Uitvoeringsbesluit Wmo 2015

Geraadpleegd op 28-03-2024.
Geldend van 28-07-2018 t/m 30-12-2018

Besluit van 27 oktober 2014, houdende regels ter uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Uitvoeringsbesluit Wmo 2015)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 11 juli 2014, kenmerk 644936-123830-WJZ;

Gelet op artikelen 1.1.2, vijfde lid, 1.2.2, derde lid, 2.1.4, vierde lid, 2.6.2, tweede lid, 2.6.5, tweede lid, 3.3, derde lid, en 5.4.1, derde en vijfde lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, 6, vierde lid, en 77 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, 4, eerste lid, van de Wet wettelijke grondslag bdu siv, 29, derde lid, van de Mededingingswet, 40, eerste lid, van de Participatiewet, 1, tweede lid, van de Kwaliteitswet zorginstellingen, 10, eerste lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte, 2, vijfde lid, van de Kaderwet militaire pensioenen, 15, derde lid, en 19, tweede lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning, 11, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting, 11, eerste lid, van de Tabakswet, 15, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, 5, eerste lid, van de Wet toelating zorginstellingen, 90, vijfde lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, 13, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet, 5, tweede lid, en 7, tweede lid, van de Veteranenwet en 16 van het Wetboek van strafrecht;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord advies van 1 oktober 2014, nummer W13.14.0265/III;

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 22 oktober 2014, 678491-128032-WJZ;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Begripsbepalingen

Artikel 1.1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

Hoofdstuk 2. Gelijkstelling vreemdeling

Artikel 2.1

  • 2 De gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, eindigt zodra:

    • a. onherroepelijk op de aanvraag, het bezwaar of het beroep is beslist, of

    • b. de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij die uitzetting ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven.

Hoofdstuk 3. Bijdrage in de kosten van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget

§ 1. Algemeen

Artikel 3.1

  • 3 Paragraaf 3 is van toepassing op bijdragen voor beschermd wonen.

  • 4 Paragraaf 4 is van toepassing op bijdragen voor opvang.

Artikel 3.2

  • 2 De vermogensgrondslag van een persoon is zijn grondslag sparen en beleggen, over het peiljaar, of indien over het peiljaar artikel 5.2, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 op de persoon van toepassing is, het aan hem toegerekende gedeelte van de toepasselijke gezamenlijke grondslag sparen en beleggen, bedoeld in dat lid.

  • 4 Het deel van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, dat de vermogensgrondslag van de persoon overtreft, wordt voor zijn echtgenoot als vermindering toegepast.

Artikel 3.3

  • 1 De cliënt betaalt de bijdrage binnen dertig dagen nadat het CAK of een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, van de wet het besluit bekend heeft gemaakt waarbij vastgesteld is of en in welke omvang de cliënt een bijdrage verschuldigd is, tenzij dat besluit een later tijdstip vermeldt.

  • 3 Het gemeentebestuur of een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, van de wet is bevoegd tot verrekening van vorderingen krachtens de wet van of op een cliënt met vorderingen van of op deze cliënt krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning of de Participatiewet. De eerste volzin is niet van toepassing op de bijdrage voor opvang voor personen die de thuissituatie hebben verlaten in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld.

Artikel 3.4

  • 1 Een wijziging in de burgerlijke staat van de cliënt en het bereiken van een voor de toepassing van dit besluit van belang zijnde leeftijd door de cliënt of zijn echtgenoot wordt in aanmerking genomen met ingang van de datum waarop de bijdrage wordt vastgesteld, met dien verstande dat bij de jaarlijkse herberekening, bedoeld in artikel 3.18, een cliënt als pensioengerechtigde wordt beschouwd indien hij uiterlijk op 31 januari van het kalenderjaar waarop de herberekening betrekking heeft, de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.

  • 2 De cliënt meldt aan het CAK wijzigingen als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.5

  • 1 De bijdrage wordt zo spoedig mogelijk vastgesteld, maar uiterlijk 24 maanden na het tijdstip waarop het CAK of een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, van de wet ervan in kennis is gesteld dat een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget is verstrekt. De ingangsdatum van de periode waarover de bijdrage wordt betaald, wordt niet gesteld op een datum die is gelegen meer dan 36 maanden voor de dag waarop het besluit waarin de bijdrage wordt vastgesteld, aan de cliënt wordt verzonden.

  • 2 Indien het CAK of een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, van de wet heeft verzuimd de bijdrage vast te stellen binnen de in het eerste lid gestelde termijn, kan de bijdrage op een later tijdstip alsnog worden vastgesteld, met dien verstande dat de ingangsdatum van de periode waarover de bijdrage door de cliënt moet worden betaald, niet wordt gesteld op een datum die is gelegen meer dan 24 maanden voor de dag waarop het besluit waarin de bijdrage wordt vastgesteld, aan de cliënt is verzonden.

Artikel 3.6

  • 1 De bijdrage wordt herzien uiterlijk 24 maanden na het tijdstip waarop het CAK of een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, van de wet in kennis is gesteld van de omstandigheid die aanleiding geeft tot de wijziging. De ingangsdatum van de periode waarover de herziene bijdrage verschuldigd is, wordt niet gesteld op een datum die is gelegen meer dan 36 maanden voor de dag waarop het besluit waarin de bijdrage is herzien, aan de cliënt is verzonden.

  • 2 De herziene bijdrage wordt voor zover mogelijk verrekend met de eerder vastgestelde bijdrage.

  • 3 Indien het CAK of een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, van de wet heeft verzuimd de bijdrage te herzien binnen de in het eerste lid gestelde termijn, kan op een later tijdstip alsnog de bijdrage worden herzien, met dien verstande dat de ingangsdatum van de periode waarvoor de herziene bijdrage door de cliënt moet worden betaald, niet kan worden gesteld op een datum die is gelegen meer dan 24 maanden voor de dag waarop het besluit waarin de bijdrage is herzien, aan de cliënt is verzonden.

