Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Oostenrijk inzake [...] van equivalenties op het gebied van het hoger onderwijs, Wenen, 21-10-1985

Geraadpleegd op 19-04-2024.
Geldend van 01-02-1987 t/m heden

Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Oostenrijk inzake de erkenning van equivalenties op het gebied van het hoger onderwijs

Authentiek : NL

Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Oostenrijk inzake de erkenning van equivalenties op het gebied van het hoger onderwijs

Het Koninkrijk der Nederlanden

en

de Republiek Oostenrijk

in de geest van de vriendschappelijke betrekkingen tussen beide Staten,

geleid door de wens de toelating tot of de voortzetting van de studie voor studenten uit beide Staten in elk der Overeenkomstsluitende Staten te vereenvoudigen,

zijn het volgende overeengekomen inzake de erkenning van studietijden en studieresultaten ten behoeve van de voortzetting van de studie aan instellingen van hoger onderwijs alsmede inzake het voeren van academische graden:

Artikel 1

In deze Overeenkomst betekent:

  • (a) de uitdrukking „instellingen van hoger onderwijs”: alle universiteiten, hogescholen en andere instellingen van hoger onderwijs, die in het Koninkrijk der Nederlanden en in de Republiek Oostenrijk wettelijk worden beschouwd het karakter van hoger onderwijs te hebben en die gerechtigd zijn de doctorsgraad te verlenen, of waar studies met een academische graad of met een „staatsexamen” kunnen worden afgesloten;

  • (b) de uitdrukking „academische graad”: elk diploma of elke graad, die door een instelling van hoger onderwijs als bewijs van de voltooiing van een studie wordt verleend;

  • (c) de uitdrukking „examen” respectievelijk „staatsexamen”: zowel afsluitende examens als tussentijdse examens of deelexamens binnen het kader van een studie aan een instelling van hoger onderwijs.

Artikel 2

  • 1 Aan overeenkomstige studies, met inbegrip van de examens in de Republiek Oostenrijk wordt op verzoek in het Koninkrijk der Nederlanden een zelfde waarde toegekend als daaraan in de Republiek Oostenrijk werd toegekend.

  • 2 Aan overeenkomstige studies, met inbegrip van de examens in het Koninkrijk der Nederlanden wordt op verzoek in de Republiek Oostenrijk een zelfde waarde toegekend als daaraan in het Koninkrijk der Nederlanden werd toegekend.

Artikel 3

Academische graden en getuigschriften, verworven door middel van „staatsexamens” die als bewijs van voltooiing van een studie aan een instelling voor hoger onderwijs worden verleend, geven de houder ervan het recht ten aanzien van een voortgezette studie of een verdere studie aan instellingen van hoger onderwijs in de andere Staat, tot deze studie te worden toegelaten zonder aanvullende examens, ingeval en voor zover de houder van de academische graad respectievelijk het getuigschrift, verworven door middel van een „staatsexamen” in de Staat waar deze is verleend tot de voortgezette studie of verdere studie zonder aanvullend examen gerechtigd is.

Artikel 4

  • 1 De houder van een doctorsgraad of van een academische graad, die rechtstreeks recht geeft op toelating tot promotie, heeft het recht deze graad op de wijze te voeren als deze in de Staat, waar hij werd verleend op grond van de wettelijke voorschriften mag worden gevoerd.

  • 2 De houder van een andere academische graad heeft het recht deze op de wijze te voeren als deze in de Staat, waar hij werd verleend op grond van de wettelijke voorschriften mag worden gevoerd onder vermelding van de instelling van hoger onderwijs die die graad heeft verleend.

Artikel 5

Bij de toelating tot „staatsexamens” gelden de in deze Overeenkomst bedoelde waardering en erkenning in het kader van de desbetreffende examenvoorschriften.

Artikel 6

  • 1 Voor advies inzake alle vraagstukken, die zich ten gevolge van deze Overeenkomst voordoen, wordt een permanente commissie van deskundigen ingesteld, die bestaat uit een zestal, voor de helft door elk van beide Staten te benoemen leden. De namen van de leden worden langs diplomatieke weg ter kennis van de andere Staat gebracht.

  • 2 De permanente commissie van deskundigen komt op verzoek van een van beide Staten bijeen. De plaats van samenkomst wordt telkens langs diplomatieke weg overeengekomen.

Artikel 7

Deze overeenkomst is slechts verbindend voor het Europese grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden.

