's-Gravenhage, 31 augustus 1951.
-
I. De Nederlandse Regering is bereid de door het Nederlandse Beheersinstituut op grond
van het Besluit Vijandelijk Vermogen (Staatsblad E 133) beheerde vermogensbestanddelen van Oostenrijkse natuurlijke en rechtspersonen,
tegen een ter décharge strekkende ontvangstbevestiging , wederom in de beschikkingsmacht van de Oostenrijkse belanghebbenden over te dragen,
dan wel, indien liquidatie heeft plaats gehad, het op grond van de Nederlandse wettelijke
en van overheidswege gegeven voorschriften en met inachtneming van de aan beheerders
opgelegde plicht tot zorgvuldig beheer verkregen liquidatieprovenu aan de Oostenrijkse
belanghebbenden af te dragen.
-
II. In gevallen, waarin door de Oostenrijkse belanghebbenden wordt aangevoerd dat wanbeheer
zal hebben plaatsgevonden, zal een welwillend onderzoek worden ingesteld en eventueel
een herziening worden gelast.
-
III. Met betrekking tot de uit hoofde van het beheer in mindering te brengen kosten wordt
het volgende bepaald.
Ten aanzien van vermogens tot en met f 1000, - (een duizend gulden) wordt niet het
minimumtarief van twintig gulden per jaar, doch een tarief van 2 % per jaar, berekend
over het vermogen, geheven.
Indien ook de heffing van een zodanig tarief van 2 % ten aanzien van vermogens tot
eenduizend gulden een onbillijkheid moet worden geacht, zal door het Nederlandse Beheersinstituut
een heffing tot een lager percentage worden vastgesteld. Voor vermogens boven een
duizend gulden worden de volgende tarieven toegepast:
Ten aanzien van vermogens van f 1000, - tot f 100 000, - bedraagt de jaarlijkse heffing
2 %, van f 100 000, - tot f 500 000, - 1½ % met een minimum van f 2000, - , van f
500 000, - tot f 1 000 000, - 1 % met een minimum van f 7 500, - en van f 1000 000,
- af ½ % met een minimum van f 10 000, -. Voor ondernemingen, welke een passief-saldo
vertonen, bedraagt de jaarlijkse heffing ½ % van de activa met een minimum van f 20,
-. Ten aanzien van negatieve particuliere vermogens wordt geen heffing toegepast.
Ten aanzien van grotere vermogens en in bijzondere gevallen kan het Nederlandse Beheersinstituut,
indien de heffing van het volle tarief een overmatige belasting ten aanzien van het
vermogen zou betekenen, op een daartoe strekkend verzoek een lager tarief vaststellen.
Zodanige verzoeken van Oostenrijkse onderdanen zullen door het Nederlandse Beheersinstituut
in welwillende overweging worden genomen.
-
IV. De nationaliteit van belanghebbenden dient als volgt te worden aangetoond:
-
a) ten aanzien van natuurlijke personen door overlegging van een geldig nationaliteitsbewijs;
-
b) ten aanzien van rechtspersonen door een verklaring van het Oostenrijkse Bondsministerie
van Financiën, waaruit blijkt, dat zij volgens Oostenrijks recht zijn opgericht en
hun zetel in Oostenrijk hebben.
-
V. Niet voor erkenning komen in aanmerking aanspraken van personen, die op 27 april 1945
de Duitse of Japanse nationaliteit bezaten alsmede van hun rechtsopvolgers. Oostenrijkse
natuurlijke personen, wier vermogen wegens een in Nederland gepleegd strafbaar feit
bij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van een onafhankelijke Nederlandse rechterlijke
instantie verbeurdverklaard is, krijgen hun vermogen niet terug. Oostenrijkse onderdanen,
die gedurende het tijdvak van 10 mei 1940 tot 5 mei 1945 in Nederland werkzaam zijn
geweest hetzij in Duitse militaire dienst hetzij als ambtenaar, beambte, agent, vertegenwoordiger
of gemachtigde van het Duitse Rijk, krijgen hun in Nederland aanwezige vermogen terug,
aangezien ten aanzien van deze personen in het algemeen van de veronderstelling wordt
uitgegaan, dat zij deze werkzaamheden onder dwang hebben verricht. Indien de Nederlandse
Regering in uitzonderingsgevallen overwegende bezwaren tegen de teruggave van het
in Nederland aanwezige vermogen van zodanige personen mocht hebben, behoudt zij zich
het recht voor, alvorens tot teruggave over te gaan, zich met de Oostenrijkse Regering
te verstaan ten aanzien van de vraag of de voorwaarden voor de teruggave geheel of
gedeeltelijk aanwezig zijn.
