Inhoudsomschrijving thema's "Mens en werk" en "Multiculturele samenleving" voor het examen maatschappijleer

[Regeling vervallen per 31-12-2004.]
Geraadpleegd op 07-05-2024.
Geldend van 01-07-1995 t/m 30-12-2004

Inhoudsomschrijving thema's "Mens en werk" en "Multiculturele samenleving" voor het examen maatschappijleer

De staatssecretaris van onderwijs, cultuur en wetenschappen,

Gelet op artikel 1, juncto onderdeel 2.2 van de bijlagen I en II van de Regeling examenprogramma's maatschappijleer betreffende de examenprogramma's maatschappijleer eindexamen v.w.o. en h.a.v.o. en staatsexamen v.w.o. en h.a.v.o.;

Besluit:

Artikel 1. Inhoudsomschrijving

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

De inhoudsomschrijving van het thema "Mens en werk" voor het centraal en schriftelijk examen maatschappijleer h.a.v.o. en de inhoudsomschrijving van het thema "Multiculturele samenleving" voor het centraal en schriftelijk examen maatschappijleer h.a.v.o. en v.w.o. die met ingang van het schooljaar 1996/1997 van toepassing zijn, worden vastgesteld zoals is aangegeven in respectievelijk de bijlagen 1 en 2 behorende bij deze regeling.

Artikel 2. Bekendmaking

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Deze regeling zal met de toelichting in Uitleg OCenW-Regelingen worden geplaatst. Van deze plaatsing zal mededeling worden gedaan in de Staatscourant.

Artikel 3. Inwerkingtreding

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Deze regeling treedt in werking met ingang van de derde dag na de datum van uitgifte van Uitleg OCenW-Regelingen, waarin deze regeling is bekendgemaakt.

Artikel 4. Citeertitel

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Deze regeling wordt aangehaald als: Inhoudsomschrijving thema's "Mens en werk" en "Multiculturele samenleving" voor het examen maatschappijleer.

Dit besluit zal in de Staatscourant worden geplaatst.

De

Staatssecretaris

van onderwijs, cultuur en wetenschappen,

T. Netelenbos

Bijlage 1. Thema: Mens en werk (Themaveld: Arbeid en vrije tijd)

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Inhoudsomschrijving voor het centraal schriftelijk examen maatschappijleer voor het h.a.v.o. vanaf 1996/1997

Overzicht van de eindtermen

In de hierna volgende inhoudsomschrijving wordt er vanuit gegaan dat kandidaten over de verschillende aspecten van arbeid een eigen standpunt kunnen formuleren op basis van vakspecifieke argumenten.

A. Politiek-juridische aspecten

 

1. Kandidaten kunnen aangeven welke visies politieke stromingen in Nederland

hebben op sociaal-economische vraagstukken (m.n. werkgelegenheid) en op de rol

die de overheid op sociaal-economisch terrein dient te spelen.

1.1. Kandidaten kunnen kenmerken noemen van een liberale visie op de rol van de

overheid op sociaal-economisch terrein en t.a.v. belangrijke sociaal-economische

vraagstukken. Zij kunnen deze kenmerken in (actuele) voorbeelden herkennen.

1.2. Kandidaten kunnen kenmerken noemen van een christen-democratische visie op

de rol van de overheid op sociaal-economisch terrein en t.a.v.

sociaal-economische vraagstukken. Zij kunnen deze kenmerken in (actuele)

voorbeelden herkennen.

1.3. Kandidaten kunnen kenmerken noemen van een sociaal-democratische visie op

sociaal-economische vraagstukken en de rol van de overheid op sociaal-economisch

terrein. Zij kunnen deze kenmerken in (actuele) voorbeelden herkennen.

1.4. Kandidaten kunnen in standpunten over sociaal-economische vraagstukken en

de rol van de overheid elementen van een ecologische visie herkennen.

1.5. Kandidaten kunnen verwoorden wat er in de Nederlandse grondwet over

werkgelegenheid en in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens over

het recht op arbeid is opgenomen en kunnen verwoorden in welke zin deze

beginselen een rol spelen in het overheidbeleid.

