A. Algemeen
|
|
A.1. Kandidaten kunnen een beschrijving geven van de Nederlandse samenleving als
|
een multiculturele/multi-etnische samenleving.
|
A.1.1. Kandidaten kunnen omschrijven wat onder het begrip multiculturele
|
samenleving wordt verstaan.
|
A.1.2. Kandidaten kunnen aan de hand van voorbeelden omschrijven op welke wijze
|
etnische groepen in Nederland zich van elkaar onderscheiden.
|
A.1.3. * Kandidaten kunnen aangeven welke problemen zich voordoen bij de
|
verschillende benamingen voor (allochtone) etnische groepen.
|
A.1.4. Kandidaten kunnen uitleggen dat de samenleving door de aanwezigheid van
|
verschillende etnische groepen te maken krijgt met (nieuwe) sociale en politieke
|
vraagstukken.
|
A.2. Kandidaten kunnen de aanwezigheid in Nederland van de grootste etnische
|
groepen verklaren.
|
A.2.1. Kandidaten kunnen aangeven om welke redenen (oorzaken en motieven) mensen
|
migreren en waarom de migratie de laatste decennia is toegenomen.
|
A.2.2. Kandidaten kunnen voor de belangrijkste etnische groepen in Nederland de
|
oorzaken en motieven voor hun komst beschrijven.
|
A.2.3. Kandidaten kunnen voor de grootste groepen aangeven om welke reden zij
|
naar Nederland gemigreerd zijn en wat hun globale omvang is.
|
A.2.4. Kandidaten kunnen uitleggen welke factoren van invloed zijn op de groei
|
van etnische groepen.
|
A.3. Kandidaten kunnen het verschijnsel migratie uit en naar Nederland in
|
historisch perspectief plaatsen.
|
|
B. Politiek-juridisch
|
|
B.1. Kandidaten kunnen uitleggen dat beleid ten aanzien van etnische minderheden
|
en vreemdelingen/asielzoekers stoelt op de grondwet, de Universele Verklaring
|
van de Rechten van de Mens en internationale verdragen.
|
B.2. Kandidaten kunnen de uitgangspunten en hoofdlijnen van het
|
vreemdelingenbeleid verwoorden.
|
B.2.1. Kandidaten kunnen de hoofdlijnen van het vreemdelingenbeleid beschrijven.
|
B.2.2. Kandidaten kunnen de procedure en de mogelijke uitkomsten van een
|
asiel-aanvrage beschrijven.
|
B.2.3. Kandidaten kunnen uitleggen waarom het vreemdelingenbeleid zich in de
|
loop van de tijd heeft gewijzigd.
|
B.2.4. Kandidaten kunnen argumenten becommentariëren van voor- en tegenstanders
|
van een restrictief vreemdelingenbeleid.
|
B.2.5. Kandidaten kunnen (opmerkelijke) verschillen tussen de standpunten van
|
politieke partijen t.a.v. het vreemdelingenbeleid herkennen en een eigen
|
standpunt daarover beargumenteren.
|
B.3. Kandidaten kunnen de hoofdlijnen van het minderhedenbeleid beschrijven.
|
B.3.1. Kandidaten kunnen het minderhedenbeleid tot en met de jaren '90 schetsen
|
en de oorzaken van veranderingen daarin beschrijven.
|
B.3.2. Kandidaten kunnen voorbeelden geven van (mogelijke) maatregelen die de
|
kansen van etnische minderheden op sociale mobiliteit en op een verbetering van
|
hun maatschappelijke positie kunnen bevorderen, met name voor de arbeidsmarkt,
|
het onderwijs en de woningmarkt.
|
B.4. Kandidaten kunnen standpunten van politieke partijen m.b.t. het
|
minderhedenbeleid vergelijken en becommentariëren.
|
|
C. Sociaal-economisch
|
|
C.1. Kandidaten kunnen de maatschappelijke ongelijkheid in de Nederlandse
|
samenleving en de gevolgen daarvan verklaren.
|
C.1.1. Kandidaten kunnen verschillende verklaringen geven voor sociale
|
stratificatie in een samenleving.
|
C.1.2. Kandidaten kunnen de groepen in de verschillende maatschappelijke lagen
|
typeren op basis van sociaal-economische kenmerken.
|
C.1.3. Kandidaten kunnen uitleggen welke gevolgen de maatschappelijke positie
|
van mensen heeft voor hun bestaan.
|
C.2. Kandidaten kunnen uitleggen in hoeverre de Nederlandse samenleving een open
|
karakter heeft en daarmee stijgings- en dalingskansen geeft op de
|
maatschappelijke ladder.
|
C.2.1. Kandidaten kunnen omschrijven wat onder sociale mobiliteit kan worden
|
verstaan.