Artikel 8

  • 1 Deze Overeenkomst treedt in werking op de eerste dag van de derde maand volgende op de maand waarin de beide Overeenkomstsluitende Staten elkaar schriftelijk langs diplomatieke weg hebben medegedeeld, dat aan de nationale vereisten met betrekking tot de inwerkingtreding is voldaan.

  • 2 Deze Overeenkomst wordt voor onbepaalde tijd gesloten. Iedere Overeenkomstsluitende Staat kan haar schriftelijk langs diplomatieke weg opzeggen. Deze Overeenkomst treedt op de eerste dag van de twaalfde maand volgende op de maand van de opzegging buiten werking.

GEDAAN te Wenen, de 21e oktober 1985 in twee exemplaren, in de Nederlandse en de Duitse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk authentiek.

Voor het Koninkrijk der Nederlanden,

(w.g.) L. H. J. B. VAN GORKOM

(w.g.) W. J. DEETMAN

Voor de Republiek Oostenrijk,

(w.g.) HEINZ FISCHER

Nr. I

Wenen, 21 oktober 1985

Mijnheer de Minister,

Naar aanleiding van de ondertekening van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Oostenrijk inzake de erkenning van equivalenties op het gebied van het hoger onderwijs (hierna genoemd de Overeenkomst), die heden heeft plaatsgevonden, heb ik de eer vast te stellen dat bij de onderhandelingen ook over het volgende overeenstemming is bereikt:

  • 1. De Overeenkomst betreft de erkenning en waardering ten behoeve van een voortgezette of verdere studie, met inbegrip van de eventuele toelating tot de promotie.

  • 2. De Overeenkomst heeft ten doel de met betrekking tot de vooropleiding gestelde voorwaarden voor toelating tot een studie vast te leggen in de examenregelingen van de beide Overeenkomstsluitende Staten. De Overeenkomst verleent derhalve uitsluitend ten behoeve van een voortgezette of verdere studie ontheffing van de verplichting, aan te tonen dat aan de vermelde voorwaarden inzake de vooropleiding is voldaan. Zij leidt niet tot de verlening van het diploma, de graad of het getuigschrift ten aanzien waarvan deze ontheffing wordt verleend.

  • 3. De Overeenkomst heeft geen betrekking op de effectus civilis. Na het sluiten van de Overeenkomst zullen de Overeenkomstsluitende Staten nagaan, in hoeverre vraagstukken betreffende de effectus civilis bij overeenkomst kunnen worden geregeld.

  • 4. Met betrekking tot de gevallen dat studies met een staatsexamen worden afgesloten, worden ingevolge artikel 5 van de Overeenkomst de studietijden slechts in aanmerking genomen en de examens slechts erkend op basis van de op dat moment geldende binnenlandse examenvoorschriften.

  • 5. De Overeenkomst laat de in de beide Overeenkomstsluitende Staten geldende algemene voorwaarden en beperkingen inzake de toelating tot studies en studieonderdelen onverlet.

  • 6. Met betrekking tot het Koninkrijk der Nederlanden dienen de verplichtingen uit hoofde van de Overeenkomst als volgt te worden geïnterpreteerd:

    • (a) voor zover met betrekking tot beslissingen ingevolge de Overeenkomst de bevoegdheid bij organen van de centrale overheid berust, is de Overeenkomst rechtstreeks van kracht;

    • (b) voor zover de instellingen van hoger onderwijs bevoegd zijn te beslissen, hebben de bepalingen van de Overeenkomst slechts een aanbevelend karakter voor de instellingen van hoger onderwijs.

  • 7. Ten aanzien van artikel 4 van de Overeenkomst verklaart het Koninkrijk der Nederlanden het tweede lid zodanig te interpreteren, dat de bezitter van een andere academische graad niet zal worden verplicht in het Koninkrijk der Nederlanden de naam van de instelling die de graad heeft verleend, bij deze graad te vermelden.

  • 8. Tot de instellingen van hoger onderwijs, zoals bedoeld in artikel 1 van de Overeenkomst, worden in Nederland gerekend:

    • (a) De in artikel 15 van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs (Staatsblad 1975, 729) genoemde universiteiten en hogescholen, nl.:

      • - de rijksuniversiteiten te Leiden, Groningen, Utrecht en Rotterdam;

      • - de technische rijkshogescholen te Delft, Eindhoven en Enschede;

      • - de Rijkslandbouwhogeschool te Wageningen;

      • - de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam;

      • - de bijzondere universiteiten te Amsterdam en Nijmegen;

      • - de bijzondere hogeschool voor maatschappij- en geesteswetenschappen te Tilburg.

    • (b) De bij de Wet Rijksuniversiteit Limburg (Staatsblad 1975, 717) opgerichte Rijksuniversiteit Limburg.