2. Kandidaten kunnen de ontwikkeling van de verzorgingsstaat schetsen en

verschillende visies hierop herkennen.

2.1. Kandidaten kunnen uitleggen wat wordt bedoeld met een verzorgingsstaat en

kunnen in (actuele) voorbeelden kenmerken van de verzorgingsstaat herkennen.

2.2. Kandidaten kunnen uitleggen welke uitgangspunten van politieke stromingen

geleid hebben tot de ontwikkeling van de verzorgingsstaat.

2.3. Kandidaten kunnen hoofdlijnen van de actuele discussie over de

verzorgingsstaat aangeven en in (actuele) voorbeelden herkennen.

2.4. Kandidaten kunnen aangeven welke opvattingen politieke stromingen hebben

over de verzorgingsstaat en deze opvattingen herkennen in (actuele) voorbeelden.

3. Kandidaten kunnen aangeven op welke verschillende manieren de overheid

betrokken is bij het sociaal-economisch proces en deze herkennen in (actuele)

voorbeelden.

3.1. Kandidaten kunnen de functies van de SER en de Stichting van de Arbeid

omschrijven.

3.2. Kandidaten kunnen uitleggen waarom juist ook de overheid goederen en

diensten produceert en dat de mate waarin de overheid dit doet ter discussie

staat.

3.3. Kandidaten kunnen aangeven op welke manieren de overheid actief kan zijn op

belangrijke beleidsterreinen zoals werkgelegenheid, arbeidsomstandigheden,

arbeidsvoorwaarden, sociale wetgeving, emancipatiebeleid.

3.4. Kandidaten kunnen de omvang van de werkloosheid in Nederland globaal

aangeven en soorten van werkloosheid herkennen.

3.5. Kandidaten kunnen aangeven op welke manieren de overheid actief kan zijn op

het terrein van de werkgelegenheid.

3.6. Kandidaten kunnen aan de hand van (actuele) voorbeelden het onderscheid

tussen sociale verzekeringen en sociale voorzieningen uitleggen.

 

B. Sociaal-economische aspecten

 

1. Kandidaten kunnen maatschappelijke groeperingen noemen die betrokken zijn bij

arbeid en aangeven wat hun belangen zijn, hoe ze zijn georganiseerd, en wat hun

onderlinge verhoudingen zijn.

1.1. Kandidaten kunnen uitleggen hoe werknemers en werkgevers in ons land zijn

georganiseerd en kunnen de belangrijkste van deze organisaties noemen.

1.2. Kandidaten kunnen in (actuele) voorbeelden belangen herkennen die gelden

voor werknemers.

1.3. Kandidaten kunnen in (actuele) voorbeelden belangen herkennen die gelden

voor werkgevers.

1.4. Kandidaten kunnen aangeven dat vakbonden op verschillende manieren belangen

behartigen.

1.5. Kandidaten kunnen aangeven welke middelen werknemers- en

werkgeversorganisaties hebben om voor hun belangen op te komen en deze herkennen

in (actuele) voorbeelden.

1.6. Kandidaten kunnen omschrijven welke toetsingsnormen de rechter gebruikt als

deze moet oordelen over het al dan niet geoorloofd zijn van een staking en deze

normen herkennen in (actuele) voorbeelden.

1.7. Kandidaten kunnen in (actuele) voorbeelden factoren herkennen die van

invloed zijn op de mate waarin werknemers- en werkgeversorganisaties erin slagen

op te komen voor hun belangen, alsmede een gemotiveerd standpunt innemen over

het optreden van deze organisaties.

1.8. Kandidaten kunnen een gemotiveerde mening geven over de (veranderende)

betekenis van de vakbeweging in de samenleving.

1.9. Kandidaten kunnen voorbeelden geven van overleg op verschillende niveaus

van werkgevers en werknemers.

1.10. Kandidaten kunnen uitleggen wat het verschil is tussen harmonie- en

conflictdenken bij het overleg tussen werkgevers en werknemers.

1.11. Kandidaten kunnen uitleggen wat een ondernemingsraad is en welke

bevoegdheden deze heeft.

