal en buitensporig geweld. Ze onderkenden het belang van de
media voor hun acties.
Naar het voorbeeld van de provo’s gingen groepen beter opgeleide jongeren in delen
van het land de straat op voor ’meer democratie in de samenleving’, voor ’inspraak
en medezeggenschap’.
Het groeiend verzet tegen de oorlog in Vietnam stimuleerde landelijke protestbewegingen.
Jongeren hanteerden actievormen waarop politieke gezagsdragers niet snel greep kregen,
zoals de ’sit-in’, de ’teach-in’, en de ’happening’.
Verzet tegen politiek en verzet tegen maatschappelijk gezag gingen aan het einde van
de jaren zestig hand in hand. In het onderwijs werden de autoritaire gezagsstructuren
en het conservatieve leerprogramma fel bekritiseerd. Om een democratisering van de
gezagsverhoudingen af te dwingen kozen studenten voor het actiemiddel bezetting. Na
1970 volgden groepen scholieren in het voorgezet onderwijs hun voorbeeld, of dreigden
ermee. Ze vroegen om leerlingenparlementen, inspraak in het rooster en egalitaire
gedragsvormen binnen school.
In de jaren zeventig verbreedde de politieke protestbeweging van jongeren. Actievoeren
tegen al dan niet vermeende misstanden werd min of meer een vanzelfsprekendheid. ’Het
gezag’ diende kritisch te worden benaderd. Een deel van de jongeren, bijvoorbeeld
in de kraakbeweging , koos voor radicalere vormen van buitenparlementair verzet waarin het gezag van
de overheid ter discussie werd gesteld of werd afgewezen. Een ander deel van de jongeren
hield vast aan ludieke acties tegen de overheid en wees zoop gebreken of tekorten
in de samenleving, een trend die aan het eind van de jaren zestig was ingezet door
de Kabouterbeweging .
4.4. Wat waren de reactiepatronen van de (politieke) gezagsdragers?
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Autoriteiten sloegen in eerste instantie de ondermijnende aanvallen van jongeren op
hun gezag af. Het harde optreden van de politie tegen bijv. provo’s verdedigden ze
vanuit een nog heersende regentenmentaliteit.
Geleidelijk kozen gezagsdragers voor een meer flexibele en tolerante benadering. Het
autoritaire gedrag veranderde in een milde vorm van paternalisme, o.a. zichtbaar in
milde vormen van rechtshandhaving. Door het openlijk tonen van begrip, het voeren
van vele gesprekken en het geven van inspraak hoopten ze de greep op jongeren en hun
organisaties te herstellen.
Vormen van burgerlijke ongehoorzaamheid werden lange tijd door de overheden geaccepteerd zo lang deze maar niet gepaard gingen
met geweld of beschadigingen van eigendommen.
4.5. Welke ontwikkelingen in de jaren zeventig wezen op een verander(en)de positie
van jongeren in de politieke cultuur?
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
In de jaren zeventig waren openbaarheid, inspraak en medezeggenschap voor jongeren geen loze kreten meer, getuige het bestaan van schoolparlementen, wijkraden,
of wetswinkels.
Overheden en volksvertegenwoordigers voelden zich sneller gecontroleerd en waren eerder
bereid tot een publieke verantwoording ten overstaan van kritische jongerengroepen.
Formele jongerengroepen kregen makkelijker toegang tot overheden en parlement.
In de politiek, in het onderwijs en in het leger werden aan jongeren rechten toegekend.
In deze sectoren kregen ze meer ruimte voor een mondig gedrag. Partijen deden hun
best door het vernieuwen van partij- en verkiezingsprogramma’s jongeren voor zich
te winnen. Zo werd bijvoorbeeld de kiesgerechtigde leeftijd verlaagd tot 18 jaar.
Hoofdstuk 5. Gezag onder druk: emancipatie van vrouwen in de jaren zestig en zeventig
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
5.1. Welke veranderingen werden zichtbaar in de traditionele gezagsverhoudingen binnen
het gezin en tussen de seksen?
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Het ideaalbeeld van het gezin met daarin de traditionele rollen van de echtgenote
/moeder en van meisjes kwam sterk onder druk te staan.
De groeiende welvaart in Nederland bevorderde een geleidelijke stijging van beroepsarbeid
door de gehuwde vrouw. Door de invoering van de pil (1963) konden vrouwen hun vruchtbaarheid
vrij gaan regelen en ging men geslachtsverkeer en voortplanting voortaan losser van
elkaar zien. In samenhang met deze ontwikkelingen voltrok zich een algemeen proces
van individualisering . Niet langer traditie, maar persoonlijke behoeften werden richtinggevend voor het
gedrag in gezinsverband. Dat manifesteerde zich o.a. in het losser worden van de huwelijksmoraal.
