Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland houdende [...] Nederlands-Duitse landsgrens gelegen steenkolenvelden, Bonn, 18-01-1952

Geraadpleegd op 20-04-2024.
Geldend van 25-11-1961 t/m heden

Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland houdende vaststelling van een ontginningsgrens voor oostelijk van de Nederlands-Duitse landsgrens gelegen steenkolenvelden

Authentiek : NL

Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland houdende vaststelling van een ontginningsgrens voor oostelijk van de Nederlands-Duitse landsgrens gelegen steenkolenvelden

Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden en

De President van de Bondsrepubliek Duitsland;

Geleid door de wens, de winning van steenkolen in enkele, oostelijk van de Nederlands-Duitse landsgrens gelegen steenkolenvelden van Nederland uit mogelijk te maken;

Hebben, ten einde een daartoe strekkend verdrag te sluiten, tot Hunne Gevolmachtigden benoemd, te weten:

Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden:

Z.E. Prof. dr. J. R. M. van den Brink, Minister van Economische Zaken,

De President van de Bondsrepubliek Duitsland:

Z.E. Prof. Dr. Ludwig Erhard, Bondsminister van Economische Zaken,

De Heer Oberbergrat Dr. von Schlütter,

die, na elkander hun in goede en behoorlijke vorm bevonden volmachten te hebben overgelegd, zijn overeengekomen als volgt:

Artikel I

  • 1 Het Verdrag is van toepassing

    • a) op die veldgedeelten, welke volgens de aan dit Verdrag gehechte kaart blauw gearceerd en door de punten 3a, 4, 5, 6, 6a, 12 en 3 a omsloten zijn, en

    • b) op die steenkolenvelden, welke op de kaart groen gearceerd zijn en tussen de Nederlands-Duitse landsgrens en de op bijgaande kaart aangegeven verbindingslijn tussen de grenspunten 213 en 227a liggen. Deze kaart vormt een onderdeel van het Verdrag.

  • 2 De in lid 1, onder a), genoemde veldgedeelten worden naar de diepte begrensd door het niveau -800 m Nieuw-Amsterdams Peil.

  • 3 Voor de ontginning van deze steenkolenvelden, resp. gedeelten daarvan, wordt onafhankelijk van de landsgrens en de bij het Nederlands-Duits Verdrag van 17-5-1939 vastgestelde ontginningsgrens voor het ondergronds bedrijf een nieuwe ontginningsgrens overeengekomen. Deze wordt gevormd door de op aangehechte kaart oostelijk van de landsgrens, resp. oude ontginningsgrens van 1939 lopende nieuwe grenslijn. Als ontginningsgrens naar de diepte wordt voor de in lid 1, onder a), genoemde veldgedeelten het niveau -800 m Nieuw-Amsterdams Peil vastgesteld.

  • 4 De ontginningsgrens voor de in lid 1, onder a), genoemde veldgedeelten mag van Duitse zijde worden overschreden en wel:

    • a) tussen de punten 3 en 12 ten behoeve van de ontginning van de tussen deze punten en de storing, die de westelijke begrenzing vormt van de Nordstern-slenk, gelegen laaggedeelten en ten behoeve van de hiervoor noodzakelijke ontsluiting tot aan het daadwerkelijke verloop van de genoemde storing;

    • b) tussen de punten 6a en 12 ten behoeve van de ontginning van de tussen deze punten en de Adolf-storing gelegen laaggedeelten en ten behoeve van de hiervoor noodzakelijke ontsluiting tot aan het daadwerkelijke verloop van de genoemde storing;

    • c) in de diepte ten behoeve van de ontginning van laag Plasshofsbank en de daaronder gelegen lagen alsook ten behoeve van de hiervoor noodzakelijke ontsluiting.

Artikel II

De grensmuur als bedoeld in het Duits-Nederlandse Verdrag van 17 mei 1939 komt te vervallen, voor zover deze binnen de in artikel I, eerste lid, vastgestelde begrenzing ligt.

De van Nederlandse en Duitse zijde in de in artikel I, eerste lid, onder a), bedoelde veldgedeelten gedreven ondergrondse werken moeten minstens op een afstand van 30 m van elkaar liggen. Een vermindering van deze afstand is alleen met vergunning van het bevoegde Toezicht op de mijnen toegelaten. De vergunning mag slechts worden verleend, wanneer een doorbraak tot in de van de andere zijde gedreven en nog openstaande ondergrondse werken uitgesloten is en het Toezicht op de mijnen van het andere land toestemming heeft verleend. De toestemming mag slechts worden geweigerd, wanneer essentiële de ondergrondse veiligheid betreffende redenen tegen een vermindering van de afstand aanwezig zijn.

Bij de in artikel I, eerste lid, onder b), genoemde steenkolenvelden moet aan iedere zijde van de nieuwe ontginningsgrens een grensmuur van 10 m dikte, rechthoekig op die grens gemeten, onontgonnen blijven. Doorbreken, versmallen of wegnemen van deze grensmuur is slechts met vergunning van het bevoegde Toezicht op de mijnen toegelaten. De vergunning mag slechts worden verleend, nadat het Toezicht op de mijnen van het andere land zijn toestemming heeft gegeven.

