Besluit van de Raad van 26 mei 2014 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie (2014/335/EU, Euratom), Brussel, 26-05-2014

[Regeling vervallen per 01-01-2021.]
Geraadpleegd op 29-03-2024.
Geldend van 01-10-2016 t/m 31-12-2020

Besluit van de Raad van 26 mei 2014 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie (2014/335/EU, Euratom)

Authentiek : NL

Besluit van de Raad van 26 mei 2014 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie (2014/335/EU, Euratom)

[Regeling vervallen per 01-01-2021]

De Raad van de Europese Unie,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 311, derde alinea,

Gezien het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, en met name artikel 106 bis,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Parlement,

Handelend volgens een bijzondere wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

  • 1. Het stelsel van eigen middelen van de Unie moet de zekerheid bieden dat de middelen toereikend zijn voor een geordende ontwikkeling van het beleid van de Unie, zonder dat daarbij de noodzaak van een strakke begrotingsdiscipline uit het oog wordt verloren. De ontwikkeling van het stelsel van eigen middelen kan en moet tevens bijdragen tot intensievere inspanningen met het oog op begrotingsconsolidatie in de lidstaten en in zo groot mogelijke mate bijdragen tot de ontwikkeling van beleidsinitiatieven van de Unie.

  • 2. Dit besluit moet pas in werking treden na door alle lidstaten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen te zijn goedgekeurd; de nationale soevereiniteit wordt hierbij derhalve ten volle in acht genomen.

  • 3. De Europese Raad van 7 en 8 februari 2013 heeft onder andere geconcludeerd dat de algemene doelstellingen van eenvoudigheid, transparantie en billijkheid als leidraad voor de eigenmiddelenregelingen moeten dienen. Deze regelingen moeten er derhalve voor zorgen, overeenkomstig de conclusies van de Europese Raad van Fontainebleau van 1984, dat geen enkele lidstaat een begrotingslast draagt die buitensporig is in vergelijking met zijn relatieve welvaart. Er moeten dus bepalingen voor specifieke lidstaten worden opgenomen.

  • 4. De Europese Raad van 7 en 8 februari 2013 heeft besloten dat Duitsland, Nederland en Zweden uitsluitend voor de periode 2014-2020 een lager afdrachtpercentage moeten genieten voor de eigenmiddelenbron op basis van de belasting over de toegevoegde waarde (btw). Hij heeft tevens besloten dat Denemarken, Nederland en Zweden uitsluitend voor de periode 2014-2020 een brutovermindering van hun jaarlijkse bni-bijdrage moeten genieten, alsook dat Oostenrijk uitsluitend voor de periode 2014-2016 een brutovermindering van zijn jaarlijkse bni- bijdrage geniet. De Europese Raad van 7 en 8 februari 2013 heeft besloten dat het bestaande correctiemechanisme ten behoeve van het Verenigd Koninkrijk van toepassing moet blijven.

  • 5. De Europese Raad van 7 en 8 februari 2013 heeft besloten dat er aan het systeem voor de inning van de traditionele eigen middelen niets moet veranderen. Met ingang van 1 januari 2014 moeten de lidstaten evenwel 20 % van de door hen geïnde bedragen als inningskosten inhouden.

  • 6. Om te zorgen voor een strakke begrotingsdiscipline en gelet op de Mededeling van de Commissie van 16 april 2010 betreffende de aanpassing van het maximumbedrag van de eigen middelen en van het maximum van de kredieten voor vastleggingen naar aanleiding van het besluit om de indirect gemeten diensten van financiële intermediairs (IGDFI) in de berekening van de eigen middelen op te nemen, moet het maximumbedrag van de eigen middelen gelijk zijn aan 1,23 % van de som van de bni’s van de lidstaten tegen marktprijzen voor betalingskredieten en moet het maximum van 1,29 % van de som van de bni’s van de lidstaten worden vastgesteld voor vastleggingskredieten. Deze maximumbedragen zijn gebaseerd op het Europees rekeningenstelsel 1995 (ESR 95), inclusief de IGDFI, omdat de gegevens op basis van het Europees rekeningenstelsel dat is opgezet bij Verordening (EU) nr. 549/2013 van het Europees Parlement en de Raad1 (hierna „het ESR 2010”), niet beschikbaar zullen zijn wanneer dit besluit wordt vastgesteld. Om de financiële middelen die ter beschikking van de Unie worden gesteld op hetzelfde peil te handhaven, moeten deze in percenten van het bni uitgedrukte maxima worden aangepast. De maxima moeten worden aangepast zodra alle lidstaten hun gegevens op basis van ESR 2010 hebben toegezonden. In het geval dat er wijzigingen in ESR 2010 zijn die een significante verandering van het bni-peil met zich brengen, moeten de maximumbedragen voor de eigen middelen en voor de vastleggingskredieten opnieuw worden aangepast.