In de jaren zeventig ontstonden naast het traditionele gezin nieuwe vormen van samenleven
en ouderschap.
5.2. Welke specifieke ontwikkelingen stimuleerden deze veranderingen?
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
[ De onderstaande ontwikkelingen moeten worden bezien in het licht van de veranderingen
beschreven in hoofdstuk 3. ]
De toetreding van de vrouw tot de arbeidsmarkt werd bevorderd door een complex van
factoren. Allereerst ontwikkelingen op de arbeidsmarkt: de afname van het aantal ongehuwde
vrouwen en de stijgende vraag naar arbeid in de sectoren verpleging, onderwijs en
administratie. Vervolgens ontwikkelingen thuis: de mechanisering van het huishouden
en na 1965 de daling van het kinderaantal. De kenmerkende grote gezinnen van katholieken
en gereformeerden verdwenen bijna helemaal.
In de jaren zestig verkleinden de meisjes en vrouwen hun onderwijsachterstand op jongens
en mannen, getuige de groeicijfers in het vervolgonderwijs, al kwamen ze nog vaak
in lagere onderwijssoorten terecht.
Beter opgeleide vrouwen werden zich, mede onder invloed van populaire egalitaire ideeën,
scherper bewust van ongelijkheid tussen seksen op de arbeidsmarkt en in de politiek.
Tussen 1968 en 1970 ontstond in Nederland de tweede feministische golf . Twee feministische organisaties, Man
Vrouw Maatschappij en Dolle Mina , gaven dit feminisme vorm en stimuleerden een verdere individualisering van de maatschappelijke
verhoudingen en ontvoogding van de positie van vrouwen.
5.3. Hoe confronteerden vrouwenbewegingen gezagsdragers met hun eisen?
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
De eisen die MVM en Dolle Mina aan gezagsdragers stelden, kenden een sterk verschillende
toonzetting maar vertoonden wat de inhoud betreft duidelijke overeenkomsten. Voor
de actiegroep Dolle Mina (1970) vormde het ludieke anarchisme van Provo de grondslag.
Zij richtte fel de publieke aandacht op de achterstelling en onderdrukking van vrouwen
en bepleitte feministische doelstellingen: legalisering van abortus, gratis kinderopvang
en gelijkstelling van mannen en vrouwen in arbeid en onderwijs. MVM (1968) trad verhoudingsgewijs
wat gematigder op. Deze pressie- en lobbygroep spande zich meer pragmatisch in voor
de gelijke kansen van mannen en vrouwen. Zij vroeg om ’positieve discriminatie’, een
voorrangsbeleid voor vrouwen.
Het belangrijkste strijdpunt van deze tweede feministische golf vormde de strijd voor
een vernieuwde abortuswetgeving. Gedurende de jaren zeventig voltrokken zich acties
en demonstraties waarbij vooral Dolle Mina en ’Wij vrouwen eisen’ in de weer waren.
Climax vormde de bezetting van de met sluiting bedreigde Bloemenhovekliniek, een abortuskliniek
te Bloemendaal, in 1976.
5.4. Wat waren de reactiepatronen van de gezagsdragers?
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Tot ver in de jaren zeventig hield een deel van de politici en maatschappelijke gezagsdragers
vast aan traditionele opvattingen rond huwelijk en gezin. Het centrale strijdpunt
in de jaren zeventig vormde de abortuskwestie. Tussen 1970 en 1981 werden zeven wetsvoorstellen
ingediend om de abortus te regelen. Met moeite werd in 1981 een politieke meerderheid
gevonden voor een compromis: abortus bleef opgenomen in het Wetboek van Strafrecht
maar was niet meer strafbaar, mits de wetsregels werden nageleefd.
Tijdens de jaren zeventig wijzigde de overheid geleidelijk haar beleid ten gunste
van de wensen van de vrouwenbeweging. Dankzij een wetswijziging in 1971 werd de echtscheiding
bij gemeenschappelijk verzoek ingevoerd en kon de rechter niet meer het bewijs van
duurzame ontwrichting van het huwelijk eisen. Ook echtscheiding op eenzijdig verzoek
werd voortaan mogelijk. Het Nederlandse emancipatiebeleid werd in 1974 een officieel
feit bij de installatie van de Emancipatiecommissie . Aangezet door
Europese richtlijnen heeft de overheid tussen 1975 en 1978 wetgeving voor gelijke
beloning en gelijke behandeling bij arbeid en in sociale zekerheid gestimuleerd.
