-
8. De bespreking van het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen
in burgerlijke en handelszaken heeft aangetoond dat het bijzonderheden vertoont die een aparte procedure rechtvaardigen
voor de uitlegging daarvan door het Hof van Justitie.
Ook al werd algemeen erkend dat het noodzakelijk was om de uniforme interpretatie
van dit Verdrag te verzekeren, om daartoe nieuwe bevoegdheden aan het Hof van Justitie toe te kennen
en om een in hoge mate op artikel 177 geïnspireerd systeem te kiezen, toch werd ook
de vrees geuit dat het prejudiciële beroep zoals dat in artikel 177 wordt beschreven
gezien het aantal en de verscheidenheid van de geschillen waarop het Verdrag van toepassing
is, door een der proces-partijen kan worden benut om het proces te rekken of als pressiemiddel
tegen een tegenpartij met bescheiden financiële middelen, kortom kan worden misbruikt.
-
1°) Dit Verdrag zal waarschijnlijk in een groot aantal gevallen voor toepassing in aanmerking komen.
Het bevat namelijk niet alleen regelingen voor de erkenning en de tenuitvoerlegging
van beslissingen, maar regelt ook de rechterlijke bevoegdheid in de internationale
rechtsorde, en met name in alle gevallen waarin iemand dient te verschijnen voor een
rechter van een Verdragsluitende Staat op wiens grondgebied hij niet woonachtig is.
Bovendien betreft het niet beperkte sectoren zoals bij voorbeeld het Verdrag inzake
de erkenning van vennootschappen, maar het vermogensrechtelijke aspect van het gehele
burgerlijke recht en van het handelsrecht (geschillen op het gebied van overeenkomsten
van elke aard, wettelijke aansprakelijkheid, alimentatieverplichtingen, enz. ).
-
2°) In het stadium van de erkenning en de tenuitvoerlegging bepaalt het Verdrag in artikel 34 dat het gerecht tot hetwelk het verzoek is gericht om de beslissing te voorzien van
het verlof tot tenuitvoerlegging onverwijld uitspraak doet zonder dat de partij tegen
wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd in deze stand van de procedure wordt gehoord.
Het is duidelijk dat een prejudicieel beroep in dit stadium bij het Hof van Justitie
het doel van het Verdrag zou miskennen omdat dit, door de vernieuwing bestaande uit eenmaking van de exequaturprocedure
en de instelling van een unilaterale procedure, erop gericht is dilatoire acties te
vermijden en de gedaagde te verhinderen zijn goederen aan elke maatregel van executie
te onttrekken.
-
3°) Tenslotte mag niet uit het oog worden verloren dat de beslissingen van het Hof van
Justitie over de uitlegging van het Verdrag, ten aanzien van de gevolgen voor partijen, verschillen van de beslissingen inzake
de uitlegging van andere verdragen.
Indien het Hof namelijk een interpretatie van een regel van het Verdrag zou geven die inhoudt dat de rechterlijke instanties tot wie men zich heeft gewend
niet bevoegd zijn, zou het mogelijk zijn dat de procedure van het begin af aan moet
worden hervat, hetzij in een andere Staat dan die aan wiens gerecht de zaak aanvankelijk
is voorgelegd, hetzij in voorkomend geval voor andere gerechten van een zelfde Staat
(b.v. artikel 5 van het Verdrag waarin bijzondere competentieregels zijn voorzien).
-
9. Het in het Protocol gekozen systeem volgt het stelsel van artikel 177 afgezien van
de aanpassingen die noodzakelijk werden geacht gelet op bovenstaande overwegingen.
Dit systeem kan als volgt worden samengevat:
-
a) de rechterlijke instanties die zich tot het Hof kunnen wenden, worden met zoveel woorden
aangeduid;
-
b) de bevoegdheid een prejudicieel beroep in te stellen bij het Hof wordt niet toegekend
aan rechterlijke instanties die in eerste aanleg beslissen;
-
c) in het Protocol wordt gesteld dat de Hoven van Cassatie enz. gehouden zijn zich tot
het Hof te wenden wanneer zij menen dat een beslissing van het Hof over een interpretatievraagstuk
noodzakelijk is voor het wijzen van een vonnis;
-
d) een nieuwe mogelijkheid voor interpretatie door het Hof, die berust op het beginsel
van cassatie in het belang der wet, wordt toegevoegd aan het prejudiciële beroep.
-
10. Artikel 1, dat gelijkenis vertoont met artikel 1 van het Protocol betreffende de interpretatie
van het Verdrag inzake de onderlinge erkenning van vennootschappen en rechtspersonen,
verleent het Hof bevoegdheid voor de uitlegging van het Verdrag van 27 september 1968, van het aangehechte Protocol en van het Protocol waarover dit verslag handelt.
