Regeling regionaal investeringsfonds mbo 2019–2022

[Regeling vervalt per 01-01-2028.]
Geraadpleegd op 28-03-2024.
Geldend van 25-11-2020 t/m 17-12-2021

Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 6 november 2018, nr. MBO/1337390, houdende regels voor de verstrekking van aanvullende bekostiging voor de verbetering van de aansluiting van het beroepsonderwijs op de arbeidsmarkt door publiek-private samenwerking (Regeling regionaal investeringsfonds mbo 2019–2022)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Gelet op artikel 2.2.3, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

Besluit:

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • arbeidsorganisatie: eenheid, ongeacht haar rechtsvorm, die economische activiteiten uitoefent;

  • beoordelingscommissie: commissie als bedoeld in artikel 20;

  • DUS-I: Dienst Uitvoering Subsidies aan instellingen van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;

  • georganiseerd bedrijfsleven: representatieve organisatie van werkgevers of representatieve organisatie van werknemers;

  • Minister: Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

  • O&O-fonds: Opleidings- en Ontwikkelfonds, opgericht bij een bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangemelde collectieve arbeidsovereenkomst;

  • onderwijsinstelling: instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de wet, voor zover het bekostigde beroepsopleidingen betreft;

  • publiek-private samenwerking: samenwerking tussen in ieder geval een uit de openbare kas bekostigde onderwijsinstelling en een arbeidsorganisatie;

  • regionale overheid: provincie, gemeente of waterschap;

  • samenwerkingsverband: samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 12;

  • tussentijdse beoordeling: tussentijdse beoordeling als bedoeld in artikel 28;

  • voortgangsrapportage: voortgangsrapportage als bedoeld in artikel 27;

  • website van DUS-I: www.dus-i.nl;

  • wet: Wet educatie en beroepsonderwijs.

Artikel 2. Doel van de regeling

Het doel van deze regeling is het beschikbaar stellen van geld ten behoeve van samenwerkingsverbanden die bestaan uit publieke en private partijen en die ten doel hebben de aansluiting van het middelbaar beroepsonderwijs op de behoefte van de arbeidsmarkt te verbeteren.

Artikel 3. Registratie

Partijen die willen samenwerken in een samenwerkingsverband, kunnen zich laten registreren bij DUS-I. De belangstelling voor deelname wordt kenbaar gemaakt met gebruikmaking van een formulier op de website van DUS-I.

Artikel 4. Subsidieplafond

  • 1 Voor subsidieverstrekkingen op grond van deze regeling is voor de kalenderjaren 2019 tot en met 2022 in totaal € 100.000.000,– beschikbaar.

  • 2 De hoogte van het subsidieplafond per kalenderjaar wordt jaarlijks bekend gemaakt in de Staatscourant.

  • 3 Bij de bekendmaking van het subsidieplafond maakt de Minister de verdeling van het subsidiebedrag over de aanvraagperiodes per kalenderjaar bekend. Indien het bedrag voor subsidieverstrekking voor de eerste periode binnen het betreffende kalenderjaar door subsidietoewijzingen niet wordt uitgeput, wordt dit bedrag toegevoegd aan het subsidiebedrag voor de tweede aanvraagperiode van het kalenderjaar.

Artikel 5. Besteding subsidie

  • 1 De subsidie wordt uitsluitend besteed aan de activiteiten waarvoor zij wordt verstrekt.

  • 2 Niet-bestede middelen worden teruggevorderd.

Paragraaf 2. Subsidie voor duurzame publiek-private samenwerking

Artikel 7. Subsidieverstrekking

  • 1 De Minister kan op aanvraag van het bevoegd gezag van een onderwijsinstelling subsidie verstrekken voor een duurzame publiek-private samenwerking die ten doel heeft de aansluiting van het middelbaar beroepsonderwijs op de behoefte van de arbeidsmarkt te verbeteren.

  • 2 De subsidie bedraagt ten minste € 250.000,– en ten hoogste € 2.000.000,– per subsidieaanvraag.

  • 3 Een aanvraag tot subsidieverlening voor een bedrag van minder dan € 250.000,– of meer dan € 2.000.000,– wordt afgewezen.

  • 4 De subsidie wordt verstrekt voor een periode van vier of vijf kalenderjaren.

Artikel 8. Subsidieaanvraag

  • 1 De subsidieaanvraag kan betrekking hebben op:

    • a. een publiek-private samenwerking waarvoor niet eerder subsidie is aangevraagd; of

    • b. het door verbreding en verdieping aanzienlijk uitbreiden van een bestaande publiek-private samenwerking.

  • 2 Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, kan alleen worden toegewezen, indien:

    • a. voor de samenwerking eerder subsidie is verstrekt op grond van de Regeling regionaal investeringsfonds mbo en de betreffende subsidieperiode succesvol is afgerond; en

    • b. aan het samenwerkingsverband nog ten minste 50% van de partijen deelnemen die aan het einde van de subsidieperiode, bedoeld in onderdeel a, deelnamen aan de samenwerking.

  • 3 De subsidieperiode van een project als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, is succesvol afgerond indien uit de evaluatie van het project in ieder geval blijkt dat:

    • a. het project in termen van ontwikkeling en doelrealisatie succesvol is geweest;

    • b. het project ook na afronding van de subsidieperiode op grond van de regeling, bedoeld in het eerste lid onderdeel a, duurzaam wordt voortgezet.

  • 4 Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, heeft betrekking op ten minste één van de volgende thema’s:

    • a. de professionalisering van de docenten;

    • b. het ontwikkelen van onderzoekende vaardigheden;

    • c. het stimuleren van een leven lang ontwikkelen; of

    • d. het verbeteren van de aansluiting op de arbeidsmarkt van jongeren in een entreeopleiding in het middelbaar beroepsonderwijs.

  • 5 Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid onderdeel b, heeft in ieder geval betrekking op de thema’s, bedoeld in het vierde lid, onderdelen a en b.

Artikel 9. Uitbreiding Centrum voor innovatief vakmanschap

Een aanvraag als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, kan, in afwijking van artikel 11, onderdeel d, worden ingediend door het bevoegd gezag van een onderwijsinstelling ten behoeve van een Centrum voor innovatief vakmanschap, indien de ontwikkeling van het betreffende Centrum aantoonbaar succesvol is afgerond.

Artikel 10. Aanvraag project entreeopleiding

  • 2 Indien dit bijdraagt aan het doel van het project kan de doorstroom van een entreeopleiding naar een basisberoepsopleiding deel uitmaken van de aanvraag.

Artikel 11. Niet subsidiabel

Op grond van deze regeling wordt geen subsidie verstrekt voor:

  • a. kosten voor afschrijving van nieuwbouw en verbouw, die niet voldoen aan artikel 17, zesde lid, kosten van leegstand van gebouwen, dan wel loonverletkosten van personeel;

  • b. activiteiten die zijn gefinancierd vanuit de rijksbijdrage voor de betreffende instelling, bedoeld in artikel 2.2.1 van de wet;

  • c. activiteiten die voor het tijdstip van indienen van de aanvraag hebben plaatsgevonden;

  • d. activiteiten met betrekking tot publiek-private samenwerking in het beroepsonderwijs waarvoor reeds subsidie is verleend door de Minister voor de ontwikkeling van een Centrum voor innovatief vakmanschap met tussenkomst van het Platform Bèta Techniek;

  • e. activiteiten waarvoor subsidie is verleend op grond van de Regeling cofinanciering sectorplannen van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

  • f. activiteiten waarvoor subsidie is verleend op grond van de Subsidieregeling praktijkleren respectievelijk de Subsidieregeling stageplaatsen zorg II van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;

  • g. activiteiten die worden gesubsidieerd op grond van de Subsidieregeling sterker techniekonderwijs 2020–2023; en

  • h. activiteiten die worden gesubsidieerd op grond van een andere ministeriële regeling dan de onderdelen e, f en g genoemde.