Artikel III

Voor de in artikel I nader omschreven steenkolenvelden en gedeelten daarvan geldt, voor zover deze van Nederlandse zijde worden ontgonnen, het volgende:

  • 1) Het winnen van steenkolen geschiedt van Nederlandse zijde uit uitsluitend ondergronds. Schachten en andere bovengrondse werken mogen op Duits grondgebied niet worden aangelegd. Ten aanzien van het politietoezicht in het ondergrondse mijnbedrijf westelijk van de ontginningsgrens gelden de Nederlandse wetten, verordeningen en andere bepalingen. Oordeelt het Duitse Toezicht op de mijnen bijzondere maatregelen voor de ontginning, ter bescherming van de bodemoppervlakte in het belang van de persoonlijke veiligheid en het openbaar verkeer in het in artikel I genoemde gebied noodzakelijk, dan zal het Nederlandse Toezicht op de mijnen in overeenstemming met het Duitse Toezicht op de mijnen zulke maatregelen nemen in navolging van de in het gebied van Aken voor soortgelijke gevallen gebruikelijke richtlijnen.

  • 2) Tot het uitoefenen van toezicht op het ondergrondse mijnbedrijf is het Nederlandse Toezicht op de mijnen bevoegd. Aan het Duitse Toezicht op de mijnen, alsmede aan Duitse beëdigde mijnmeters is het geoorloofd, indien daarvoor gegronde redenen bestaan, binnen de diensvolgens tot de bevoegdheid van het Nederlandse Toezicht op de mijnen behorende steenkolenvelden en gedeelten daarvan, door de zich aan Nederlandse zijde bevindende schacht in de mijn af te dalen en ondergronds contrôlemetingen te verrichten.

    De Nederlandse mijnen hebben het recht, door haar gevolmachtigden bovengrondse metingen in het in artikel I genoemde gebied te doen uitvoeren.

  • 3) De rechtstoestand van de ondergrondse mijnarbeiders en -beambten wordt beheerst door Nederlands recht.

  • 4) Handelingen en nalatigheden in de ondergrondse werken, ook die van straf- of burgerrechtelijke aard, worden geacht in het Koninkrijk der Nederlanden te hebben plaats gehad.

  • 5) De rechtsgevolgen, voortvloeiende uit de verhouding van de eigendom van de mijn tot de Duitse eigendom van de grond en tot de hierop rustende zakelijke rechten, in het bijzonder de aanspraken wegens mijnschade, zullen met betrekking tot de op Duits grondgebied gelegen percelen grond uitsluitend naar de Duitse wetten worden beoordeeld en eventueel voor Duitse rechtbanken worden berecht.

    Vergoedingen wegens mijnschade van een Nederlandse schuldenaar aan een Duitse crediteur zullen naar het gebied van de Bondsrepubliek Duitsland worden overgemaakt.

  • 6) Met betrekking tot de in- en uitvoerrechten, alsmede de in- en uitvoerverboden of -beperkingen worden de kolen geacht binnen het Koninkrijk der Nederlanden te zijn gewonnen.

Artikel IV

Het Duitse en het Nederlandse Toezicht op de mijnen zijn verplicht, de ontginning langs de nieuwe ontginningsgrens slechts toe te staan onder voorwaarde, dat de ontginningswerken over een breedte van 500 meter gelegen aan gene zijde van de nieuwe ontginningsgrens op hun eigen mijnkaarten worden overgebracht. Te dien einde zullen de wederzijdse Toezichten op de mijnen de desbetreffende mijnkaarten, die door beëdigde, resp. erkende mijnmeters vervaardigd en regelmatig bijgehouden zullen worden, elk halfjaar uitwisselen, zolang in het gebied ontginning plaats vindt. Daarenboven zal het Nederlandse Toezicht op de mijnen aan het Duitse Toezicht op de mijnen een exemplaar der op dezelfde wijze vervaardigde en bijgehouden mijnkaarten betreffende alle ontginningswerken onder Duits grondgebied ter beschikking stellen. Omtrent de inzage dezer mijnkaarten door derden beslissen de autoriteiten en de rechtbanken van het land, waaraan de mijnkaarten ter beschikking zijn gesteld, overeenkomstig haar eigen bepalingen.

Artikel V

Dit Verdrag zal worden bekrachtigd en de akten van bekrachtiging zullen zo spoedig mogelijk te Bonn worden uitgewisseld.

Artikel VI

  • 1 Het Verdrag zal in werking treden op de dag van de uitwisseling der akten van bekrachtiging.

  • 2 Het Verdrag geldt wat betreft de in artikel I, eerste lid, onder a), genoemde veldgedeelten tot 31 december 2032. Het kan telkens naar behoefte worden verlengd.

  • 3 Voor wat betreft de in artikel Ib) genoemde steenkolenvelden geldt het Verdrag voor onbepaalde tijd.

Ter oorkonde waarvan de hiertoe behoorlijk gevolmachtigde vertegenwoordigers dit Verdrag hebben ondertekend en van hun zegels hebben voorzien.

Gedaan in tweevoud te Bonn, de 18e Januari 1952, in de Nederlandse en in de Duitse taal, welke beide teksten gelijkelijk authentiek zijn.

(w.g.) VAN DEN BRINK

(w.g.) LUDWIG ERHARD

(w.g.) VON SCHLÜTTER

Naar boven