  • 4 Voor zover de bevoegdheid tot herziening van de bijdrage over een periode is vervallen op grond van het eerste lid, wordt de over die periode eerder vastgestelde bijdrage van rechtswege definitief.

Artikel 3.7

§ 2. Bijdragen voor maatschappelijke ondersteuning

Artikel 3.8

  • 1 De bijdrage, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, dan wel het totaal van deze bijdragen bedraagt:

    • a. voor de ongehuwde cliënt, niet meer dan € 17,60 per bijdrageperiode met dien verstande dat dit bedrag, indien zijn bijdrageplichtig inkomen, berekend volgens artikel 3.9:

      • meer bedraagt dan € 22.873 en hij de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, wordt verhoogd met een dertiende deel van 12,5% van het verschil tussen dat inkomen en € 22.873;

      • meer bedraagt dan € 17.474 en hij de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, wordt verhoogd met een dertiende deel van 12,5% van het verschil tussen dat inkomen en € 17.474;

    • b. voor de gehuwde cliënt of de gehuwde cliënten tezamen, waarvan een van beiden of beiden de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt of nog niet hebben bereikt, een dertiende deel van 12,5% van het verschil tussen het gezamenlijke bijdrageplichtig inkomen, berekend volgens artikel 3.9, en € 35.175, indien dat gezamenlijke inkomen meer bedraagt dan € 35.175;

    • c. voor de gehuwde cliënt of de gehuwde cliënten tezamen, waarvan beiden de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, niet meer dan € 17,60 per bijdrageperiode, met dien verstande dat dit bedrag, indien het gezamenlijke bijdrageplichtig inkomen berekend volgens artikel 3.9 meer bedraagt dan € 24.128, wordt verhoogd met een dertiende deel van 12,5% van het verschil tussen dat gezamenlijke inkomen en € 24.128.

  • 2 De bijdrage kan bij verordening:

    • a. voor alle personen, met een daarbij omschreven bijdrageplichtig inkomen op nihil worden gesteld;

    • b. voor alle categorieën personen, genoemd in het eerste lid in gelijke mate worden verlaagd:

      • 1°. door de bedragen per bijdrageperiode of het percentage, genoemd in het eerste lid, te verlagen; of

      • 2°. door de bedragen van het inkomensbedrag, genoemd in het eerste lid, te verhogen.

  • 3 Voor de toepassing van het eerste lid wordt overeenkomstig de weeknummers volgens de internationale standaard ISO 8601 uitgegaan van twaalf bijdrageperioden van vier weken en een bijdrageperiode die vier of vijf weken bedraagt.

  • 4 De bijdrage is niet verschuldigd:

    • a. indien de cliënt of de echtgenoot van de cliënt een bijdrage als bedoeld in artikel 3.11 of 3.12 dan wel een bijdrage ingevolge de artikelen 3.3.2.1 of 3.3.2.2 van het Besluit langdurige zorg verschuldigd is;

    • b. indien de cliënt of zijn echtgenoot gedurende twee of meer nachten aaneengesloten in de bijdrageperiode in een instelling voor opvang verblijft;

    • c. indien het college, na advies van een instelling voor algemeen maatschappelijk werk, de Raad voor de Kinderbescherming of het AMHK, van oordeel is dat de verschuldigdheid van de bijdrage kan leiden tot mishandeling, verwaarlozing of ernstige schade voor de opvoeding en ontwikkeling van een minderjarige door de ouder, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet;

    • d. voor een rolstoel;

    • e. voor een cliënt die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, met uitzondering van een woningaanpassing;

    • f. indien het college van oordeel is dat er voor de vast te stellen bijdrage onvoldoende betalingscapaciteit aanwezig is bij de cliënt;

    • g. indien het college van oordeel is dat de verschuldigdheid van de bijdrage nadelige gevolgen heeft voor de doelstellingen van een integrale dienstverlening of persoonsgerichte aanpak van een cliënt die gericht is op het zich kunnen handhaven in de samenleving, het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving blijven of de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente.

  • 5 Het college geeft onmiddellijk voor het toepassen van het vierde lid, onderdelen c, f en g, bij het CAK aan over hoeveel bijdrageperioden als bedoeld in het derde lid geen bijdrage verschuldigd is. De ingangsdatum van de bijdrageperiode waarover geen bijdrage verschuldigd is, wordt niet gesteld op een datum die is gelegen voor de dag waarop het oordeel van het college als bedoeld in het vierde lid, de onderdelen f en g, aan het CAK kenbaar is gemaakt. Een herziening van de periode waarover geen bijdrage verschuldigd is heeft geen betrekking op de perioden die liggen voor de ingangsdatum van de eerste bijdrageperiode waarover geen bijdrage is verschuldigd.

  • 6 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop de betalingscapaciteit, bedoeld in het vierde lid, onderdeel f, door het college wordt beoordeeld.

Artikel 3.9

  • 1 Het bijdrageplichtig inkomen, bedoeld in artikel 3.8, eerste lid, bedraagt het inkomen over het peiljaar van de ongehuwde cliënt, onderscheidenlijk van de gehuwde cliënten tezamen, vermeerderd met 8% van het vermogen van de ongehuwde cliënt, onderscheidenlijk 8% van de opgetelde vermogens van de gehuwde cliënten.

  • 2 Op aanvraag van de cliënt stelt het CAK in afwijking van het eerste lid, het bijdrageplichtig inkomen voorlopig vast op basis van het redelijkerwijs gedurende het lopende kalenderjaar te verwachten inkomen en 8% van het te verwachten vermogen in het lopende jaar, indien het bijdrageplichtig inkomen in het lopende jaar ten minste € 2.593 lager zal zijn dan het bijdrageplichtig inkomen, bedoeld in het eerste lid.

