Protocol betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 [...] van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, Luxemburg, 03-06-1971

Geraadpleegd op 20-04-2024.
Geldend van 01-12-1998 t/m heden

Protocol betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken

Authentiek : NL

Protocol betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken

De Hoge Partijen bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap,

Verwijzende naar de Verklaring gehecht aan het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ondertekend te Brussel op 27 september 1968,

Hebben besloten een Protocol te sluiten waarbij aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bepaalde bevoegdheden worden toegekend om genoemd Verdrag uit te leggen en hebben te dien einde als hun Gevolmachtigden aangewezen:

Zijne Majesteit de Koning der Belgen:

  • de heer Alfons Vranckx,

  • Minister van Justitie;

De President van de Bondsrepubliek Duitsland:

  • de heer Gerhard Jahn,

  • Bondsminister van Justitie;

De President van de Franse Republiek:

  • de heer René Pleven,

  • Grootzegelbewaarder, Minister van Justitie;

De President van de Italiaanse Republiek:

  • de heer Erminio Pennacchini,

  • Staatssecretaris van Justitie;

Zijne Koninklijke Hoogheid de Groothertog van Luxemburg:

  • de heer Eugène Schaus,

  • Minister van Justitie,

  • Vice-Minister-President;

Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden:

  • de heer C. H. F. Polak,

  • Minister van Justitie;

Die, in het kader van de Raad bijeen, na overlegging van hun in goede en behoorlijke vorm bevonden volmachten,

Overeenstemming hebben bereikt over de volgende bepalingen:

Artikel 1

Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is bevoegd om uitspraak te doen over de uitlegging van het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken en van het aan dat Verdrag gehechte protocol, beide ondertekend te Brussel op 27 september 1968, alsmede van het onderhavige protocol.

Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is ook bevoegd om uitspraak te doen over de uitlegging van het Verdrag inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het Verdrag van 27 september 1968 en tot dit Protocol.

Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is ook bevoegd om uitspraak te doen over de uitlegging van het Verdrag inzake de toetreding van de Helleense Republiek tot het Verdrag van 27 september 1968 en tot dit Protocol, zoals deze zijn gewijzigd bij het Verdrag van 1978.

Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is ook bevoegd om uitspraak te doen over de uitlegging van het Verdrag inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek tot het Verdrag van 27 september 1968 en tot dit Protocol, zoals deze zijn gewijzigd bij de Verdragen van 1978 en 1982.

Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is ook bevoegd om uitspraak te doen over de uitlegging van het Verdrag inzake de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden tot het Verdrag van 27 september 1968 en tot dit Protocol, zoals deze zijn gewijzigd bij de Verdragen van 1978, 1982 en 1989.

Artikel 2

De volgende rechterlijke instanties kunnen het Hof van Justitie verzoeken, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen over een vraagstuk van uitlegging:

  • 1.

    • - in België: het Hof van Cassatie - la Cour de Cassation en de Raad van State - le Conseil d'Etat,

    • - in Denemarken: højesteret,

    • - in de Bondsrepubliek Duitsland: die obersten Gerichtshöfe des Bundes,

    • - in Griekenland: τα ανώτατα Δίκαστήρια,

    • - in Spanje: el Tribunal Supremo,

    • - in Frankrijk: la Cour de Cassation alsmede le Conseil d'Etat,

    • - in Ierland: the Supreme Court,

    • - in Italië: la Corte Suprema di Cassazione,

    • - in Luxemburg: la Cour supérieure de Justice siégeant comme cour de cassation,

    • - in Oostenrijk: het Oberste Gerichtshof, het Verwaltungsgerichtshof en het Verfassungsgerichtshof,

    • - in Nederland: de Hoge Raad,

    • - in Finland: korkein oikeus/högsta domstolen en korkein hallinto-oikeus/högsta förvaltningsdomstolen,

    • - in Zweden: Högsta Domstolen, Regeringsrätten, Arbetsdomstolen en Marknadsdomstolen,

    • - in Portugal: o Supremo Tribunal de justiça en o Supremo Tribunal Administrativo,

    • - in het Verenigd Koninkrijk: the House of Lords en de rechterlijke instanties die op grond van artikel 37, tweede lid, of artikel 41 van het Verdrag zijn aangeroepen;

  • 2. de rechterlijke instanties van de verdragsluitende Staten, wanneer zij recht spreken in hoger beroep;

  • 3. in de gevallen, bedoeld in artikel 37 van het Verdrag, de in dat artikel genoemde rechterlijke instanties.