Artikel 12. Samenwerkingsverband

  • 1 Onderwijsinstellingen en arbeidsorganisaties werken samen in samenwerkingsverbanden om duurzame publiek-private samenwerking in het beroepsonderwijs vorm te geven en uit te voeren.

  • 3 In een samenwerkingsverband werken in ieder geval één onderwijsinstelling en in ieder geval één arbeidsorganisatie samen.

  • 4 Arbeidsorganisaties die nog niet deelnemen aan een samenwerkingsverband kunnen daartoe de wens kenbaar maken bij de onderwijsinstelling in het betreffende samenwerkingsverband. De onderwijsinstelling draagt er in dat geval in redelijkheid zorg voor dat de arbeidsorganisatie in de gelegenheid wordt gesteld om deel te nemen aan het samenwerkingsverband, met inachtneming van de voorschriften van de regeling.

Artikel 13. Cofinanciering

  • 1 Subsidie wordt uitsluitend verstrekt indien sprake is van cofinanciering door de partijen in het samenwerkingsverband.

  • 2 De subsidie bedraagt ten hoogste één derde deel van de meerjarenbegroting.

  • 3 De cofinanciering door de partijen in het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 12, tweede lid, onderdelen b, c en d, gezamenlijk, bedraagt ten minste één derde en ten hoogste twee derde deel van de meerjarenbegroting en is in geld of in geld waardeerbaar.

  • 4 De cofinanciering door de partijen in het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 12, tweede lid, onderdelen a en e tot en met i, bedraagt ten hoogste één derde deel van de meerjarenbegroting en is in geld waardeerbaar. De cofinanciering door de aanvragende onderwijsinstelling is uitsluitend in geld en bedraagt ten hoogste 10% van de meerjarenbegroting.

  • 5 Onder cofinanciering wordt niet begrepen:

    • a. de reguliere kosten van de arbeidsorganisatie voor de begeleiding van de student gedurende de beroepspraktijkvorming; en

    • b. de vergoeding voor de student in de beroepspraktijkvorming in de beroepsopleidende leerweg dan wel de beroepsbegeleidende leerweg.

Artikel 14. Documenten subsidieaanvraag

De aanvraag voor subsidie, omvat in ieder geval:

  • a. een regionaal visiedocument als bedoeld in artikel 15;

  • b. een plan van aanpak als bedoeld in artikel 16;

  • c. een meerjarenbegroting als bedoeld in artikel 17;

  • d. een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in artikel 18; en

  • e. een publieksvriendelijke samenvatting van de aanvraag.

Artikel 15. Regionaal visiedocument

  • 1 In het regionaal visiedocument wordt opgenomen de visie van de partijen in het samenwerkingsverband op de arbeidsmarkt en de aansluiting van het aanbod van beroepsopleidingen daarop in de desbetreffende regio.

  • 3 Indien het regionaal visiedocument afwijkt van de kwaliteitsagenda, bedoeld in het tweede lid, of indien de kwaliteitsagenda niet wordt goedgekeurd, motiveert de instelling waarom voor dit onderwerp een publiek-private samenwerking noodzakelijk is.

  • 4 Het regionaal visiedocument bevat de volgende onderwerpen:

    • a. een beschrijving van de regio waarvoor de publiek-private samenwerking actief is;

    • b. een analyse van de kwalitatieve en kwantitatieve vraag van de arbeidsmarkt naar gediplomeerden waar de activiteiten van de publiek-private samenwerking zich op richten;

    • c. een overzicht van de relevante partijen in de regio en in de betreffende sector;

    • d. een overzicht van de partijen, bedoeld in onderdeel c, met wie wordt samengewerkt binnen de publiek-private samenwerking en een beschrijving van de rol van deze partijen;

    • e. een beschrijving van de wijze waarop wordt voortgebouwd op de bestaande regionale en sectorale agenda’s ten aanzien van de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt die relevant zijn voor de publiek-private samenwerking;

    • f. een beschrijving van de uitkomst van de afstemming met andere relevante partijen in de regio en in de betreffende sector, bedoeld in onderdeel c.

  • 5 Het regionaal visiedocument onderbouwt dat de aanvraag aansluit bij het uitgangspunt van een doelmatig aanbod van beroepsopleidingen tussen onderwijsinstellingen.

Artikel 16. Plan van aanpak

  • 1 In het plan van aanpak wordt beschreven op welke wijze de publiek-private samenwerking wordt vormgegeven op basis van de analyses neergelegd in het regionaal visiedocument, bedoeld in artikel 15.

  • 2 Het plan van aanpak bevat in ieder geval:

    • a. een activiteitenplan;

    • b. de doelstellingen van de publiek-private samenwerking;

    • c. een beschrijving van de wijze waarop de publiek-private samenwerking wordt vormgegeven;

    • d. een overzicht van de kwalificatie of de kwalificaties en de beroepsopleiding of beroepsopleidingen waarop de publiek-private samenwerking betrekking heeft;

    • e. een omschrijving waaruit de verdeling van de taken tussen partijen van het samenwerkingsverband blijkt en waaruit blijkt dat partijen in staat zijn om het voorstel binnen de gestelde tijd uit te voeren;

    • f. een beschrijving van de opbrengst voor de individuele partijen van deelname aan het samenwerkingsverband;

    • g. een analyse van de risico’s van de publiek-private samenwerking en een beschrijving van de wijze waarop deze potentiële risico’s worden aangepakt;

    • h. een beschrijving van de wijze waarop de voortgang van de publiek-private samenwerking door het samenwerkingsverband wordt geëvalueerd en indien nodig bijgesteld;

    • i. afspraken over de wijze waarop scholen voor voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs en instellingen voor hoger onderwijs in de regio gebruik kunnen maken van de faciliteiten van de publiek-private samenwerking en de eventuele tegenprestatie die hiervoor wordt verricht,

    • j. een beschrijving van het draagvlak voor het project onder docenten en studenten en de wijze waarop deze worden betrokken bij de vormgeving van het project, en

    • k. een uitwerking van de wijze waarop de publiek-private samenwerking wordt voortgezet na afloop van de subsidieperiode.

  • 3 Het activiteitenplan bevat:

    • a. een uitgewerkt overzicht van realiseerbare activiteiten voor het eerste jaar van de projectperiode, bestaande uit fasering, mijlpalen en beoogde tussentijdse resultaten en een globaal overzicht van realiseerbare activiteiten voor de overige jaren van de projectperiode bestaande uit fasering, mijlpalen en beoogde eindresultaten; en

    • b. ten minste een beschrijving van de activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd, voor de periode na de tussentijdse beoordeling.

  • 4 In geval van een project als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, bevat:

    • a. het plan van aanpak tevens een beschrijving van de wijze waarop wordt voortgebouwd op het project waarvan de subsidieperiode is afgerond;

    • b. het activiteitenplan tevens een beschrijving van de activiteiten die worden gerealiseerd, waardoor het project aan het einde van de subsidieperiode aanzienlijk zal zijn verbreed en verdiept.

Artikel 17. Meerjarenbegroting

  • 1 De meerjarenbegroting bevat een onderbouwd overzicht van de geraamde inkomsten en uitgaven voor de betreffende kalenderjaren waarin uitsplitsing is gemaakt in omvang en prijs voor zover die betrekking hebben op de activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd.