-
11. In artikel 2 worden de nationale rechterlijke instanties genoemd die bevoegd zijn
het Hof te verzoeken bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen.
-
1°) Uit deze opsomming volgt dat deze bevoegdheid niet wordt toegekend aan rechterlijke
instanties die in eerste aanleg recht doen. Deze uitsluiting is er in de eerste plaats
op gericht te vermijden dat in een te groot aantal gevallen om interpretatie door
het Hof wordt verzocht en met name in gevallen van weinig belang.
Eveneens werd de mening geuit dat interpretatieverschillen bij de toepassing van het
Verdrag tussen uitspraken van rechters die in eerste aanleg recht doen, bijvoorbeeld een
Kantonrechter en een Ambtsgericht niet meer aandacht verdienen, wanneer deze beslissingen
kracht van gewijsde verkrijgen, dan de verschillen in uitlegging die zich in een zelfde
land kunnen voordoen tussen de beslissingen van lagere rechterlijke instanties. In
dezelfde gedachtengang is opgemerkt dat het Hof van Justitie slechts recht dient te
doen wanneer het volledig op de hoogte is. Hiertoe zouden de interpretatievraagstukken
van tevoren door de nationale rechterlijke instanties moeten worden geklaard te meer
daar het Hof van Justitie in het belang van de rechtszekerheid zijn jurisprudentie
niet veelvuldig kan wijzigen.
-
2°) Artikel 2 noemt onder punt 1 de rechterlijke instanties die de bevoegdheid zullen
hebben zich tot het Hof te wenden en, onder deze, de instanties die, overeenkomstig
lid 1 van artikel 3, verplicht zullen zijn zich tot het Hof te wenden. Het leek noodzakelijk
dit duidelijk te stellen. De huidige redactie van de derde alinea van artikel 177
heeft namelijk aanleiding gegeven tot interpretatieverschillen inzake de rechterlijke
instanties waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor
hoger beroep (bijvoorbeeld de „abstracte” en de „concrete” theorie, ontwikkeld in
Duitsland).
Verduidelijking op dit punt leek des te meer noodzakelijk omdat in het door het Protocol
gekozen systeem de lagere rechters niet bevoegd zijn zich tot het Hof te wenden. In
deze opsomming wordt eveneens rekening gehouden met het feit dat het Verdrag van 27 september 1968 slechts betrekking heeft op burgerrechtelijke en handelsrechtelijke aangelegenheden
van vermogensrechtelijke aard en derhalve omvat de opsomming slechts de rechterlijke
instanties die over deze aangelegenheden beslissen.
-
3°) Onder punt 2 wordt gezegd dat de bevoegdheid, zich tot het Hof te wenden, ook toekomt
aan de rechterlijke instanties van een verdragsluitende Staat wanneer zij in beroep
uitspraak doen. Het gaat hier dus niet alleen om de appelrechters, behalve in de uitzonderlijke
gevallen wanneer deze in eerste aanleg uitspraak doen, maar ook om de andere rechterlijke
instanties bijvoorbeeld de rechtbanken van een eerste aanleg wanneer die van een zaak
in de hoedanigheid van appelrechter kennis nemen.
In de Bondsrepubliek Duitsland omvat de uitdrukking beroep het geval van het „Beschwerde”.
-
4°) Onder punt 3 wordt bepaald dat in de gevallen voorzien in artikel 37 van het Verdrag van 27 september 1968 zich ook kunnen wenden tot het Hof van Justitie de in dat artikel genoemde rechterlijke
instanties. Dit artikel 37 betreft het beroep tegen de beslissing waarbij verlof wordt
verleend het buitenlandse vonnis ten uitvoer te leggen.
-
12. Artikel 3 bepaalt dat een hogere instantie slechts verplicht is zich tot het Hof van
Justitie te wenden „indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het
wijzen van haar vonnis”. De tekst van artikel 177 van het Verdrag van Rome kent deze
precisering slechts in de tweede alinea inzake de lagere instanties die de mogelijkheid
hebben zich tot het Hof te wenden.
De bepaling van artikel 3, lid 1, van het Protocol komt overeen met de tot op heden
algemeen geldende interpretatie van artikel 177: het lijkt namelijk juist dat men
hogere instanties een beoordelingsbevoegdheid ten aanzien van de juistheid van de
voor haar opgeworpen vragen niet kan ontzeggen.
Deze precisering bleek echter nodig ten einde verschil in interpretatie te vermijden.