Artikel 3

  • 1 Indien een vraag betreffende de uitlegging van het Verdrag en van de andere in artikel 1 genoemde teksten wordt opgeworpen in een zaak aanhangig bij een rechterlijke instantie genoemd onder punt 1 van artikel 2, is deze instantie, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, gehouden het Hof van Justitie te verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen.

  • 2 Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen voor een onder de punten 2 en 3 van artikel 2 genoemde rechterlijke instantie, kan deze instantie, onder de in lid 1 bepaalde voorwaarden, het Hof van Justitie verzoeken uitspraak te doen.

Artikel 4

  • 1 De bevoegde autoriteit van een verdragsluitende Staat kan aan het Hof van Justitie verzoeken zich uit te spreken over een vraagstuk betreffende de uitlegging van het Verdrag en van de andere in artikel 1 genoemde teksten, indien de door de rechterlijke instanties van deze Staat gegeven beslissingen in strijd zijn met de door het Hof van Justitie of in een uitspraak van een rechterlijke instantie van een andere verdragsluitende Staat, genoemd onder de punten 1 en 2 van artikel 2, gegeven uitlegging. De bepalingen van dit lid zijn slechts van toepassing op uitspraken die kracht van gewijsde hebben verkregen.

  • 2 De door het Hof van Justitie naar aanleiding van een dergelijk verzoek gegeven uitlegging heeft geen gevolg ten aanzien van de uitspraken ter gelegenheid waarvan het Hof om uitlegging is verzocht.

  • 3 De Procureurs-Generaal bij de Hoven van Cassatie van de verdragsluitende Staten of elke andere door een verdragsluitende Staat aangewezen autoriteit zijn bevoegd, zich met een verzoek om uitlegging als bedoeld in lid 1 tot het Hof van Justitie te wenden.

  • 4 De Griffier van het Hof van Justitie geeft kennis van het verzoek aan de verdragsluitende Staten, aan de Commissie en aan de Raad van de Europese Gemeenschappen, die het recht hebben binnen twee maanden te rekenen vanaf deze kennisgeving bij het Hof memories of schriftelijke opmerkingen in te dienen.

  • 5 De in het onderhavige artikel omschreven procedure geeft geen aanleiding tot inning noch tot vergoeding van kosten of uitgaven.

Artikel 5

  • 1 Voor zover dit protocol niet anders bepaalt, zijn de bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap en die van het daaraan gehechte protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie, die van toepassing zijn wanneer het Hof bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak dient te doen, tevens van toepassing op de procedure inzake de uitlegging van het verdrag en van de andere in artikel 1 genoemde teksten.

Artikel 7

Dit protocol wordt door de ondertekenende Staten bekrachtigd. De akten van bekrachtiging worden nedergelegd bij de Secretaris-Generaal van de Raad van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 8

Dit protocol treedt in werking op de eerste dag van de derde maand die volgt op het nederleggen van de akte van bekrachtiging door de ondertekenende Staat, die als laatste deze handeling verricht. Het protocol treedt evenwel niet eerder in werking dan het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.

Artikel 9

De verdragsluitende partijen erkennen dat elke Staat die lid wordt van de Europese Economische Gemeenschap en waarop artikel 63 van het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken van toepassing is de bepalingen van het onderhavige protocol dient te aanvaarden onder voorbehoud van de noodzakelijke aanpassingen.