5.5. Welke ontwikkelingen in de jaren zeventig wezen op een verander(en)de positie
van vrouwen in de politieke cultuur?
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
De positie van de vrouwen in Nederland is in de loop van de jaren zeventig aanzienlijk
versterkt. In het parlement, de provinciale staten en de gemeenteraden is het aandeel
van de vrouwelijke politici in de loop van de jaren zeventig gestegen. Ook het aantal
vrouwelijke ministers, wethouders en burgemeesters is toegenomen.
Van 1977 tot 1986 waren er staatssecretarissen voor emancipatiebeleid. De Emancipatiecommissie
werd in 1981 opgevolgd door de Emancipatieraad die gevraagd en ongevraagd adviezen
uitbracht over emancipatiekwesties.
Ook in het partijwezen is de invloed van vrouwen gestegen, vooral via de versterking
van de vrouwenorganisaties, als de ’Rooie Vrouwen’ in de PvdA. Hierdoor zijn de selectiecriteria
voor een verkiesbare plaats op de kandidatenlijst aangepast ten gunste van vrouwen.
Politieke of maatschappelijke vrouwenorganisaties kwamen in aanmerking voor gelden
uit de jaarlijkse subsidiestroom.
Hoofdstuk 6. Gezag onder druk: de rol van de media in de jaren zestig en zeventig
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
6.1. Welke veranderingen werden in de jaren zestig zichtbaar in de houding van de
media ten opzichte van het gezag?
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
In het midden van de jaren zestig meldde zich een nieuwe generatie journalisten aan
die hun onafhankelijkheid wilde bewijzen. Journalisten hadden tot die tijd in de ogen
van de elite een dienende functie. Er was tot dan toe weinig ruimte voor een kritische
benadering van de eigen ideeën. Het nieuws werd geredigeerd volgens opvattingen van
de betreffende zuil. In de politieke berichtgeving was er een grote, maar tevens kritiekloze
aandacht voor autoriteiten.
De traditionele beleefdheid - zo kenmerkend voor de media in de jaren vijftig - maakte
plaats voor een confronterende en een ironische benadering van gezag. De journalisten
weigerden zich te houden aan ongeschreven regels in de politieke cultuur; gebreken
en spanningen in het politieke bestel werden breed uitgemeten.
6.2. Welke specifieke ontwikkelingen in en buiten de media stimuleerden deze veranderingen?
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
[ De onderstaande ontwikkelingen moeten worden bezien in het licht van de veranderingen
beschreven in hoofdstuk 3.]
Het aantal zelfstandige dagbladondernemingen liep door ontzuiling, schaalvergroting
en fusieprocessen terug van 54 in 1960 naar 28 in 1976. Weinig dagbladen hielden nog
vast aan de oorspronkelijk levensbeschouwelijke of religieuze beginselen.
In de tweede helft van de jaren zestig commercialiseerden de media. Vóór 1960 was
nog het uitgangspunt dat commercie in de ether in strijd was met de opvoedende waarde
van de omroep. In de eerste helft van de jaren zestig beheerste een discussie over
het toestaan van commerciële omroep de politiek en de mediawereld. Het verzuilde omroepbestel werd opengegooid met de komst van de TROS (1966) en de Veronica Omroep Organisatie
(1976).
De televisie, in Nederland geïntroduceerd aan het begin van de jaren vijftig, werd
een geliefd massamedium voor de besteding van de toegenomen vrije tijd. Actualiteitenrubrieken,
met een groeiend aantal politieke onderwerpen, gingen tot de ’bestgekende’ programma’s
behoren.
De omroepen werden door maatschappelijke veranderingen voor keuzen geplaatst. Herkenbaarheid
werd minder bepaald door de eigen identiteit en meer door ’de programma’s die het
’m doen’.
De jonge generatie journalisten was breder opgeleid, kwam uit universitaire of professionele
beroepsopleidingen, en deelde een sterke ambitie en vernieuwingsgezindheid.
6.3. Hoe kwamen de media in botsing met de gezagsdragers?
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
De uitzending over beeldreligie van het satirische programma van de VARA ’Zo is het
toevallig ook nog eens een keer’ (1964) vormde de eerste grote botsing van een nationale
omvang. In de discussie die volgde werd een generatieconflict tussen de gevestigde
gezagsdragers en de naoorlogse generatie zichtbaar.
Progressieve kranten en tijdschriften namen in de tweede helft van de jaren zestig
stelling tegen de gevestigde autoriteiten en identificeerden zich met de opstandige
jongeren (Provo, studenten) en hun ideeën. Een deel van de persstapte over van gezagsgetrouwe
naar kritische journalistiek.
Televisie dramatiseerde en versterkte in heel Nederland tot ongenoegen van de politici
de beeldvorming over politieke onlusten in Amsterdam in 1965-1966. De introductie
van de televisiecamera op het Binnenhof werkte negatief voor het imago van de politiek.
De televisieregistratie van de ’Nacht van Schmelzer’ (1966) en het vuurtje dat tevoren in de landelijke kranten was opgestookt leverde
veel spanning op met gezagsdragers.
De media zorgden er voor dat voor politici eerst onbespreekbare zaken zoals de legalisering
van de verkoop van voorbehoedsmiddelen, abortus en homofilie of nieuwe thema’s als
milieu, jeugdcultuur, vredesbeweging en Derde Wereld toch op de politieke agenda kwamen
te staan. In de jaren zeventig speelden de media een opiniërende rol in de maatschappelijke
discussie rond kwesties waar het gezag van de overheid in het geding was, bijvoorbeeld
rond de kraakbeweging.
6.4. Wat waren de reactiepatronen van gezagsdragers?
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
De politici waren gewend de verzuilde media te reguleren en te binden aan (in)formele
codes, o.a. een interne censuur. Tot in de tweede helft van de jaren zestig beproefden
gezagsdragers dit middel met steeds minder succes.
Om consensus te bewaren tussen voor- en tegenstanders van maatschappelijke vernieuwing,
was de regering steeds minder bereid op te treden tegen ’ongewenst gedrag’ van de
media.
Politieke tradities veranderden. De politieke strijd werd persoonlijker. Een lijsttrekker
moest ’telegeniek’ zijn. In de jaren zeventig werd het aantal politieke (actualiteiten)programma’s
op radio en televisie opvallend groot. Verschijnselen als ’het wekelijks gesprek met
de minister-president’, het aanstellen van perswoordvoerders en communicatietrainingen
duidden er op dat politici er veel aan gelegen was de invloed op de media te herwinnen
of te behouden.
6.5. Welke ontwikkelingen in de jaren zeventig wezen op een blijvende verander(en)de
positie van de media in de politieke cultuur?
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Vanaf de tweede helft van de jaren zestig speelden media een belangrijke rol als intermediair
tussen burgers en politiek. Niet het parlement, de zaal of de straat, maar de plaats
voor de camera werd het toneel waar de politieke strijd in verkiezingstijd wordt uitgevochten
(’de media zijn de campagne’). Vooral vanwege de toename van het aantal’zwevende kiezers’
werden media onmisbaar in het politieke spel.
Tussen media en politiek ontstond een ambivalente verhouding: men had elkaar nodig,
maar dan vanuit verschillende belangen. Meer dan voorheen bepaalden media wat nieuwswaarde
had. Voor de legitimering van hun beleid waren politieke partijen en overheid in belangrijke
mate aangewezen op de media. Voor het vroegtijdig verkrijgen van betrouwbare informatie
werden media sterk afhankelijk van de overheid of van politieke partijen.
De formele banden tussen media en politieke partijen werden niet hersteld; de informele
banden met politieke partijen bleven (bijvoorbeeld in actualiteitenprogramma’s) wel
duidelijk aanwezig.
Hoofdstuk 7. Gezag onder druk: het politieke bestel in de jaren zestig en zeventig
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
7.1. Hoe werkten in de Haagse politiek veranderingen in de samenleving door?
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
’De Nacht van Schmelzer’ bevestigde in de samenleving bestaande bezwaren tegen het
verzuilde politieke bestel en werd een symbool voor de vermeende onbetrouwbaarheid
van de politici, vooral die van de KVP. Openlijk werd de bestaande praktijk van politieke
machtsvorming, in het bijzonder de wijze waarop tussen 1958 en 1965 coalities waren
gevormd, ter discussie gesteld.
Deze ontwikkeling viel samen met en werd deels gevoed door maatschappelijke veranderingsprocessen
waarin het gezag van de traditionele gezagsdragers ter discussie werd gesteld en burgers
opkwamen voor hun rechten.
Ook in de politiek maakte de consensusgedachte plaats voor een scherpe polarisatie . Ze werd zichtbaar in de debatten tussen volksvertegenwoordigers in en buiten het
parlement. Volksvertegenwoordigers en de leden van de regering werden bestookt door
actiegroepen van volwassen burgers die inspraak en medezeggenschap eisten. Volksvertegenwoordigers
in Den Haag zochten op hun beurt ’de straat’ op en speelden veel meer dan voor 1966
in op protestbewegingen op landelijk en op lokaal niveau.