  • 3 De aanvraag, bedoeld in het tweede lid, wordt gedaan uiterlijk drie maanden na afloop van het kalenderjaar waarop de aanvraag betrekking heeft of uiterlijk drie maanden na de datum waarop de bijdrage, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld.

  • 4 Indien het tweede lid is toegepast, vindt na afloop van het jaar en na ontvangst van definitieve inkomens- en vermogensgegevens definitieve vaststelling plaats. Indien daarbij blijkt dat het bijdrageplichtig inkomen in het lopende jaar minder dan € 2.593 lager is geweest dan het bijdrageplichtig inkomen, bedoeld in het eerste lid, vindt definitieve vaststelling plaats overeenkomstig het eerste lid.

  • 5 Inkomen dat in het buitenland wordt belast, dan wel is vrijgesteld van belasting op grond van bepalingen van internationaal recht, wordt mede in aanmerking genomen als ware dit aan de Nederlandse belastingwetgeving onderworpen. Op aanvraag van de cliënt wordt daarop de in het buitenland verschuldigde belasting in mindering gebracht.

Artikel 3.9a

  • 1 In afwijking van artikel 3.9, eerste lid, bestaat het bijdrageplichtig inkomen voor de berekening van de bijdrage, bedoeld in artikel 3.8, eerste lid, uit het inkomen over het peiljaar van de ongehuwde cliënt, onderscheidenlijk van de gehuwde cliënten tezamen, verminderd met:

    • a. een bedrag van 12% van het vermogen over het peiljaar van de cliënt die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, tot een maximum van € 2.700, indien zijn inkomen, verminderd met 4% van zijn vermogen, minder dan € 20.075 bedraagt, en

    • b. een bedrag van 12% van het vermogen over het peiljaar van zijn echtgenoot die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, tot een maximum van € 2.700, indien zijn inkomen, verminderd met 4% van dat vermogen, minder dan € 20.075 bedraagt.

  • 2 De uitkomst van de berekening, bedoeld in het eerste lid, wordt vermeerderd met 8% van het vermogen van de ongehuwde cliënt, onderscheidenlijk 8% van de opgetelde vermogens van de gehuwde cliënten.

Artikel 3.10

  • 1 Indien ten aanzien van de ongehuwde of gehuwde cliënten geen gegevens inzake het inkomen of de grondslag sparen en beleggen beschikbaar zijn, wordt de bijdrage vastgesteld op het bedrag per bijdrageperiode, genoemd in artikel 3.8, eerste lid.

  • 2 Indien na de vaststelling van de bijdrage uit alsnog beschikbaar gekomen gegevens inzake het inkomen of de grondslag sparen en beleggen, of uit een wijziging van deze gegevens, blijkt dat de bijdrage op onjuist bedrag is vastgesteld, herziet het CAK de bijdrage met inachtneming van de beschikbaar gekomen gegevens dan wel van die wijziging.

Artikel 3.10a

De hoogte van de maximale bijdrage per bijdrageperiode welke op grond van artikel 3.8 eerste lid, verschuldigd is, wordt opnieuw berekend voor elke nieuwe reeks van dertien bijdrageperioden als bedoeld in artikel 3.8, derde lid.

§ 3. Bijdragen voor beschermd wonen

Artikel 3.11

  • 1 De bijdrage, bedoeld in artikel 3.1, derde lid, bedraagt per maand een twaalfde gedeelte van het bijdrageplichtig inkomen, berekend volgens artikel 3.13, voor:

    • a. de ongehuwde cliënt die in een instelling voor beschermd wonen verblijft;

    • b. de gehuwde cliënten tezamen die beiden in een instelling voor beschermd wonen verblijven;

    • c. de gehuwde cliënt wiens echtgenoot een bijdrage ingevolge artikel 3.3.2.1 van het Besluit langdurige zorg verschuldigd is.

  • 2 De bijdrage, bedoeld in het eerste lid, bedraagt niet meer dan € 2.332,60 per maand.

  • 3 In het geval, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, zijn de cliënt en zijn echtgenoot tezamen slechts eenmaal de bijdrage, berekend overeenkomstig het eerste en tweede lid, verschuldigd.

Artikel 3.12

  • 1 In afwijking van artikel 3.11 bedraagt een bijdrage per maand een twaalfde gedeelte van 10% van het bijdrageplichtig inkomen, berekend volgens artikel 3.14, voor:

    • a. de ongehuwde cliënt gedurende de eerste zes maanden van verblijf in een instelling voor beschermd wonen;

    • b. de gehuwde cliënten tezamen, zolang niet ten aanzien van elk van hen een periode van zes maanden is verstreken, tezamen;

    • c. de ongehuwde cliënt die moet of gehuwde cliënten tezamen die moeten voorzien in de kosten van onderhoud van eigen, aangehuwde of pleegkinderen, mits voor die kinderen op grond van de Algemene Kinderbijslagwet recht op een uitkering bestaat of aan die kinderen, voor zover ze de leeftijd van 27 jaar nog niet hebben bereikt, studiefinanciering is toegekend krachtens de Wet studiefinanciering 2000;

    • d. de ongehuwde cliënt of de gehuwde cliënten tezamen indien het college het waarschijnlijk acht dat het verblijf in de instelling voor beschermd wonen voor de ongehuwde cliënt, voor beide of voor een van beide gehuwde cliënten binnen een half jaar kan worden beëindigd en terugkeer naar de maatschappij mogelijk is en zal worden bewerkstelligd.

  • 2 De bijdrage bedraagt voorts per maand een twaalfde gedeelte van 10% van het bijdrageplichtig inkomen, berekend volgens artikel 3.14, voor:

    • a. de gehuwde cliënt die in een instelling voor beschermd wonen verblijft en wiens echtgenoot geen maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget ontvangt;

    • b. de gehuwde cliënten tezamen van wie één in een instelling voor beschermd wonen verblijft en wiens echtgenoot een persoonsgebonden budget of een andere maatwerkvoorziening ontvangt;

    • c. de gehuwde cliënt die in een instelling voor beschermd wonen verblijft en wiens echtgenoot zorg ontvangt als bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, van de Wet langdurige zorg, voor zover het zorg met verblijf in een instelling, een volledig pakket thuis, een modulair pakket thuis of een persoonsgebonden budget betreft, met dien verstande dat de cliënt en zijn echtgenoot tezamen de bijdrage slechts eenmaal verschuldigd zijn.

  • 3 De bijdrage voor beschermd wonen, bedoeld in het eerste en tweede lid, bedraagt ten minste € 161,80 en niet meer dan € 850,00 per maand.

  • 4 De onderdelen a en b van het eerste lid zijn niet van toepassing indien:

    • a. het een cliënt betreft van wie het recht op verblijf en de daarbij behorende medisch noodzakelijke geneeskundige zorg in verband met een psychische stoornis krachtens zijn zorgverzekering is geëindigd omdat de krachtens de Zorgverzekeringswet geldende maximumduur voor die zorg is bereikt, of

    • b. het verblijf aanvangt binnen zes maanden na beëindiging van een verblijf in een instelling voor beschermd wonen waarvoor de ongehuwde cliënt of de gehuwde cliënten tezamen een bijdrage als bedoeld in artikel 3.11 verschuldigd was of waren, of

    • c. het verblijf aanvangt binnen zes maanden na beëindiging van een verblijf in een instelling waarvoor de ongehuwde cliënt of de gehuwde cliënten tezamen een bijdrage als bedoeld in artikel 3.3.2.1 van het Besluit langdurige zorg verschuldigd was of waren.

  • 5 Voor de berekening van de periode van zes maanden, bedoeld in het vierde lid, worden perioden van verblijf in instellingen voor beschermd wonen samengeteld, tenzij tussen twee zodanige perioden meer dan zestig dagen zijn verlopen. De eerste volzin is niet van toepassing op cliënten die maximaal twee weken per twee maanden in een instelling voor beschermd wonen verblijven.

Artikel 3.13

  • 1 Het bijdrageplichtig inkomen, bedoeld in artikel 3.11, eerste lid, wordt als volgt berekend:

    • a. het inkomen over het peiljaar van de ongehuwde cliënt onderscheidenlijk de gehuwde cliënten tezamen wordt verminderd met de door die cliënt onderscheidenlijk die cliënten verschuldigde of ingehouden belasting;

    • b. op het met toepassing van onderdeel a berekende bedrag worden in mindering gebracht:

      • 1°. 15% van de netto-opbrengst van in het voorafgaande kalenderjaar verrichte arbeid, van een loon- of salarisdoorbetaling wegens ziekte of van een uitkering op grond van de Ziektewet dan wel, indien dit onbekend of niet beschikbaar is, 15% van de redelijkerwijs te verwachten netto-opbrengst van in het lopende kalenderjaar verrichte arbeid, van een loon- of salarisdoorbetaling wegens ziekte of van een uitkering op grond van de Ziektewet;

      • 2°. het in het peiljaar geldende zak- en kleedgeld, premies voor een zorgverzekering gecorrigeerd voor de zorgtoeslag, een aftrekpost die verschillend kan zijn voor een cliënt die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en een cliënt die die leeftijd nog niet heeft bereikt of extra vrijlatingen, een en ander volgens bij ministeriële regeling te bepalen regels;

      • 3°. op aanvraag van de cliënt, de in het peiljaar geldende uitkering op grond van artikel 14 van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 of op grond van artikel 20 van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945;

      • 4°. een bedrag van 12% van zijn vermogen, bedoeld in artikel 3.2, over het peiljaar, tot een maximum van € 2.700, voor de cliënt die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt indien zijn inkomen, verminderd met 4% van dat vermogen, minder dan € 20.075 bedraagt en een bedrag van 12% van het vermogen, tot een maximum van € 2.700, over het peiljaar voor zijn echtgenoot die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt indien het inkomen van de echtgenoot, verminderd met 4% van het vermogen, minder dan € 20.075 bedraagt;

    • c. het met toepassing van onderdeel b berekende bedrag wordt vermeerderd met 8% van het vermogen van de ongehuwde cliënt, onderscheidenlijk 8% van de opgetelde vermogens van de gehuwde cliënten.

  • 2 Op aanvraag van de cliënt stelt het CAK, in afwijking van het eerste lid, onderdelen a en c, het bijdrageplichtig inkomen voorlopig vast op basis van het redelijkerwijs gedurende het lopende kalenderjaar te verwachten inkomen, 8% van het te verwachten vermogen, en de over dat kalenderjaar te verwachten belasting indien toepassing van het eerste lid, onderdelen a en c, ertoe zou leiden dat na afdracht van de bijdrage maandelijks gemiddeld minder over zou blijven dan het zak- en kleedgeld, zoals dat geldt in het lopende kalenderjaar, alsmede een bedrag in verband met de standaardpremie, vermeerderd met de inkomensafhankelijke premie Zorgverzekeringswet, bedoeld in artikel 43, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet, en verminderd met de zorgtoeslag, zoals deze bedragen gelden in het lopende kalenderjaar. Het aldus berekende bijdrageplichtig inkomen wordt, om de per maand verschuldigde bijdrage vast te stellen, gedeeld door twaalf.

  • 3 De aanvraag, bedoeld in het tweede lid, wordt gedaan uiterlijk drie maanden na afloop van het kalenderjaar waarop de aanvraag betrekking heeft of uiterlijk drie maanden na de datum waarop de bijdrage op basis van het bijdrageplichtig inkomen, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld.

  • 4 Indien het tweede lid is toegepast, vindt na afloop van het jaar en na ontvangst van definitieve inkomens- en vermogensgegevens de definitieve vaststelling plaats. Indien daaruit blijkt dat niet voldaan is aan het tweede lid, vindt definitieve vaststelling plaats met toepassing van het eerste lid.