2. Kandidaten kunnen uitleggen welke gevolgen arbeids(ver)deling kan hebben voor

een samenleving.

2.1. Kandidaten kunnen aan de hand van (actuele) voorbeelden uitleggen wat wordt

bedoeld met technische en maatschappelijke arbeids(ver)deling.

2.2. Kandidaten kunnen uitleggen dat arbeids(ver)deling gevolgen heeft voor de

sociale structuur.

2.3. Kandidaten kunnen de zwakke positie verklaren van bepaalde groepen op de

arbeidsmarkt.

2.4. Kandidaten kunnen voorbeelden geven van maatregelen, die zijn bedoeld voor

het verbeteren van de positie van zwakke groepen op de arbeidsmarkt.

3. Kandidaten kunnen de invloed van informatisering op arbeid en samenleving

beschrijven.

3.1. Kandidaten kunnen omschrijven wat wordt bedoeld met de informatisering van

arbeid en daar voorbeelden van geven voor de verschillende beroepssectoren.

3.2. Kandidaten kunnen uitleggen dat de introductie van informatietechnologie in

de samenleving vraagstukken oproept.

3.2.1. Kandidaten kunnen van verschillende (informatie)technologische innovaties

aangeven wat de (mogelijke) consequenties hiervan zijn voor de werkgelegenheid.

3.2.2. Kandidaten kunnen (mogelijke) consequenties beschrijven van de

introductie van informatietechnologie op arbeidsomstandigheden/kwaliteit van het

werk.

3.2.3. Kandidaten kunnen uitleggen dat informatietechnologie mogelijkheden biedt

voor een andere arbeidsoriëntatie.

3.2.4. Kandidaten kunnen uitleggen dat de introductie van informatietechnologie

mogelijkheden biedt voor een andere arbeidsorganisatie.

 

C. Sociaal-culturele aspecten

 

1. Kandidaten kunnen uitleggen wat de betekenis is van werk voor mens en

samenleving.

1.1. Kandidaten kunnen het begrip arbeid omschrijven.

1.2. Kandidaten kunnen aan de hand van (actuele) voorbeelden uitleggen wat wordt

bedoeld met de materiële en immateriële functies die arbeid voor individuele

mensen kan hebben.

1.3. Kandidaten kunnen factoren benoemen die van invloed zijn op de mate waarin

werk maatschappelijk gewaardeerd wordt.

1.4. Kandidaten kunnen factoren noemen die van invloed zijn op de wijze waarop

men de kwaliteit van werk ervaart.

2. Kandidaten kunnen in (actuele) voorbeelden verschillen in het denken over

arbeid en het arbeidsethos herkennen.

3. Kandidaten kunnen de discussie rondom een basisinkomen in verband brengen met

verschillende opvattingen over de betekenis van werk voor mens en samenleving.

Bijlage 2. Thema: Multi-culturele samenleving (Themavelden: Opvoeding en vorming, Woon- en leefmilieu)

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Inhoudsomschrijving voor het centraal examen maatschappijleer voor h.a.v.o. en v.w.o. vanaf 1996/97

De eindtermen aangegeven met een * zijn alleen afvraagbaar voor v.w.o. Kandidaten dienen over de verschillende aspecten van dit onderwerp ook een eigen standpunt te kunnen formuleren op basis van vakspecifieke argumenten.

Overzicht van de eindtermen

A. Algemeen

 

A.1. Kandidaten kunnen een beschrijving geven van de Nederlandse samenleving als

een multiculturele/multi-etnische samenleving.

A.1.1. Kandidaten kunnen omschrijven wat onder het begrip multiculturele

samenleving wordt verstaan.

A.1.2. Kandidaten kunnen aan de hand van voorbeelden omschrijven op welke wijze

etnische groepen in Nederland zich van elkaar onderscheiden.

A.1.3. * Kandidaten kunnen aangeven welke problemen zich voordoen bij de

verschillende benamingen voor (allochtone) etnische groepen.

A.1.4. Kandidaten kunnen uitleggen dat de samenleving door de aanwezigheid van

verschillende etnische groepen te maken krijgt met (nieuwe) sociale en politieke

vraagstukken.

