Gedragscode integriteit Eerste Kamer

Geraadpleegd op 28-03-2024.
Geldend van 11-06-2019 t/m heden

Gedragscode integriteit Eerste Kamer

Artikel 1. Algemene bepaling

Ieder lid handelt bij de naleving van de door hem afgelegde eed of belofte in overeenstemming met beginselen van integriteit en betrouwbaarheid. De invulling daarvan en de verantwoording daarover vinden plaats in overeenstemming met deze gedragscode.

Toelichting bij artikel 1

Integriteit is in de ruimste zin van het woord het goede doen, ook als niemand kijkt. Voor Eerste Kamerleden begint integriteit bij de eed of belofte die alle leden op grond van artikel 60 Grondwet en artikel 2 Wet beëdiging Ministers en leden Staten-Generaal afleggen. Bij de aanvaarding van hun ambt leggen zij in de vergadering een eed, dan wel verklaring en belofte, van zuivering af en zweren of beloven zij trouw aan de Grondwet en een getrouwe vervulling van hun ambt. Bij de naleving van de eed of belofte dienen leden te handelen in overeenstemming met beginselen van integriteit en betrouwbaarheid. Deze gedragscode beoogt die beginselen verder in te vullen. De verantwoording zoals voorzien in dit document streeft naar een wijze van transparantie die de samenleving redelijkerwijze mag verwachten van een gekozen volksvertegenwoordiger.

De Tijdelijke commissie GRECO-rapport noemde in 2014 als elementen van het begrip integriteit het voorbeeldig, betrouwbaar en transparant handelen.1 Leden geven het goede voorbeeld door respectvol met elkaar om te gaan in procedures en tijdens het debat, leven vastgestelde regels, afspraken en deadlines na en zijn bij hun handelen transparant over hun functies naast het Kamerlidmaatschap en eventuele andere belangen. Aldus ook de Tijdelijke commissie werkwijze Eerste Kamer in 2017.2

Leden van de Eerste Kamer zijn medewetgever en controleur van de regering. Zij behartigen, allemaal vanuit hun eigen politieke ideologie en overtuiging, het algemeen belang. De leden beschikken over een vrij mandaat en stemmen zonder last (artikel 67, derde lid, Grondwet). Het voorgaande betekent niet dat politieke beginselen en afspraken geen rol kunnen spelen, maar wel dat de leden uiteindelijk zelf de eindafweging maken. Leden kunnen niet worden verplicht volgens de partij- of fractielijn te stemmen, niet worden geschorst en evenmin worden gedwongen hun Kamerzetel ter beschikking te stellen.3 In die zin is hun onafhankelijkheid (juridisch) gewaarborgd.

Bij de combinatie van het Eerste Kamerlidmaatschap met bepaalde functies staat de gewenste onafhankelijkheid zozeer onder druk dat de grondwetgever of de wetgever deze functies formeel incompatibel heeft verklaard. Zie daarvoor artikel 57 Grondwet en artikel 1 van de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement. Een lid van de Eerste Kamer kan bijvoorbeeld niet tevens Minister zijn, omdat hij geacht wordt de door die Minister verdedigde wetsvoorstellen te beoordelen en diens beleid te controleren. Het is aan de (grond)wetgever deze formele incompatibiliteiten eventueel uit te breiden. Zulke incompatibiliteiten kunnen, gelet op het grondwettelijk systeem, immers niet in een Gedragscode integriteit Eerste Kamer worden vastgelegd.

De vraag kan wel gesteld worden of er bepaalde «materiële incompatibiliteiten» zijn, dat wil zeggen functies waarbij leden van de Kamer handelingen en activiteiten verrichten die de schijn van niet-onafhankelijk zijn wekken. Vooruitlopend op een eventuele formele incompatibiliteit ontraadt momenteel de Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties in de rechtspraak rechters lid te zijn van de Eerste of Tweede Kamer der Staten-Generaal. Omgekeerd kan worden opgemerkt dat het gelijktijdig bekleden van het lidmaatschap van de Eerste Kamer en het rechterschap op gespannen voet staat met de gewenste scheiding der machten. Ook vanuit het perspectief van de Eerste Kamer is deze combinatie van functies dus ongewenst. GRECO ontraadt haar dan ook.