Artikel 10

De Secretaris-Generaal van de Raad van de Europese Gemeenschappen stelt de ondertekenende Staten in kennis van:

  • a) het nederleggen van iedere akte van bekrachtiging;

  • b) de datum van inwerkingtreding van dit Protocol;

  • c) de ingevolge artikel 4, lid 3, ontvangen verklaringen.

Artikel 11

De verdragsluitende Staten doen aan de Secretaris-Generaal van de Raad van de Europese Gemeenschappen mededeling van de teksten van hun wettelijke bepalingen die een wijziging van de lijst van de in artikel 2, punt 1, genoemde rechterlijke instanties met zich medebrengen.

Artikel 13

Iedere verdragsluitende Staat kan verzoeken om herziening van dit Protocol. In dat geval roept de Voorzitter van de Raad van de Europese Gemeenschappen een conferentie voor de herziening bijeen.

Artikel 14

Dit Protocol, opgesteld in één exemplaar, in de Duitse, de Franse, de Italiaanse en de Nederlandse taal, welke vier teksten gelijkelijk authentiek zijn, zal worden nedergelegd in het archief van het Secretariaat van de Raad van de Europese Gemeenschappen. De Secretaris-Generaal zendt een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift daarvan toe aan de Regering van elke ondertekenende Staat.

TEN BLIJKE WAARVAN de onderscheiden gevolmachtigden hun handtekening onder dit Protocol hebben gesteld.

GEDAAN te Luxemburg, de derde juni negentienhonderdeenenzeventig.

Gemeenschappelijke Verklaring

De Regeringen van het Koninkrijk België, van de Bondsrepubliek Duitsland, van de Franse Republiek, van de Italiaanse Republiek, van het Groothertogdom Luxemburg en van het Koninkrijk der Nederlanden,

op het ogenblik van de ondertekening van het Protocol betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken,

geleid door de wens een zo doeltreffend en uniform mogelijke toepassing van de bepalingen van dit Protocol te verzekeren,

verklaren zich bereid om in verbinding met het Hof van Justitie een uitwisseling van inlichtingen te bewerkstelligen betreffende de uitspraken van de rechterlijke instanties genoemd onder punt 1 van artikel 2 van voornoemd Protocol ter uitvoering van het Verdrag en van het Protocol van 27 september 1968.

I. Algemene beschouwingen

  • 1. In Gemeenschappelijke Verklaring No. 3 van het Protocol bij het op 29 februari 1968 te Brussel ondertekende Verdrag betreffende de onderlinge erkenning van vennootschappen en rechtspersonen, hebben de Regeringen van de Lid-Staten der Europese Gemeenschappen zich bereid verklaard, een studie te maken van de juiste middelen om verschillen in de uitlegging van het Verdrag te voorkomen. Hiertoe waren zij overeengekomen de mogelijkheid na te gaan om bepaalde bevoegdheden toe te kennen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en, voor zover nodig, over een daartoe strekkende overeenkomst te onderhandelen.

    Een soortgelijke gemeenschappelijke verklaring is gehecht aan het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, dat op 27 september 1968 te Brussel is ondertekend. In deze verklaring wordt de mogelijkheid overwogen om aan het Hof van Justitie niet alleen bevoegdheden tot interpretatie toe te kennen, maar eveneens bevoegdheden voor het regelen van bevoegdheidsgeschillen die zich bij de toepassing van het Verdrag kunnen voordoen.

  • 2. Bij de onderhandelingen over de tenuitvoerlegging van deze verklaring werd spoedig overeenstemming bereikt om nieuwe bevoegdheden aan het Hof toe te kennen en om een op artikel 177 van het Verdrag geïnspireerd systeem te gebruiken. Niettemin rees de vraag of een algemene overeenkomst moest worden opgesteld die van toepassing is op alle verdragen die krachtens artikel 220 gesloten zijn of worden, dan wel of het niet de voorkeur verdiende oplossingen te zoeken die rekening hielden met de eventuele bijzondere aspecten van elk dezer verdragen.

