Wet op het specifiek cultuurbeleid

Geraadpleegd op 31-10-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 08-03-2006.
Geldend van 08-03-2006 t/m 10-07-2007

Wet van 11 maart 1993, houdende regels betreffende enkele aspecten van het specifiek cultuurbeleid

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het verstrekken van specifieke uitkeringen uit 's Rijks kas ten behoeve van cultuuruitingen wettelijk dient te worden geregeld, dat het wenselijk is het cultuurbeleid van het Rijk eenmaal per vier jaar in een nota vast te leggen en het verstrekken van subsidies ten behoeve van cultuuruitingen een grondslag in de wet te geven en voorts dat het wenselijk is de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur te machtigen tot het oprichten van privaatrechtelijke rechtspersonen die de verbreiding van cultuuruitingen bevorderen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Algemeen

Artikel 1

  • 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a. Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

    • b. cultuuruitingen: de cultuuruitingen op de terreinen van de cultuur waarover het beleid van Onze Minister zich uitstrekt;

    • c. Specifieke uitkeringen: subsidies aan provincies of aan gemeenten waarvan de bestedingsrichting vooraf is aangegeven of die worden verstrekt voor de bestrijding van de kosten van bepaalde taken of activiteiten, alsmede subsidies aan particulieren waarvan de verstrekking afhankelijk is van de verstrekking van subsidie door provincies of gemeenten aan de betrokken particulieren.

    • d. fonds: een privaatrechtelijke rechtspersoon die is opgericht op grond van de machtiging van artikel 9;

    • e. openbare bibliotheek: een voor ieder bestemde en toegankelijke bibliotheek die in overwegende mate door het Rijk, een provincie of een gemeente wordt bekostigd dan wel in stand wordt gehouden;

    • f. provinciale bibliotheekcentrale: een voorziening van bibliotheekwerk, bekostigd of in stand gehouden door een of meer provincies en werkzaam ten behoeve van openbare bibliotheken in die provincie of provincies;

    • g. de Raad: de Raad voor cultuur, bedoeld in artikel 2a.

  • 2 De artikelen 4 tot en met 8 zijn niet van toepassing op het verstrekken van subsidies ten behoeve van cultuuruitingen voorzover daarvoor bij of krachtens een andere wet regels zijn gesteld.

Artikel 2

Onze Minister is belast met het scheppen van voorwaarden voor het in stand houden, ontwikkelen, sociaal en geografisch spreiden of anderszins verbreiden van cultuuruitingen; hij laat zich daarbij leiden door overwegingen van kwaliteit en verscheidenheid.

Hoofdstuk IA. Raad voor cultuur

Artikel 2a

  • 1 Er is een Raad voor cultuur.

  • 2 De Raad voor cultuur heeft tot taak de regering en de beide kamers der Staten-Generaal te adviseren over algemeen verbindende voorschriften of te voeren beleid van het Rijk op het terrein van de cultuur.

Artikel 2b

Bij de benoeming van de leden van de Raad wordt rekening gehouden met de aandachtsgebieden, bedoeld in artikel 2d.

Artikel 2c

  • 2 Indien voor de voorbereiding van een advies als bedoeld in het eerste lid een specifieke deskundigheid is vereist die niet in voldoende mate in de Raad aanwezig is, kunnen in afwijking van artikel 16 van de Kaderwet adviescolleges in de commissies, bedoeld in het eerste lid, ten hoogste vijf andere personen dan leden van de Raad worden benoemd.

  • 3 Ter voorbereiding van andere adviezen dan bedoeld in het eerste lid, kan de Raad tijdelijke commissies instellen die in afwijking van artikel 16 van de Kaderwet adviescolleges gedeeltelijk kunnen bestaan uit andere personen dan leden van de Raad. Het aantal andere personen, bedoeld in de eerste volzin, bedraagt ten hoogste zeven.

Artikel 2d

  • 1 De Raad stelt bij reglement van orde de aandachtsgebieden van het terrein van de cultuur vast die in de inrichting van de Raad herkenbaar aanwezig dienen te zijn.

  • 2 Onze Minister kan de Raad een aanwijzing ter zake van de vaststelling van de aandachtsgebieden geven.

Hoofdstuk II. Cultuurnota

Artikel 3

  • 1 Onze Minister legt eenmaal per vier jaar aan beide Kamers der Staten-Generaal een cultuurnota over.