A.2. Kandidaten kunnen de aanwezigheid in Nederland van de grootste etnische

groepen verklaren.

A.2.1. Kandidaten kunnen aangeven om welke redenen (oorzaken en motieven) mensen

migreren en waarom de migratie de laatste decennia is toegenomen.

A.2.2. Kandidaten kunnen voor de belangrijkste etnische groepen in Nederland de

oorzaken en motieven voor hun komst beschrijven.

A.2.3. Kandidaten kunnen voor de grootste groepen aangeven om welke reden zij

naar Nederland gemigreerd zijn en wat hun globale omvang is.

A.2.4. Kandidaten kunnen uitleggen welke factoren van invloed zijn op de groei

van etnische groepen.

A.3. Kandidaten kunnen het verschijnsel migratie uit en naar Nederland in

historisch perspectief plaatsen.

 

B. Politiek-juridisch

 

B.1. Kandidaten kunnen uitleggen dat beleid ten aanzien van etnische minderheden

en vreemdelingen/asielzoekers stoelt op de grondwet, de Universele Verklaring

van de Rechten van de Mens en internationale verdragen.

B.2. Kandidaten kunnen de uitgangspunten en hoofdlijnen van het

vreemdelingenbeleid verwoorden.

B.2.1. Kandidaten kunnen de hoofdlijnen van het vreemdelingenbeleid beschrijven.

B.2.2. Kandidaten kunnen de procedure en de mogelijke uitkomsten van een

asiel-aanvrage beschrijven.

B.2.3. Kandidaten kunnen uitleggen waarom het vreemdelingenbeleid zich in de

loop van de tijd heeft gewijzigd.

B.2.4. Kandidaten kunnen argumenten becommentariëren van voor- en tegenstanders

van een restrictief vreemdelingenbeleid.

B.2.5. Kandidaten kunnen (opmerkelijke) verschillen tussen de standpunten van

politieke partijen t.a.v. het vreemdelingenbeleid herkennen en een eigen

standpunt daarover beargumenteren.

B.3. Kandidaten kunnen de hoofdlijnen van het minderhedenbeleid beschrijven.

B.3.1. Kandidaten kunnen het minderhedenbeleid tot en met de jaren '90 schetsen

en de oorzaken van veranderingen daarin beschrijven.

B.3.2. Kandidaten kunnen voorbeelden geven van (mogelijke) maatregelen die de

kansen van etnische minderheden op sociale mobiliteit en op een verbetering van

hun maatschappelijke positie kunnen bevorderen, met name voor de arbeidsmarkt,

het onderwijs en de woningmarkt.

B.4. Kandidaten kunnen standpunten van politieke partijen m.b.t. het

minderhedenbeleid vergelijken en becommentariëren.

 

C. Sociaal-economisch

 

C.1. Kandidaten kunnen de maatschappelijke ongelijkheid in de Nederlandse

samenleving en de gevolgen daarvan verklaren.

C.1.1. Kandidaten kunnen verschillende verklaringen geven voor sociale

stratificatie in een samenleving.

C.1.2. Kandidaten kunnen de groepen in de verschillende maatschappelijke lagen

typeren op basis van sociaal-economische kenmerken.

C.1.3. Kandidaten kunnen uitleggen welke gevolgen de maatschappelijke positie

van mensen heeft voor hun bestaan.

C.2. Kandidaten kunnen uitleggen in hoeverre de Nederlandse samenleving een open

karakter heeft en daarmee stijgings- en dalingskansen geeft op de

maatschappelijke ladder.

C.2.1. Kandidaten kunnen omschrijven wat onder sociale mobiliteit kan worden

verstaan.

C.2.2. Kandidaten kunnen de huidige Nederlandse samenleving vergelijken met meer

gesloten samenlevingen waarin minder kansen zijn op sociale mobiliteit.

C.3. Kandidaten kunnen een verklaring geven voor de veelal lage maatschappelijke

positie van etnische minderheden, voor wat betreft arbeid en inkomen, onderwijs

en huisvesting.