    Om deze vraag te beantwoorden werd een bij uitstek pragmatische methode gekozen. Er werd een uitvoerige studie gemaakt van de twee reeds ondertekende Verdragen, namelijk dat betreffende de onderIinge erkenning van vennootschappen en rechtspersonen en dat betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.

  • 3. Deze studie heeft geleid tot de conclusie dat deze twee Verdragen verschillende kenmerken hebben, waardoor voor de interpretatie ervan door het Hof van Justitie een eigen regeling gewettigd is. Hoewel de mening is verdedigd dat de bevoegdheden van het Hof betreffende de interpretatie van alle op basis van artikel 220 van het Verdrag gesloten verdragen in één enkele tekst konden worden vastgesteld, werd er toch de voorkeur aan gegeven afzonderlijke protocollen te sluiten die beter beantwoorden aan de eisen van elk Verdrag.

  • 4. Voor het sluiten van deze protocollen hoefde niet de procedure van artikel 236 van het Verdrag te worden gevolgd, omdat de protocollen betreffende de interpretatie van op basis van artikel 220 van het Verdrag gesloten verdragen geen herziening van het Verdrag ten doel hadden. Zij verlenen uitsluitend aan het Hof een nieuwe bevoegdheid die wordt toegevoegd aan zijn reeds bestaande bevoegdheden, zonder dat deze gewijzigd worden1.

III. Ontwerp-protocol nopens de interpretatie van het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken

  • 8. De bespreking van het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken heeft aangetoond dat het bijzonderheden vertoont die een aparte procedure rechtvaardigen voor de uitlegging daarvan door het Hof van Justitie.

    Ook al werd algemeen erkend dat het noodzakelijk was om de uniforme interpretatie van dit Verdrag te verzekeren, om daartoe nieuwe bevoegdheden aan het Hof van Justitie toe te kennen en om een in hoge mate op artikel 177 geïnspireerd systeem te kiezen, toch werd ook de vrees geuit dat het prejudiciële beroep zoals dat in artikel 177 wordt beschreven gezien het aantal en de verscheidenheid van de geschillen waarop het Verdrag van toepassing is, door een der proces-partijen kan worden benut om het proces te rekken of als pressiemiddel tegen een tegenpartij met bescheiden financiële middelen, kortom kan worden misbruikt.

    • 1°) Dit Verdrag zal waarschijnlijk in een groot aantal gevallen voor toepassing in aanmerking komen. Het bevat namelijk niet alleen regelingen voor de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, maar regelt ook de rechterlijke bevoegdheid in de internationale rechtsorde, en met name in alle gevallen waarin iemand dient te verschijnen voor een rechter van een Verdragsluitende Staat op wiens grondgebied hij niet woonachtig is. Bovendien betreft het niet beperkte sectoren zoals bij voorbeeld het Verdrag inzake de erkenning van vennootschappen, maar het vermogensrechtelijke aspect van het gehele burgerlijke recht en van het handelsrecht (geschillen op het gebied van overeenkomsten van elke aard, wettelijke aansprakelijkheid, alimentatieverplichtingen, enz. ).

    • 2°) In het stadium van de erkenning en de tenuitvoerlegging bepaalt het Verdrag in artikel 34 dat het gerecht tot hetwelk het verzoek is gericht om de beslissing te voorzien van het verlof tot tenuitvoerlegging onverwijld uitspraak doet zonder dat de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd in deze stand van de procedure wordt gehoord.

      Het is duidelijk dat een prejudicieel beroep in dit stadium bij het Hof van Justitie het doel van het Verdrag zou miskennen omdat dit, door de vernieuwing bestaande uit eenmaking van de exequaturprocedure en de instelling van een unilaterale procedure, erop gericht is dilatoire acties te vermijden en de gedaagde te verhinderen zijn goederen aan elke maatregel van executie te onttrekken.

    • 3°) Tenslotte mag niet uit het oog worden verloren dat de beslissingen van het Hof van Justitie over de uitlegging van het Verdrag, ten aanzien van de gevolgen voor partijen, verschillen van de beslissingen inzake de uitlegging van andere verdragen.