  • 5 Inkomen dat buiten Nederland wordt belast, dan wel is vrijgesteld van belasting op grond van bepalingen van internationaal recht, wordt mede in aanmerking genomen als ware dit aan de Nederlandse belastingwetgeving onderworpen. Op aanvraag van de cliënt wordt daarop de in het buitenland verschuldigde belasting in mindering gebracht.

Artikel 3.14

  • 1 Voor de berekening van de bijdrage, bedoeld in artikel 3.12, eerste en tweede lid, bestaat het bijdrageplichtig inkomen uit het inkomen over het peiljaar van de ongehuwde cliënt, onderscheidenlijk van de gehuwde cliënten tezamen, vermeerderd met 8% van het vermogen van de ongehuwde cliënt, onderscheidenlijk 8% van de opgetelde vermogens van de gehuwde cliënten.

  • 2 Op aanvraag van de cliënt stelt het CAK, in afwijking van het eerste lid, het bijdrageplichtig inkomen voorlopig vast op grond van het inkomen en het vermogen van het lopende jaar, indien redelijkerwijs te verwachten is dat het bijdrageplichtig inkomen in het lopende jaar ten minste € 2.593 lager zal zijn dan het bijdrageplichtig inkomen, bedoeld in het eerste lid, dan wel indien de verzekerde algemene bijstand op grond van de Participatiewet ontvangt.

  • 3 De aanvraag, bedoeld in het tweede lid, wordt gedaan uiterlijk drie maanden na afloop van het kalenderjaar waarop de aanvraag betrekking heeft of uiterlijk drie maanden na de datum waarop de bijdrage, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld.

  • 4 Indien het tweede lid is toegepast, vindt na afloop van het jaar en na ontvangst van de definitieve inkomens- en vermogensgegevens definitieve vaststelling plaats. Indien daarbij blijkt dat het bijdrageplichtig inkomen over het lopende jaar minder dan € 2.593 lager is geweest dan het bijdrageplichtig inkomen, bedoeld in het eerste lid, vindt definitieve vaststelling plaats overeenkomstig het eerste lid.

  • 5 Inkomen dat buiten Nederland wordt belast, dan wel is vrijgesteld van belasting op grond van bepalingen van internationaal recht, wordt mede in aanmerking genomen als ware dit aan de Nederlandse belastingwetgeving onderworpen. Op aanvraag van de cliënt wordt daarop de in het buitenland verschuldigde belasting in mindering gebracht.

Artikel 3.14a

  • 1 In afwijking van artikel 3.14, eerste lid, bestaat het bijdrageplichtig inkomen voor de berekening van de bijdrage, bedoeld in artikel 3.12, eerste en tweede lid, uit het inkomen over het peiljaar van de ongehuwde cliënt, onderscheidenlijk van de gehuwde cliënten tezamen, verminderd met:

    • a. een bedrag van 12% van zijn vermogen over het peiljaar van de cliënt die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, tot een maximum van € 2.700, indien zijn inkomen, verminderd met 4% van zijn vermogen, minder dan € 20.075 bedraagt, en

    • b. een bedrag van 12% van het vermogen over het peiljaar van zijn echtgenoot die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, tot een maximum van € 2.700, indien zijn inkomen, verminderd met 4% van dat vermogen, minder dan € 20.075 bedraagt.

  • 2 De uitkomst van de berekening, bedoeld in het eerste lid, wordt vermeerderd met 8% van het vermogen van de ongehuwde cliënt, onderscheidenlijk 8% van de opgetelde vermogens van de gehuwde cliënten.

Artikel 3.15

  • 1 Voor de berekening van het bijdrageplichtig inkomen over het jaar waarin een cliënt of zijn echtgenoot voor het eerst inkomen geniet wordt, in afwijking van artikel 3.13, eerste lid, onderdeel a, of artikel 3.14, eerste lid, uitgegaan van het inkomen dat de cliënt of zijn echtgenoot over het desbetreffende kalenderjaar naar verwachting zal genieten, alsmede van het te verwachten vermogen van dat kalenderjaar, verminderd met de naar verwachting over dat kalenderjaar verschuldigde of ingehouden belasting.

  • 2 Voor de berekening van het bijdrageplichtig inkomen over het jaar volgende op het jaar waarin een cliënt of zijn echtgenoot voor het eerst inkomen geniet, wordt, in afwijking van artikel 3.13, eerste lid, onderdeel a, of artikel 3.14, eerste lid, uitgegaan van het inkomen dat de cliënt of zijn echtgenoot over het dan lopende kalenderjaar naar verwachting zal genieten, alsmede van het te verwachten vermogen van dat kalenderjaar, verminderd met de naar verwachting over dat kalenderjaar verschuldigde of ingehouden belasting.

  • 3 Voor de berekening van het bijdrageplichtig inkomen over het tweede jaar volgend op het jaar waarin een cliënt of zijn echtgenoot voor het eerst inkomen geniet, wordt uitgegaan van de in het tweede lid bedoelde bedragen.

Artikel 3.16

  • 1 Indien artikel 3.13, tweede lid, of artikel 3.15, eerste of tweede lid, voor zover het betreft de afwijking van artikel 3.13, eerste lid, van toepassing is, worden, in afwijking van artikel 3.13, eerste lid, onderdeel b, onder 2˚, twaalf maal het in het lopende kalenderjaar geldende bedrag voor zak- en kleedgeld, de in het lopende kalenderjaar te betalen premies voor een zorgverzekering gecorrigeerd voor de zorgtoeslag en, indien van toepassing, de algemene korting voor wie de pensioensgerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt onderscheidenlijk de algemene korting voor wie de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, alsmede extra vrijlatingen als bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, in mindering gebracht.

  • 2 Indien artikel 3.15, eerste lid, voor zover het betreft de afwijking van artikel 3.13, eerste lid, van toepassing is en de werkzaamheden of ontvangst van uitkering in de loop van het kalenderjaar aanvangen, worden de bedragen, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, onderdeel b, naar rato van het deel van het kalenderjaar waarover de inkomsten worden verworven, in mindering gebracht.

Artikel 3.17

  • 1 Indien ten aanzien van de ongehuwde of gehuwde cliënten geen gegevens inzake het inkomen of de grondslag sparen en beleggen beschikbaar zijn, wordt de bijdrage vastgesteld op het minimumbedrag, genoemd in artikel 3.12, derde lid.

  • 2 Indien na de vaststelling van de bijdrage uit alsnog beschikbaar gekomen gegevens inzake het inkomen of de grondslag sparen en beleggen, of uit een wijziging van deze gegevens, blijkt dat de bijdrage op een te hoog of te laag bedrag is vastgesteld, herziet het CAK de bijdrage met inachtneming van de beschikbaar gekomen gegevens dan wel van die wijziging.

Artikel 3.18

  • 1 De hoogte van de bijdrage wordt jaarlijks opnieuw berekend voor de periode van de eerste dag van januari tot en met de eenendertigste dag van de daaropvolgende maand december.

  • 2 In afwijking van artikel 3.17, eerste lid, geldt, indien het inkomen bij de jaarlijkse herziening nog moet worden vastgesteld, als bijdrage, de bijdrage die over de laatste maand in het vorige kalenderjaar verschuldigd was.

Artikel 3.19

  • 1 Bij de berekening van de bijdrage wordt afwezigheid uit de instelling voor beschermd wonen, anders dan in verband met beëindiging van de levering, buiten beschouwing gelaten.

  • 2 Over een gedeelte van een maand is de bijdrage gelijk aan het vastgestelde bedrag per maand, vermenigvuldigd met twaalf maal het aantal dagen waarover de bijdrage binnen die maand verschuldigd is en gedeeld door 365.

  • 3 Van de voor gehuwde cliënten gezamenlijk berekende bijdrage is ieder van de echtgenoten een gedeelte verschuldigd naar rato van ieders aandeel in het inkomen.

§ 4. Bijdragen voor opvang

Artikel 3.20

  • 2 De bijdrage, bedoeld in het eerste lid, is niet verschuldigd indien de cliënt of zijn echtgenoot gedurende twee of meer nachten aaneengesloten in de bijdrageperiode in een instelling voor beschermd wonen verblijft.

Hoofdstuk 4. Advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling

§ 1. Werkwijze en deskundigheid

Artikel 4.1.1

  • 1 Het college draagt er zorg voor dat het AMHK herkenbaar en toegankelijk is.

  • 2 Ter uitvoering van het eerste lid draagt het college er in ieder geval zorg voor dat:

    • a. het AMHK te allen tijde bereikbaar en beschikbaar is in situaties waar onmiddellijke uitvoering van taken als bedoeld in artikel 4.1.1, tweede en derde lid, van de wet, geboden is; en

    • b. aangesloten is op een landelijk telefoonnummer dat kosteloos bereikbaar is.

Artikel 4.1.2

  • 1 Het college draagt er zorg voor dat ten behoeve van het AMHK voldoende deskundigheid beschikbaar is op het gebied van huiselijk geweld en kindermishandeling. Hiervoor is in ieder geval een arts met deskundigheid op het gebied van kindermishandeling beschikbaar.

Artikel 4.1.3

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan het AMHK anderen dan geregistreerde professionals met de uitvoering van een of meer taken, bedoeld in artikel 4.1.1, tweede en derde lid, van de wet, belasten indien het aannemelijk kan maken dat de kwaliteit van de uit te voeren taak daardoor niet nadelig wordt beïnvloed. Het AMHK belast anderen met die taken indien dit noodzakelijk is voor de kwaliteit van de uit te voeren taak.

  • 3 Het AMHK draagt er zorg voor dat geregistreerde professionals hun taken kunnen verrichten met inachtneming van de voor hen geldende professionele standaarden.

Artikel 4.1.4

Indien de mogelijkheid tot registratie in het kwaliteitsregister jeugd, bedoeld in artikel 1.1 van het Besluit Jeugdwet, wordt uitgebreid naar nieuwe categorieën van beoefenaren van beroepen in het jeugddomein, bedoeld in het eerdergenoemde artikel, blijft artikel 4.1.3 gedurende een termijn van een jaar buiten toepassing op werktoedelingen waarvan het college voor zover het betreft de toeleiding naar, de advisering over, de bepaling en het inzetten van de aangewezen voorziening, de AMHK aannemelijk kan maken dat die toedeling plaatsvindt aan een niet tot die categorie behorende beroepsbeoefenaar, indien die beroepsbeoefenaar reeds bij de aanvang van die periode binnen de betreffende organisatie werkzaam was.

Artikel 4.1.5

Indien de mogelijkheid tot registratie in het kwaliteitsregister jeugd, bedoeld in artikel 1.1 van het Besluit Jeugdwet, wordt uitgebreid naar nieuwe categorieën van beoefenaren van beroepen in het jeugddomein, bedoeld in het eerdergenoemde artikel, kan gedurende een termijn van vijf jaar en drie maanden vanaf het tijdstip van aanvang van die termijn in afwijking van artikel 5.4.2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit Jeugdwet een tot die categorie behorende beroepsbeoefenaar in het kwaliteitsregister jeugd zijn ingeschreven indien:

  • a. die beroepsbeoefenaar op het tijdstip waarop de termijn aanvangt werkzaam is voor het AMHK in een functie waarvoor scholing is vereist op het niveau van een hogere beroepsopleiding;

  • b. de aan de registratie van de beroepsbeoefenaar ten grondslag liggende aanvraag is ingediend binnen drie maanden na het tijdstip waarop de termijn is aangevangen;

  • c. de beroepsbeoefenaar deelneemt aan een scholingstraject dat erop gericht is uiterlijk bij de eerste herregistratie de scholing op het niveau van hoger beroepsonderwijs te voltooien, en

  • d. de registerstichting bij de uitvoering van artikel 5.4.4 Besluit Jeugdwet ervoor zorg draagt dat voor een ieder kenbaar is dat de registratie van de beroepsbeoefenaar valt onder de werking van dit artikel.