Een geval apart vormt de situatie dat leden advieswerk ten behoeve van de regering verrichten. Hierbij kan het gaan om advieswerk voor een Minister, maar ook om advieswerk voor direct onder diens verantwoordelijkheid werkzame departementale ambtenaren. Een Eerste Kamerlid dat zelf tevens ambtenaar bij een ministerie is, wordt in die laatste functie van rechtswege op non-activiteit gesteld (artikel 3 Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement). Het is immers ongewenst als iemand in de ene functie ondergeschikt is aan de Minister en in de andere functie diezelfde Minister moet controleren. Dit geeft aan dat er spanning kan bestaan tussen advieswerk voor de regering en het Kamerlidmaatschap, ook als er van een formele incompatibiliteit geen sprake is. Cruciaal is dat het lid door het advieswerk zijn onafhankelijkheid als controleur van de regering niet op het spel zet. Dat zal doorgaans niet het geval zijn als een Minister een lid van de Kamer informeel consulteert. Als die Minister of diens ministerie echter formeel opdrachtgever van een adviestaak is, kan redelijkerwijs al snel de schijn van niet langer onafhankelijk zijn worden gewekt. Dat kan het geval zijn als het advies moet leiden tot wetsvoorstellen die het adviserende lid in zijn hoedanigheid van lid van de Eerste Kamer weer moet beoordelen. In het licht van het voorgaande wordt het leden die gevraagd worden, persoonlijk of als lid van een adviescommissie, advieswerk voor de regering te verrichten, ontraden dit werk aan te nemen.

Artikel 2. Omgaan met belangen

  • 1 Ieder lid geeft zich rekenschap van de belangen die hij anders dan als lid van de Kamer heeft en waakt ervoor dat deze belangen niet leiden tot het op oneigenlijke wijze uitoefenen van zijn functie. Een lid onthoudt zich ook van handelingen en activiteiten die de schijn van belangenverstrengeling oproepen.

  • 2 Een lid dat schriftelijke inbreng levert of ter vergadering het woord voert, meldt daarbij de belangen die in de context van de behandeling van het geagendeerde onderwerp redelijkerwijs van belang kunnen zijn.

Toelichting bij artikel 2

Eerste Kamerleden zijn deeltijdpolitici die doorgaans naast het Kamerlidmaatschap andere functies elders in de maatschappij hebben. Zij staan hierdoor midden in de samenleving en kijken daardoor anders naar wetsvoorstellen en beleid dan leden van de Tweede Kamer, die voltijdpolitici zijn. In het voorgaande is de toegevoegde waarde van de Eerste Kamer (mede) gelegen. De keerzijde van de medaille is echter dat juist door de combinatie van verschillende functies Eerste Kamerleden kunnen worden betrokken in maatschappelijke discussies over belangenverstrengelingen of het wekken van de schijn daarvan. Het hebben van bepaalde belangen vormt op zichzelf beschouwd geen probleem, het gaat erom dat leden van de Eerste Kamer prudent en integer omgaan met die belangen.

Het eerste lid van artikel 2 van deze Gedragscode geeft aan dat leden zich rekenschap dienen te geven van de belangen die zij anders dan als lid van de Kamer hebben en ervoor moeten waken dat deze belangen niet leiden tot het op oneigenlijke wijze uitoefenen van de functie van Kamerlid. Leden dienen zich op grond van de tweede volzin van het eerste lid ook te onthouden van handelingen en activiteiten die de schijn van belangenverstrengeling oproepen. Het begrip «oneigenlijk» in het eerste lid geeft aan dat voor een belangenconflict méér nodig is dan het in algemene zin hebben van een belang bij bepaalde besluitvorming. Anders gezegd, ook Eerste Kamerleden betalen belasting en kunnen aanspraak maken op sociale voorzieningen, maar dat betekent nog niet dat zij daarmee ook een welbepaald belang bij parlementaire besluitvorming over deze onderwerpen hebben. Er is dus geen sprake van een belangenconflict als Eerste Kamerleden alleen als lid van het algemeen publiek of van een bepaalde brede groep mensen van bepaalde besluitvorming profiteren. Er moet echt een specifiek eigen belang aan te wijzen zijn; het belang van het Kamerlid steekt duidelijk boven dat van de overige leden van de samenleving uit.

Het genoemde specifieke eigen belang zal in veel gevallen eerder functioneel dan persoonlijk zijn. Dat wil zeggen dat het belang verbonden is aan de functie die een lid anders dan als lid van de Kamer heeft. Als dit redelijkerwijs de schijn van belangenverstrengeling zou kunnen oproepen, dan dient een lid zich in principe van het behandelen van een dossier, het voeren van het woord of het leveren van schriftelijke inbreng te onthouden. Bij kleine fracties kan dit problemen opleveren; zij dienen dan in elk geval conform het tweede lid te handelen (zie hieronder).