-
VI. Aan die Oostenrijkse rechtspersonen, waarvan op 27 april 1945 25 % of een groter deel
van het kapitaal in Duitse of Japanse handen was, wordt van hun in Nederland aanwezig
vermogen slechts dat deel teruggegeven, dat overeenkomt met het percentage van hun
kapitaal, dat zich niet in Duitse of Japanse handen bevond. Indien de Duitse of Japanse
kapitaalsdeelname minder dan 25% bedraagt, wordt het in Nederland aanwezige vermogen
geheel teruggegeven. Voor zover een Duitse of Japanse kapitaalsdeelname werd verkregen
als gevolg van de in Oostenrijk in verband met de nationaal-socialistische machtsovername
ontstane dwangpositie, zal zodanige kapitaalsdeelname voor de teruggave van in Nederland
aanwezige vermogensbestanddelen niet als Duits of Japans worden beschouwd.
Ten bewijze van de eigendomsverhouding op 27 april 1945 zullen Oostenrijkse rechtspersonen
een verklaring van het Oostenrijkse Bondsministerie van Financiën dienen over te leggen,
waaruit eventueel eveneens zal blijken, of een wijziging der eigendomsverhoudingen
nà 27 april 1945 heeft plaatsgevonden teneinde een in verband met de nationaal-socialistische
machtsovername getroffen dwangmaatregel ongedaan te maken.
Bij de tenuitvoerlegging van de onderhavige regeling van de teruggave zal op een voor
beide partijen bevredigende wijze rekening worden gehouden met de bijzondere positie
van de in Nederland geregistreerde octrooien en merken van Oostenrijkse rechtspersonen.
-
VII. Voor de beoordeling van de eigendomsverhoudingen wordt aan schijntransacties, waardoor
Duits of Japans vermogen naar buiten zou worden gecamoufleerd, ieder rechtsgevolg
ontzegd.
Trustee-verhoudingen worden op overeenkomstige wijze beoordeeld.
-
VIII. De Koninklijke Nederlandse Regering behoudt zich het recht voor om vermogensbestanddelen,
welke door in het vroegere Rijksmarkengebied gedomicilieerde Oostenrijkse onderdanen
gedurende het tijdvak van 1 april 1941 tot 5 mei 1945 door middel van overmakingen
van Rijksmarken werden verkregen, overeenkomstig de Wet Herstel Vermogensovergang
Rijksmarkengebied (Staatsblad 251) van de teruggave uit te sluiten.
Voor zodanige van teruggave uitgesloten vermogensbestanddelen zal een schadevergoeding
ten bedrage van het destijds voor de aankoop aangewende Rijksmarkenbedrag, omgerekend
in Oostenrijkse Schillingen op de basis van 1:1, vermeerderd met 5% rente per jaar,
te rekenen van het tijdstip van eigendomsovergang overeenkomstig het Besluit Vijandelijk
Vermogen (Staatsblad E 133), worden betaald in Nederlandse guldens omgerekend tegen de dagkoers.
In gevallen van onbillijkheid zal worden gehandeld overeenkomstig het bepaalde in
art. 5 van de Nederlandse Wet H 251.
Voor zover de verwerving ten dele op andere wijze heeft plaats gevonden dan door middel
van overmaking van Rijksmarken, zal de huidige waarde van het gehele vermogen ten
volle in Nederlandse guldens worden vergoed.
De in deze paragraaf vastgestelde regeling zal op overeenkomstige wijze worden toegepast,
indien de verwerving door middel van overmaking van Tsjechoslowaakse Kronen heeft
plaats gevonden. In zodanige gevallen wordt de Tsjechoslowaakse Kroon eerst in Rijksmarken
omgerekend tegen de destijds geldende koers (1 RM = čK 10).
-
IX. In gevallen, waarin het Nederlandse Beheersinstituut binnen het kader van zijn bevoegdheden
over in Nederland ten gunste van Oostenrijkse natuurlijke en rechtspersonen ingeschreven
octrooien en merken heeft beschikt door verlening van gratis licenties resp. door
toestemming tot doorhaling, en waarin dientengevolge een herstel van Oostenrijkse
rechten niet zonder meer kan geschieden, is de Nederlandse Regering bereid om, voor
zover zulks voor haar mogelijk is, tot herstel van deze Oostenrijkse rechten mede
te werken dan wel haar medewerking daartoe te verlenen, dat bevredigende regelingen
tussen de tegenwoordige begunstigden en de Oostenrijkse belanghebbenden tot stand
worden gebracht.