  • 7. De Europese Raad van 7 en 8 februari 2013 heeft een beroep gedaan op de Raad om te blijven voortwerken aan het voorstel van de Commissie voor een nieuwe eigenmiddelenbron op basis van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) om die zo eenvoudig en transparant mogelijk te maken, het verband met het btw-beleid van de Unie en de feitelijke btw-inkomsten te versterken en een gelijke behandeling van de belastingbetalers in alle lidstaten te waarborgen. De Europese Raad heeft besloten dat de nieuwe btw-middelenbron de huidige zou kunnen vervangen. De Europese Raad heeft er tevens nota van genomen dat de Raad op 22 januari 2013 het besluit houdende machtiging om een nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van belasting op financiële transacties heeft vastgesteld2. Hij heeft de deelnemende lidstaten verzocht zich te beraden op de vraag of die belasting de basis voor een nieuwe eigenmiddelenbron voor de Uniebegroting kan vormen. De Europese Raad heeft besloten dat dit geen gevolgen zal hebben voor niet-deelnemende lidstaten en evenmin voor de berekening van de correctie ten behoeve van het Verenigd Koninkrijk.

  • 8. De Europese Raad van 7 en 8 februari 2013 heeft besloten dat een verordening van de Raad tot vaststelling van uitvoeringsmaatregelen voor het stelsel van eigen middelen van de Unie zal worden vastgesteld, zoals in artikel 311, vierde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is bepaald. Daarom moeten bepalingen van algemene aard, die van toepassing zijn op alle soorten eigen middelen en waarvoor, zoals in de Verdragen is bepaald, adequate parlementaire controle nodig is, in die verordening worden opgenomen, zoals, in het bijzonder, de procedure voor de berekening en budgettering van het saldo van de jaarlijkse begroting en aspecten van de controle en het toezicht op de inkomsten.

  • 9. Om redenen van samenhang, continuïteit en rechtszekerheid dienen er bepalingen te worden ingevoerd die de transitie mogelijk maken van het bij Besluit 2007/436/EG, Euratom van de Raad3 ingevoerde stelsel naar het uit dit besluit voortvloeiende stelsel.

  • 10. Besluit 2007/436/EG, Euratom moet worden ingetrokken.

  • 11. Voor de toepassing van dit besluit dienen alle bedragen te worden uitgedrukt in euro.

  • 12. De Europese Rekenkamer en het Europees Economisch en Sociaal Comité zijn geraadpleegd en hebben advies uitgebracht4.

  • 13. Om de transitie naar het herziene stelsel van eigen middelen te waarborgen en om ervoor te zorgen dat deze met het begrotingsjaar samenvalt, moet dit besluit met ingang van 1 januari 2014 van toepassing zijn,

Heeft het volgende besluit vastgesteld:

Artikel 1. Onderwerp

[Regeling vervallen per 01-01-2021]

Bij dit besluit worden de voorschriften vastgesteld voor de toekenning van de eigen middelen van de Unie omde financiering van de jaarlijkse begroting van de Unie te waarborgen, als bepaald in artikel 311 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).