      Indien het Hof namelijk een interpretatie van een regel van het Verdrag zou geven die inhoudt dat de rechterlijke instanties tot wie men zich heeft gewend niet bevoegd zijn, zou het mogelijk zijn dat de procedure van het begin af aan moet worden hervat, hetzij in een andere Staat dan die aan wiens gerecht de zaak aanvankelijk is voorgelegd, hetzij in voorkomend geval voor andere gerechten van een zelfde Staat (b.v. artikel 5 van het Verdrag waarin bijzondere competentieregels zijn voorzien).

  • 9. Het in het Protocol gekozen systeem volgt het stelsel van artikel 177 afgezien van de aanpassingen die noodzakelijk werden geacht gelet op bovenstaande overwegingen. Dit systeem kan als volgt worden samengevat:

    • a) de rechterlijke instanties die zich tot het Hof kunnen wenden, worden met zoveel woorden aangeduid;

    • b) de bevoegdheid een prejudicieel beroep in te stellen bij het Hof wordt niet toegekend aan rechterlijke instanties die in eerste aanleg beslissen;

    • c) in het Protocol wordt gesteld dat de Hoven van Cassatie enz. gehouden zijn zich tot het Hof te wenden wanneer zij menen dat een beslissing van het Hof over een interpretatievraagstuk noodzakelijk is voor het wijzen van een vonnis;

    • d) een nieuwe mogelijkheid voor interpretatie door het Hof, die berust op het beginsel van cassatie in het belang der wet, wordt toegevoegd aan het prejudiciële beroep.

  • 10. Artikel 1, dat gelijkenis vertoont met artikel 1 van het Protocol betreffende de interpretatie van het Verdrag inzake de onderlinge erkenning van vennootschappen en rechtspersonen, verleent het Hof bevoegdheid voor de uitlegging van het Verdrag van 27 september 1968, van het aangehechte Protocol en van het Protocol waarover dit verslag handelt.

  • 11. In artikel 2 worden de nationale rechterlijke instanties genoemd die bevoegd zijn het Hof te verzoeken bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen.

    • 1°) Uit deze opsomming volgt dat deze bevoegdheid niet wordt toegekend aan rechterlijke instanties die in eerste aanleg recht doen. Deze uitsluiting is er in de eerste plaats op gericht te vermijden dat in een te groot aantal gevallen om interpretatie door het Hof wordt verzocht en met name in gevallen van weinig belang.

      Eveneens werd de mening geuit dat interpretatieverschillen bij de toepassing van het Verdrag tussen uitspraken van rechters die in eerste aanleg recht doen, bijvoorbeeld een Kantonrechter en een Ambtsgericht niet meer aandacht verdienen, wanneer deze beslissingen kracht van gewijsde verkrijgen, dan de verschillen in uitlegging die zich in een zelfde land kunnen voordoen tussen de beslissingen van lagere rechterlijke instanties. In dezelfde gedachtengang is opgemerkt dat het Hof van Justitie slechts recht dient te doen wanneer het volledig op de hoogte is. Hiertoe zouden de interpretatievraagstukken van tevoren door de nationale rechterlijke instanties moeten worden geklaard te meer daar het Hof van Justitie in het belang van de rechtszekerheid zijn jurisprudentie niet veelvuldig kan wijzigen.

    • 2°) Artikel 2 noemt onder punt 1 de rechterlijke instanties die de bevoegdheid zullen hebben zich tot het Hof te wenden en, onder deze, de instanties die, overeenkomstig lid 1 van artikel 3, verplicht zullen zijn zich tot het Hof te wenden. Het leek noodzakelijk dit duidelijk te stellen. De huidige redactie van de derde alinea van artikel 177 heeft namelijk aanleiding gegeven tot interpretatieverschillen inzake de rechterlijke instanties waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep (bijvoorbeeld de „abstracte” en de „concrete” theorie, ontwikkeld in Duitsland).