|
C.2.2. Kandidaten kunnen de huidige Nederlandse samenleving vergelijken met meer
|
gesloten samenlevingen waarin minder kansen zijn op sociale mobiliteit.
|
C.3. Kandidaten kunnen een verklaring geven voor de veelal lage maatschappelijke
|
positie van etnische minderheden, voor wat betreft arbeid en inkomen, onderwijs
|
en huisvesting.
|
C.3.1. Kandidaten kunnen voor factoren die de maatschappelijke positie bepalen
|
van etnische minderheden het onderscheid maken van positietoewijzing en
|
positieverwerving en daar voorbeelden van geven.
|
C.3.2. Kandidaten kunnen de achterstandspositie van etnische minderheden op de
|
arbeidsmarkt verklaren.
|
C.3.2.1. Kandidaten kunnen de gevolgen van werkloosheid voor etnische groepen
|
omschrijven.
|
C.3.3. Kandidaten kunnen de (achterstands)positie van etnische minderheden in de
|
woonsituatie schetsen en verklaren.
|
C.3.4. Kandidaten kunnen de positie van etnische minderheden in het onderwijs
|
schetsen en verklaren.
|
|
D. Sociaal-culturele aspecten
|
|
D.1. Kandidaten kunnen het belang en de functies van cultuur in de samenleving
|
met voorbeelden verduidelijken.
|
D.1.1. Kandidaten kunnen verschillende aspecten van het begrip cultuur
|
onderscheiden.
|
D.1.2. Kandidaten kunnen omschrijven wat onder waarden en normen wordt verstaan
|
en in aangeboden materiaal waarden herkennen die het gedrag van mensen bepalen.
|
D.1.3. Kandidaten kunnen onderscheid maken tussen een dominante cultuur en
|
subculturen.
|
D.1.4. Kandidaten kunnen uitleggen dat cultuur niet "aangeboren" is, maar in een
|
proces van socialisatie wordt aangeleerd en eigen gemaakt.
|
D.1.5. * Kandidaten kunnen door het geven van voorbeelden de functies van
|
cultuur in een samenleving verduidelijken.
|
D.2. Kandidaten kunnen met voorbeelden verduidelijken dat de Nederlandse
|
samenleving bestaat uit verschillende groepen met verschillende (sub)culturen.
|
D.2.1. Kandidaten kunnen voorbeelden geven van cultuurverschillen binnen één
|
(etnische) bevolkingsgroep.
|
D.2.2. Kandidaten kunnen voorbeelden geven van verschillen tussen de
|
(sub)culturen van etnische minderheden en de dominante cultuur.
|
D.3. * Kandidaten kunnen een beargumenteerde visie geven over de vraag in
|
hoeverre verschillende (sub)culturen in een samenleving conflicten op kunnen
|
roepen.
|
D.3.1. * Kandidaten kunnen verschillende visies herkennen in de beoordeling van
|
cultuurverschillen.
|
D.3.2. * Kandidaten kunnen voorbeelden geven van discussies over de vraag in
|
hoeverre er ruimte moet zijn binnen (de wetgeving van) een samenleving voor
|
ideeën, waarden, normen of gewoonten van (sub)culturen die conflicterend zijn
|
met die van de dominante cultuur en wetgeving in Nederland.
|
D.4. Kandidaten kunnen de (mogelijke) verhouding tussen allochtone groepen en
|
autochtone groepen in Nederland schetsen.
|
D.4.1. Kandidaten kunnen onderscheid maken tussen positieverwerving en
|
positietoewijzing als het gaat om factoren die de culturele positie van etnische
|
minderheden bepalen.
|
D.4.2. Kandidaten kunnen uitleggen waarom mensen geneigd zijn zich af te zetten
|
tegen leden van andere groepen.
|
D.4.3. Kandidaten kunnen redenen geven voor (negatieve) stereotypering van
|
andere groepen.
|
D.4.4. Kandidaten kunnen uitleggen waarom stereotypen en vooroordelen kunnen
|
leiden tot racisme.
|
D.5. Kandidaten kunnen oorzaken en gevolgen aangeven van discriminatie.
|
D.5.1. Kandidaten kunnen het begrip discriminatie omschrijven en voorbeelden van
|
discriminatie herkennen.
|
D.5.2. Kandidaten kunnen maatschappelijke situaties die discriminatie
|
bevorderen, herkennen en omschrijven.
|
D.5.3. Kandidaten kunnen enkele maatschappelijke en persoonlijke gevolgen van
|
discriminatie noemen.
|
D.6. Kandidaten kunnen standpunten weergeven en becommentariëren over de
|
gewenste verhouding tussen de verschillende (etnische) groepen in een
|
samenleving.
|
D.6.1. Kandidaten kunnen mogelijke vormen beschrijven voor samenlevingen met
|
verschillende groepen en hun (sub-)culturen en een eigen mening over deze vormen
|
verwoorden.
|