Artikel 2. Categorieën eigen middelen en specifieke berekeningsmethoden

[Regeling vervallen per 01-01-2021]

  • 1 De in de begroting van de Unie opgevoerde eigen middelen worden gevormd door de ontvangsten uit:

    • a. traditionele eigen middelen bestaande uit de heffingen, premies, extra bedragen of compenserende bedragen, aanvullende bedragen of aanvullende elementen, rechten van het gemeenschappelijk douanetarief en de overige door de instellingen van de Unie ingevoerde of in te voeren rechten op het handelsverkeer met derde landen, de douanerechten op de onder het vervallen Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal vallende producten, alsmede de bijdragen en andere heffingen die in het kader van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker zijn vastgesteld;

    • b. onverminderd lid 4, tweede alinea, de toepassing van een voor alle lidstaten geldend uniform percentage op de btw- grondslag die op uniforme wijze is vastgesteld volgens Unievoorschriften. Voor elke lidstaat mag de hiertoe in aanmerking te nemen grondslag niet meer bedragen dan 50 % van het bruto nationaal inkomen (bni), als omschreven in lid 7;

    • c. onverminderd lid 5, de toepassing van een, met inachtneming van alle andere ontvangsten, in het kader van de begrotingsprocedure vast te stellen uniform percentage op de som van de bni’s van alle lidstaten.

  • 2 De ontvangsten uit nieuwe heffingen die in het kader van een gemeenschappelijk beleid overeenkomstig het VWEU worden ingesteld, voor zover de procedure van artikel 311 VWEU is gevolgd, vormen eveneens eigen middelen die op de begroting van de Unie worden opgevoerd.

  • 3 De lidstaten houden 20 % van de in lid 1, onder a), bedoelde bedragen als inningskosten in.

  • 4 Het in lid 1, onder b), bedoelde uniforme percentage bedraagt 0,30 %.

    Voor uitsluitend de periode 2014-2020 wordt het afdrachtpercentage voor de eigenmiddelenbron op basis van de btw voor Duitsland, Nederland en Zweden vastgesteld op 0,15 %.

  • 5 Het in lid 1, onder c), bedoelde uniforme percentage is van toepassing op het bni van elke lidstaat.

    Voor uitsluitend de periode 2014-2020 wordt de jaarlijkse bni-bijdrage van Denemarken, Nederland en Zweden verminderd met een brutobedrag van respectievelijk 130 miljoen EUR, 695 miljoen EUR en 185 miljoen EUR. Oostenrijk geniet een brutovermindering van zijn jaarlijkse bni-bijdrage van 30 miljoen EUR in 2014, 20 miljoen EUR in 2015 en 10 miljoen EUR in 2016. Al deze bedragen worden uitgedrukt in prijzen van 2011 en omgerekend in actuele prijzen door toepassing van de door de Commissie meegedeelde, meest recente bbp-deflator voor de EU in euro die beschikbaar is bij de opstelling van de ontwerpbegroting. Deze brutoverminderingen worden toegestaan nadat overeenkomstig de artikelen 4 en 5 van dit besluit de korting ten behoeve van het Verenigd Koninkrijk is berekend en de financiering ervan is vastgesteld, en hebben daarop geen invloed. Deze brutokortingen worden gefinancierd door alle lidstaten.

  • 6 Indien de begroting bij het begin van het begrotingsjaar niet is vastgesteld, blijven de bestaande btw- en bni-afdrachtpercentages van toepassing tot de inwerkingtreding van de nieuwe percentages.

  • 7 Onder bni in de zin van lid 1, onder c), wordt verstaan, een jaarlijks bni, uitgedrukt in marktprijzen, zoals dat door de Commissie is meegedeeld in toepassing van Verordening (EU) nr. 549/2013 („het ESR 2010”).

    Indien wijzigingen van het ESR 2010 resulteren in significante veranderingen in het in lid 1, onder c), bedoelde bni, besluit de Raad, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, met eenparigheid van stemmen of deze wijzigingen moeten gelden voor de toepassing van dit besluit.

Artikel 3. Maximum van de eigen middelen

[Regeling vervallen per 01-01-2021]

  • 1 Het totale bedrag van de aan de Unie ter dekking van de jaarlijkse betalingskredieten toegewezen eigen middelen is niet hoger dan 1,23 % van de som van de bni’s van alle lidstaten.

  • 2 De jaarlijks in de begroting van de Unie opgevoerde vastleggingskredieten bedragen niet meer dan 1,29 % van de som van de bni’s van alle lidstaten.