7.2. Hoe werkte de polarisatie in de arbeidsverhoudingen door?
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Door een kerend economisch getij na 1969 verkilden de arbeidsverhoudingen verder.
De vakbeweging liep te hoop tegen bedrijfssluitingen en massale ontslagen. Om eeneinde
te maken aan de economische neergang en de scherpe polarisatie op het terrein van
de arbeid koos de overheid voorzichtig voor een nieuw dirigistisch beleid via de wet
op de loonvorming (1970). De vakbeweging eiste in ruil voor de looningrepen van bovenaf
vergaande concessies van de overheid, o.a. verdergaande inkomensnivellering, bescherming
van de sociale zekerheid en medezeggenschap. De ondernemers waren fel tegen zulke
hervormingen, zij wilden een verdere liberalisering van de arbeidsverhoudingen.
7.3. Wat wilden politieke vernieuwingsbewegingen bereiken?
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
D’66 , opgericht vlak na de Nacht van Schmelzer, wilde naar een participatiedemocratie en propageerde een moderne doorbraakgedachte met een partijenstelsel bestaande uit
een progressief en een conservatief blok. Dat stelsel zou de kiezer directe invloed
moeten geven op zowel de samenstelling als op het vaststellen van de gezindheid van
een toekomstig kabinet. Daarnaast bepleitte D’66 een rechtstreekse verkiezing van
de minister-president en de vervanging van het stelsel van evenredige vertegenwoordiging
door een districtenstelsel om zo de band tussen kiezer en gekozene te versterken.
Binnen de PvdA stond Nieuw Links politieke vernieuwing voor. Ze stond voor een versterking van de interne partij-democratie.
Dankzij Nieuw Links kwam het Progressief Akkoord tussen PvdA, D’66 en de PPR in 1969 tot stand. Bij de Kamerverkiezingen van 1971
en 1972 presenteerde de PvdA samen met D’66 en de PPR een ’schaduwkabinet’ van ministeriabele personen aan de kiezers.
7.4. Welke effecten hadden de vernieuwingsbewegingen op de politieke partijen?
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
De politieke partijen moesten zich bij iedere verkiezing waar maken tegenover kritische
kiezers die onderdelen van het politieke bestel en het gedrag van politieke autoriteiten
ter discussie stelden. In plaats van te ’preken voor eigen parochie’ moest via een
moderne verkiezingscampagne het groeiend aantal zwevende kiezers worden benaderd.
De politieke leiders van de grote partijen, rond 1960 aangetreden, hadden veel moeite
met de grotere participatie van de kiezers. Ze lieten de autoritaire stijl van hun
voorgangers varen, maar wisten vaak geen goed antwoord op de nieuwe uitdagingen vanuit
de maatschappij. Dit maakte hen kwetsbaar. Door het instellen van verschillende commissies,
o.a. de commissie ter herziening van de grondwet, gaven ze de indruk politieke hervormingen
voor te staan.
7.5. Welke politieke en sociaal-economische vernieuwingen stond het kabinet-Den Uyl
voor?
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Premier Den Uyl presenteerde zijn ministers als een progressief kabinet dat het verkiezingsprogramma
’Keerpunt ’72’ van de PvdA, D’66 en de PPR zou uitvoeren. In dit programma waren deze partijen uit
op een politieke meerderheid en kondigden ze onder het motto ’spreiding van inkomen,
kennis en macht’ diepgaande maatschappelijke hervormingen aan. De progressieve drie
zetten zich scherp af tegen het confessioneel-liberale beleid dat tussen 1967 en 1972
gevoerd was. Dat was er in hun ogen totaal niet in geslaagd om de vraagstukken van
inflatie, werkgelegenheid, milieu, inkomensongelijkheid en politieke participatie
aan te pakken.
Het kabinet-Den Uyl legde voorstellen voor structurele vernieuwingen aan de Tweede Kamer voor: een nieuwe
regeling van de ondernemingsraden, een wijziging van de grondpolitiek, en de vermogensaanwasdeling.
Het kabinet wilde de kiezers meer invloed geven op de samenstelling en het beleid
van de kabinetten om zo een einde te maken aan de ’achterkamertjespolitiek’ na de
verkiezingen.
7.6. Waarom bleven deze vernieuwingen uit?
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
De linkse ministers kregen van hun achterban nauwelijks ruimte om tot overeenstemming
te komen met de confessionele collega’s in het kabinet. De spanning was het grootst
binnen de PvdA. Tegenover de PvdA-ministers die te maken kregen met een economische
crisis, stond een partijkader dat de verrichtingen van de ministersploeg achterdochtig
volgde.
De hervormingsvoorstellen van het kabinet ontmoetten in de samenleving veel verzet.
Het bedrijfsleven voerde soms een directe obstructiepolitiek. Door de gevolgen van
de oliecrisis van 1973 nam de financiële ruimte voor de hervormingsplannen af. De
progressieve partijen wilden en konden niet voldoen aan de eisen van de vakbeweging
en misten daardoor de directe steun van de vakbeweging.
Hoofdstuk 8. Naar een hernieuwd evenwicht in de verhouding tussen Nederlanders en
hun gezagsdragers 1977-1990
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
8.1. Hoe wijzigden zich de partijpolitieke verhoudingen na de val van het kabinet-Den
Uyl (1977)?
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Tijdens de langdurige kabinetsformatie van 1977 verspeelde de PvdA door haar eisen
regeringsdeelname. Tot halverwege de jaren tachtig voerde de PvdA het verzet aan tegen
de politieke koers van CDA en VVD, gericht op bezuinigingen en een terugtredende overheid.
Deze partijen cultiveerden een negatieve beeldvorming rond de PvdA.
Het christelijk midden keerde terug als politieke factor, belichaamd in het Christen Democratisch Appel (1980). De nieuwe partij kreeg een brede basis; veel kiezers waren de polarisatiestrategie
van de progressieve partijen beu. Het succes van het CDA werd ook bevorderd door het
bewaren van een zekere afstand tot de kerken. De partij herwon aanhang onder groepen
die het ’maatschappelijke middenveld’ (o.a. de christelijke vakbeweging, organisaties van boeren, ouderen en werkgevers)
vormden. Tot en met 1990 bepaalde het CDA, eerst onder leiding van A. van Agt en later
van R. Lubbers, de uitkomst van kabinetsformaties. De aanhang van het CDA groeide
tussen 1981 en 1989, die van de PvdA en de VVD schommelde.
Politieke opvattingen verschoven. Het CDA en de VVD kozen voor de ’vrije markt werking’
en voor ’een terugtredende overheid’. Tegenover een steeds duurder wordende verzorgingsstaat
stelde het CDA ’de verantwoordelijke samenleving’, die de gevolgen van overheidsbezuinigingen
op de verzorgingsstaat moest opvangen. Het CDA greep terug op het aloude confessionele
idee van de beperkte rol van de staat en de eigen verantwoordelijkheid van maatschappelijke
organen en het individu. Sleutelbegrippen werden: gerechtigheid, gespreide verantwoordelijkheid,
solidariteit en rentmeesterschap. De VVD zette de onder H. Wiegel gekozen neo-liberale
koers voort. Ze pleitte voor een afslanking van de ’doorgeschoten’ verzorgingsstaat.
Wiegel gebruikte de symbolen vrijheid en zelfstandigheid ten opzicht van de overheid.
Zijn opvolger E. Nijpels presenteerde zijn partij als een ’antipolitieke partij’.
De PvdA-top nam in de loop van de jaren tachtig geleidelijk afstand van het polarisatiemodel.
Na het vertrek van Den Uyl als politiek leider in 1987 vonden de drie grote partijen
elkaar in een beleid van ingrijpende bezuinigingen en van een sterke beheersing van
de sociale zekerheid. Het CDA en de VVD lieten geleidelijk hun confronterende opstelling
tegenover de PvdA varen.
Door het kleiner worden van de politieke tegenstellingen gingen de partijen in ideologisch
opzicht steeds meer op elkaar lijken. In de politieke campagnes ging het daarom steeds
minder om de ideologische verschillen. Partijen, vooral het CDA, werden een soort
’catch-all’ bewegingen: partijen waarin leden en sympathisanten in toenemende mate
werden gerekruteerd uit andere groepen dan de traditionele achterban.
8.2. Hoe wijzigden zich de arbeidsverhoudingen?
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Een tweede economische crisis tussen 1979 en 1984 en de daarmee gepaard gaande snelle
stijging van de werkeloosheid bracht de vakbeweging in problemen. Stakingen - o.a.
voor het behoud van de prijscompensatie - verloren onder deze omstandigheden hun effect
en riepen steeds meer maatschappelijk verzet op. Door een aanhoudend ledenverlies
werd de positie van de vakbewegingen, de Federatie Nederlandse Vakbeweging en het CNV steeds meer kwetsbaar. Pragmatische leiders binnen de vakbewegingen kregen
na 1981 de overhand.
Het Akkoord van Wassenaar (1982) tussen werkgevers en werknemersorganisaties maakte een einde aan de vele arbeidsconflicten.
De vakbeweging aanvaardde een loonmatiging ’in ruil’ voor arbeidsduurverkorting en
herverdeling van werk op termijn. Doorslag gaven de snel stijgende werkeloosheid,
de dreiging van onbeheersbare overheidsfinanciën en de vorming van een nieuw kabinet
CDA - VVD met een ruime meerderheid in de Tweede Kamer. Het akkoord van Wassenaar
wordt beschouwd als een van de pijlers van het Nederlandse poldermodel, de nieuwe consensuspolitiek die zich rond 1990 aftekende.
8.3. Hoe ontwikkelde zich de politieke cultuur in de jaren tachtig?
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Politieke elites gingen de noodzaak van constructieve samenwerking benadrukken. De
kruisrakettenkwestie was het laatste sterk gepolariseerde strijdpunt in de Nederlandse politiek. De hernieuwde
consensuspolitiek bevorderde een afnemende betrokkenheid van burgers bij de traditionele
politiek.
De nieuwe politieke stijl werd zakelijk en nuchter. Politieke conflicten werden vaak
in het openbaar, via het medium televisie, gedepolitiseerd. Meester hierin was minister-president
R. Lubbers, met zijn ’no-nonsense aanpak’. De regering trok zich, mede door de slechte
toestand van de economie, weinig aan van linkse actiegroepen. De jaren tachtig kenden
een soort revival van de naoorlogse jaren waarin de landspolitiek (ook) werd gedomineerd
door thema’s uit de economie. Opvallend was de invloedvan CPB-cijfers op de politieke
discussie. De linkse idealen van de jaren zeventig werden in deze tijd van recessie
te kijk gezet als spilzieke dagdromerij.
Tegenover de gezagsdragers stonden kritische en zelfstandige burgers. In de jaren
tachtig veranderde de relatie tussen burger en politiek. Traditionele organisaties
(politieke partijen, vakbonden, kerken) zagen hun aanhangers in aantal verminderen.
De belangstelling voor politiek nam niet af, maar presenteerde zich in andere vormen
van politieke participatie. Burgers sloten zich op basis van persoonlijke overtuiging
of betrokkenheid aan bij nieuwe organisatievormen. Er kwam meer interesse voor nieuwe
organisaties die zich bezighielden met moderne vraagstukken over abortus en euthanasie,
natuur en milieu en internationale solidariteit. Het succes van bewegingen als Amnesty
International en Greenpeace leidde er toe dat maatschappelijke kwesties en milieukwesties
een belangrijkere rol in politiek Den Haag zijn gaan spelen. Jongeren en vrouwen vonden
zich in de algemene doelen en werkwijzen van de genoemde organisaties en voelden weinig
behoefte zich op basis van leeftijd of sekse binnen deze organisatie te onderscheiden.
De burger kon in het tijdperk van het individu eigen keuzes maken; solidariteit met
groepsbelang leek achterhaald.
Politici moesten leren inspelen op het gedrag van burgers die zonder schroom opkwamen
voor hun rechten in de ’civil society’ : een ontzuild ’sociaal middenveld’ waarin de burgers zich veelvuldig en uit vrije
wil aansluiten bij politieke en sociale verbanden.
Veel (nieuwe) sociale bewegingen, vaak voortgekomen uit buitenparlementaire actiegroepen,
deden een beroep op politieke tradities uit de tijd van de verzuiling. Ze ontvingen
daarom o.a. subsidies van de overheid. De politieke strategie van deze bewegingen
was net als die van de politieke elite gericht op consensus, te bereiken in een netwerk
van adviesorganen. Maatschappelijke problemen of milieukwesties werden aan de onderhandelingstafel
van hun scherpe kanten ontdaan.
Literatuurlijst
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Algemeen
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Aerts, R., e.a., Land van kleine gebaren. Een politieke geschiedenis van Nederland
1780 -1990 (Nijmegen 1999), in het bijzonder 265-342.
Dunk, H.H. von der, e.a., Wederopbouw, welvaart en onrust (Houten 1986).
Hofland, H.J.A., Een teken aan de wand. Album van de Nederlandse samenleving 1963-1983
(Amsterdam 1983). Kennedy, J.C., Nieuw Babylon in aanbouw. Nederland in de jaren zestig
(Amsterdam 1995).
Lans, J. van der, e.a., Lage landen, hoge sprongen. Nederland in beweging 1898-1998
(Wormer 1998).
Lijphart, A., Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek (Amsterdam
1976).
Righart, H., De eindeloze jaren zestig. Geschiedenis van een generatieconflict (Amsterdam
1995).
Vossen, H., e.a., red, Vertrouwde patronen, nieuwe dromen. Nederland naar een modern
industriële samenleving 1948-1973 (IJsselstein 1992) [ = VGN bundel n.a.v. C.E. 1993-1994].
Woltjer, J.J., Recent verleden. Nederland in de twintigste eeuw (Amsterdam 1992).
Hoofdstuk 1
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Boost, R., Wat je zegt dat ben je zelf en andere herinneringen aan de Jaren 50 (Weesp
1985).
Galesloot, H., en M. Schrevel, red., In fatsoen hersteld. Zedelijkheid en wederopbouw
(Amsterdam 1987).
Liagre Böhl, H. de, e.a., Nederland industrialiseert! Politieke en ideologische strijd
rondom het naoorlogse industrialisatiebeleid 1945-1955 (Nijmegen 1981). Stuurman,
S., ’Het zwarte gat van de jaren vijftig’ in: Kleio, XXV (1984) nr.8., 6-13
Hoofdstuk 2
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Essen, M. van, Opvoeden met een dubbel doel (Amsterdam 1990).
Peet, J., Het uur van de arbeidersjeugd. De emancipatie van de werkende jongeren in
Nederland (Baarn 1987).
Pijfers, H., en J. Roes, red., Memoriale. Katholiek Leven in Nederland in de twintigste
eeuw (Zwolle 1996). Tillekens, G., red., Nuchterheid en nozems. De opkomst van de
jeugdcultuur in de jaren vijftig (Muiderberg 1990).
Hoofdstuk 3
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Blok, E., Loonarbeid van vrouwen in Nederland 1945-1955 (Nijmegen 1978).
Mak, G., Hoe God verdween uit Jorwerd (Amsterdam 1996). Daalder, H., en G.A. Irwin,
red., Politics in the Netherlands: how much change? (London 1989).
Hoofdstuk 4
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Boekholt, P.Th.F.M., Geschiedenis van de school in Nederland (Assen 1989).
Mamadouh, V., De stad in eigen hand. Provo’s, kabouters en krakers als stedelijke
sociale beweging (Amsterdam 1992).
Hoofdstuk 5
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Costera Meijer, I., Het persoonlijke wordt politiek. Feministische bewustwording in
Nederland 1965-1980 (Amsterdam 1996).
Grever M., en C, Wijers, red., Vrouwen in de twintigste eeuw. De positie van de vrouw
in Nederland en de Verenigde Staten van Amerika, 1929-1969 (IJsselstein 1988) [VGN
bundel i.v.m. C.E. 1990 en 1991].
Ribberink, A., Leidsvrouwen en zaakwaarneemsters. Een geschiedenis van de aktiegroep
Man Vrouw Maatschappij (MVM) 1968 - 1973 (Hilversum 1998)
Vossen, H., e.a., red., Omstreden consensus en onbetwiste strijd. Themanummer van
Tijdschrift voor vrouwenstudies, XIII (1992) nr. 2.
Hoofdstuk 6
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Heuvel, J.H.J., e.a., Een vrij zinnige verhouding. De VPRO en Nederland 1926-1986
(Baarn 1986).
Vree, F. van, De metamorfose van een dagblad. Een journalistieke geschiedenis van
de Volkskrant (Amsterdam 1996).
Wijfjes, H., Omroep in Nederland. Vijfenzeventig jaar medium en maatschappij, 1919-1994
(Zwolle 1994).
Hoofdstuk 7
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Bootsma, P., en W. Breedveld, De verbeelding aan de macht. Het kabinet Den Uyl 1973-1977
(Den Haag 1999).
Harmsen, G., e.a., Mensenwerk. Industriële vakbonden op weg naar eenheid (Baarn 1980).
Hofland, H.J.A., Tegels lichten of Ware Verhalen over de autoriteiten in het Land
van de Voldongen feiten (Amsterdam 1972).
Praag jr., Ph. van, Strategie en illusie. Elf jaar intern debat in de PvdA (1966-1977)
(Amsterdam 1990).
Hoofdstuk 8
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Duyvendak, J. W., e.a., Tussen verbeelding en macht, 25 jaar sociale bewegingen in
Nederland (Amsterdam 1992).
Duyendak, J.W., Waar blijft de politiek? Essays over paarse politiek, maatschappelijk
middenveld en sociale cohesie (Amsterdam 1997).
Metze, M., De staat van Nederland op weg naar 2000 (Nijmegen 1996).
Verkuil, D., Een positieve grondhouding. De geschiedenis van het CDA (Den Haag 1992).
Zanden, J. Luiten van, Een klein land in de 20e eeuw. Economische geschiedenis van
Nederland 1914-1995 (Utrecht 1997).