      Verduidelijking op dit punt leek des te meer noodzakelijk omdat in het door het Protocol gekozen systeem de lagere rechters niet bevoegd zijn zich tot het Hof te wenden. In deze opsomming wordt eveneens rekening gehouden met het feit dat het Verdrag van 27 september 1968 slechts betrekking heeft op burgerrechtelijke en handelsrechtelijke aangelegenheden van vermogensrechtelijke aard en derhalve omvat de opsomming slechts de rechterlijke instanties die over deze aangelegenheden beslissen.

    • 3°) Onder punt 2 wordt gezegd dat de bevoegdheid, zich tot het Hof te wenden, ook toekomt aan de rechterlijke instanties van een verdragsluitende Staat wanneer zij in beroep uitspraak doen. Het gaat hier dus niet alleen om de appelrechters, behalve in de uitzonderlijke gevallen wanneer deze in eerste aanleg uitspraak doen, maar ook om de andere rechterlijke instanties bijvoorbeeld de rechtbanken van een eerste aanleg wanneer die van een zaak in de hoedanigheid van appelrechter kennis nemen.

      In de Bondsrepubliek Duitsland omvat de uitdrukking beroep het geval van het „Beschwerde”.

    • 4°) Onder punt 3 wordt bepaald dat in de gevallen voorzien in artikel 37 van het Verdrag van 27 september 1968 zich ook kunnen wenden tot het Hof van Justitie de in dat artikel genoemde rechterlijke instanties. Dit artikel 37 betreft het beroep tegen de beslissing waarbij verlof wordt verleend het buitenlandse vonnis ten uitvoer te leggen.

  • 12. Artikel 3 bepaalt dat een hogere instantie slechts verplicht is zich tot het Hof van Justitie te wenden „indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis”. De tekst van artikel 177 van het Verdrag van Rome kent deze precisering slechts in de tweede alinea inzake de lagere instanties die de mogelijkheid hebben zich tot het Hof te wenden.

    De bepaling van artikel 3, lid 1, van het Protocol komt overeen met de tot op heden algemeen geldende interpretatie van artikel 177: het lijkt namelijk juist dat men hogere instanties een beoordelingsbevoegdheid ten aanzien van de juistheid van de voor haar opgeworpen vragen niet kan ontzeggen.

    Deze precisering bleek echter nodig ten einde verschil in interpretatie te vermijden. Zoals reeds uit het verslag (No. 8, 3°) blijkt mag namelijk niet uit het oog worden verloren dat de beslissingen van het Hof van Justitie over de uitlegging van het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, ten aanzien van de gevolgen, verschillen van de beslissingen inzake de uitlegging van andere verdragen. Indien namelijk de bevoegdheid van een gerecht voor een hogere instantie betwist wordt en het Hof beslist dat het Verdrag door dit gerecht verkeerd is uitgelegd, is het mogelijk dat het proces van het begin af aan moet worden hervat hetzij in een andere Staat, hetzij in voorkomend geval voor een ander gerecht van een zelfde Staat.

    Voor een van de partijen kan de verleiding dan groot zijn om een hogere instantie een vraag met betrekking tot de uitlegging van het Verdrag voor te leggen, alleen met het doel om de zaak te vertragen; deze verleiding zou nog groter zijn indien dit gerecht automatisch verplicht was zich tot het Hof te wenden.

    Na verscheidene oplossingen overwogen te hebben, bijvoorbeeld om de hogere gerechten slechts de bevoegdheid toe te kennen om zich tot het Hof te wenden, of hen slechts te verplichten zich tot het Hof te wenden indien zij menen dat zij van een bestaande interpretatie hetzij van het Hof, hetzij van andere gerechten moeten afwijken, aanvaardde men een bepaling die zeer dicht bij artikel 177 ligt, ten einde de eenheid van het Gemeenschapsrecht zoveel mogelijk te bevorderen.

    Om bovenvermelde redenen bleek het noodzakelijk, de beoordelingsbevoegdheid van de hogere instanties te bevestigen door middel van een duidelijke, niet voor tweeërlei uitleg vatbare tekst en vooral om deze bevoegdheid te beschermen tegen eventuele ontwikkelingen in die zin dat het beroep automatisch dient te worden ingesteld.