    Er wordt een gepaste verhouding tussen vastleggingskredieten en betalingskredieten in acht genomen om ervoor te zorgen dat zij verenigbaar zijn en om in de volgende jaren de hand te kunnen houden aan het in lid 1 vermelde maximum.

  • 3 Voor de toepassing van dit besluit herberekent de Commissie, zodra alle lidstaten hun gegevens op basis van ESR 2010 hebben verstrekt, de in de leden 1 en 2 bedoelde maxima op basis van de volgende formule:

    Bijlage 10000056791.png

    In deze formule is „t” het laatste volledige jaar waarvoor de gegevens voor de berekening van het bni beschikbaar zijn.

  • 4 Indien een wijziging in het ESR 2010 een significante verandering van het bni-peil meebrengt, herberekent de Commissie de in de leden 1 en 2 bedoelde en volgens lid 3 herberekende maxima op basis van de volgende formule:

    Bijlage 10000056792.png

    In deze formule is „t” het laatste volledige jaar waarvoor de gegevens voor de berekening van het bni beschikbaar zijn.

    In deze formule zijn „x” respectievelijk „y” de volgens lid 3 herberekende maxima.

Artikel 4. Correctiemechanisme ten behoeve van het Verenigd Koninkrijk

[Regeling vervallen per 01-01-2021]

Aan het Verenigd Koninkrijk wordt een correctie voor begrotingsonevenwichtigheden toegestaan.

Deze correctie wordt bepaald:

  • a. door het verschil in het voorafgaande begrotingsjaar te berekenen tussen:

    • het procentuele aandeel van het Verenigd Koninkrijk in de som van de niet-afgetopte btw-grondslagen, en

    • het procentuele aandeel van het Verenigd Koninkrijk in de totale toegewezen uitgaven;

  • b. door het aldus verkregen verschil te vermenigvuldigen met de totale toegewezen uitgaven;

  • c. door de uitkomst van punt b) te vermenigvuldigen met 0,66;

  • d. door van de uitkomst van punt c) de effecten af te trekken die de transitie naar de afgetopte btw en de in artikel 2, lid 1, onder c), bedoelde afdrachten voor het Verenigd Koninkrijk meebrengen, dat wil zeggen het verschil tussen:

    • het bedrag dat door het Verenigd Koninkrijk zou zijn afgedragen voor de bedragen gefinancierd uit de middelen bedoeld in artikel 2, lid 1, onder b) en c), indien het uniforme percentage was toegepast op de niet-afgetopte btw-grondslagen, en

    • de uit de toepassing van artikel 2, lid 1, onder b) en c), voortvloeiende afdrachten van het Verenigd Koninkrijk;

  • e. door van de uitkomst van punt d) de nettovoordelen voor het Verenigd Koninkrijk af te trekken die het gevolg zijn van de verhoging van het percentage van de in artikel 2, lid 1, onder a), bedoelde middelen dat door de lidstaten ter dekking van hun inningskosten en verwante kosten wordt ingehouden;

  • f. door de berekening aan te passen en op de totale toegewezen uitgaven de totale toegewezen uitgaven in de lidstaten die na 30 april 2004 tot de Unie zijn toegetreden in mindering te brengen, met uitsluiting van de rechtstreekse landbouwbetalingen en marktgerelateerde uitgaven, alsmede het gedeelte van de uitgaven voor plattelandsontwikkeling dat afkomstig is uit het EOGFL, afdeling Garantie.

Artikel 5. Financiering van het correctiemechanisme ten behoeve van het Verenigd Koninkrijk

[Regeling vervallen per 01-01-2021]

  • 1 De financiële last van de in artikel 4 bedoelde correctie wordt als volgt door de andere lidstaten dan het Verenigd Koninkrijk gedragen:

    • a. de verdeling van de financiële last wordt eerst berekend volgens het aandeel van iedere lidstaat in de in artikel 2, lid 1, onder c), bedoelde afdrachten, waarbij het Verenigd Koninkrijk en de in artikel 2, lid 5, bedoelde brutoverminderingen van de bijdragen op basis van het bni van Denemarken, Nederland, Oostenrijk en Zweden buiten beschouwing worden gelaten;

    • b. vervolgens wordt de verdeling zodanig aangepast dat het aandeel in de financiering van Duitsland, Nederland, Oostenrijk en Zweden tot een vierde van hun normale aandeel wordt beperkt.