    • (c) De tussen de onder a en b genoemde universiteiten en hogescholen opgerichte interuniversitaire instituten.

    • (d) De krachtens artikel 118 van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs daartoe aangewezen bijzondere universiteiten en hogescholen voor zover het de in het desbetreffende besluit vermelde doctoraten en getuigschriften van met goed gevolg afgelegde examens betreft. Op het tijdstip van het sluiten van de Overeenkomst zijn dit de volgende hogescholen:

      • - het opleidingsinstituut voor bedrijfskunde, uitgaande van de Stichting Nijenrode, Instituut voor Bedrijfskunde, gevestigd te Breukelen (Koninklijk Besluit van 27 september 1982, Staatsblad 558);

      • - de katholieke theologische hogescholen te Tilburg, Amsterdam en Heerlen, met betrekking tot het doctoraat en het getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd doctoraal examen in de theologie (Koninklijk Besluit van 9 september 1974, Staatsblad 539);

      • - de Theologische Hogeschool van de Gereformeerde Kerken in Nederland te Kampen, Oudestraat 6, te zamen met de van de Johannes Calvijn-Stichting te Kampen uitgaande Johannes Calvijn-Academie, met betrekking tot het doctoraat en het getuigschrift van een met goed gevolg afgelegde doctoraal examen in de theologie (Koninklijk Besluit van 8 maart 1975, Staatsblad 109);

      • - de Theologische Hogeschool van de Gereformeerde Kerken (Vrijgemaakt) te Kampen, Broederweg 15, met betrekking tot het doctoraat en het getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd doctoraal examen in de theologie (Koninklijk Besluit van 8 maart 1975, Staatsblad 109);

      • - de Theologische Hogeschool van de Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland te Apeldoorn, met betrekking tot het getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd kandidaatsexamen (Koninklijk Besluit van 8 maart 1975, Staatsblad 109) alsmede het doctoraat en het getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd doctoraal examen in de theologie (Koninklijk Besluit van 2 februari 1979, Staatsblad 43).

      • - de Katholieke Theologische Hogeschool te Utrecht, met betrekking tot het doctoraat en het getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd doctoraal examen in de theologie (Koninklijk Besluit van 23 januari 1976, Staatsblad 33).

    • (e) Open Universiteit te Heerlen (Staatsblad 1984, 573).

  • 9. Tot de instellingen van hoger onderwijs, zoals bedoeld in artikel 1 van de Overeenkomst, worden in Oostenrijk gerekend:

    • (a) de Universiteit van Wenen;

      de Universiteit van Graz;

      de Universiteit van Innsbruck;

      de Universiteit van Salzburg;

      de Universiteit voor technische wetenschappen van Wenen;

      de Universiteit voor technische wetenschappen van Graz;

      de Universiteit voor mijnbouwkunde van Leoben;

      de Universiteit voor landbouwwetenschappen van Wenen;

      de Universiteit voor diergeneeskunde van Wenen;

      de Universiteit voor economische wetenschappen van Wenen;

      de Universiteit van Linz en

      de Universiteit voor onderwijs- en vormingswetenschappen van Klagenfurt;

    • (b) de volgende hogescholen voor kunstzinnige opleidingen, voorzover op de desbetreffende studies de voorschriften voor universitair onderwijs van toepassing zijn:

      de Akademie voor beeldende kunsten in Wenen;

      de Hogeschool voor toegepaste kunst in Wenen;

      de Hogeschool voor muziek, toneel- en danskunst in Wenen;

      de Hogeschool voor muziek, toneel- en danskunst „Mozarteum" in Salzburg;

      de Hogeschool voor muziek, toneel- en danskunst in Graz;

      en de Hogeschool voor kunstzinnige en industriële vormgeving in Linz.

  • 10. De omschrijving van het begrip „instelling van hoger onderwijs” in artikel 1 heeft niet alleen betrekking op de instellingen in de beide Overeenkomstsluitende Staten, die op de datum van inwerkingtreding van de Overeenkomst reeds bestaan, doch zal ook die instellingen omvatten, waaraan bij wet in een der beide Overeenkomstsluitende Staten het karakter van een instelling van hoger onderwijs zal worden toegekend.

  • 11. De begripsaanduiding „diploma” in de Nederlandse tekst komt overeen met de begripsaanduiding „Diplomgrad” in de Duitse tekst.

Ik heb de eer U voor te stellen dat deze brief en Uw bevestigend antwoord daarop een overeenkomst vormen tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Oostenrijk, die een wezenlijk bestanddeel van de Overeenkomst vormt en die op dezelfde dag in werking treedt en onder dezelfde voorwaarden van kracht zal zijn als de Overeenkomst.