Zoals reeds uit het verslag (No. 8, 3°) blijkt mag namelijk niet uit het oog worden
verloren dat de beslissingen van het Hof van Justitie over de uitlegging van het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, ten aanzien van de gevolgen, verschillen van de beslissingen inzake de uitlegging
van andere verdragen. Indien namelijk de bevoegdheid van een gerecht voor een hogere
instantie betwist wordt en het Hof beslist dat het Verdrag door dit gerecht verkeerd
is uitgelegd, is het mogelijk dat het proces van het begin af aan moet worden hervat
hetzij in een andere Staat, hetzij in voorkomend geval voor een ander gerecht van
een zelfde Staat.
Voor een van de partijen kan de verleiding dan groot zijn om een hogere instantie
een vraag met betrekking tot de uitlegging van het Verdrag voor te leggen, alleen
met het doel om de zaak te vertragen; deze verleiding zou nog groter zijn indien dit
gerecht automatisch verplicht was zich tot het Hof te wenden.
Na verscheidene oplossingen overwogen te hebben, bijvoorbeeld om de hogere gerechten
slechts de bevoegdheid toe te kennen om zich tot het Hof te wenden, of hen slechts
te verplichten zich tot het Hof te wenden indien zij menen dat zij van een bestaande
interpretatie hetzij van het Hof, hetzij van andere gerechten moeten afwijken, aanvaardde
men een bepaling die zeer dicht bij artikel 177 ligt, ten einde de eenheid van het
Gemeenschapsrecht zoveel mogelijk te bevorderen.
Om bovenvermelde redenen bleek het noodzakelijk, de beoordelingsbevoegdheid van de
hogere instanties te bevestigen door middel van een duidelijke, niet voor tweeërlei
uitleg vatbare tekst en vooral om deze bevoegdheid te beschermen tegen eventuele ontwikkelingen
in die zin dat het beroep automatisch dient te worden ingesteld.
Wat de vorm betreft verschilt artikel 3 in zoverre van artikel 177 dat het eerst de
regels van de hogere instanties en vervolgens voor lagere instanties geeft. Met deze
formele wijziging heeft men willen onderstrepen dat het Protocol uitsluitend een specifieke
oplossing moet geven voor interpretatieproblemen in verband met het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen
in burgerlijke en handelszaken.
-
13. Omdat het Verdrag eveneens verwijst naar begrippen van nationaal recht dient overigens verwezen te
worden naar hetgeen hieromtrent is gezegd in het commentaar op het Protocol betreffende
de uitlegging van het Verdrag inzake de onderlinge erkenning van vennootschappen (zie
No. 6).
-
14. In artikel 4 wordt een nieuwe procedure ingevoerd die berust op het cassatieberoep
in het belang der wet en op de adviesprocedure. In de landen van de Gemeenschap, met
een uitzondering voor de Bondsrepubliek Duitsland, bestaat een vorm van beroep, beroep
in het belang der wet geheten, die het de bevoegde autoriteit, in dit geval de Procureur-Generaal
bij het Hof van Cassatie, mogelijk maakt beroep in te stellen tegen in laatste instantie
gewezen beslissingen waarin de wet wordt geschonden of verkeerd wordt toegepast, hetzij
naar de geest, hetzij naar de vorm. Dit beroep heeft ten doel om onjuiste interpretatie
van de wet te sanctioneren wanneer de partijen hebben nagelaten een beslissing waarin
een dergelijke interpretatie voorkomt aan de hoogste rechter voor te leggen (zie Dalloz
Encyclopédie juridique, onder Cassation No. 2509).
Artikel 4 heeft tot doel een uniforme uitlegging van het Verdrag te bevorderen door de invoering van een procedure die komt bij het prejudiciële beroep
genoemd in artikel 3. Het is er voornamelijk op gericht om voor toekomstige gevallen
een uniforme interpretatie te verzekeren wanneer in de reeds gewezen beslissingen
verschillen naar voren zijn gekomen. Het gaat in feite om een procedure die ligt tussen
het beroep in het belang der wet, waarvan zij afwijkt omdat zij niet leidt tot cassatie
van de beslissing waarin een onjuiste uitlegging van het Verdrag voorkomt, en het
consultatieve beroep, maar dan beperkt tot gevallen waarin de rechter reeds heeft
beslist.
Lid 1 bepaalt de gevallen waarin de bevoegde autoriteit van een Staat zich tot het
Hof kan wenden. Het is aan de bevoegde autoriteit de wenselijkheid van een beroep
op het Hof te beoordelen en verondersteld mag worden dat zij zich slechts tot het
Hof zal wenden indien de nationale beslissing overwegingen bevat die kunnen leiden
tot een uitlegging die afwijkt van die welke vroeger is gegeven hetzij door het Hof
hetzij door een buitenlandse rechter. Indien namelijk geen enkel element aanleiding
geeft een wijziging van deze jurisprudentie te verwachten, kan de nationale autoriteit
altijd cassatieberoep in het belang der wet instellen tegen de in zijn land gegeven
beslissing, overeenkomstig de aldaar bestaande procedure.