Artikel 4.1.6

  • 1 De aanvang van de termijnen, bedoeld in de artikelen 4.1.4 en 4.1.5, wordt bij besluit van Onze Ministers vastgesteld.

  • 2 De termijnen, bedoeld in de artikelen 4.1.4 en 4.1.5, kunnen bij besluit van Onze Ministers worden gewijzigd, indien het in het belang van de continuïteit van de werktoedeling noodzakelijk is.

  • 3 De besluiten, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden bekend gemaakt in de Staatscourant.

Artikel 4.1.7

  • 1 Het AMHK start binnen vijf dagen na ontvangst van een melding, nadat is vastgesteld dat onderzoek moet plaatsvinden, het onderzoek naar kindermishandeling of huiselijk geweld.

  • 2 Het AMHK oordeelt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen tien weken na de vaststelling, bedoeld in het eerste lid, of, en zo ja, tot welke stappen een onderzoek aanleiding geeft.

  • 3 Bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze van besluitvorming door het AMHK.

Artikel 4.1.8

  • 1 In dit artikel wordt onder betrokkene verstaan degene die advies vraagt, degene die een melding doet, degene op wie een melding betrekking heeft of degene aan wie om informatie wordt verzocht in het kader van een onderzoek naar aanleiding van een melding.

  • 2 Het AMHK verschaft aan iedere betrokkene bij het eerste contact informatie over:

    • a. de procedure met betrekking tot een advies, melding of onderzoek;

    • b. met inachtneming van de artikelen 4.2.12, 5.1.6 en 5.3.1 van de wet:

      • 1°. de verwerking van persoonsgegevens; en

      • 2°. het recht op inzage in of afschrift van de hem betreffende bescheiden; en

    • c. de wijze van behandeling van klachten.

  • 3 Het AMHK verstrekt geen inlichtingen over de herkomst van persoonsgegevens die het naar aanleiding van een melding heeft verkregen indien:

    • a. een persoon die in een beroepsmatige, hulpverlenende of pedagogische relatie tot het slachtoffer of het vermoedelijke slachtoffer of zijn huiselijke kring staat, de persoonsgegevens naar aanleiding van een melding heeft verstrekt en het verstrekken van die inlichtingen:

      • 1°. een bedreiging vormt of kan vormen voor het slachtoffer of het vermoedelijke slachtoffer of zijn huiselijke kring;

      • 2°. een bedreiging vormt of kan vormen voor de persoon, bedoeld onder a, of medewerkers van die persoon, of

      • 3°. leidt of kan leiden tot een ernstige verstoring van de vertrouwensrelatie met de huiselijke kring waartoe het slachtoffer of het vermoedelijke slachtoffer behoort;

    • b. het andere personen betreft dan die bedoeld onder a, behoudens voor zover zij daarvoor toestemming hebben gegeven.

§ 2. De vertrouwenspersoon

Artikel 4.2.1

In deze paragraaf wordt onder «personen die bij een melding aan het AMHK betrokken zijn» verstaan degene die advies vraagt, degene die een melding doet, degene op wie een melding betrekking heeft of degene aan wie om informatie wordt verzocht in het kader van een onderzoek naar aanleiding van een melding.

Artikel 4.2.2

De ondersteuning door de vertrouwenspersoon in aangelegenheden die samenhangen met de wettelijke taken en verantwoordelijkheden van het AMHK, is met name gericht op de uitoefening van rechten door personen die bij een melding aan het AMHK betrokken zijn.

Artikel 4.2.3

De vertrouwenspersoon die personen die bij een melding aan het AMHK betrokken zijn, ondersteunt, onthoudt zich van ondersteuning van anderen indien dat een onafhankelijke taakuitoefening jegens die personen in gevaar kan brengen.

Artikel 4.2.4

Het AMHK informeert personen die bij een melding aan het AMHK betrokken zijn, tijdig over de vertrouwenspersoon die aan hen op hun verzoek ondersteuning kan verlenen, wat deze taak inhoudt, en op welke plaats en tijdstippen de vertrouwenspersoon voor hen bereikbaar en beschikbaar is.

Artikel 4.2.5

De vertrouwenspersoon heeft vrije toegang tot de gebouwen waar het AMHK zijn werkzaamheden uitoefent, een en ander voor zover dit voor een juiste uitoefening van zijn taak nodig is. De vertrouwenspersoon behoeft geen toestemming van derden om met personen die bij een melding aan het AMHK betrokken zijn, te spreken.

Artikel 4.2.6

Onverminderd het bij of krachtens de wet bepaalde verschaft het AMHK aan de vertrouwenspersoon alle inlichtingen en toont hem alle bescheiden die deze voor een juiste uitoefening van zijn taak nodig heeft.

Artikel 4.2.7

Het AMHK verschaft aan de vertrouwenspersoon de faciliteiten die deze voor een juiste uitoefening van zijn taak nodig heeft.

§ 3. Beleidsinformatie

Artikel 4.3.1

  • 2 Onze Minister, Onze Minister van Veiligheid en Justitie en het college vragen geen gegevens uit ten behoeve van de doelen, bedoeld in artikel 4.2.12, eerste lid van de wet, indien zij of het Centraal Bureau voor de Statistiek reeds over deze gegevens beschikken en deze gegevens gebruikt kunnen worden ten behoeve van deze doelen.