C.3.1. Kandidaten kunnen voor factoren die de maatschappelijke positie bepalen

van etnische minderheden het onderscheid maken van positietoewijzing en

positieverwerving en daar voorbeelden van geven.

C.3.2. Kandidaten kunnen de achterstandspositie van etnische minderheden op de

arbeidsmarkt verklaren.

C.3.2.1. Kandidaten kunnen de gevolgen van werkloosheid voor etnische groepen

omschrijven.

C.3.3. Kandidaten kunnen de (achterstands)positie van etnische minderheden in de

woonsituatie schetsen en verklaren.

C.3.4. Kandidaten kunnen de positie van etnische minderheden in het onderwijs

schetsen en verklaren.

 

D. Sociaal-culturele aspecten

 

D.1. Kandidaten kunnen het belang en de functies van cultuur in de samenleving

met voorbeelden verduidelijken.

D.1.1. Kandidaten kunnen verschillende aspecten van het begrip cultuur

onderscheiden.

D.1.2. Kandidaten kunnen omschrijven wat onder waarden en normen wordt verstaan

en in aangeboden materiaal waarden herkennen die het gedrag van mensen bepalen.

D.1.3. Kandidaten kunnen onderscheid maken tussen een dominante cultuur en

subculturen.

D.1.4. Kandidaten kunnen uitleggen dat cultuur niet "aangeboren" is, maar in een

proces van socialisatie wordt aangeleerd en eigen gemaakt.

D.1.5. * Kandidaten kunnen door het geven van voorbeelden de functies van

cultuur in een samenleving verduidelijken.

D.2. Kandidaten kunnen met voorbeelden verduidelijken dat de Nederlandse

samenleving bestaat uit verschillende groepen met verschillende (sub)culturen.

D.2.1. Kandidaten kunnen voorbeelden geven van cultuurverschillen binnen één

(etnische) bevolkingsgroep.

D.2.2. Kandidaten kunnen voorbeelden geven van verschillen tussen de

(sub)culturen van etnische minderheden en de dominante cultuur.

D.3. * Kandidaten kunnen een beargumenteerde visie geven over de vraag in

hoeverre verschillende (sub)culturen in een samenleving conflicten op kunnen

roepen.

D.3.1. * Kandidaten kunnen verschillende visies herkennen in de beoordeling van

cultuurverschillen.

D.3.2. * Kandidaten kunnen voorbeelden geven van discussies over de vraag in

hoeverre er ruimte moet zijn binnen (de wetgeving van) een samenleving voor

ideeën, waarden, normen of gewoonten van (sub)culturen die conflicterend zijn

met die van de dominante cultuur en wetgeving in Nederland.

D.4. Kandidaten kunnen de (mogelijke) verhouding tussen allochtone groepen en

autochtone groepen in Nederland schetsen.

D.4.1. Kandidaten kunnen onderscheid maken tussen positieverwerving en

positietoewijzing als het gaat om factoren die de culturele positie van etnische

minderheden bepalen.

D.4.2. Kandidaten kunnen uitleggen waarom mensen geneigd zijn zich af te zetten

tegen leden van andere groepen.

D.4.3. Kandidaten kunnen redenen geven voor (negatieve) stereotypering van

andere groepen.

D.4.4. Kandidaten kunnen uitleggen waarom stereotypen en vooroordelen kunnen

leiden tot racisme.

D.5. Kandidaten kunnen oorzaken en gevolgen aangeven van discriminatie.

D.5.1. Kandidaten kunnen het begrip discriminatie omschrijven en voorbeelden van

discriminatie herkennen.

D.5.2. Kandidaten kunnen maatschappelijke situaties die discriminatie

bevorderen, herkennen en omschrijven.

D.5.3. Kandidaten kunnen enkele maatschappelijke en persoonlijke gevolgen van

discriminatie noemen.

D.6. Kandidaten kunnen standpunten weergeven en becommentariëren over de

gewenste verhouding tussen de verschillende (etnische) groepen in een

samenleving.

D.6.1. Kandidaten kunnen mogelijke vormen beschrijven voor samenlevingen met

verschillende groepen en hun (sub-)culturen en een eigen mening over deze vormen

verwoorden.

Naar boven