Als een lid of de organisatie waarvoor dit lid werkzaam is materieel voordeel heeft bij een bepaalde besluitvorming en dit lid betrokken is bij deze besluitvorming, dan zal vaak eerder worden aangenomen dat de schijn van belangenverstrengeling wordt opgeroepen. Er kan echter ook sprake zijn van (de schijn van) belangenverstrengeling bij specifieke immateriële eigen belangen. Conform de tweede volzin van het eerste lid is de vraag telkens of bepaalde handelingen of activiteiten van een lid de schijn van belangenverstrengeling oproepen, ongeacht om welke belangen het gaat, functioneel of persoonlijk, materieel of immaterieel.

De schijn van belangenverstrengeling als bedoeld in de tweede volzin van het eerste lid van artikel 2 moet worden beoordeeld aan de hand van een redelijkheidsmaatstaf. De Engelsen spreken in dit verband van «a reasonable member of the public». Dit is een denkbeeldige, kritische beschouwer van het handelen en de activiteiten van Eerste Kamerleden. De vraag die een lid zich steeds dient te stellen, is of deze redelijk denkende persoon zou oordelen dat in een specifieke casus sprake is van (de schijn van) belangenverstrengeling. Het antwoord op die vraag zal van casus tot casus en van tijdsgewricht tot tijdsgewricht verschillen. Zoals eerder de Tijdelijke commissie GRECO-rapport opmerkte, «Wat moreel nog juist wel en juist niet meer acceptabel is, is onmogelijk voor altijd centraal vast te leggen en dient daarom de uitkomst te zijn van een voortgaand debat».4 Artikel 2 van deze Gedragscode werkt dan ook noodzakelijkerwijs met een open norm, zoals ook bijvoorbeeld in het privaatrecht wordt gewerkt met begrippen als «redelijkheid en billijkheid» of «goed werkgeverschap».

Het tweede lid van artikel 2 gaat over het kenbaar maken van specifieke belangen die in de context van de behandeling van een bepaald onderwerp redelijkerwijs van belang kunnen zijn. De bepaling beoogt een prudent omgaan met belangen, het betrachten van openheid en het afleggen van verantwoording te stimuleren. Als de organisatie waarvoor een lid werkzaam is bijvoorbeeld in het voortraject over een wetsvoorstel heeft geadviseerd of daar op andere wijze bij betrokken is geweest, zonder persoonlijke betrokkenheid van dit lid, dan is het niettemin raadzaam dit al in de schriftelijke fase te melden. Het betrokken lid heeft immers weliswaar conform artikel 6 van deze Gedragscode zijn functie bij de adviserende organisatie openbaar gemaakt, maar daarmee is nog niet duidelijk dat deze organisatie bij dit wetsvoorstel een rol heeft gespeeld. Het kenbaar maken van belangen in de schriftelijke fase geschiedt in de commissievergadering, zodat dit in de (openbare) korte aantekeningen van de betreffende vergadering kan worden opgenomen.

Met het kenbaar maken van belangen die in de context van de behandeling van het geagendeerde onderwerp redelijkerwijs van belang kunnen zijn wordt geenszins een soort «bekentenis» over belangenverstrengeling afgelegd. Integendeel, met de verklaring kan juist worden aangegeven hoe de belangen liggen en hoe zij elkaar in dit geval níet raken. In dit verband kan nog worden opgemerkt dat het kenbaar maken van relevante belangen zeker voor kleine fracties van belang is. Zij kunnen immers bij (de schijn van) conflicterende belangen vaak geen andere woordvoerder met de behandeling van een bepaald dossier belasten.

Artikel 3. Omgaan met derden

Bij hun contacten met derden waken leden voor oneigenlijke beïnvloeding. Zij betrachten ten aanzien van deze contacten transparantie.