    Wat de vorm betreft verschilt artikel 3 in zoverre van artikel 177 dat het eerst de regels van de hogere instanties en vervolgens voor lagere instanties geeft. Met deze formele wijziging heeft men willen onderstrepen dat het Protocol uitsluitend een specifieke oplossing moet geven voor interpretatieproblemen in verband met het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.

  • 13. Omdat het Verdrag eveneens verwijst naar begrippen van nationaal recht dient overigens verwezen te worden naar hetgeen hieromtrent is gezegd in het commentaar op het Protocol betreffende de uitlegging van het Verdrag inzake de onderlinge erkenning van vennootschappen (zie No. 6).

  • 14. In artikel 4 wordt een nieuwe procedure ingevoerd die berust op het cassatieberoep in het belang der wet en op de adviesprocedure. In de landen van de Gemeenschap, met een uitzondering voor de Bondsrepubliek Duitsland, bestaat een vorm van beroep, beroep in het belang der wet geheten, die het de bevoegde autoriteit, in dit geval de Procureur-Generaal bij het Hof van Cassatie, mogelijk maakt beroep in te stellen tegen in laatste instantie gewezen beslissingen waarin de wet wordt geschonden of verkeerd wordt toegepast, hetzij naar de geest, hetzij naar de vorm. Dit beroep heeft ten doel om onjuiste interpretatie van de wet te sanctioneren wanneer de partijen hebben nagelaten een beslissing waarin een dergelijke interpretatie voorkomt aan de hoogste rechter voor te leggen (zie Dalloz Encyclopédie juridique, onder Cassation No. 2509).

    Artikel 4 heeft tot doel een uniforme uitlegging van het Verdrag te bevorderen door de invoering van een procedure die komt bij het prejudiciële beroep genoemd in artikel 3. Het is er voornamelijk op gericht om voor toekomstige gevallen een uniforme interpretatie te verzekeren wanneer in de reeds gewezen beslissingen verschillen naar voren zijn gekomen. Het gaat in feite om een procedure die ligt tussen het beroep in het belang der wet, waarvan zij afwijkt omdat zij niet leidt tot cassatie van de beslissing waarin een onjuiste uitlegging van het Verdrag voorkomt, en het consultatieve beroep, maar dan beperkt tot gevallen waarin de rechter reeds heeft beslist.

    Lid 1 bepaalt de gevallen waarin de bevoegde autoriteit van een Staat zich tot het Hof kan wenden. Het is aan de bevoegde autoriteit de wenselijkheid van een beroep op het Hof te beoordelen en verondersteld mag worden dat zij zich slechts tot het Hof zal wenden indien de nationale beslissing overwegingen bevat die kunnen leiden tot een uitlegging die afwijkt van die welke vroeger is gegeven hetzij door het Hof hetzij door een buitenlandse rechter. Indien namelijk geen enkel element aanleiding geeft een wijziging van deze jurisprudentie te verwachten, kan de nationale autoriteit altijd cassatieberoep in het belang der wet instellen tegen de in zijn land gegeven beslissing, overeenkomstig de aldaar bestaande procedure.

    Net zoals de in het belang der wet uitgesproken cassatie zonder invloed is op de rechtstoestand van de partijen, wordt in lid 2 bepaald dat de door het Hof gegeven beslissingen geen gevolgen hebben ten aanzien van beslissingen die bij hem aanhangig zijn gemaakt.

    Hieruit vloeit voort dat de beslissingen van het Hof geen enkele hervatting van de procedure kunnen rechtvaardigen, zelfs, in voorkomend geval, niet via de weg van het request civiel.

    In lid 3 wordt bepaald dat bevoegd zijn zich tot het Hof te wenden de Procureurs-Generaal bij de hoven van cassatie aangezien in de landen waarin het beroep in het belang der wet bestaat deze Procureurs dit beroep kunnen instellen, of elke andere autoriteit die een Lid-Staat heeft aangewezen. Uit de aanwijzing van de Procureurs-Generaal blijkt eveneens dat het in artikel 4 omschreven beroep is ingesteld met het oog op strikt juridische doeleinden.