  • 2 De cultuurnota bevat in ieder geval een verslag van de uitvoering van zijn taken, bedoeld in artikel 2, en van belangrijke ontwikkelingen die daarop van invloed zijn geweest. Het verslag gaat vergezeld van een globaal overzicht van de ten behoeve van het cultuurbeleid bestede en aangewezen rijksbegrotingsmiddelen gedurende de verslagperiode.

  • 3 De cultuurnota bevat tevens een beschrijving van de hoofdlijnen van het cultuurbeleid van het Rijk in de daarop volgende periode van vier jaren alsmede van de te verwachten belangrijke ontwikkelingen die van invloed zijn op het culturele leven in Nederland; over de financiële en bestuurlijke gevolgen daarvan voor provincies en gemeenten pleegt Onze Minister tijdig overleg met Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en van Financiën, bij welk overleg aandacht besteed wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de Financiële-verhoudingswet.

  • 4 De cultuurnota kan vergezeld gaan van een of meer sectornota's waarin per deelterrein van de cultuur de hoofdlijnen van het cultuurbeleid, bedoeld in het derde lid, worden uitgewerkt.

  • 5 Bij tussentijdse wijziging van hoofdlijnen van het cultuurbeleid, bedoeld in het derde lid, doet Onze Minister daarvan mededeling aan beide kamers der Staten-Generaal.

Hoofdstuk III. Subsidies ten behoeve van cultuuruitingen

Artikel 4

Onze Minister kan ten behoeve van cultuuruitingen subsidies verstrekken.

Artikel 5

  • 1 Onze Minister kan op aanvraag ten behoeve van cultuuruitingen specifieke uitkeringen verstrekken van tenminste € 4 500:

    • a. voor experimenten;

    • b. ter bevordering van de totstandkoming van nieuwe voorzieningen;

    • c. ter stimulering van activiteiten vanuit bestaande voorzieningen;

    • d. ter bevordering van deskundigheid en onderzoek;

    • e. ten behoeve van behoud van het cultureel erfgoed.

  • 2 Subsidies als bedoeld in het eerste lid, onder a, b, c en e, worden gedurende ten hoogste 4 jaren verstrekt.

  • 3 Subsidies als bedoeld in het eerste lid, onder d, worden éénmalig verstrekt.

Artikel 6

Onze Minister kan op aanvraag ten behoeve van cultuuruitingen specifieke uitkeringen verstrekken van tenminste € 4 500 aan derden indien die subsidies gebaseerd zijn op een tussen Onze Minister en een provincie of een gemeente gemaakte bestuursovereenkomst.

Artikel 7

Onze Minister kan ten behoeve van cultuuruitingen andere specifieke uitkeringen dan die bedoeld in de artikelen 5 en 6, verstrekken van tenminste € 4 500.

Artikel 8

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het verstrekken van subsidies op grond van deze wet.

  • 2 De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen betrekking hebben op:

    • a. de criteria op grond waarvan subsidie kan worden verstrekt;

    • b. het bedrag van de subsidie dan wel de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald;

    • c. de vaststelling van een subsidieplafond;

    • d. de aanvraag van een subsidie;

    • e. de voorwaarden waaronder de subsidie wordt verleend;

    • f. de verplichtingen van de subsidie-ontvanger;

    • g. de vaststelling van de subsidie;

    • h. de betaling en terugvordering van de subsidie, alsmede het verlenen van voorschotten op de subsidie.

  • 3 Indien bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, wordt voorzien in een subsidieplafond, worden daarbij regels gesteld omtrent de wijze van verdeling.

  • 4 Onverminderd artikel 5, tweede en derde lid, kan bij een maatregel als bedoeld in het eerste lid worden bepaald dat een subsidie kan worden verstrekt voor perioden van ten hoogste vier jaren, doch uitsluitend binnen de perioden waarvoor een cultuurnota geldt.

  • 5 Onze Minister kan bij het verstrekken van een subsidie de ontvanger daarvan verplichtingen opleggen met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de maatregel, bedoeld in het eerste lid.

  • 6 De verplichtingen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel f, en het vijfde lid, kunnen mede strekken ter bevordering van overheidsdoeleinden van algemene aard.