  • 2 De correctie wordt aan het Verenigd Koninkrijk toegekend in de vorm van een vermindering van zijn afdrachten ten gevolge van de toepassing van artikel 2, lid 1, onder c). De door de overige lidstaten gedragen financiële last wordt toegevoegd aan hun afdrachten ten gevolge van de toepassing voor elke lidstaat van artikel 2, lid 1, onder c).

  • 4 Indien de begroting aan het begin van het begrotingsjaar niet is vastgesteld, blijven de correctie ten behoeve van het Verenigd Koninkrijk en de door de overige lidstaten gedragen financiële last van toepassing zoals zij in de laatste definitief vastgestelde begroting waren opgenomen.

Artikel 6. Universaliteitsbeginsel

[Regeling vervallen per 01-01-2021]

De in artikel 2 bedoelde ontvangsten worden zonder onderscheid gebruikt voor de financiering van alle uitgaven die in de begroting van de Unie zijn opgevoerd.

Artikel 7. Overdracht van het overschot

[Regeling vervallen per 01-01-2021]

Het eventuele overschot van de ontvangsten van de Unie ten opzichte van de totale werkelijke uitgaven gedurende een begrotingsjaar wordt naar het volgende begrotingsjaar overgedragen.

Artikel 8. Inning van de eigen middelen en terbeschikkingstelling ervan aan de Commissie

[Regeling vervallen per 01-01-2021]

  • 1 De in artikel 2, lid 1, onder a), bedoelde eigen middelen van de Unie worden door de lidstaten geïnd overeenkomstig de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, die waar nodig worden aangepast opdat zij aan de EU-voorschriften voldoen.

    De Commissie onderzoekt de nationale bepalingen waarvan de lidstaten haar in kennis stellen, deelt de lidstaten de aanpassingen mee die zij noodzakelijk acht om deze bepalingen in overeenstemming te brengen met de EU-voorschriften, en brengt zo nodig verslag uit aan de begrotingsautoriteit.

Artikel 9. Uitvoeringsmaatregelen

[Regeling vervallen per 01-01-2021]

De Raad stelt, overeenkomstig de procedure van artikel 311, vierde alinea, VWEU, de uitvoeringsmaatregelen vast ten aanzien van de volgende elementen van het stelsel van eigen middelen:

  • a. de procedure voor de berekening en budgettering van het saldo van de jaarlijkse begroting als bedoeld in artikel 7;

  • b. de voorschriften en regelingen welke noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de controle en het toezicht op de in artikel 2 genoemde ontvangsten, eventuele relevante rapportagevereisten daaronder begrepen.

Artikel 10. Overgangs- en slotbepalingen

[Regeling vervallen per 01-01-2021]

  • 1 Behoudens het bepaalde in lid 2, wordt Besluit 2007/436/EG, Euratom ingetrokken. Verwijzingen naar Besluit 70/243/EGKS, EEG, Euratom van de Raad5, Besluit 85/257/EEG, Euratom van de Raad 6, Besluit 88/376/EEG, Euratom van de Raad7, Besluit 94/728/EG, Euratom van de Raad 8, Besluit 2000/597/EG, Euratom van de Raad9 of Besluit 2007/436/EG, Euratom worden beschouwd als verwijzingen naar het onderhavige besluit en worden gelezen volgens de in de bijlage bij dit besluit opgenomen concordantietabel.

  • 2 De artikelen 2, 4, en 5 van Besluit 94/728/EG, Euratom, Besluit 2000/597/EG, Euratom en Besluit 2007/436/EG, Euratom blijven van toepassing op de berekening en de aanpassing van de ontvangsten die voortvloeien uit de toepassing van een afdrachtpercentage op de btw-grondslag die op uniforme wijze is vastgesteld en beperkt tot 50 % à 55 % van het bnp of bni van elke lidstaat, al naargelang het jaar, en op de berekening van de correctie voor begrotingsonevenwichtigheden ten behoeve van het Verenigd Koninkrijk voor de jaren 1995 tot 2013.