    De redactie van lid 3 houdt rekening met de in Duitsland bestaande situatie waar het beroep in het belang van de wet niet bestaat. Voorts biedt deze redactie elke verdragsluitende Staat de gelegenheid een andere autoriteit aan te wijzen of ook om twee autoriteiten aan te wijzen, bijvoorbeeld de Procureur-Generaal bij beroep tegen de beslissingen van de civiele handels- of strafrechter wanneer deze laatste beslist over een burgerlijke actie en de Minister van Justitie bij beroep tegen beslissingen van een administratieve rechter.

    Lid 4 past artikel 20 van het Statuut van het Hof van Justitie aan aan de procedure omschreven in artikel 4, rekening houdende met het feit dat in deze procedure de personen die partijen bij het proces zijn geweest geen enkel belang bij tussenkomst hebben.

    Men kan zich afvragen welke draagwijdte een interpreterende uitspraak op de grondslag van artikel 4 heeft. Deze uitspraak bindt de partijen namelijk niet. Deze uitspraak heeft niet de strekking van een wettelijke bepaling en dientengevolge wordt niemand erdoor gebonden. Maar het is duidelijk dat zij een groot juridisch gezag zal hebben en dat zij in de toekomst bepalend zal zijn voor de jurisprudentie van alle rechters van de Gemeenschap. In dit opzicht kan zij worden vergeleken met een arrest tot cassatie in het belang der wet. Door een dergelijk arrest wordt niemand gebonden maar het vormt een principiële beslissing die van groot belang is voor de toekomst en waarmee de feiten-rechters in het algemeen rekening houden.

  • 15. Door artikel 5 van het Protocol wordt, net zoals door artikel 3 van het Protocol inzake de uitlegging van het Verdrag betreffende de onderlinge erkenning van vennootschappen, de toepassing; van de teksten inzake de uitoefening van de bevoegdheden van het Hof uitgebreid tot de uitoefening van de nieuwe bevoegdheden die aan het Hof zijn toegekend.

    Uiteraard heeft deze uitbreiding slechts in zoverre plaats als het Protocol niet anders bepaalt; deze beperking betreft voornamelijk artikel 177 van het Verdrag, welks bepalingen, zelfs indien ze gewijzigd zouden worden, niet van toepassing zijn op het Protocol, dat op dit punt autonoom is.

  • 16. Artikel 11 houdt rekening met elke eventuele wijziging in de bevoegdheid van rechterlijke instanties van één van de verdragsluitende Partijen.

  • 17. De andere artikelen van het Protocol waarin de slotbepalingen zijn opgenomen geven geen aanleiding tot enig bijzonder commentaar.

    De organisatie van een uitwisseling van informatie over beslissingen van de in artikel 2, punt 1, van het Protocol genoemde rechters is tevens voorzien om een zo doeltreffend en uniform mogelijke toepassing van het Verdrag te verzekeren. Een Gemeenschappelijke Verklaring in deze zin is aan het Protocol gehecht.

  • 18. De problemen die kunnen voortvloeien uit positieve of negatieve jurisdictiegeschillen kunnen in een ruime mate, zo niet geheel, worden opgelost door de voorschriften van het Verdrag betreffende aanhangigheid en samenhang of, indien ze het gevolg zijn van uiteenlopende interpretaties, door de bepalingen van het Protocol.

  1. Het Hof heeft herhaaldelijk nieuwe bevoegdheden gekregen, zonder dat de procedure van artikel 236 werd toegepast (interne akkoorden in het kader van associatieovereenkomsten - zie bijvoorbeeld PB No. 93 van 11.6.1964, blz. 1490/64 - bepalingen van Verordening No. 17 van de Raad over het toezicht van het Hof - PB No. 13 van 21.2.1962, blz. 204/62 - enz. ). ^ [1]
Naar boven