Net zoals de in het belang der wet uitgesproken cassatie zonder invloed is op de rechtstoestand
van de partijen, wordt in lid 2 bepaald dat de door het Hof gegeven beslissingen geen
gevolgen hebben ten aanzien van beslissingen die bij hem aanhangig zijn gemaakt.
Hieruit vloeit voort dat de beslissingen van het Hof geen enkele hervatting van de
procedure kunnen rechtvaardigen, zelfs, in voorkomend geval, niet via de weg van het
request civiel.
In lid 3 wordt bepaald dat bevoegd zijn zich tot het Hof te wenden de Procureurs-Generaal
bij de hoven van cassatie aangezien in de landen waarin het beroep in het belang der
wet bestaat deze Procureurs dit beroep kunnen instellen, of elke andere autoriteit
die een Lid-Staat heeft aangewezen. Uit de aanwijzing van de Procureurs-Generaal blijkt
eveneens dat het in artikel 4 omschreven beroep is ingesteld met het oog op strikt
juridische doeleinden.
De redactie van lid 3 houdt rekening met de in Duitsland bestaande situatie waar het
beroep in het belang van de wet niet bestaat. Voorts biedt deze redactie elke verdragsluitende
Staat de gelegenheid een andere autoriteit aan te wijzen of ook om twee autoriteiten
aan te wijzen, bijvoorbeeld de Procureur-Generaal bij beroep tegen de beslissingen
van de civiele handels- of strafrechter wanneer deze laatste beslist over een burgerlijke
actie en de Minister van Justitie bij beroep tegen beslissingen van een administratieve
rechter.
Lid 4 past artikel 20 van het Statuut van het Hof van Justitie aan aan de procedure
omschreven in artikel 4, rekening houdende met het feit dat in deze procedure de personen
die partijen bij het proces zijn geweest geen enkel belang bij tussenkomst hebben.
Men kan zich afvragen welke draagwijdte een interpreterende uitspraak op de grondslag
van artikel 4 heeft. Deze uitspraak bindt de partijen namelijk niet. Deze uitspraak
heeft niet de strekking van een wettelijke bepaling en dientengevolge wordt niemand
erdoor gebonden. Maar het is duidelijk dat zij een groot juridisch gezag zal hebben
en dat zij in de toekomst bepalend zal zijn voor de jurisprudentie van alle rechters
van de Gemeenschap. In dit opzicht kan zij worden vergeleken met een arrest tot cassatie
in het belang der wet. Door een dergelijk arrest wordt niemand gebonden maar het vormt
een principiële beslissing die van groot belang is voor de toekomst en waarmee de
feiten-rechters in het algemeen rekening houden.
-
15. Door artikel 5 van het Protocol wordt, net zoals door artikel 3 van het Protocol inzake
de uitlegging van het Verdrag betreffende de onderlinge erkenning van vennootschappen,
de toepassing; van de teksten inzake de uitoefening van de bevoegdheden van het Hof
uitgebreid tot de uitoefening van de nieuwe bevoegdheden die aan het Hof zijn toegekend.
Uiteraard heeft deze uitbreiding slechts in zoverre plaats als het Protocol niet anders
bepaalt; deze beperking betreft voornamelijk artikel 177 van het Verdrag, welks bepalingen,
zelfs indien ze gewijzigd zouden worden, niet van toepassing zijn op het Protocol,
dat op dit punt autonoom is.
-
16. Artikel 11 houdt rekening met elke eventuele wijziging in de bevoegdheid van rechterlijke
instanties van één van de verdragsluitende Partijen.
-
17. De andere artikelen van het Protocol waarin de slotbepalingen zijn opgenomen geven
geen aanleiding tot enig bijzonder commentaar.
De organisatie van een uitwisseling van informatie over beslissingen van de in artikel
2, punt 1, van het Protocol genoemde rechters is tevens voorzien om een zo doeltreffend
en uniform mogelijke toepassing van het Verdrag te verzekeren. Een Gemeenschappelijke Verklaring in deze zin is aan het Protocol
gehecht.
-
18. De problemen die kunnen voortvloeien uit positieve of negatieve jurisdictiegeschillen
kunnen in een ruime mate, zo niet geheel, worden opgelost door de voorschriften van
het Verdrag betreffende aanhangigheid en samenhang of, indien ze het gevolg zijn van uiteenlopende
interpretaties, door de bepalingen van het Protocol.