  • 3 Op de in artikel 2, lid 1, onder a), bedoelde bedragen die vóór 28 februari 2001 door de lidstaten beschikbaar hadden moeten worden gesteld overeenkomstig de geldende EU-voorschriften, wordt door de lidstaten 10 % als inningskosten ingehouden.

    Op de in artikel 2, lid 1, onder a), bedoelde bedragen die tussen 1 maart 2001 en 28 februari 2014 door de lidstaten beschikbaar hadden moeten worden gesteld overeenkomstig de geldende EU-voorschriften, wordt door de lidstaten 25 % als inningskosten ingehouden.

  • 4 Voor de toepassing van dit besluit dienen alle bedragen te worden uitgedrukt in euro.

Artikel 11. Inwerkingtreding

[Regeling vervallen per 01-01-2021]

Dit besluit wordt door de secretaris-generaal van de Raad ter kennis van de lidstaten gebracht.

De lidstaten stellen de secretaris-generaal van de Raad onverwijld in kennis van de voltooiing van de volgens hun grondwettelijke bepalingen voor de aanneming van dit besluit vereiste procedures.

Dit besluit treedt in werking op de eerste dag van de maand na de datum van ontvangst van de laatste van de in de tweede alinea bedoelde kennisgevingen.

Het is van toepassing met ingang van 1 januari 2014.

Artikel 12. Publicatie

[Regeling vervallen per 01-01-2021]

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 26 mei 2014.

Voor de Raad

De voorzitter

Ch. VASILAKOS

Bijlage

[Regeling vervallen per 01-01-2021]

Concordantietabel

[Regeling vervallen per 01-01-2021]

Besluit 2007/436/EG, Euratom

Dit besluit

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2

Artikel 2

Artikel 3, lid 1

Artikel 3, lid 1

Artikel 3, lid 2

Artikel 3, lid 2

Artikel 3, lid 3

Artikel 3, lid 3

Artikel 3, lid 4

Artikel 4, lid 1, eerste alinea

Artikel 4, lid 1

Artikel 4, lid 1, tweede alinea, onder a) tot en met e)

Artikel 4, tweede alinea, onder a) tot en met e)

Artikel 4, lid 1, tweede alinea, onder f)

Artikel 4, lid 1, tweede alinea, onder g)

Artikel 4, tweede alinea, onder f)

Artikel 4, lid 2

Artikel 5

Artikel 5

Artikel 6

Artikel 6

Artikel 7

Artikel 7

Artikel 8, lid 1, eerste en tweede alinea

Artikel 8, lid 1

Artikel 8, lid 1, derde alinea

Artikel 8, lid 2

Artikel 8, lid 2

Artikel 9

Artikel 9

Artikel 10

Artikel 10

Artikel 11

Artikel 11

Artikel 12

Artikel 12

  1. Verordening (EU) nr. 549/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie (PB L 174 van 26.6.2013, blz. 1). ^ [1]
  2. PB L 22 van 25.1.2013, blz. 11. ^ [2]
  3. Besluit 2007/436/EG, Euratom van de Raad van 7 juni 2007 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 163 van 23.6.2007, blz. 17). ^ [3]
  4. Advies nr. 2/2012 van de Europese Rekenkamer van 20 maart 2012 (PB C 112 van 18.4.2012, blz. 1) en advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 29 maart 2012 (PB C 181 van 21.6.2012, blz. 45). ^ [4]
  5. Besluit 70/243/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 21 april 1970 betreffende de vervanging van de financiële bijdragen van de lidstaten door eigen middelen van de Gemeenschappen (PB L 94 van 28.4.1970, blz. 19). ^ [5]
  6. Besluit 85/257/EEG, Euratom van de Raad van 7 mei 1985 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen (PB L 128 van 14.5.1985, blz. 15). ^ [6]
  7. Besluit 88/376/EEG, Euratom van de Raad van 24 juni 1988 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen (PB L 185 van 15.7.1988, blz. 24). ^ [7]
  8. Besluit 94/728/EG, Euratom van de Raad van 31 oktober 1994 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen (PB L 293 van 12.11.1994, blz. 9). ^ [8]
  9. Besluit 2000/597/EG, Euratom van de Raad van 29 september 2000 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 253 van 7.10.2000, blz. 42). ^ [9]
Naar boven