Toelichting bij artikel 3

Contacten met derden (inclusief lobbyisten) horen bij het werk van leden van de Eerste Kamer. Het behoort immers tot de wezenlijke taken van de leden zich rekenschap te geven van de opvattingen die leven bij de diverse groepen in de samenleving en organisaties die worden geraakt door toekomstige wetgeving. Het is aan de fracties en de individuele leden om te bepalen met welke derden zij contacten wensen te onderhouden. Zij beslissen ook naar eigen inzicht en onder eigen verantwoordelijkheid of en hoe zij de uit deze contacten verkregen informatie bij hun parlementaire werk gebruiken.5 Contacten met derden worden dan ook zeker niet afgeraden. Leden van de Kamer zijn echter geen verlengstuk van groepen en organisaties. Zij maken conform hun vrije mandaat hun eigen afwegingen. Dat geldt zeker als het gaat om informatie die afkomstig is van professionele, en dus betaalde lobbyisten (gespecialiseerde lobbykantoren of lobbyisten in vaste dienst van een bedrijf of maatschappelijke organisatie).

Van leden van de Eerste Kamer mag verder verwacht worden dat zij transparantie betrachten over hun contacten met derden. Dat betekent niet dat al deze contacten geregistreerd en openbaar gemaakt moeten worden. Zo’n «lobby-register» (actieve openbaarheid) zou gelet op de zeer vele contacten met derden die leden onderhouden ook niet uitvoerbaar zijn. Het betekent wel dat leden desgevraagd openheid van zaken geven over welke contacten met derden zij met betrekking tot bepaalde dossiers hebben gehad (passieve openbaarheid).

Artikel 4. Geschenken

Ter griffie wordt een register bijgehouden waarin de leden de door hen in hun hoedanigheid als lid van de Kamer ontvangen geschenken met een hogere waarde dan 50 euro vermelden, uiterlijk één week na ontvangst van het geschenk. Dit register ligt voor een ieder ter inzage.

Toelichting bij artikel 4

De zinsnede «in hun hoedanigheid als lid van de Kamer» doet recht aan het gegeven dat Eerste Kamerleden geen fulltime politici zijn. Geschenken die zij in het kader van hun functies naast het lidmaatschap van de Kamer ontvangen vallen dan ook niet onder de bepaling.

Het begrip «geschenk» dient ruim te worden uitgelegd. Hieronder vallen niet alleen flessen wijn, boeken, kerstpakketten of boeketten, maar ook bijvoorbeeld hotelovernachtingen en diners. Voor geschenken is geen maximumbedrag vastgesteld; de enige regel is dat alles boven de 50 euro openbaar moet worden gemaakt. Het is aan de leden zelf te beoordelen wat zij nog te verantwoorden vinden. Daarbij dienen leden er alert op te zijn dat geschenken (bijvoorbeeld van lobbyisten) de schijn van belangenverstrengeling als bedoeld in artikel 2 van deze Gedragscode kunnen oproepen.

Het geschenkenregister is op de website van de Eerste Kamer te raadplegen. Ontvangen geschenken worden ook bij de individuele biografieën van de leden getoond.

Artikel 5. Buitenlandse reizen

Ter griffie wordt een register bijgehouden waarin de leden hun in hun hoedanigheid als lid van de Kamer gemaakte buitenlandse reizen op uitnodiging en voor rekening van derden vermelden, uiterlijk één week na terugkeer in Nederland. Dit register ligt voor een ieder ter inzage. Indien dit gelet op het belang van de veiligheid van het betrokken lid is aangewezen, wordt de gemaakte buitenlandse reis wel ter griffie gemeld, maar niet in het openbare register opgenomen.

Toelichting bij artikel 5

Bij deze bepaling gaat het alleen om reizen op uitnodiging en voor rekening van derden. De bepaling is niet van toepassing op reizen die tot het normale Kamerwerk te rekenen zijn, zoals reizen in het kader van internationale parlementaire assemblees, interparlementaire bijeenkomsten, werkbezoeken van de Kamer e.d. Juist omdat deze reizen tot het normale Kamerwerk behoren, wordt daaraan al de nodige publiciteit gegeven door middel van verslagen op de website van de Eerste Kamer.

Het reizenregister is op de website van de Eerste Kamer te raadplegen. Gemaakte reizen worden ook bij de individuele biografieën van de leden getoond. In uitzonderlijke gevallen kan uit veiligheidsoverwegingen worden afgezien van het tonen van een bepaalde reis in het reizenregister. Deze reis moet dan wel ter griffie worden gemeld. Het verdient aanbeveling over een dergelijke kwestie de vertrouwenspersoon als bedoeld in artikel 12 te raadplegen.

Artikel 6. Openbaarmaking functies naast het lidmaatschap van de Kamer en relevante belangen

  • 1 Ieder lid maakt conform de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer zijn functies naast het lidmaatschap van de Kamer openbaar door terinzagelegging van een opgave van deze functies bij de griffie. Deze opgave bevat tevens een korte beschrijving van de werkzaamheden die het lid verricht en van de organisatie waarvoor het lid werkzaam is.