  • 7 Uiterlijk een maand voordat de voordracht voor een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan, plaatst Onze Minister het ontwerp daarvan in de Staatscourant.

Artikel 8a

  • 1 Met het toezicht op de naleving van de bij of krachtens deze wet aan de subsidie-ontvanger opgelegde verplichtingen zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen personen.

  • 3 Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

  • 4 Aan door Onze Minister verstrekte subsidies is de verplichting verbonden dat de subsidie-ontvanger aan een toezichthouder alle medewerking verleent die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden.

Hoofdstuk IV. Fondsen

Artikel 9

  • 1 Onze Minister wordt gemachtigd om namens de Staat tot oprichting of mede-oprichting over te gaan van privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid die tot doel hebben het instandhouden, ontwikkelen, sociaal en geografisch spreiden of anderszins verbreiden van één of meer cultuuruitingen te bevorderen door daartoe subsidies te verstrekken.

  • 2 Onze Minister gaat tot oprichting of mede-oprichting van een privaatrechtelijke rechtspersoon als bedoeld in het eerste lid niet eerder over dan een maand nadat van het voornemen daartoe, onder overlegging van de concept-statuten, schriftelijk mededeling is gedaan aan beide Kamers van de Staten-Generaal.

Artikel 10

  • 2 De leden van het bestuur van een fonds worden door Onze Minister benoemd, geschorst en ontslagen. In de statuten kan worden bepaald dat leden na voordracht van één of meer in de statuten genoemde organisaties kunnen worden benoemd.

  • 3 Een fonds kan worden ontbonden door een besluit van het bestuur, welk besluit de goedkeuring van Onze Minister behoeft, alsmede door een besluit van Onze Minister gehoord het bestuur. In beide gevallen geeft het bestuur aan het liquidatiesaldo een bestemming die zoveel mogelijk in overeenstemming is met het doel van het fonds. Een besluit tot bestemming van het liquidatiesaldo treedt slechts in werking na goedkeuring door Onze Minister.

  • 4 Het bestuur van een fonds stelt één of meer reglementen vast waarin in ieder geval worden vastgelegd de werkwijze, de procedures en de criteria die het bestuur bij het verstrekken van subsidies hanteert, alsmede de verplichtingen die aan de subsidie-ontvanger worden opgelegd. In deze reglementen kunnen voorts regels worden gesteld met betrekking tot de vaststelling van een subsidieplafond en de wijze van verdeling daarvan, de betaling en terugvordering van de subsidie alsmede de verlening van voorschotten op de subsidie. Onze Minister kan met betrekking tot genoemde onderwerpen het bestuur van een fonds voorschrijven ter zake een reglement te wijzigen. Een besluit tot vaststelling van een reglement of een wijziging daarvan treedt slechts in werking na goedkeuring door Onze Minister. Goedkeuring kan worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang. Het niet tijdig bekendmaken van een besluit omtrent goedkeuring of een besluit tot verdaging van de beslissing omtrent goedkeuring heeft niet tot gevolg dat een besluit tot goedkeuring geacht wordt te zijn genomen.

  • 5 Het bestuur van een fonds plaatst de statuten, wijzigingen daarvan, een reglement als bedoeld in het vierde lid, alsmede wijzigingen daarvan zo spoedig mogelijk na goedkeuring door Onze Minister in de Staatscourant.

Hoofdstuk IVA. Bibliotheekwerk

Artikel 11a

Voor het uitlenen van gedrukte werken in openbare bibliotheken aan personen beneden de leeftijd van achttien jaren wordt slechts een contributie of andere geldelijke bijdrage geheven, indien gedeputeerde staten of het college van burgemeester en wethouders, dat de openbare bibliotheek bekostigt of in stand houdt daartoe hebben onderscheidenlijk heeft besloten. De contributie of andere geldelijke bijdrage bedraagt ten hoogste de helft van de contributie of andere geldelijke bijdrage die wordt geheven van personen die achttien jaren of ouder zijn.

Artikel 11b

  • 1 Onze Minister, de provinciale besturen en de gemeentebesturen bevorderen dat een door hen bekostigde of in stand gehouden voorziening van bibliotheekwerk deelneemt aan het leenverkeer met andere voorzieningen van bibliotheekwerk en dat netwerken worden gevormd overeenkomstig het bepaalde in dit artikel.