(w.g.) L. H. J. B. VAN GORKOM

L. H. J. B. van Gorkom

Hr.Ms. Ambassadeur

Aan de Minister van Wetenschap

en Onderzoek

Dr. H. Fischer

Wenen

Nr. II

DER BUNDESMINISTER FÜR WISSENSCHAFT UND FORSCHUNG

Wien, am 21. Oktober 1985

Herr Botschafter,

Ich beehre mich, den Empfang Ihres Schreibens vom heutigen Tage zu bestätigen, das in deutscher Fassung folgenden Wortlaut hat:

»Aus Anlass der heute erfolgten Unterzeichnung des Abkommens zwischen dem Königreich der Niederlande und der Republik Österreich über die Anerkennung von Gleichwertigkeiten im Hochschulbereich (im folgenden als Abkommen bezeichnet) beehre ich mich festzustellen, dass in den Verhandlungen Einverständnis auch über folgendes erzielt worden ist:

  • 1. Das Abkommen betrifft Anerkennungen und Anrechnungen zum Zwecke eines weiteren beziehungsweise weiterführenden Studiums gegebenenfalls einschliesslich der Zulassung zur Promotion.

  • 2. Der Gegenstand des Abkommens besteht darin, die Vorbildungsvoraussetzungen für eine Zulassung zu einem Studium in den Prüfungsbegriffen der beiden Vertragsstaaten festzulegen. Das Abkommen gewährt folglich Befreiungen vom Nachweis der erwähnten Vorbildungsvoraussetzungen nur zum Zwecke eines weiteren beziehungsweise weiterführenden Studiums. Es führt nicht zur Verleihung des Diploms, des Grades oder des Zeugnisses, von deren Nachweis befreit wird.

  • 3. Das Abkommen umfasst nicht den effectus civilis. Nach Abschluss des Abkommens werden die Vertragsstaaten prüfen, inwieweit Fragen des effectus civilis in einem Abkommen geregelt werden können.

  • 4. Im Hinblik auf die Besonderheit der Studien, die mit einer Staatsprüfung abschliessen, werden gemäss Artikel 5 des Abkommens Studienzeiten nur angerechnet und Prüfungen nur anerkannt nach Massgabe des jeweilligen innerstaatlichen Prüfungsrechtes.

  • 5. Die in beiden Vertragsstaaten für die Zulassung zu Studien und Studienabschnitten geltenden allgemeinen und besonderen Zulassungsvoraussetzungen und Zulassungsbeschränkungen werden durch das Abkommen nicht berührt.

  • 6. Die Verbindlichkeit des Abkommens für das Königreich der Niederlande ist wie folgt gegeben:

    • (a) Soweit für Entscheidungen aufgrund des Abkommens staatliche Stellen zuständig sind, gilt das Abkommen unmittelbar.

    • (b) Soweit die Hochschulen für die Entscheidung zuständig sind, gilt das Abkommen als Empfehlung für die Hochschulen.

  • 7. Zu Artikel 4 des Abkommens erklärt das Königreich der Niederlande, Absatz 2 so zu interpretieren, dass der Inhaber eines anderen akademischen Grades im Königreich der Niederlande nicht verpflichtet sein soll, seinem Grad die verleihende Hochschule beizufügen.

  • 8. Hochschulen im Sinne von Artikel 1 des Abkommens sind in den Niederlanden:

    • (a) die in Artikel 15 des Gesetzes über den wissenschaftlichen Unterricht (Staatsblatt 1975, 729) genannten Universitäten und Hochschulen, nämlich:

      • - die Reichsuniversitäten in Leiden, Groningen, Utrecht und Rotterdam;

      • - die Technische Reichshochschulen in Delft, Eindhoven und Enschede;

      • - die Reichslandwirtschaftshochschule in Wageningen;

      • - die Gemeindeuniversität in Amsterdam;

      • - die besonderen Universitäten in Amsterdam und Nimwegen;

      • - die besondere Hochschule für Gesellschafts- und Geisteswissenschaften in Tilburg;

    • (b) die durch das Gesetz Reichsuniversität Limburg (Staatsblatt 1975, 717) errichtete Reichsuniversität Limburg);

    • (c) Die zwischen den unter a) und b) genannten Universitäten und Hochschulen errichteten interuniversitären Institute;

    • (d) die kraft Artikel 118 des Gesetzes über den wissenschaftlichen Unterricht dazu bestimmten besonderen Universitäten und Hochschulen, soweit es die in der betreffenden Verfügung genannten Doktorate und Zeugnisse über bestandene Examen angeht. Zum Zeitpunkt des Abschlusses des Abkommens gilt dies für folgende Hochschulen:

      • - das Ausbildungsinstitut für Betriebskunde der Stiftung Nijenrode, Institut für Betriebskunde, mit Sitz in Breukelen (Königlicher Beschluss vom 27. September 1982, Staatsblatt 558);

      • - die katholischen theologischen Hochschulen in Tilburg, Amsterdam und Heerlen, betreffend das Doktorat und das Zeugnis eines bestandenen Doktoralexamens in der Theologie (Königlicher Beschluss vom 9. September 1974, Staatsblatt 539);

      • - die Theologische Hochschule der Reformierten Kirchen in den Niederlanden in Kampen, Oudestraat 6, zusammen mit der von der Johannes-Calvin-Stiftung in Kampen getragenen Johannes-Calvin-Akademie, betreffend das Doktorat und das Zeugnis eines bestandenen Doktoralexamens in der Theologie (Königlicher Beschluss vom 8. März 1975, Staatsblatt 109);

      • - die Theologische Hochschule der Reformierten Kirchen (»Vrijgemaakt«) in Kampen, Broederweg 15, betreffend das Doktorat und das Zeugnis eines bestandenen Doktoralexamens in der Theologie (Königlicher Beschluss vom 8. März 1975, Staatsblatt 109);

      • - die Theologische Hochschule der Christlichen Reformierten Kirchen in den Niederlanden in Apeldoorn, betreffend das Zeugnis eines bestandenen Kandidatsexamens (Königlicher Beschluss vom 8. März 1975, Staatsblatt 109) und das Doktorat sowie das Zeugnis eines bestandenen Doktoralexamens in der Theologie (Königlicher Beschluss vom 2. Februar 1979, Staatsblatt 43);

      • - die Katholische Theologische Hochschule in Utrecht, betreffend das Doktorat und das Zeugnis eines bestandenen Doktoralexamens in der Theologie (Königlicher Beschluss vom 23. Januar 1976, Staatsblatt 33).

    • (e) Fernuniversität in Heerlen (Staatsblatt 1984, 573).

  • 9. Hochschule im Sinne des Artikels 1 des Abkommens sind in Österreich:

    • (a) die Universität Wien;

      die Universität Graz;

      die Universität Innsbruck;

      die Universität Salzburg;

      die Technische Universität Wien;

      die Technische Universität Graz;

      die Montanuniversität Leoben;

      die Universität für Bodenkultur Wien;

      die Veterinärmedizinische Universität Wien;

      die Wirtschaftsuniversität Wien;

      die Universität Linz und

      die Universität für Bildungswissenschaften Klagenfurt;

    • (b) folgende Hochschulen künstlerischer Richtung, soweit sie Studien durchführen, auf die die Studienvorschriften für Universitäten anzuwenden sind;

      die Akademie der bildenden Künste in Wien;

      die Hochschule für angewandte Kunst in Wien;

      die Hochschule für Musik und darstellende Kunst in Wien;

      die Hochschule für Musik und darstellende Kunst »Mozarteum« in Salzburg;

      die Hochschule für Musik und darstellende Kunst in Graz und

      die Hochschule für künstlerische und industrielle Gestaltung in Linz.

  • 10. Die Definition der Hochschule im Artikel 1 betrifft nicht nur die Hochschulen in den beiden Vertragsstaaten, die bei Inkrafttreten des Abkommens bestehen, sondern auch alle jene Institutionen, denen durch die Gesetzgebung in einem der beiden Vertragsstaaten Hochschulcharakter zuerkannt werden wird.

  • 11. »Diploma« im niederländischen Text entspricht »Diplomgrad« im deutschen Text des Abkommens.

Ich beehre mich, Ihnen vorzuschlagen, dass dieses Schreiben und Ihre bestätigende Antwort eine Vereinbarung zwischen dem Königreich der Niederlande und der Republik Österreich bilden, die ein integrierender Bestandteil des Abkommens ist und die am gleichen Tag in Kraft tritt und unter den gleichen Bedingungen gilt wie das Abkommen selbst.«

Ich beehre mich, Ihnen zu bestätigen, dass die Regierung der Republik Osterreich mit dem Inhalt Ihres Schreibens einverstanden ist.

(gez.) HEINZ FISCHER

S. E. Herrn Botschafter

L. H. J. B. van Gorkoni

Königlich Niederländische Botschaft

Wien

Naar boven