  • 2 De meerjarenbegroting omvat daarnaast:

    • a. de hoogte van het subsidiebedrag dat wordt gevraagd;

    • b. een onderbouwing waaruit blijkt dat het subsidiebedrag ten hoogste één derde deel van de totale begroting bedraagt, of waaruit ingeval van een project, bedoeld in artikel 10, blijkt dat het subsidiebedrag ten hoogste de helft van de totale begroting bedraagt;

    • c. de omvang van de kosten voor projectmanagement;

    • d. een raming van inkomsten en uitgaven voor een periode van ten minste vier jaar na afloop van de subsidieperiode, waaruit blijkt dat de publiek-private samenwerking duurzaam wordt voortgezet;

    • e. indien artikel 7, vijfde lid, van toepassing is, een omschrijving van de ontwikkelkosten van het Associate-degreeprogramma; en

    • f. een onderbouwing waaruit blijkt dat de kosten van het project aanvullend zijn op de Regeling kwaliteitsafspraken mbo 2019–2022.

  • 3 Voor de eerste helft van de subsidieperiode bevat de meerjarenbegroting daarnaast:

    • a. een gedetailleerd overzicht van de financiering in geld waardeerbaar en de financiering in geld door partijen in het samenwerkingsverband;

    • b. de omvang van de cofinanciering door de arbeidsorganisaties, het georganiseerd bedrijfsleven en O&O-fondsen; en

    • c. de omvang van de cofinanciering van de onderwijsinstelling en de overige samenwerkingspartners.

  • 4 Voor de tweede helft van de subsidieperiode bevat de meerjarenbegroting ten minste een globale beschrijving van de onderwerpen, bedoeld in het derde lid.

  • 5 Voor de berekening van de personeelskosten wordt een integraal tarief gehanteerd van € 73,– per uur.

  • 6 Indien sprake is van afschrijving van kosten voor nieuwbouw of verbouw van gebouwen voor de publiek-private samenwerking worden deze kosten, voor zover deze betrekking hebben op de publiek-private samenwerking, afgeschreven conform de Regeling jaarverslaggeving onderwijs.

Artikel 18. Samenwerkingsovereenkomst

  • 1 De samenwerking binnen het samenwerkingsverband wordt voor de duur van het project vastgelegd in een samenwerkingsovereenkomst. De samenwerkingsovereenkomst wordt ondertekend door de partijen in het samenwerkingsverband.

  • 2 In de samenwerkingsovereenkomst is in elk geval geregeld:

    • a. de publiek-private samenwerking die met de subsidie en de cofinanciering duurzaam zal worden vormgegeven;

    • b. de vorm van de samenwerking, waaronder in ieder geval de wijze waarop partijen betrokken zijn bij de organisatorische en bestuurlijke inrichting en de uitvoering van de publiek-private samenwerking;

    • c. een beschrijving van de faciliteiten die de partijen beschikbaar stellen voor de inrichting en de uitvoering van de publiek-private samenwerking;

    • d. de financiële en overige bijdragen van de partijen in het samenwerkingsverband; en

    • e. de kwalificatie of de kwalificaties en de beroepsopleiding of beroepsopleidingen waarop de publiek-private samenwerking betrekking heeft.

  • 3 In de samenwerkingsovereenkomst wordt opgenomen dat alle partijen in het samenwerkingsverband meewerken aan de voortgangsrapportage, de eindrapportage, de verantwoording en de evaluatie, en dat alle gegevens die daarvoor noodzakelijk zijn op verzoek aan de subsidieontvanger worden verstrekt.

Paragraaf 3. Indiening en beoordeling aanvraag en voortgangsrapportage

Artikel 19. Indiening aanvraag en voortgangsrapportage

  • 1 De subsidieaanvragen worden ingediend in de periode van 1 januari tot 1 februari en 1 juni tot 1 juli van de kalenderjaren 2019, 2020, 2021 en 2022.

  • 2 De subsidieaanvraag wordt elektronisch ingediend, met behulp van het aanvraagformulier ‘Regionaal investeringsfonds mbo’ dat beschikbaar wordt gesteld op de website van DUS-I.

  • 3 Als tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, geldt het tijdstip waarop de aanvraag het systeem voor gegevensverwerking van de Minister heeft bereikt.

  • 4 De Minister kan op het aanvraagformulier een maximumaantal pagina’s vaststellen voor de documenten, bedoeld in artikel 14.

  • 5 De voortgangsrapportage wordt ingediend uiterlijk zes weken voor de helft van de subsidieperiode. De Minister bepaalt in de beschikking wat de helft van de subsidieperiode is.

  • 6 In de beschikking tot subsidieverlening wordt voor een project de periode van de tussentijdse beoordeling opgenomen. De Minister kan een formulier vaststellen voor de voortgangsrapportage.

Artikel 20. Beoordelingscommissie

  • 1 De Minister stelt een onafhankelijke beoordelingscommissie in die is belast met:

  • 2 De beoordelingscommissie adviseert de Minister over de ingediende subsidieaanvragen en de voortgangsrapportages.

Artikel 21. Beoordeling subsidieaanvraag

  • 1 De beoordelingscommissie beoordeelt de aanvragen voor de publiek-private samenwerking die voldoen aan de voorwaarden, bedoeld in paragraaf 2.

  • 2 De beoordelingscommissie stelt de aanvrager in de gelegenheid de aanvraag mondeling toe te lichten.

  • 3 De beoordelingscommissie beoordeelt een subsidieaanvraag als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, aan de hand van de volgende criteria:

    • a. verbetering aansluiting beroepsonderwijs op de arbeidsmarkt;

    • b. samenwerking en draagvlak;

    • c. uitvoerbaarheid en haalbaarheid;

    • d. duurzaamheid; en

    • e. financiering.

  • 4 De beoordelingscommissie beoordeelt een subsidieaanvraag als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, aan de hand van de volgende criteria:

    • a. verbetering aansluiting beroepsonderwijs op de arbeidsmarkt;

    • b. verbreding en verdieping;

    • c. onderzoekend vermogen;

    • d. docent professionalisering;

    • e. samenwerking en draagvlak;

    • f. uitvoerbaarheid en haalbaarheid;

    • g. duurzaamheid; en

    • h. financiering.

  • 5 De criteria, bedoeld in het derde en vierde lid, zijn uitgewerkt in een beoordelingskader, dat als bijlage 1 bij deze regeling is gevoegd.

  • 6 Indien een aanvraag naar het oordeel van de beoordelingscommissie op één van de criteria, bedoeld in het derde lid of vierde lid, bijna voldoende scoort, kan de beoordelingscommissie, mits het subsidieplafond voor de betreffende aanvraagperiode nog niet is bereikt, de Minister adviseren de aanvrager in de gelegenheid te stellen de aanvraag ten aanzien van dit criterium aan te vullen. De periode waarin de aanvrager in de gelegenheid wordt gesteld de aanvraag aan te vullen, bedraagt ten hoogste tien werkdagen. De beoordelingscommissie beoordeelt of de aanvraag, na de aanvulling, alsnog tot een voldoende oordeel leidt voor het betreffende criterium.

  • 7 Aanvragen dienen, zo nodig na toepassing van het zesde lid, voor elk van de criteria, bedoeld in het derde lid of vierde lid, minimaal voldoende te zijn beoordeeld om door de beoordelingscommissie van een positief advies te worden voorzien.

Artikel 22. Beoordeling voortgangsrapportage

  • 1 De beoordelingscommissie beoordeelt de voortgangsrapportages van de publiek-private samenwerkingen die voldoen artikel 27, eerste lid.

  • 2 Indien de voortgangsrapportage daartoe aanleiding geeft, kan een gesprek met de beoordelingscommissie of een bezoek aan het project door de beoordelingscommissie onderdeel uitmaken van de tussentijdse beoordeling.

  • 3 De beoordelingscommissie beoordeelt de voortgangsrapportage aan de hand van de volgende criteria:

    • a. meerwaarde en draagvlak samenwerkingspartners;

    • b. voortgang van het project;

    • c. realiteitsgehalte van het activiteitenplan voor de periode na de tussentijdse beoordeling, mede gelet op de voortzetting van de publiek-private samenwerking na afloop van de subsidieperiode; en

    • d. realiteitsgehalte van de meerjarenbegroting voor de periode na de tussentijdse beoordeling.

  • 4 De criteria, bedoeld in het derde lid, zijn nader uitgewerkt in een beoordelingskader, dat als bijlage 2 bij deze regeling is gevoegd.

  • 5 De beoordelingscommissie adviseert de Minister over:

    • a. de effecten van de uitvoering van het project;

    • b. in hoeverre het project na de aanpassing van het activiteitenplan en de meerjarenbegroting, bedoeld in artikel 27, eerste lid, onderdelen c en d, nog steeds voldoet aan de doelstellingen van de regeling; en

    • c. over eventuele verlaging dan wel beëindiging van de subsidieverlening.

Paragraaf 4. Besluitvorming en verplichtingen

Artikel 23. Rangschikking aanvragen

  • 1 De beoordelingscommissie rangschikt de aanvragen per aanvraagperiode, bedoeld in artikel 19, eerste lid, die voor elk van de criteria, genoemd in artikel 21, derde of vierde lid, voldoende zijn beoordeeld, zodanig dat hij een aanvraag hoger rangschikt naarmate deze de in artikel 2 genoemde doelstelling beter realiseert. Daartoe worden de criteria, bedoeld in artikel 21, derde of vierde lid, gehanteerd. De commissie hanteert een rangschikkingslijst voor elk van de categorieën aanvragen, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdelen a en b.

  • 2 Indien een aanvraag na toepassing van artikel 21, zesde lid, alsnog voldoende wordt beoordeeld voor elk van de criteria, bedoeld in artikel 21, derde of vierde lid, wordt deze aanvraag als laagste opgenomen in de rangschikking, bedoeld in het eerste lid. Indien ten aanzien van meerdere aanvragen toepassing wordt gegeven aan artikel 21, zesde lid, worden deze aanvragen als laagste opgenomen in de betreffende rangschikkingslijst, waarbij de aanvraag met een hoger puntenaantal voor de criteria, bedoeld in artikel 21, derde of vierde lid, hoger wordt geplaatst.

Artikel 24. Besluitvorming Minister

  • 1 De Minister besluit uiterlijk binnen zestien weken na de sluitingsdatum van de aanvraagperiode, bedoeld in artikel 19. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 21, zesde lid, wordt de beslistermijn van de eerste volzin verlengd met ten hoogste vier weken.

  • 2 Indien het subsidieplafond voor een aanvraagperiode wordt overschreden, wijst de Minister op grond van de puntenaantallen op de rangschikkingslijsten, bedoeld in artikel 23, eerste lid, laatste volzin, een gelijk aantal van de aanvragen, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdelen a en b, toe. Indien na de verdeling, bedoeld in de vorige volzin, nog meer aanvragen kunnen worden toegewezen, wijst de Minister de aanvragen met het relatief hoogste puntenaantal op de onderscheiden rangschikkingslijsten toe.

  • 3 Indien na toepassing van het tweede lid, aanvragen op een gelijke positie worden gerangschikt en slechts één van de aanvragen kan worden gehonoreerd, beslist de Minister op basis van loting.

  • 4 Indien de Minister niet tijdig besluit, deelt hij de aanvrager mede binnen welke termijn de beslissing wel tegemoet kan worden gezien.

  • 5 Indien de Minister een aanvraag afwijst, omdat deze niet voldoet aan artikel 21, zevende lid, kan de aanvrager de aanvraag nog eenmaal in een later tijdvak indienen. De eerste volzin is niet van toepassing op aanvragen die in het laatste tijdvak worden ingediend.

Artikel 25. Weigeringsgronden

Onverminderd artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht kan de subsidieverlening worden geweigerd, indien naar het oordeel van de Minister:

  • a. de kosten van de activiteiten niet in een redelijke verhouding staan tot de voorgenomen doelstellingen en de daarvan te verwachten resultaten; of

  • b. onvoldoende vertrouwen bestaat over de financiële haalbaarheid van de publiek-private samenwerking.

Artikel 26. Verplichtingen

  • 1 De publiek-private samenwerking start zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen drie maanden na het besluit tot subsidieverlening.

  • 2 De niet op de persoon herleidbare publieksvriendelijke samenvatting, bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel e, wordt na verlening van de subsidie gepubliceerd op website van DUS-I.

  • 3 Subsidieontvanger deelt op verzoek van potentiële aanvragers of subsidieontvangers de onderwijs gerelateerde uitkomsten van het project.

Artikel 27. Voortgangsrapportage

  • 1 De voortgangsrapportage bevat ten behoeve van de tussentijdse beoordeling in ieder geval:

    • a. een beschrijving van de voortgang ten aanzien van het realiseren van de mijlpalen, bedoeld in artikel 16, derde lid, onderdeel a;

    • b. een actualisatie van de wijze waarop de publiek-private samenwerking wordt voortgezet na afloop van de subsidieperiode;

    • c. een aanpassing van het activiteitenplan met daarin een uitgewerkt overzicht van realiseerbare activiteiten voor het eerste jaar van de tweede helft van de projectperiode, bestaande uit fasering, mijlpalen en beoogde tussentijdse resultaten en een globaal overzicht van realiseerbare activiteiten voor de overige jaren van de tweede helft van de projectperiode bestaande uit fasering, mijlpalen en beoogde eindresultaten;

    • d. een aanpassing van de meerjarenbegroting voor de tweede helft van de subsidieperiode, met daarin een gedetailleerde beschrijving van de gegevens genoemd in artikel 17, derde lid, voor de tweede helft van de subsidieperiode ten einde de activiteiten van het op grond van onderdeel c aangepaste activiteitenplan te kunnen realiseren; en

    • e. het verslag van de evaluatie, bedoeld in het tweede lid.

  • 2 Het samenwerkingsverband evalueert ten behoeve van de tussentijdse beoordeling de samenwerking tussen de partijen in het samenwerkingsverband.

  • 3 De Minister kan een formulier vaststellen ten behoeve van de voortgangsrapportage.

Artikel 28. Tussentijdse beoordeling

  • 1 De Minister beoordeelt aan de hand van de voortgangsrapportage tussentijds de uitvoering van het project.

  • 2 De beoordelingscommissie adviseert de Minister uiterlijk 8 weken na ontvangst van de voortgangsrapportage over de tussentijdse beoordeling.

  • 3 De Minister kan besluiten het bedrag van de subsidieverlening te verlagen dan wel de subsidieverlening te beëindigen.

  • 4 De Minister besluit in voorkomend geval uiterlijk vier weken na ontvangst van het advies van de commissie.

  • 5 Indien de instelling niet uiterlijk zes weken voor de helft van de subsidieperiode de voortgangsrapportage indient, wordt de uitbetaling van de subsidie opgeschort. Na ontvangst van de voortgangsrapportage wordt de subsidieverstrekking weer hervat. Opgeschorte betalingen worden niet alsnog uitgekeerd en de subsidieverlening wordt dienovereenkomstig gewijzigd.

  • 6 De tussentijdse beoordeling kan niet leiden tot verhoging van de subsidieverlening.

Artikel 29. Verantwoording

  • 1 De financiële verantwoording geschiedt in de jaarverslaggeving overeenkomstig, de Regeling jaarverslaggeving onderwijs, met model G, onderdeel 2, zoals bedoeld in richtlijn RJ660 van de Raad van de Jaarverslaggeving.

  • 2 Naast de financiële verantwoording, bedoeld in het eerste lid, toont de subsidieontvanger aan de hand van de eindrapportage aan dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verstrekt, zijn verricht en dat is voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.

  • 4 De eindrapportage wordt tezamen met de jaarverslaggeving, bedoeld in het eerste lid, gezonden aan de Minister.

  • 5 De Minister stelt de subsidie vast binnen 52 weken na ontvangst van het jaarverslag over het laatste jaar van besteding.

  • 6 Indien het totaal van de daadwerkelijk gerealiseerde cofinanciering voor een project als bedoeld in artikel 8 meer bedraagt dan twee derde deel van de meerjarenbegroting, wordt, indien in de eindrapportage wordt aangetoond dat het project succesvol is afgerond, de hoogte van het subsidiebedrag, voor zover dit bedrag is besteed aan de doelstellingen van het project, omschreven in het plan van aanpak, bedoeld in artikel 16, vastgesteld op een derde deel van de meerjarenbegroting.

  • 7 Indien het totaal van de daadwerkelijk gerealiseerde cofinanciering voor een project als bedoeld in artikel 10 meer bedraagt dan 50% van de meerjarenbegroting, wordt, indien in de eindrapportage wordt aangetoond dat het project succesvol is afgerond, de hoogte van het subsidiebedrag, voor zover dit bedrag is besteed aan de doelstellingen van het project, omschreven in het plan van aanpak, bedoeld in artikel 16, vastgesteld op 50% van de meerjarenbegroting.

Artikel 30. Wijze van melding

  • 2 De melding wordt in afschrift verzonden aan het Ministerie van OCW, directie MBO (IPC: 2150), Postbus 16375, 2500 BJ Den Haag.

Artikel 31. Voorschotten en betaling

  • 1 De subsidieontvanger ontvangt elk kwartaal een voorschot.

  • 2 Het eerste voorschot bedraagt 25 procent van de totale subsidie.

  • 3 De overige voorschotten bedragen een evenredig deel van het resterende subsidiebedrag.

Paragraaf 5. Slotbepalingen

Artikel 32. Evaluatie regeling

  • 1 De Minister draagt uiterlijk in 2021 zorg voor tussentijdse evaluatie van deze regeling.

  • 2 De subsidieaanvrager werkt mee aan de evaluatie van de doeltreffendheid en de effecten van deze regeling in de praktijk door de Minister.

Artikel 32a. Verlenging activiteitenperiode in verband met COVID-19

De minister kan de periode waarvoor de subsidie is verleend, bedoeld in artikel 7, vierde lid, verlengen, indien de desbetreffende subsidieontvanger door de uitbraak van COVID-19 of de maatregelen ter bestrijding ervan redelijkerwijs niet in staat is de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend binnen de oorspronkelijke periode af te ronden.

Artikel 33. Overgangsbepalingen

Artikel 34. Inwerkingtreding en einddatum

  • 1 Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

  • 2 Deze regeling vervalt met ingang van 1 januari 2028.

Artikel 35. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling regionaal investeringsfonds mbo 2019–2022.

Deze regeling zal met de bijlagen alsmede de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

I.K. van Engelshoven

Bijlage 1. behorende bij artikel 21, vijfde lid, van de Regeling regionaal investeringsfonds mbo 2019 –2022

Beoordelingskader voor starters

Toets vooraf:

De subsidie voor starters is bedoeld voor nieuwe projecten. Het is niet bedoeld voor projecten die voortkomen uit eerder vanuit het RIF gesubsidieerde projecten.

Om als starter voor subsidie van het RIF in aanmerking te komen geldt dat:

  • 1. het project (de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd) niet tevens subsidie ontvangt vanuit andere rijksoverheidsmiddelen;

  • 2. het project (de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd) heeft niet eerder subsidie ontvangen uit het RIF.

Criterium

Deelaspecten

Minimale vereisten

Scoring

1. Verbetering aansluiting onderwijs op (regionale) arbeidsmarkt

Het project vloeit voort uit de regiovisie. De regiovisie is een verbijzondering van de analyse van het werkgebied, dat deel uitmaakt van de Kwaliteitsagenda van de aanvrager.

1. In de regiovisie zijn onderbouwde keuzes gemaakt voor de afbakening van de regio.

2. De regiovisie is onderbouwd met actuele kwantitatieve en kwalitatieve gegevens (inclusief bronvermelding), en er wordt (waar mogelijk) met het project aangesloten op de analyse van het werkgebied en andere bestaande regionale en sectorale (arbeidsmarkt)agenda’s.

3. Indien het project en de regiovisie niet voortvloeien uit de analyse van het werkgebied, dan motiveert de aanvrager waarom dit het geval is. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van unieke kansen die ten tijde van het opstellen van de analyse van het werkgebied nog niet voorzien waren.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de kwaliteit van de regiovisie hoger is, blijkend uit onder andere:

1. Een heldere onderbouwing van de afbakening van de regio.

2. Aansluiting van de regiovisie op de analyse van het werkgebied en op andere bestaande regionale en sectorale (arbeidsmarkt)agenda’s.

3. (Indien van toepassing) een heldere motivatie waarom het project en de regiovisie niet voortvloeien uit de analyse van het werkgebied.

De doelstellingen van het project vloeien voort uit de regiovisie en zijn gericht op het verbeteren van de aansluiting van het onderwijs op de regionale (toekomstige) arbeidsmarkt.

1. Op grond van de regiovisie worden keuzes gemaakt op welke onderdelen het project de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt verbetert.

2. Op grond van de regiovisie wordt een keuze gemaakt voor het opleidingsaanbod waarop het project betrekking heeft.

3. De beoogde doelstellingen van het project worden SMART geformuleerd en bevatten kwalitatieve en kwantitatieve aspecten om de aansluiting van het onderwijs op de (regionale) arbeidsmarkt te verbeteren.

4.Er is sprake van een duidelijke omschrijving van de doelgroep(en) waar het project zich op richt.

5. Minimaal één van de volgende vier thema’s maakt (beargumenteerd) onderdeel uit van het project: professionalisering van docenten, leven lang ontwikkelen, onderzoekend vermogen* en de positie van studenten in de entree-opleiding.

*Onder onderzoekend vermogen wordt verstaan:

Het stimuleren van onderzoekend vermogen en onderzoekende houding bij docenten, praktijkbegeleiders, en/of studenten door:

a) het beschikken over en werken vanuit een onderzoekende houding zelf;

en

b)(kleinschalig) praktijk(gericht) onderzoek doen;

en

c) inzichten uit beschikbaar onderzoek toepassen in de eigen werkpraktijk.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de doelstellingen van het project beter bijdragen aan de verbetering van de aansluiting op de arbeidsmarkt in de gekozen regio, blijkend uit onder andere:

1. Een heldere beschrijving van de keuzes op welke onderdelen de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt wordt verbeterd, inclusief het opleidingsaanbod (crebo’s, niveaus, leerwegen).

2. De keuzes zijn kwantitatief en kwalitatief onderbouwd (met behulp van actuele gegevens inclusief bronvermelding) en vloeien voort uit de regiovisie.

3. Een heldere beschrijving van de doelstellingen en bijbehorende effecten die het project beoogt. Deze doelen zijn Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch en Tijdgebonden (SMART) geformuleerd. Daarbij kan een onderscheid gemaakt worden in korte termijn (tot de midterm review) en lange termijn (tot eind projectperiode).

4. Een heldere beschrijving van a) de primaire doelgroep(en) (studenten en andere deelnemers) waar het project zich op richten b) het effect voor deze doelgroep(en), zowel kwantitatief (bv. meer doorstroom, gediplomeerde uitstroom, verkorte studieduur) als kwalitatief (bv. verbeterd vakmanschap, betere loopbaankeuze, talentontwikkeling, 21-century skills, toerusting docenten).

5. Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de doelstellingen van het project (meer) bijdragen aan: professionalisering van docenten, het stimuleren van leven lang ontwikkelen, onderzoekend vermogen (bv. via het inrichten van practoraten en via samenwerking met lectoren, onderzoeksinstellingen of onderzoekers van een hogeschool, universiteit) en/of de positie van studenten in de entree-opleiding.

Het project is macrodoelmatig ten opzichte van het onderwijs in de regio.

Het project sluit aan op de analyse van de macrodoelmatigheid uit de regiovisie.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate het project beter aantoont dat het bijdraagt aan een doelmatig aanbod van beroepsopleidingen in de regio. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de afstemming en afspraken die hierover zijn gemaakt met scholen uit de regio en/of aanpalende regio’s.

2. Samenwerking en draagvlak

Er is een gedragen samenwerking tussen de partners in het samenwerkingsverband.

1. De samenstelling van het samenwerkingsverband en de overwegingen die hierbij een rol hebben gespeeld zijn duidelijk weergegeven (denk aan: welke partners maken wel/ niet deel uit van de pps en waarom? Wordt er gewerkt met een groeimodel?).

2. Er wordt inzichtelijk gemaakt welke belangen de partners hebben bij dit plan en hoe de individuele belangen worden vertaald in de gezamenlijke doelstellingen van de pps.

3. Het samenwerkingsverband toont aan dat er sprake is van ‘comakership’: zowel de onderwijsinstellingen als de arbeidsorganisaties en de andere partners hebben een actieve rol en een werkelijke inbreng in het project. Men investeert samen in het project en toont zich samen eigenaar van het project.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de samenwerking meer vertrouwen geeft in een succesvolle en duurzame uitvoering van het plan van aanpak, blijkend uit onder andere:

1. De samenstelling van het samenwerkingsverband en de overwegingen die daarbij een rol hebben gespeeld (inclusief beschrijving van een al dan niet geheel of gedeeltelijk bestaand samenwerkingsverband, en de keuze voor een groeimodel).

2. Een beschrijving van belangen en behoeften van de partners en hoe de pps in deze behoeften voorziet, zodanig dat het voor alle partijen voordeel oplevert.

3. Alle partners van de pps investeren substantieel middelen en menskracht in het project en scheppen daarbij randvoorwaarden voor de uitvoering van het project (tijd, faciliteiten, apparatuur, etc.).

4. De rollen en inbreng van de partners zijn helder omschreven.

5. In de samenwerkingsovereenkomst zijn de gezamenlijke doelen en afspraken met betrekking tot inzet van middelen en menskracht opgenomen.

 

Er is draagvlak voor het plan bij interne en externe stakeholders.

1. Het draagvlak onder externe stakeholders wordt inzichtelijk gemaakt. Externe stakeholders zijn partners van de aanvrager uit de regio. Het gaat hier bijvoorbeeld om andere mbo-instellingen, vmbo-scholen, hogescholen, regionale overheden, werkgevers en andere arbeidsorganisaties.

2. Het draagvlak onder interne stakeholders wordt inzichtelijk gemaakt. Interne stakeholders zijn in ieder geval (vertegenwoordigers van) docenten en studenten.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate het draagvlak van het project onder interne en externe stakeholders groter is, blijkend uit:

1. Een onderbouwende beschrijving van de wijze waarop interne en externe stakeholders bij de planvorming betrokkenen zijn geweest, bijvoorbeeld blijkend uit documentatie hierover.

2. Een beschrijving van de urgentie van het project voor de interne en externe stakeholders, waar mogelijk ondersteund met documenten van de betreffende stakeholders.

3. Uitvoerbaarheid en haalbaarheid

De organisatie is zodanig ingericht dat een succesvolle uitvoering van het plan van aanpak mogelijk is.

Het plan toont aan dat er een deskundige (project)organisatie wordt ingericht voor de uitvoering van het plan van aanpak, inclusief sturing op een efficiënte inzet van middelen, samenwerking, planning, evaluatie en communicatie.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de kwaliteit van de voorgestelde organisatie hoger is, blijkend uit onder andere:

1. Een heldere beschrijving van de projectorganisatie die de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden binnen het samenwerkingsverband omvat.

2. Een heldere beschrijving van de inhoudelijke inbreng en deskundigheid van de partners en van eventuele externe partijen.

3. Een heldere beschrijving van het profiel van de trekker(s) cq. projectleider(s).

4. De doelgroep(en) waarop de doelstellingen van het project zijn gericht hebben een rol binnen de projectorganisatie (bv. een klankbordgroep van studenten en/of docenten).

De doelstellingen en activiteitenplanning zijn uitvoerbaar en haalbaar binnen de gehele projectperiode.

1. De uitvoerbaarheid en haalbaarheid van het project zijn inzichtelijk gemaakt in een gedetailleerde activiteitenplanning (inclusief taakverdeling tussen de partners) voor het eerste jaar van de projectperiode en een globale activiteitenplanning voor overige jaren van de projectperiode.

2. In het activiteitenplan wordt inzichtelijk gemaakt hoe de activiteiten bijdragen aan het behalen van de projectdoelen waaronder de onderwijsvernieuwing en -verbetering. En inzichtelijk wordt gemaakt welke aanpakken, producten en processen gerealiseerd worden door de activiteiten.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de uitvoerbaarheid en haalbaarheid van de activiteitenplanning groter is, blijkend uit onder andere:

1. Een uitgewerkt en realiseerbaar activiteitenplan voor het eerste jaar van de projectperiode, bestaande uit fasering, mijlpalen, beoogde (tussentijdse) resultaten, plus taakverdeling partners (wie doet wat wanneer?) en een globaal en realiseerbaar activiteitenplan voor de overige jaren van de projectperiode met fasering, mijlpalen en beoogde eindresultaten.

2. Het activiteitenplan geeft beoogde aanpakken, producten en processen voldoende weer waardoor aansluiting van de activiteiten bij de beoogde doelstellingen inzichtelijk wordt.

De projectgerelateerde risico’s en de beheersmaatregelen zijn in kaart gebracht.

Uit het plan van aanpak blijkt dat er voldoende aandacht is besteed aan de mogelijke risico’s en bijbehorende beheersmaatregelen.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de risico’s worden beschreven en ondervangen in het plan van aanpak, blijkend uit:

1. Een heldere beschrijving van de projectgebonden risico’s, waaruit blijkt dat er goed is nagedacht over mogelijke risicofactoren en bedreigingen;

2. Een beschrijving van mogelijke maatregelen als deze risico’s zich werkelijk voordoen.

Evaluatie en bijsturing.

1. Uit het plan van aanpak blijkt dat er voldoende aandacht is besteed aan evaluatie en bijsturing.

2. De uitkomsten van de evaluatie resulteren minimaal in een zelfreflectie ten behoeve van de tussentijdse voortgangsrapportage.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate uit het plan van aanpak blijkt dat er voldoende aandacht is besteed aan evaluatie en bijsturing, blijkend uit:

1. Een heldere beschrijving over hoe (methoden en instrumenten) en door wie (inzet externe en/ of interne deskundigheid) de voortgang (realisatie beoogde doelen en effecten) wordt gemonitord en bijgestuurd.

2. Een heldere beschrijving van de wijze waarop actuele en bruikbare (voortgangs-)gegevens worden verzameld, geanalyseerd en gebruikt voor (tussentijdse) bijsturing.

3. Evaluatie en bijsturingsmomenten zijn als onderdeel opgenomen in de activiteitenplanning.

Uit het project blijkt dat er aandacht is voor een onderzoekende en lerende organisatie (op het niveau van het project).

Uit het plan van aanpak blijkt dat systematische reflectie plaatsvindt met alle organisatiegeledingen op de voortgang in processen, activiteiten en effecten.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate uit het plan van aanpak blijkt dat er voldoende aandacht is voor een onderzoekende en lerende organisatie (op het niveau van het project), blijkend uit:

1. De pps betrekt alle geledingen (management, docenten, studenten, bedrijvenpartners) bij de monitoring en reflectie.

2. De pps faciliteert kennisdeling en kennisontwikkeling tussen de deelnemers van de verschillende partners en met anderen buiten het project.

3. Monitoring en reflectie vinden op een systematische manier plaats, bijvoorbeeld via professionele leergemeenschappen en/of met behulp van een practoraat of lectoraat.

4. Duurzaamheid

Uit het plan van aanpak blijkt dat er voldoende aandacht wordt besteed aan toekomstverkenningen zodat de samenwerking na afloop van de subsidieperiode kan worden voortgezet.

In de aanvraag wordt inzichtelijk gemaakt welke concrete activiteiten men onderneemt in de eerste projectperiode (tot de tussentijdse beoordeling) om de samenwerking in de tweede projectperiode (na de tussentijdse beoordeling) en de verduurzamingperiode (na de subsidieperiode) voort te zetten.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de inzet en bereidheid van de partners om de samenwerking duurzaam neer te zetten groter is, blijkend uit onder andere:

1. Een heldere beschrijving van concrete activiteiten waaruit blijkt dat de partners in de eerste projectperiode (tot de tussentijdse beoordeling) verduurzamingsmogelijkheden en verdienmodellen gaan verkennen.

2. Door de partners wordt bij aanvang van het project de intentie uitgesproken om de samenwerkingsovereenkomst na de afloop van de projectperiode voort te zetten. Deze afspraken zijn opgenomen in de samenwerkingsovereenkomst.

 

Er is een verkenning gedaan naar een realistische financiële raming voor de periode na de subsidieperiode.

Uit de aanvraag blijkt dat er is nagedacht over een realistisch financieel model om de pps voort te laten bestaan na de subsidieperiode.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de financiële raming verder is uitgewerkt.

5. Financiering

Er is een realistische begroting van de subsidiabele kosten.

Er is een inzichtelijke en evenwichtige begroting, die voldoet aan de eisen van de regeling.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de begroting realistischer is, blijkend uit onder andere:

1. Voor de eerste projectperiode (tot de midtermreview) een gedetailleerde begroting en ten minste voor de tweede periode (na de midtermreview) een begroting op hoofdlijnen.

2. In de begroting is duidelijk weergegeven welke kosten worden gemaakt en door wie.

3. De kosten zijn realistisch voor de verschillende partners.

4. De kosten zijn voldoende gespecificeerd, sluiten aan op het activiteitenplan en zijn opgesteld volgens het principe p*q.

5. Indien de onderwijsinstelling kosten opvoert wordt aangetoond dat het hierbij gaat om additionele, niet regulier bekostigde activiteiten van de onderwijsinstelling.

De doelstellingen worden op een zo kostenefficiënt mogelijke manier bereikt.

Uit de aanvraag blijkt dat de middelen (geld, tijd en mankracht) zo efficiënt mogelijk worden ingezet om maximale resultaten te bereiken.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de doelstellingen van de pps zo efficiënt mogelijk worden bereikt, blijkend uit onder andere:

1. De inzet van mankracht, geld en apparatuur/machines draagt daadwerkelijk bij aan de realisatie van het beoogde doel.

2. De kosten staan in verhouding tot de opbrengsten en resultaten die in het plan van aanpak zijn beschreven.

3. De kosten van de projectorganisatie/projectmanagement worden zo laag mogelijk gehouden.

De vereiste cofinanciering is aangetoond.

De cofinanciering is inzichtelijk gemaakt en voldoet aan de kaders van de regeling.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de cofinanciering beter is geborgd voor de gehele subsidieperiode, blijkend uit onder andere:

1. Er is duidelijk weergegeven hoe de cofinanciering is opgebouwd en hoe deze verdeeld is over de partners.

2. De cofinanciering is voldoende om (tezamen met de rijkssubsidie) de kosten van het project te dekken.

3. De cofinanciering is realistisch voor de verschillende partners.

4. De cofinanciering is voor de gehele subsidieperiode inzichtelijk.

Beoordelingskader voor opschalers

Toets vooraf:

De subsidie voor opschalers is bedoeld voor projecten die al eerder subsidie hebben ontvangen.

Om als opschaler voor subsidie van het RIF in aanmerking te komen geldt dat:

  • 1. het project waarvoor eerder subsidie is verkregen vanuit het RIF (2014–2018) of voor de ontwikkeling van een Centrum voor Innovatief Vakmanschap (CIV) is afgerond. Dat wil zeggen dat de subsidie is vastgesteld;

  • 2. activiteiten waarvoor subsidie kan worden verkregen aanvullend zijn op de activiteiten waarvoor eerder subsidie is verkregen. Uitsluitend verdiepings- en verbredingsactiviteiten komen in aanmerking voor subsidie;

  • 3. het project voortvloeit uit het project waarvoor eerder subsidie is verkregen. Dit moet blijken uit de doelstellingen, strategie en voorgenomen activiteiten van de opschaling. En het moet blijken uit het feit dat het samenwerkingsverband (de pps-partners) voor ten minste de helft blijft deelnemen in het project;

  • 4. het project waarvoor eerder subsidie is verkregen aantoonbaar succesvol zonder rijkssubsidie is voortgezet. Dit betekent dat er een gedegen evaluatie heeft plaatsgevonden waaruit blijkt dat (a) het project in termen van ontwikkeling en doelrealisatie succesvol is geweest en (b) er sprake is van een duurzame publiek-private samenwerking. Over deze resultaten van de evaluatie wordt door de aanvrager gerapporteerd in de aanvraag voor de opschaling;

  • 5. de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd worden niet tevens gefinancierd vanuit andere rijksoverheidsmiddelen.

Criterium

Deelaspecten

Minimale vereisten

Scoring

1. Verbetering aansluiting onderwijs op (regionale) arbeidsmarkt

Gelijk aan de criteria voor starters.

Gelijk aan de criteria voor starters.

Met dien verstande dat in plaats van de minimale vereiste 5 het volgende geldt:

Naast ‘ontwikkeling van onderzoekend vermogen’ en ‘professionalisering van docenten’ (criteria 3 en 4) kan binnen het project worden gekozen voor ‘het stimuleren van een leven lang ontwikkelen’ en/of ‘het verbeteren van de aansluiting op de arbeidsmarkt van jongeren in een entreeopleiding in het middelbaar beroepsonderwijs’.

Gelijk aan de criteria voor starters.

Met dien verstande dat in plaats van de score 5 van het deelaspect doelstellingen van het project het volgende geldt:

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de doelstellingen van het project (meer) bijdragen aan ‘het stimuleren van een leven lang ontwikkelen’ en/of ‘het verbeteren van de aansluiting op de arbeidsmarkt van jongeren in een entreeopleiding in het middelbaar beroepsonderwijs’

2. Verbreding en verdieping

Er is sprake van verbreding en verdieping ten opzichte van het project waar de opschaling uit voortvloeit.

1. Verbreding betekent dat er een aanzienlijke toename is in het bereik van het project. Dit blijkt uit het aantal docenten, studenten en arbeidsorganisaties en/of het aantal opleidingen dat wordt bereikt met het project.

2. Verdieping houdt in dat er sprake is van innovatie en doorontwikkeling. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat er nieuwe onderwijsconcepten, leermethoden en/of innovatie in de beroepspraktijk worden toegepast en verankerd.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate het voorstel meer ambitieus (en realistisch) is in de mate van verbreding en verdieping.

3. Onderzoekend vermogen

Het stimuleren van onderzoekend vermogen en een onderzoekende houding bij docenten, praktijkbegeleiders en/of studenten is onderdeel van het project.

1. Docenten en praktijkbegeleiders voeren onderzoekende activiteiten uit binnen het project. Dat wil zeggen dat zij:

- zichtbaar werken vanuit een onderzoekende houding (bijvoorbeeld door de pdca-cyclus toe te passen);

- continu willen leren en ontwikkelen;

- werken aan het verbeteren van het project;

- toepassen van beschikbaar onderzoek in de werkpraktijk; en/of

- zelf actief betrokken zijn in (eigen) onderzoek in de werkpraktijk.

Zij worden daarbij ondersteund door competente medewerkers, zoals practoren, lectoren, docentonderzoekers, interne of externe onderzoekers.

2. Deze onderzoekende activiteiten zijn opgenomen in de activiteitenplanning.

3. Bij het uitvoeren van onderzoekende activiteiten wordt gebruik gemaakt van beproefde methodes (bijvoorbeeld ontwerponderzoek of (participatief) actieonderzoek).

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate:

1. De resultaten van de onderzoekende activiteiten worden gebruikt voor het verbeteren van de inrichting /uitvoering van het onderwijsproces en/of bedrijfsproces van de partners.

2. Studenten worden betrokken bij het uitvoeren van de onderzoekende activiteiten (bijvoorbeeld bij het verzamelen van onderzoeksgegevens).

4. Docent-professionalisering

Het stimuleren van de professionalisering bij docenten/ praktijkbegeleiders is onderdeel van het project.

1. Docenten en praktijkbegeleiders voeren activiteiten uit die hun kennis en vaardigheden van de beroepspraktijk versterkt, zodat zij voldoende op de hoogte zijn van nieuwe ontwikkelingen.

2. Betrokkenheid en medewerking uit het bedrijfsleven bij de uitvoering van het mbo-onderwijs.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate:

1. Opgedane kennis en vaardigheden van de beroepspraktijk worden gedeeld binnen de mbo-instelling.

2. Vergroten van het aantal circulaire (zoals hybride) docenten of instroom vanuit het bedrijfsleven naar het mbo, op kwantitatief en kwalitatief niveau.

5. Samenwerking en draagvlak

Gelijk aan de criteria voor starters.

Gelijk aan de criteria voor starters.

Gelijk aan de criteria voor starters.

6. Uitvoerbaarheid en haalbaarheid

Gelijk aan de criteria voor starters.

Gelijk aan de criteria voor starters.

Gelijk aan de criteria voor starters.

7. Duurzaamheid

Gelijk aan de criteria voor starters.

Gelijk aan de criteria voor starters.

Gelijk aan de criteria voor starters.

8. Financiering

Gelijk aan de criteria voor starters.

Gelijk aan de criteria voor starters.

Gelijk aan de criteria voor starters.

Bijlage 2. behorende bij artikel 22, vierde lid, van de Regeling regionaal investeringsfonds mbo 2019–2022

Beoordelingskader Voortgangsrapportage

Toelichting vooraf

De voortgangsrapportage geeft inzicht in de inhoudelijke en financiële voortgang van een toegekend RIF-project.

Uit de voortgangsrapportage moet duidelijk blijken wat de verschillen zijn tussen de voorgenomen activiteiten en beoogde resultaten (vermeld in het activiteitenplan) en de feitelijke realisatie tot nu toe (terugblik), welke mogelijkheden voor versterking men ziet en welke bijstellingen men voor ogen heeft (vooruitblik). Dit kan leiden tot een aangepast activiteitenplan, een aangepaste meerjarenbegroting en een actualisatie van de wijze waarop het project wordt verduurzaamd. Van belang is dat deze terugblik en vooruitblik geschiedt in overleg tussen de partners in het samenwerkingsverband. Vandaar dat een zelfevaluatie onderdeel uitmaakt van de voortgangsrapportage.

Criterium

Deelaspecten

Minimale voorwaarden

Meerwaarde en draagvlak samenwerkingspartners (effecten van de zelfevaluatie door de partijen in het project)

De ‘fysieke’ zelfevaluatie is een product van de dialoog tussen de samenwerkingspartners over de voortgang van het project. De zelfevaluatie vormt de basis voor:

1. herbevestiging van commitment door de partners voor (ten minste) de tweede helft van de subsidieperiode;

2. de (door)ontwikkeling van verdienmodellen;

3. gezamenlijke visievorming.

1. In het verslag wordt inzichtelijk gemaakt wat de stand van zaken is van de activiteiten waaruit blijkt dat de partners in de eerste projectperiode een verkenning hebben gedaan van verduurzamingsmogelijkheden en verdienmodellen (financieel model).

2. De zelfevaluatie toont aan wat de stand van zaken is van de afspraken tussen de samenwerkingspartners die zijn opgenomen in de samenwerkingsovereenkomst.

3. De zelfevaluatie bevat een actualisatie van de wijze waarop de publiek-private samenwerking wordt voortgezet (met aandacht voor toekomstverkenningen) voor de tweede helft van de subsidieperiode en na afloop van de subsidieperiode, die hun weerslag vinden in het activiteitenplan en de meerjarenbegroting.

4. De zelfevaluatie bevat een uitwerking van kracht- en verbeterpunten in de samenwerking.

Voortgang project

Een stand van zaken van de voortgang en de daarbij behorende effecten van het project (de verrichte activiteiten) voor de eerste helft van de projectperiode.

Er is inzichtelijk gemaakt wat de resultaten zijn van de uitvoering van het project tot nu toe.

Er is een heldere beschrijving van het effect van deze resultaten op de beoogde mijlpalen en doelstellingen van het project.

Er is inzichtelijk gemaakt wat de risico’s zijn, inclusief bijsturingsmaatregelen.

Realiteitsgehalte activiteitenplanning

De beoogde doelstellingen met bijbehorende effecten en activiteitenplanning zijn uitvoerbaar en haalbaar voor de tweede helft van de projectperiode. Deze doelen zijn Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch en Tijdgebonden (SMART)

Bij aanpassing van doelen wordt een aangepast plan van aanpak voor de tweede helft van de subsidieperiode ingediend.

1. Een uitgewerkt en realiseerbaar activiteitenplan voor het eerste jaar van de tweede helft van de subsidieperiode. En een globaal en realiseerbaar activiteitenplan voor de overige jaren van de projectperiode met fasering, mijlpalen en beoogde eindresultaten.

2. Het activiteitenplan bestaat uit fasering, taakverdeling tussen de partners, een duidelijke beschrijving van de mijlpalen die na afloop van de subsidieperiode moeten zijn bereikt om de doelstellingen van de publiek-private samenwerking te behalen (beoogde eindresultaten).

3. Bij aanpassing van het plan van aanpak: een heldere beschrijving van het verschil met de oorspronkelijke aanvraag. Er is inzichtelijk gemaakt wat de consequenties zijn van deze wijziging voor de oorspronkelijke doelen van het toegekende project.

Meerjarenbegroting

Er is een realistische begroting van de subsidiabele kosten voor de tweede helft van de projectperiode.

Er is een realistische financiële raming voor de periode na de subsidieperiode

1. Een gedetailleerde begroting voor de tweede helft van de projectperiode. Deze is inzichtelijk en evenwichtig en voldoet aan de eisen van de regeling.

2. Bij wijzigingen in de begroting een heldere beschrijving van het verschil met de oorspronkelijke begroting. Er is inzichtelijk gemaakt wat de consequenties zijn van deze wijziging voor de omvang van de cofinanciering.3. Er is een realistisch financieel model opgesteld om de pps voort te laten bestaan na de subsidieperiode. Dit betreft:

- een inzichtelijke weergave van de jaarlijkse inkomsten en uitgaven voor de eerstvolgende vier jaren na de subsidieperiode.

- een onderbouwing van het (verwachte) positieve dan wel negatieve resultaat.

Naar boven