Artikel 4.3.2

  • 1 De structurele verstrekking van gegevens, bedoeld in

    artikel 4.2.12, eerste lid, van de wet, betreft:

    • a. het aantal gegeven adviezen, uitgesplitst naar kindermishandeling en de aard van het huiselijk geweld;

    • b. het aantal ontvangen meldingen uitgesplitst naar huiselijk geweld enerzijds en kindermishandeling anderzijds, inclusief het burgerservicenummer, de geboortedatum en het geslacht van degene over wie een melding is gedaan;

    • c. het aantal verrichte onderzoeken uitgesplitst naar huiselijk geweld enerzijds en kindermishandeling anderzijds, inclusief de burgerservicenummers van degenen over wie een melding is gedaan;

    • d. de hoedanigheid van de persoon die contact opnam met het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling;

    • e. de datum van de melding;

    • f. de datum van de start van het onderzoek;

    • g. de datum van afronding van het onderzoek;

    • h. de uitkomst van de verrichte onderzoeken met inbegrip van, indien van toepassing, de aard van het geweld of de mishandeling; en

    • i. het vervolgtraject na afronding van het onderzoek.

Artikel 4.3.3

  • 1 Bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie wordt voor het verstrekken van de gegevens, bedoeld in artikel 4.2.12, eerste lid, van de wet, bepaald:

    • a. welke gegevens worden verstrekt alsmede, voor zover nodig, een nadere omschrijving van deze gegevens;

    • b. de wijze waarop de gegevens worden verstrekt;

    • c. de tijdvakken waarop de gegevens die worden verstrekt betrekking hebben;

    • d. de termijnen waarbinnen of de tijdstippen waarop de gegevens worden verstrekt.

  • 2 Bij de regeling, bedoeld in het eerste lid, wordt een informatieprotocol vastgesteld.

Hoofdstuk 5. Overige bepalingen

Artikel 5.1

  • 1 Het college neemt in een overeenkomst met betrekking tot het leveren van maatwerkvoorzieningen op, dat de aanbieder in overleg treedt met de aanbieder of aanbieders die in opdracht van het college laatstelijk voor hem dan wel na hem die maatwerkvoorzieningen hebben verleend dan wel gaan verlenen, over de overname van de betrokken hulpverleners.

  • 2 Het college verleent een opdracht voor het leveren van maatwerkvoorzieningen ten minste drie maanden voor de ingangsdatum van die opdracht.

Artikel 5.2

  • 1 Teneinde te komen tot de afspraken, bedoeld in artikel 5.4.1, tweede lid, van de wet, nodigt het college, zo veel als mogelijk in samenwerking met andere colleges in de regio, de in die regio werkzame zorgverzekeraars periodiek uit voor overleg.

  • 2 Indien het college en de zorgverzekeraars gezamenlijk oordelen dat dit met het oog op het maken van goede afspraken wenselijk is, nodigt het college ook andere in de regio op de in artikel 5.4.1, tweede lid, van de wet genoemde terreinen werkzame organisaties en instanties uit voor overleg. Artikel 5.4.1, eerste, tweede en vierde lid, van de wet is op deze organisaties en instanties van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.3

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 2.6.2, eerste lid, van de wet door de Sociale verzekeringsbank, genoemd in artikel 3 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

Artikel 5.4

  • 1 De gemeenteraad regelt bij verordening als bedoeld in artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet, in ieder geval dat het college, voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet, vaststelt:

    • a. een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan overeenkomst met de derde; of

    • b. een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

      • 1°. een inschrijving en het aangaan overeenkomst met de derde, en

      • 2°. de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

  • 2 Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

  • 3 Bij verordening als bedoeld in artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet wordt geregeld dat de vaste prijs of de reële prijs voor een dienst ten minste is gebaseerd op de volgende kostprijselementen:

    • a. de kosten van de beroepskracht;

    • b. redelijke overheadkosten;

    • c. kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

    • d. reis en opleidingskosten;

    • e. indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst; en

    • f. overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

  • 4 Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.

  • 5 Het college beslist met welke derde als bedoeld in het eerste lid hij een overeenkomst aangaat. Hieronder wordt verstaan een aanbieder, te weten een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die jegens het college gehouden is een voorziening te leveren.

Hoofdstuk 6. Wijziging van andere besluiten

Artikel 6.1

[Red: Wijzigt het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen.]

Artikel 6.2

[Red: Wijzigt het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998.]

Artikel 6.3

[Red: Wijzigt het Besluit beperking verkoop en gebruik tabaksprodukten.]

Artikel 6.6

[Red: Wijzigt het Besluit brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid.]

Artikel 6.9

[Red: Wijzigt het Besluit tijdelijke verruiming toepassingsbereik concentratietoezicht op ondernemingen die zorg verlenen.]

Artikel 6.12

[Red: Wijzigt het Besluit van 11 december 1996, houdende uitvoering van artikel 1, tweede lid, van de Kwaliteitswet zorginstellingen en wijziging van enige besluiten op grond van de Ziekenfondswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.]

Artikel 6.14

[Red: Wijzigt het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992.]

Hoofdstuk 7. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 7.3

  • 1 Gedurende een periode van een jaar vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 4.1.3 is dat artikel niet van toepassing op werktoedelingen waarvan een AMHK aannemelijk kan maken dat die toedeling plaatsvindt aan een beroepsbeoefenaar die reeds binnen de betreffende organisatie werkzaam was op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 4.1.3.

  • 2 Indien en voor zover op een organisatie artikel 77a van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg tot de intrekking van dat artikel van toepassing was, geldt voor die organisatie als aanvangsdatum voor de in het eerste lid genoemde periode van een jaar, het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 77a van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg.

Hoofdstuk 8. Inwerkingtreding en citeertitel

Artikel 8.1

De artikelen van dit besluit treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

Wassenaar, 27 oktober 2014

Willem-Alexander

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

M.J. van Rijn

Uitgegeven de zevende november 2014

De Minister van Veiligheid en Justitie,

I.W. Opstelten

Naar boven