  • 2 Is het lid werkzaam als adviseur, dan vermeldt het lid tevens de sector waarin hij adviseert.

  • 3 Bij de opgave als bedoeld in het eerste lid geeft het lid aan of de functies bezoldigd of onbezoldigd zijn.

  • 4 In aanvulling op het eerste lid doet ieder lid tevens opgave bij de griffie van belangen die redelijkerwijs als relevant kunnen worden beschouwd, maar niet als functie naast het lidmaatschap van de Kamer kunnen worden aangemerkt. Deze belangen worden op dezelfde wijze openbaar gemaakt, tenzij dit gelet op het belang van de veiligheid of persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen achterwege dient te blijven.

Toelichting bij artikel 6

Artikel 3b van de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer verplicht Kamerleden hun «nevenfuncties» – een betere term is «functies naast het lidmaatschap van de Kamer» – openbaar te maken door terinzagelegging van een opgave bij de griffie. De opgegeven functies worden op de website van de Eerste Kamer gepubliceerd. Het enkel noemen van de functie verschaft echter in veel gevallen nog maar weinig informatie over de inhoud van de functie. Daarom bepaalt dit artikel in het eerste lid dat leden na het noemen van de functie ook een korte omschrijving dienen te geven van de werkzaamheden die zij verrichten, alsmede een korte uitleg over de organisatie waarvoor zij werkzaam zijn. Specifiek in het geval van advieswerk dient een lid de sector te noemen waarin hij adviseert (artikel 6, tweede lid).

De korte beschrijving van de werkzaamheden en van de organisatie kan alleen dan achterwege blijven indien de inhoud van de functie na het noemen ervan direct duidelijk is. Deze uitzondering moet beperkt geïnterpreteerd worden: in beginsel kunnen leden niet volstaan met het enkel noemen van de functie.

Het derde lid verplicht leden aan te geven of hun functies naast het lidmaatschap van de Kamer bezoldigd of onbezoldigd zijn.

Het vierde lid is een restbepaling voor belangen die redelijkerwijs als relevant kunnen worden beschouwd, maar niet als functies naast het lidmaatschap van de Kamer kunnen worden aangemerkt. Het is wenselijk dat deze op dezelfde voet als dergelijke functies openbaar worden gemaakt, waarbij het aan de leden zelf is om te bepalen of een specifiek belang redelijkerwijs als relevant kan worden beschouwd. Er is geen uitputtende lijst van zulke belangen te geven. Onder bepaalde omstandigheden kunnen bijvoorbeeld eerdere functies, terugkeergaranties of substantiële belangen in een onderneming redelijkerwijs relevant zijn. In bepaalde situaties kunnen zulke belangen immers de schijn van belangenverstrengeling als bedoeld in artikel 2 wekken.

Redelijkerwijs relevante belangen worden in principe op dezelfde wijze als functies openbaar gemaakt. Ze worden dus op de website van de Eerste Kamer gepubliceerd. Een uitzondering wordt gemaakt als de veiligheid of persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen in het geding zijn. Vaak zal het dan gaan om de veiligheid of persoonlijke levenssfeer van ándere betrokkenen dan het lid zelf, bijvoorbeeld partners of familieleden. Net als bij artikel 5 zal wel sprake moeten zijn van objectieve omstandigheden. Is dat het geval, dan wordt het relevante belang wel gemeld bij de griffie, maar niet openbaar gemaakt. Het verdient aanbeveling over een dergelijke kwestie de vertrouwenspersoon als bedoeld in artikel 12 te raadplegen.

Artikel 7. Geheimhouding in een plenaire vergadering met gesloten deuren

  • 1 Ten aanzien van de gedachtewisseling in een plenaire vergadering met gesloten deuren wordt geheimhouding in acht genomen.

  • 2 De geheimhouding wordt door hen die bij de behandeling aanwezig waren en allen die van het behandelde of de stukken kennis dragen, in acht genomen totdat de Kamer haar opheft.

  • 3 De geheimhouding kan door de Kamer, met gesloten deuren vergaderend, worden opgeheven.

Artikel 8. Geheimhouding besloten commissievergadering

  • 1 Ten aanzien van de gedachtewisseling in een besloten commissievergadering wordt geheimhouding in acht genomen, met uitzondering van hetgeen de commissie in haar verslag vermeldt.

  • 2 De geheimhouding wordt door hen die bij de behandeling aanwezig waren en allen die van het behandelde of de stukken kennis dragen, in acht genomen totdat de commissie haar opheft.

  • 3 De geheimhouding kan door de commissie in een besloten commissievergadering worden opgeheven.

Artikel 9. Vertrouwelijke stukken

  • 1 De vertrouwelijkheid ten aanzien van de inhoud van een stuk ten aanzien waarvan de Kamer heeft bepaald, of waarvan uit zijn aard volgt, dat het vertrouwelijk is, wordt door een ieder in acht genomen.

  • 2 Ter griffie wordt een register bijgehouden van bij de Kamer dan wel bij de commissies ingekomen vertrouwelijke stukken.

Artikel 10. Naleving van de Gedragscode

  • 1 De Huishoudelijke Commissie houdt toezicht op de naleving van deze Gedragscode en geeft oordelen over de interpretatie ervan.

  • 2 De Huishoudelijke Commissie kan, op verzoek van een of meer leden of uit eigen beweging, beoordelen of een lid van de Kamer in een concreet geval in overeenstemming met de artikelen 1 tot en met 6 heeft gehandeld. De Huishoudelijke Commissie kan daarbij aanbevelingen doen.

  • 3 De Huishoudelijke Commissie geeft geen oordeel dan nadat zij het betrokken lid of de betrokken leden in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord.

  • 4 Indien het betrokken lid of de betrokken leden zich niet kunnen verenigen met het oordeel van de Huishoudelijke Commissie, kunnen zij binnen twee weken, door tussenkomst van het College van Senioren, een besluit van de Kamer vragen. De Kamer bevestigt of verwerpt het oordeel van de Huishoudelijke Commissie. Over het oordeel wordt niet beraadslaagd.

  • 5 Wanneer het oordeel van de Huishoudelijke Commissie definitief is geworden, wordt dit publiekelijk kenbaar gemaakt.

  • 6 Indien de beoordeling als bedoeld in het tweede lid een lid van de Huishoudelijke Commissie zelf betreft, wordt dit lid vervangen door het lid dat het langst zitting heeft in de Kamer; bij gelijke zittingsduur gaat het oudste lid in leeftijd voor.

Toelichting bij artikel 10

Zoals al in de toelichting op artikel 1 is aangegeven, doen leden van de Eerste Kamer idealiter het goede, ook als niemand kijkt. Toch is enigerlei vorm van toezicht op de naleving van deze Gedragscode gewenst. Daarbij geldt dat in de eerste plaats verwacht mag worden dat leden zich openstellen om op hun handelen te worden aangesproken door hun collega’s, ook als die van andere fracties binnen de Kamer zijn. Integriteitskwesties gerelateerd aan de naleving van deze Gedragscode kunnen zo in veel gevallen binnen de fracties of tússen de fracties worden opgelost. Aldus ook de Tijdelijke commissie GRECO-rapport in 2014.6 Het is goed als er daarnaast een orgaan wordt aangewezen met een formele toezichthoudende taak. Die taak wordt bij de Huishoudelijke Commissie belegd.

De Huishoudelijke Commissie bestaat uit de Voorzitter en de twee Ondervoorzitters van de Kamer (artikel 14 Reglement van Orde). Zij waakt over de belangen en de reputatie van de Kamer als instituut. Dat maakt de Huishoudelijke Commissie tot een geschikt gremium om tevens te waken over de naleving van deze Gedragscode. Leden kunnen de Huishoudelijke Commissie om een oordeel vragen over het handelen van henzelf of van andere leden als het gaat om de naleving van de regels en principes in de artikelen 1 tot en met 6 van deze Gedragscode, dus de algemene bepaling en de bepalingen over omgaan met belangen, omgaan met derden, reizen, geschenken en openbaarmaking van functies naast het lidmaatschap van de Kamer en relevante belangen. Doorgaans zal het lid dat op de een of andere wijze negatief in de publiciteit is gekomen zelf om een oordeel vragen. Ook de voorzitter van de fractie waarin dit lid actief is, kan dit doen. In voorkomend geval kan de Huishoudelijke Commissie uit eigen beweging een oordeel geven, indien zij dit in het belang en met het oog op de reputatie van de Kamer nodig acht. De Huishoudelijke Commissie kan bij haar werk desgewenst externe deskundigheid betrekken. Het tweede lid van artikel 10 sluit niet uit dat een lid in het belang van de Kamer de Huishoudelijke Commissie vraagt te beoordelen of een lid van een andere fractie in overeenstemming met deze Gedragscode heeft gehandeld. In zo’n geval mag wel verwacht worden dat dit lid het lid van de andere fractie eerst zelf heeft aangesproken. Het betrokken lid wordt uiteraard meteen geïnformeerd als een verzoek om een beoordeling gedaan wordt.

De Huishoudelijke Commissie geeft geen oordeel dan nadat zij het betrokken lid of de betrokken leden in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord. Bij haar oordeel kan zij aanbevelingen formuleren. Er is bewust gekozen voor aanbevelingen en niet voor sancties. Formele sancties als (algehele) schorsingen of ontzetting van het lidmaatschap van de Kamer verdragen zich niet met het grondwettelijk verankerde vrije mandaat van de leden. Daarnaast is het belangrijkste doel van een oordeel van de Huishoudelijke Commissie meer duidelijkheid te krijgen over de interpretatie van de bepalingen in deze Gedragscode, die op punten noodzakelijkerwijs met open normen moet werken. Het geven van aanbevelingen past beter bij deze doelstelling dan het opleggen van sancties, die overigens ook het risico van politisering in zich dragen. Een aanbeveling hoeft zich niet te beperken tot het betrokken lid of de betrokken leden; de Huishoudelijke Commissie kan ook constateren dat de Gedragscode op punten onduidelijk is of lacunes vertoont en de Kamer aanbevelen deze problemen te verhelpen.

Het vierde lid geeft het betrokken lid of de betrokken leden de mogelijkheid binnen twee weken een besluit van de Kamer te vragen over het oordeel van de Huishoudelijke Commissie. Dit geschiedt via tussenkomst van het College van Senioren, waar eventueel de zaak nog in der minne kan worden geschikt. Wordt de zaak toch aan de Kamer voorgelegd, dan is het de bedoeling dat deze alleen een marginale toets op het oordeel uitvoert. Zij houdt daarom geen beraadslaging; de Kamer kan het oordeel uitsluitend bevestigen of verwerpen. Van verwerping kan alleen sprake zijn als het oordeel van de Huishoudelijke Commissie kennelijk onredelijk is.

Op het moment dat er negatieve publiciteit ontstaat over het handelen van een lid van de Kamer is het belangrijk dat er duidelijkheid komt over de vraag of het betrokken lid in overeenstemming met deze Gedragscode heeft gehandeld of niet. Daaruit vloeit voort dat het tevens belangrijk is dat het oordeel van de Huishoudelijke Commissie over deze kwestie openbaar wordt gemaakt. Dat gebeurt op basis van het vijfde lid wanneer het oordeel definitief is geworden, dus na het ongebruikt verstrijken van de beroepstermijn van twee weken of na het besluit van de Kamer als bedoeld in het vierde lid; tot die tijd worden er over het oordeel geen mededelingen gedaan. Met publicatie wordt niet alleen voor de direct betrokkenen, maar ook voor pers en publiek duidelijk of van niet-naleving van de Gedragscode sprake is. Het publiekelijk kenbaar maken van de oordelen van de Huishoudelijke Commissie kan door publicatie op de website van de Eerste Kamer. Het verdient aanbeveling een specifieke pagina te maken waarop alle oordelen gemakkelijk te raadplegen zijn.

Het zesde lid bevat een voorziening voor het geval de beoordeling van de naleving van deze Gedragscode een lid van de Huishoudelijke Commissie zelf betreft. Dit lid kan dan niet deelnemen aan de beoordeling en zal moeten worden vervangen. Vervanging geschiedt op basis van anciënniteit en daarna eventueel op basis van senioriteit.

Artikel 11. Schending van de geheimhouding

  • 1 De Huishoudelijke Commissie kan de Kamer voorstellen om een lid, dat de geheimhouding of de vertrouwelijkheid, bedoeld in de artikelen 7, 8 en 9, niet in acht neemt, voor ten hoogste één maand uit te sluiten van alle vergaderingen van één of meer commissies.

  • 2 De Huishoudelijke Commissie kan de Kamer eveneens voorstellen om een lid, als bedoeld in het eerste lid, voor ten hoogste de verdere duur van de zitting uit te sluiten van de kennisneming van vertrouwelijke stukken.

  • 3 Een voorstel als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt niet gedaan dan nadat de Huishoudelijke Commissie het betrokken lid in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord.

  • 4 Een voorstel als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt in stemming gebracht bij de aanvang van de eerste vergadering van de Kamer na de dag waarop de Huishoudelijke Commissie tot het doen van het voorstel heeft besloten. Over dit voorstel wordt niet beraadslaagd.

  • 5 Een besluit van de Kamer ingevolge dit artikel wordt door de Voorzitter onverwijld ter kennis gebracht van het betrokken lid.

Artikel 12. Vertrouwenspersoon

  • 1 De Kamer benoemt op voorstel van de Huishoudelijke Commissie een onafhankelijke vertrouwenspersoon om leden en fracties van advies te dienen over de interpretatie van deze Gedragscode en over het gewenste handelen in concrete situaties. De benoeming geldt voor de duur van vier jaar, waarna de vertrouwenspersoon terstond herbenoembaar is.

  • 2 De vertrouwenspersoon is geen lid van de Kamer of werkzaam bij de griffie van de Kamer.

  • 3 Ten aanzien van de gedachtewisseling met de vertrouwenspersoon wordt door alle betrokkenen geheimhouding in acht genomen.

  • 4 De vertrouwenspersoon rapporteert jaarlijks vertrouwelijk aan de Huishoudelijke Commissie over de mate waarin van zijn diensten gebruik wordt gemaakt.

  • 5 De Huishoudelijke Commissie maakt met de vertrouwenspersoon afspraken over een passende vergoeding.

Toelichting bij artikel 12

De vertrouwenspersoon is bedoeld om individuele leden en fracties in een vertrouwelijke setting advies te geven over integriteitskwesties. Daarbij fungeert de vertrouwenspersoon vooral als sparringpartner. Een lid dat twijfelt of zijn of haar voorgenomen handelen in overeenstemming is met deze Gedragscode, kan deze kwestie aan de vertrouwenspersoon voorleggen. Ook een lid dat niet twijfelt, maar zich realiseert dat anderen anders over de kwestie kunnen denken, kan de kwestie met de vertrouwenspersoon bespreken. Waar artikel 10 over de naleving van de Gedragscode bedoeld is om achteraf na te kunnen gaan of de Gedragscode in een concreet geval is nageleefd, gaat het bij het consulteren van de vertrouwenspersoon om advies vóóraf.

Gelet op de gewenste onafhankelijkheid kan de vertrouwenspersoon geen lid van de Eerste Kamer zijn of werkzaam zijn bij de griffie van de Kamer. Er zijn echter geen bezwaren tegen het benoemen van een oud-lid van de Kamer, temeer niet aangezien een oud-lid goed ingevoerd zal zijn in de politieke cultuur of mores in de Senaat. De benoeming geldt voor een periode van vier jaar, zijnde de zittingsperiode van de Kamer. Daarna is de vertrouwenspersoon terstond herbenoembaar.

Gesprekken met de vertrouwenspersoon zijn naar hun aard vertrouwelijk. Noch de vertrouwenspersoon, noch de leden die van de diensten van de vertrouwenspersoon gebruikmaken laten zich uit over de inhoud van de gesprekken. Dit betekent dat deze gesprekken ook niet betrokken kunnen worden bij een eventuele procedure als bedoeld in artikel 10 van deze Gedragscode. Omdat de Kamer zich wel een beeld moet kunnen vormen over de mate waarin een beroep op de diensten van de vertrouwenspersoon wordt gedaan, rapporteert deze hierover jaarlijks vertrouwelijk aan de Huishoudelijke Commissie. Uiteraard wordt in de rapportage niet ingegaan op de inhoud van de gesprekken.

De Huishoudelijke Commissie maakt afspraken met de vertrouwenspersoon over een passende vergoeding voor diens werkzaamheden. Desgewenst kan de Huishoudelijke Commissie de vertrouwenspersoon ook betrekken bij de evaluatie van deze Gedragscode.

  1. Kamerstukken I 2013/14, CX, A, p. 5. ^ [1]
  2. Kamerstukken I 2016/17, CXXIV, A, p. 7. ^ [2]
  3. Aldus eerder ook de Tijdelijke commissie GRECO-rapport, Kamerstukken I 2013/14, CX, A, p. 7. ^ [3]
  4. Kamerstukken I 2013/14, CX, A, p. 9–10. ^ [4]
  5. Aldus eerder ook de Tijdelijke commissie GRECO-rapport, Kamerstukken I 2013/14, CX, A, p. 15. ^ [5]
  6. Kamerstukken I 2013/14, CX, A, p. 18. ^ [6]
Naar boven