  • 2 Het deelnemen aan het leenverkeer houdt in:

    • a. het op verzoek aan een andere voorziening van bibliotheekwerk ter beschikking stellen van bibliotheekmaterialen ten behoeve van gebruikers van die voorziening;

    • b. het op verzoek van een gebruiker doen van een verzoek als bedoeld onder a aan de daarvoor in aanmerking komende voorzieningen van bibliotheekwerk;

    • c. het maken van afspraken met betrekking tot de uitvoering van het bepaalde onder a en b.

  • 3 Een lokaal netwerk bestaat uit de door de gemeente bekostigde of in stand gehouden openbare bibliotheken; een provinciaal netwerk bestaat uit een provinciale bibliotheekcentrale en de lokale netwerken in het gebied waarin deze werkzaam is; het landelijke netwerk bestaat uit de landelijke voorzieningen van bibliotheekwerk en de provinciale netwerken.

  • 4 Het vormen van een netwerk houdt in ieder geval in het maken, schriftelijk vastleggen en het, voor zover de bekostigende overheden daartoe middelen ter beschikking stellen, medewerken aan de uitvoering van afspraken over:

    • a. het verzamelen, opslaan, ontsluiten, toegankelijk maken en beschikbaar stellen van informatie;

    • b. het vervaardigen van een centrale catalogus van bibliotheekmaterialen die in de bij het netwerk aangesloten bibliotheken ter uitlening of inzage beschikbaar zijn;

    • c. het aanschaffen van bibliotheekmaterialen ten behoeve van bij het netwerk aangesloten bibliotheken;

    • d. het bibliotheekwerk voor specifieke categorieën;

    • e. het automatiseren van de administratie van het uitlenen van bibliotheekmaterialen en van de centrale catalogus;

    • f. het beschikbaar stellen van informatie op het gebied van het openbare bestuur.

  • 5 Het vormen van een lokaal of provinciaal netwerk houdt bovendien in ieder geval in het maken, schriftelijk vastleggen en medewerken aan de uitvoering van afspraken over:

    • a. het schoolmediatheekwerk;

    • b. de samenwerking met culturele en educatieve instellingen; alsmede indien het een provinciaal netwerk betreft, over:

    • c. het zo goed mogelijk laten aansluiten van het aanbod van de bij het netwerk aangesloten bibliotheken op de behoeften van gebruikers die deelnemen aan het hoger beroepsonderwijs of de volwasseneneducatie en op in aanmerking komende aspecten van het regionale cultuur- en welzijnsbeleid;

    • d. de diensten die de provinciale bibliotheekcentrale zal verrichten voor openbare bibliotheken die door gemeenten worden bekostigd of in stand gehouden.

Hoofdstuk V. Overgangsbepalingen

Artikel 12

  • 1 De fondsen opgericht door Onze Minister op grond van een machtiging krachtens de Fondsenwet scheppende kunsten (Stb. 1981, 355), gelden als fondsen, opgericht op grond van de machtiging van artikel 9 van deze wet.

  • 2 De Stichting Fonds voor de letteren, opgericht bij akte van 28 juli 1965, en de Stichting Productiefonds voor Nederlandse Films, opgericht bij akte van 8 november 1956, gelden als fondsen, opgericht op grond van de machtiging van artikel 9 van deze wet.

  • 3 De besturen van de fondsen, bedoeld in het eerste en tweede lid, dragen er zorg voor dat de statuten en reglementen als bedoeld in artikel 10, eerste en vierde lid, binnen een jaar na inwerkingtreding van deze wet voldoen aan het bepaalde in artikel 10.

Artikel 13

Tot het moment van inwerkingtreding van artikel 8 kan Onze Minister regels stellen met betrekking tot het verstrekken van subsidies en specifieke uitkeringen.

Hoofdstuk VI. Slotbepalingen

Artikel 15

De artikelen 5 tot en met 7 zijn niet van toepassing op specifieke uitkeringen aan particulieren te behoeve van bepaalde taken of activiteiten waarvoor voor minder dan 25 procent subsidie wordt verstrekt door provincies of gemeenten.

Artikel 17

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Bij koninklijk besluit kan een ander tijdstip worden vastgesteld, waarop artikel 8 in werking treedt.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 11 maart 1993

Beatrix

De Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur,

H. d'Ancona

Uitgegeven de dertiende april 1993

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin