Regeling nationale EZ-subsidies

Geraadpleegd op 28-03-2024.
Geldend van 29-11-2014 t/m 17-12-2014

Regeling van de Minister van Economische Zaken van 11 juli 2014, nr. WJZ / 13125043, houdende vaststelling van nationale subsidie-instrumenten op het terrein van Economische Zaken (Regeling nationale EZ-subsidies)

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1.1. Begripsomschrijvingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • algemene opleiding: algemene opleiding als bedoeld in artikel 38, onderdeel 2, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • besluit: Kaderbesluit nationale EZ-subsidies;

  • communautaire norm: communautaire norm als bedoeld in punt 70.3 van de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming (PbEU 2008, C 82);

  • eco-innovatie: eco-innovatie als bedoeld in punt 70.4 van de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming nr. 2008/C 82/01 (PbEU 2008, C 82);

  • experimentele ontwikkeling: experimentele ontwikkeling als bedoeld in paragraaf 2.2, onder g, van de O&O&I-kaderregeling;

  • fundamenteel onderzoek: fundamenteel onderzoek als bedoeld in paragraaf 2.2, onder e, van de O&O&I-kaderregeling;

  • hernieuwbare energiebronnen: hernieuwbare energiebronnen als bedoeld in punt 70.5 van de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming nr. 2008/C 82/01 (PbEU 2008, C 82);

  • hooggekwalificeerd personeel: hooggekwalificeerd personeel als bedoeld in paragraaf 2.2, onderdeel k, van de O&O&I-kaderregeling;

  • industrieel onderzoek: industrieel onderzoek als bedoeld in paragraaf 2.2, onder f, van de O&O&I-kaderregeling;

  • innovatieadviesdienst: innovatieadviesdienst als bedoeld in paragraaf 5.6, eerste gedachtestreepje van de O&O&I-kaderregeling;

  • innovatiecluster: innovatiecluster als bedoeld in paragraaf 2.2, onderdeel m, van de O&O&I-kaderregeling;

  • innovatieve starter: innovatieve starter als bedoeld in paragraaf 5.4 van de O&O&I-kaderregeling;

  • jonge landbouwer: natuurlijke persoon die ten hoogste 39 jaar oud is en sinds ten hoogste drie jaar voor het eerst voor eigen rekening en risico een landbouwonderneming beheert die hij:

    • a. alleen in eigendom, pacht of erfpacht heeft, of

    • b. volledig in eigendom, pacht of erfpacht heeft met een andere natuurlijke persoon die niet eerder een landbouwonderneming volledig in eigendom, pacht of erfpacht heeft gehad.

  • milieubescherming: milieubescherming als bedoeld in punt 70.1 van de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming nr. 2008/C 82/01 (PbEU 2008, C 82);

  • minister: Minister van Economische Zaken;

  • O&O&I-kaderregeling: Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie nr. 2006/ C 323/01 (PbEU 2006, C 323);

  • referentiekosten: kosten voor een investering ten behoeve van een in Nederland gangbaar systeem, apparaat of techniek die in technisch opzicht vergelijkbaar is met een in Nederland uit te voeren project maar waarmee niet hetzelfde niveau van milieubescherming kan worden bereikt als met het uit te voeren project, terwijl, in geval van een uit te voeren project voor hernieuwbare energie, de capaciteit voor de opwekking van energie van dat project ten minste overeenkomt met die van de eerstbedoelde investering;

  • specifieke opleiding: specifieke opleiding als bedoeld in artikel 38, onderdeel 1, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • stadsverwarming: stadsverwarming als bedoeld in punt 70.12 van de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming nr. 2008/C 82/01 (PbEU 2008, C 82);

  • technische haalbaarheidsstudie: technische haalbaarheidsstudie als bedoeld in paragraaf 5.2 van de O&O&I-kaderregeling;

  • warmtekrachtkoppeling: warmtekrachtkoppeling als bedoeld in punt 70.10 van de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming nr. 2008/C 82/01 (PbEU 2008, C 82).

Artikel 1.2. Rapport van feitelijke bevindingen

  • 2 Als rapport als bedoeld in artikel 12, vierde lid, van het besluit, wordt aangewezen een afschrift van het rapport van feitelijke bevindingen van een externe accountant inzake de actueel gebruikte methode voor berekening van de personeelskosten en indirecte kosten dat is opgesteld in het kader van verordening (EG) nr. 1906/2006 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 december 2006 tot vaststelling van de regels voor de deelname van ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten aan acties op grond van het zevende kaderprogramma, en voor verspreiding van onderzoeksresultaten (2007–2013) (PbEU 2006, L 391) en, indien de subsidieontvanger daarover beschikt, een afschrift van de goedkeuring door de Europese Commissie van dat rapport.

Artikel 1.3. Steunintensiteit

De subsidie bedraagt voor zover het activiteiten bedoeld in bijlage 1.2 betreft, het percentage van de subsidiabele kosten zoals aangegeven in die bijlage.

Artikel 1.4. Vaste opslag voor indirecte kosten

De vaste opslag voor indirecte kosten, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van het besluit, bedraagt 50 procent van de loonkosten.

Artikel 1.5. Controleprotocol

De accountant of accountant-administratiefconsulent controleert en stelt de controleverklaring vast met inachtneming van de voorschriften, gesteld in bijlage 1.3.

Hoofdstuk 2. Agro

Titel 2.1. Algemene bepaling

Artikel 2.1.1. Uurtarief

  • 1 Indien in dit hoofdstuk is bepaald dat loonkosten in aanmerking komen voor een subsidie:

    • a. worden de kosten bepaald aan de hand van een uurtarief dat wordt berekend door eerst het bruto jaarloon te verminderen met de volledige winstafhankelijke uitkeringen en te verhogen met de premies voor sociale verzekeringen, VUT en pensioen, en dat bedrag vervolgens te delen door 1.600,

    • b. komen de kosten uitsluitend in aanmerking tot ten hoogste het bedrag dat wordt berekend door de salariskosten per mensjaar in Euro, opgenomen in de Handleiding Overheidstarieven van het Ministerie van Financiën, te delen door het in die handleiding opgenomen afgeronde aantal direct productieve uren. Hierbij wordt uitgegaan van ten hoogste de volgende salarisschalen:

      • 1°. schaal 6 voor ondersteunend personeel;

      • 2°. schaal 11 voor uitvoerend personeel;

      • 3°. Schaal 13 voor toezichthoudend personeel.

  • 2 Indien in dit hoofdstuk is bepaald dat kosten voor eigen arbeid in aanmerking komen voor een subsidie wordt het uurtarief vastgesteld op het in het eerste lid, onderdeel b, afhankelijk van het type werkzaamheden bedoelde bedrag.

Titel 2.2. Uitvoeringsagenda duurzame veehouderij

Artikel 2.2.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • dierlijke productieketen: keten van veehouderijbedrijven, ondernemingen die dieren en dierlijke producten verwerken en verhandelen, en ondernemingen die productiegerelateerde producten, zoals grondstoffen, uitgangsmateriaal, installaties en houderijsystemen leveren aan veehouderijbedrijven, met uitzondering van adviseurs en adviesbureaus;

  • udv-ambities: doelstellingen, geformuleerd in de Uitvoeringsagenda duurzame veehouderij, die zijn opgenomen in de bijlage 2.2.1 bij deze regeling;

  • udv-project: samenhangend geheel van activiteiten, gericht op:

    • a. het uitvoeren van een verbeterplan;

    • b. de ontwikkeling van een nieuwe bedrijfsvoering, een nieuw bedrijfsproces, een nieuw product of een prototype, met het oog op het wegnemen van drempels die de ontwikkeling of toepassing belemmeren van een nieuw product of proces dat bijdraagt aan de verbetering van de duurzaamheid binnen een of meer udv-ambities;

  • udv-verbeterplan: document waarin een beschrijving is opgenomen van samenhangende activiteiten, gericht op het oplossen van een of meer problemen die verduurzaming in ten minste één van de udv-ambities in de weg staan;

Artikel 2.2.2. Subsidieaanvraag

De minister kan een subsidie verstrekken:

  • a. voor een project tot opstelling van een udv-verbeterplan waaraan ten minste twee ondernemingen in de dierlijke productieketen actief bijdragen, aan een onderneming of een organisatie die in het handelsregister is opgenomen, dan wel aan een samenwerkingsverband van ondernemingen of organisaties die in het handelsregister zijn opgenomen;

  • b. voor een udv-project, aan een samenwerkingsverband waarin ten minste twee ondernemingen die tot de dierlijke productieketen behoren, en ten minste een onderneming of organisatie die niet tot de dierlijke productieketen behoort, samenwerken.

Artikel 2.2.3. Informatieverplichtingen

  • 2 Bij de aanvraag worden loonkosten gespecificeerd.

Artikel 2.2.4. Aanvangstermijn

De subsidieontvanger vangt het project aan binnen drie maanden na de datum van de subsidieverlening.

Artikel 2.2.5. Subsidiabele kosten

  • 1 De volgende kosten voor een project als bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel a of b, komen in aanmerking voor subsidie:

    • a. de kosten voor de inhuur van een procesbegeleider of projectuitvoerder;

    • b. de kosten van derden voor de organisatie en facilitering van bijeenkomsten ten behoeve van kennisuitwisseling, waaronder begrepen zaalhuur en vergaderfaciliteiten;

    • c. de kosten voor het vastleggen en verspreiden van kennis, waaronder begrepen drukwerk en de kosten van de ontwikkeling en het beheer van internetapplicaties;

    • d. de kosten voor het inhuren van consultatie en bijstand in het kader van innovatieadvies.

  • 2 Voor een project als bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel b, komen tevens in aanmerking voor subsidie de kosten apparatuur en materiaal, die rechtstreeks uit het project voortvloeien.

  • 3 De kosten, bedoeld in het eerste lid, kunnen bestaan uit loonkosten en kosten voor eigen arbeid.

Artikel 2.2.6. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1 De aanvrager of de penvoerder van het samenwerkingsverband dat de subsidie aanvraagt, voert een projectadministratie waaruit de verdeling van de ontvangen subsidies blijkt.

  • 2 In de administratie, bedoeld in de artikelen 38 en 39 van het besluit, zijn de loonkosten en de kosten voor eigen arbeid van de betrokken ondernemer in verband met de subsidie vastgelegd.

Artikel 2.2.7. Duur

  • 1 Een project tot opstelling van een verbeterplan heeft een duur van ten hoogste 1,5 jaar.

  • 2 Een udv-project heeft een duur van ten hoogste 3,5 jaar.

Artikel 2.2.8. Verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verdeelt het subsidieplafond voor de ingediende projecten, bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel a, respectievelijk het subsidieplafond voor de ingediende projecten, bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel b, op volgorde van rangschikking van de aanvragen. De minister rangschikt een aanvraag hoger naarmate de activiteiten waarop de aanvraag betrekking heeft hoger scoort op de criteria, bedoeld in artikel 2.2.9, derde en vierde lid.

  • 2 Indien blijkt dat het totale bedrag van de toe te kennen subsidies voor de ingediende projecten, bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel a, respectievelijk artikel 2.2.2, onderdeel b, die voor verlening van subsidie in aanmerking komen, lager is dan het subsidieplafond dat voor deze projecten is vastgesteld, wordt het voor de ene soort project overblijvende bedrag zo nodig aan het beschikbare bedrag voor de andere soort project toegevoegd.

Artikel 2.2.9. Adviescommissie en rangschikking

  • 1 Er is een Adviescommissie udv-subsidies die tot taak heeft de Minister te adviseren over de rangschikking van de aanvragen van subsidie voor projecten als bedoeld in artikel 2.2.2, onderdelen a en b.

  • 2 De voorzitter en de leden worden voor de duur van vier jaar benoemd.

  • 3 De Adviescommissie udv-subsidies rangschikt bij haar advisering aanvragen van subsidie voor projecten als bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel a, hoger naarmate:

    • a. er meer aandacht wordt gegeven aan de mogelijkheden voor sociale innovatie of nieuwe marktconcepten (30%);

    • b. het aantal udv-ambities waaraan het project bijdraagt groter is (30%);

    • c. er meer verschillende partners in het project worden betrokken, waaronder één of meer detailhandelaren of partijen van buiten de dierlijke keten (40%).

  • 4 De Adviescommissie udv-subsidies neemt bij haar advisering over de rangschikking van aanvragen van subsidie voor projecten als bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel b, in aanmerking:

    • a. de aard en de omvang van de weg te nemen drempel (25%);

    • b. het potentieel van het udv-project om systeeminnovaties te bewerkstelligen (25%);

    • c. het aantal udv-ambities waaraan het project bijdraagt (15%);

    • d. de betrokkenheid van een of meer partners van buiten de dierlijke productieketen in het project, waaronder één of meer detailhandelaren of een privaatrechtelijke belangenorganisatie (25%);

    • e. de mate van vernieuwing ten opzichte van de gangbare praktijk en techniek groter is (10%).

Artikel 2.2.10. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt ten hoogste 40% van de subsidiabele kosten voor een project als bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel a, en bedraagt ten hoogste € 70.000.

  • 2 De subsidie bedraagt ten hoogste 40% van de subsidiabele kosten voor een project als bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel b, en bedraagt ten hoogste € 150.000.

Artikel 2.2.11. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.2.2 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door Verordening (EU) nr. 702/2014 van 25 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, 193) en Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L187).

Artikel 2.2.12. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2019, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 2.3. Energie-efficiëntie en hernieuwbare energie glastuinbouw

Artikel 2.3.1. Begripsomschrijving

In deze titel wordt verstaan onder glastuinbouwonderneming:landbouwonderneming met glasopstanden.

Artikel 2.3.2. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt aan een glastuinbouwonderneming op aanvraag subsidie voor de hierna opgesomde apparatuur, installaties of machines:

    • a. een tweede energiescherm;

    • b. verticale ventilatoren;

    • c. een hogedruk vernevelingssysteem ten behoeve van kaskoeling;

    • d. een luchtbehandelingssysteem met ventilatoren en luchtdistributie(slurven), waarmee buitenlucht via warmtewisseling (voor)verwarmd, al dan niet gemengd met aangezogen kaslucht, door frequentiegeregelde ventilatoren in de kas gebracht wordt om de kaslucht op een energiezuinige manier te ontvochtigen bij gebruik van energieschermen;

    • e. diffuus glas met antireflectiecoating;

    • f. de aansluiting op een warmtenetwerk of -cluster;

    • g. de aansluiting op een biogas- of kooldioxide-netwerk of -cluster;

    • h. een warmtepomp;

    • i. een ketel of kachel gestookt op biomassa als bedoeld in nummer 251105 van bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001.

  • 2 Geen subsidie wordt verstrekt voor:

    • a. gevelschermen, (teeltkundig vereiste) verduisteringsschermen of wettelijk verplichte lichtafschermingsschermen;

    • b. een tweede energiescherm, indien het totale energieverbruik van de onderneming meer dan 20 kubieke meter aardgasequivalenten per vierkante meter kasoppervlak bedraagt;

    • c. diffuus glas met antireflectiecoating, indien de lichtdoorlatendheid van het glas lager is dan 80% ten opzichte van diffuus licht, of waarbij het PAR-licht lager is dan 90%, of de hazefactor lager is dan 25%.

Artikel 2.3.3. Subsidievoorwaarden

  • 1 De minister verstrekt subsidie voor een investering als bedoeld in artikel 2.3.2 voor zover die investering leidt tot:

    • a. verlaging van de productiekosten en het energieverbruik;

    • b. de verbetering en omschakeling van de productie;

    • c. de instandhouding en verbetering van het natuurlijk milieu, de hygiënische omstandigheden, voedselveiligheid of duurzaam gebruik van energiebronnen;

    • d. herstructurering en ontwikkeling;

    • e. verhoging van de kwaliteit en toegevoegde waarde van producten;

    • f. verbetering van de arbeidsomstandigheden in de onderneming;

    • g. verhoging van de doelmatigheid bij inzet en gebruik van middelen, machines en menskracht, of

    • h. het tot waarde brengen van bij-, rest- en afvalproducten;

    • i. verbetering van de leefkwaliteit op het platteland.

  • 2 Een glastuinbouwonderneming komt voor de subsidie in aanmerking indien:

    • a. door de investering de algehele prestatie van de glastuinbouwonderneming wordt verbeterd, en

    • b. de investering voldoet aan de daarvoor geldende EU-maatregelen en nationale voorschriften.

  • 3 Aan een glastuinbouwonderneming wordt geen subsidie verstrekt indien de subsidie betrekking heeft op vervangingsinvesteringen.

  • 4 Subsidie voor apparatuur, installaties of machines als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onderdeel h, wordt uitsluitend verstrekt indien:

    • a. de energie die wordt opgewekt door de apparatuur, installaties of machines uitsluitend wordt gebruikt door de landbouwonderneming die de subsidie heeft aangevraagd ten behoeve van landbouwdoeleinden van die onderneming en

    • b. de apparatuur, installaties of machines niet meer energie genereren dan vermeld staat op de laatste jaarafrekening van het energieverbruik van de landbouwonderneming.

Artikel 2.3.4. Informatieverplichtingen

  • 1 De aanvraag tot subsidieverlening gaat vergezeld van:

    • a. een op naam van de aanvrager gestelde offerte van de bouwer of de leverancier, waarop is aangeven welke apparatuur, installatie of machine als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, het betreft. Deze offerte bevat ook de maximale en werkelijke capaciteit van de installatie als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onderdeel h;

    • b. een kopie van de laatste jaarafrekening waarop het energieverbruik van de landbouwonderneming staat voor de installatie als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onderdeel h;

    • c. een bedrijfskaart met daarop ingetekend de totale oppervlakte opstanden van de onderneming en met daarop gearceerd ingetekend de oppervlakte waarop de investering betrekking heeft voor investeringen als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onderdelen a tot en met e;

    • d. een kaart met daarop ingetekend de totale oppervlakte van de betrokken opstand en met daarop gearceerd ingetekend de oppervlakte waarop de investering betrekking heeft inclusief opgave van lengte van de voorziening in meters en de afstand tussen de onderneming en het netwerk in meters voor investeringen als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onderdelen f en g.

  • 2 De aanvraag tot subsidievaststelling gaat in afwijking van artikel 50 van het besluit vergezeld van:

    • a. facturen waarop prijzen inclusief en exclusief BTW worden opgevoerd en waarbij, voor zover van toepassing, het onderscheid tussen de kostenonderdelen is aangegeven;

    • b. bankafschriften waaruit de betaling van de facturen blijkt;

    • c. een opdrachtbevestiging of ondertekende offerte, waaruit blijkt op welk moment verplichtingen zijn aangegaan.

Artikel 2.3.5. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond door middel van loting.

Artikel 2.3.6. Subsidiabele kosten

  • 1 De volgende kosten komen in aanmerking voor de subsidie:

    • a. kosten voor de bouw, verwerving, inrichting of verbetering van onroerende zaken;

    • b. kosten voor de aanschaf van nieuwe machines en apparatuur, waarvan de aanvrager eerste gebruiker is;

    • c. kosten voor de aanschaf van plantmateriaal en de kosten van derden voor het planten van blijvende teelten, bedoeld in artikel 2, onderdeel b, van verordening (EU) nr. 1120/2009 van de Commissie van 29 oktober 2009 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij titel III van Verordening (EG) nr.73/2009 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (PbEU 2009, L316);

    • d. kosten voor de door de leverancier aan de aanvrager in rekening gebrachte, noodzakelijke installatiekosten voor het bouwen en monteren van de apparatuur, machine of installatie, met uitzondering van transportkosten en invoerrechten.

  • 2 Bij de kosten voor de verwerving van onroerende zaken zijn inbegrepen de daaraan verbonden kosten van overdrachtsbelasting, notariële kosten en de kosten van inschrijving bij het kadaster.

  • 3 Voor de subsidie komen niet in aanmerking kosten voor de verwerving van onroerende zaken met uitzondering van grond, ten behoeve waarvan subsidie door een bestuursorgaan is verleend in de periode van tien jaar voorafgaand aan de ontvangstdatum van de aanvraag tot subsidieverlening.

  • 4 De maximale subsidiabele kosten per vierkante meter geïnstalleerd kasoppervlak bedragen voor:

    • a. een tweede energiescherm € 5,20;

    • b. verticale ventilatoren € 3;

    • c. een hogedruk vernevelingssysteem € 5;

    • d. een luchtbehandelingssysteem met ventilatoren en luchtdistributie(slurven) € 15;

    • e. diffuus glas met antireflectiecoating € 10.

Artikel 2.3.7. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt ten hoogste:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor de investeringen door landbouwers in de door Nederland ter uitvoering van artikel 50, tweede en derde lid, van verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (PbEU 2005, L271) aangewezen gebieden;

    • b. 40% van de subsidiabele kosten voor de investeringen door landbouwers in andere gebieden dan de gebieden, bedoeld in onderdeel a.

Artikel 2.3.8. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.3.2 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door Steunmaatregel SA.34005 (2012/N).

Artikel 2.3.9. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2017, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 2.4. Groene-plus lectoraten

Artikel 2.4.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • agrarische HBO-instelling: instelling voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.2, onderdeel a, van de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek, op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving;

  • groene-plus lectoraat: lectoraat dat zich op basis van deze regeling bezighoudt met thema’s op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving;

  • HBO: Hoger beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel d, van de Wet op Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek;

  • kenniskring: samenwerkingsverband van een lectoraat, docenten en anderen waarbinnen inhoudelijke expertise op een bepaald gebied gebundeld en verder ontwikkeld wordt;

  • lector: hoog gekwalificeerde professional die ruime ervaring heeft met onderwijs en onderzoek op een bepaald vakgebied en die door zijn prestaties een groot gezag geniet als deskundige;

  • lectoraat: samenwerkingsverband dat onder leiding staat van een lector.

Artikel 2.4.2. Subsidieverstrekking

  • 1 Ter versterking van de onderwijsvernieuwing op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving, kan de minister subsidie aan het bevoegd gezag van een agrarische HBO-instelling verstrekken voor activiteiten die leiden tot het vergroten van kennisinnovatie en de daarmee samenhangende kwaliteitsverbetering van het onderwijs en de externe oriëntatie naar bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties.

  • 2 De activiteiten, bedoeld in het eerste lid, hebben een duur van ten hoogste vier jaar en zijn gericht op:

    • a. het uitvoeren van vraaggestuurd praktijkgericht onderzoek;

    • b. de doorvertaling van de kennisontwikkeling in het onderwijs;

    • c. het professionaliseren van docenten en kenniskringleden;

    • d. een landelijke doorwerking, het versterken van de kenniscirculatie tussen onderwijs, onderzoek en praktijk via kenniskringen op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving;

    • e. het op waarde schatten van elders ontwikkelde nieuwe kennis en het benutten en overdragen van deze kennis aan docenten, studenten en andere kenniskringleden.

Artikel 2.4.3. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen. De minister rangschikt een aanvraag hoger naarmate de activiteiten waarop de aanvraag betrekking heeft:

  • a. qua thema waarop het groene-plus lectoraat betrekking heeft, beter aansluiten bij de agenda’s van de topsectoren Agro & Food en Tuinbouw en Uitgangsmaterialen, de beleidsreactie van het kabinet op deze agenda’s en de beleidsagenda’s in de begroting van het Ministerie van Economische Zaken in het domein Landbouw en Natuurlijke omgeving;

  • b. qua werkveld meer vernieuwend zijn ten opzichte van de werkvelden van bestaande lectoraten op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving;

  • c. een grotere bijdrage leveren aan de doelstelling en subsidiabele activiteiten, bedoeld in artikel 2.4.2;

  • d. meer kwaliteitswinst in de groene kennisinfrastructuur opleveren, waarbij een landelijke doorwerking van verworven kennis beter geborgd wordt en verdergaande zwaartepuntvorming bij de HBO-instellingen passend bij het profiel van de instellingen verkregen wordt;

  • e. een goede benutting van eerder gedane investeringen in de groene kennisinfrastructuur bewerkstelligen;

  • f. beter uitvoerbaar zijn;

  • g. een grotere betrokkenheid van het bedrijfsleven of maatschappelijke organisaties in de regio van de subsidieaanvrager bewerkstelligen;

  • h. meer vertrouwen geven dat na afloop van de subsidieperiode een structurele verankering van de resultaten plaatsvindt binnen de instelling.

Artikel 2.4.4. Subsidieaanvraag

De aanvraag tot subsidieverlening gaat vergezeld van een beschrijving van de doelen en van de activiteiten die ondernomen worden, welke bijdrage aan innovatie en duurzaamheid gerealiseerd wordt, welke partijen, doelgroepen en bestaande kennisnetwerken betrokken worden en welke instrumenten ingezet worden om het doel te bereiken.

Artikel 2.4.5. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1 De subsidieontvanger draagt zorg voor een functionerend kwaliteitszorgmechanisme dat zorgt voor een samenhang tussen de doelstelling en activiteiten van de groene-plus lectoraten.

  • 2 De subsidieontvanger vangt met de activiteiten aan binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening.

  • 3 De subsidieontvanger draagt zorg voor de deelname van minimaal één mbo-docent aan de kenniskring van het desbetreffende groene-plus lectoraat.

  • 4 De subsidieontvanger moet in elk geval meer dan 40% van de kosten, bedoeld in artikel 2.4.6, onderdeel a, gebruiken voor docenten van de aanvragende instelling.

  • 5 De subsidieontvanger en de deelnemers aan de groene-plus lectoraten werken mee aan door of namens de minister ingestelde activiteiten die gericht zijn op het monitoren en verspreiden van kennis.

  • 6 De subsidieontvanger brengt uiterlijk op 1 oktober van elk jaar een tussenrapportage uit van de voortgang van het groene-plus lectoraat voor de doelstelling en de subsidiabele activiteiten, bedoeld in artikel 2.4.2.

  • 7 De tussenrapportages bedoeld in het zesde lid worden ingediend bij de minister met behulp van het format, bedoeld in bijlage 2.4.1, en bevatten een beschrijving van:

    • a. de activiteiten die tot dan toe zijn verricht;

    • b. de mate waarin de activiteiten hebben bijgedragen aan de in de aanvraag omschreven doelstelling;

    • c. de stand van zaken en planning ter zake van de financiën, waarbij de subsidieontvanger jaarlijks in een door een accountant gecontroleerde jaarrekening, waarin uitgaven en ontvangsten van het lectoraat inzichtelijk worden gemaakt, verantwoording aflegt over de uitgaven en ontvangsten van het lectoraat.

  • 8 De subsidieontvanger dient binnen 3 maanden na aanstelling van een lector een uitgewerkt activiteitenplan in.

  • 9 De subsidieontvanger legt jaarlijks in het jaarverslag verantwoording af over de inzet van de op basis van deze titel verstrekte subsidie. Een controleverklaring als bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel c, van het besluit blijft bij de aanvraag tot subsidievaststelling achterwege.

Artikel 2.4.6. Subsidiabele kosten

  • 1 De volgende kosten komen in aanmerking voor de subsidie:

    • a. de loonkosten van het bij de uitvoering van de in artikel 2.4.2 bedoelde activiteiten betrokken personeel van de subsidieontvanger, waarbij de loonkosten van docenten uitsluitend in aanmerking komen tot ten hoogste het bedrag dat als normbedrag is opgenomen in de Handleiding Overheidstarieven van het Ministerie van Financiën, behorende bij salarisschaal 11, en de loonkosten van de lectoren uitsluitend in aanmerking komen tot ten hoogste het bedrag dat als normbedrag is opgenomen in de Handleiding Overheidstarieven van het Ministerie van Financiën, behorende bij ten hoogste salarisschaal 16;

    • b. de kosten, die aantoonbaar noodzakelijk zijn en daadwerkelijk door de subsidieontvanger zijn betaald voor het inhuren van ondersteuning, ondersteuningsinstellingen, bedrijven, maatschappelijke organisaties en onderzoeksinstellingen vanwege hun expertise of specifieke voorzieningen tot ten hoogste 10% van de subsidiabele kosten, bedoeld in onderdeel a;

    • c. materiële kosten die aantoonbaar noodzakelijk zijn en daadwerkelijk door de subsidieontvanger zijn betaald voor de uitvoering van de activiteiten tot ten hoogste 15% van de subsidiabele kosten, bedoeld in onderdeel a.

  • 2 Voor loonkosten komen uitsluitend kosten voor subsidie in aanmerking die als indicatief uurtarief vallen onder de categorie ‘kosten-plus tarief exclusief BTW’, bedoeld in de Handleiding Overheidstarieven van het Ministerie van Financiën.

Artikel 2.4.7. Omvang subsidie

De subsidie bedraagt in afwijking van artikel 1.3 ten hoogste 80% van de subsidiabele kosten en ten hoogste € 120.000 per jaar.

Artikel 2.4.9. Vervaltermijnen

  • 1 Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2017, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

  • 2 Bijlage 2.3.1 vervalt met ingang van 1 juli 2017.

Titel 2.5. Garantstelling landbouw

Artikel 2.5.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

bancair aansprakelijk vermogen:

    • a. eigen vermogen van de onderneming van de aanvrager;

    • b. zekerheidsstelling door derden ten behoeve van de onderneming van de aanvrager, en

    • c. vermogensbestanddelen van de aanvrager privé, bestaande uit:

      • 1°. bij eenmanszaken, vennootschappen onder firma en maatschappen: privébezittingen;

      • 2°. bij besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid of naamloze vennootschappen: privébezittingen voor zover deze door zekerheidsstelling ten behoeve van de bank zijn verboden;

      • 3°. achtergestelde leningen;

  • lening: door een bank verstrekte geldlening, niet zijnde een rekening-courantkrediet;

  • liquiditeitstoename: som van het bedrijfsresultaat, de afschrijving en de privé-toevoegingen verminderd met de aflossingen, de privé-onttrekkingen en de vervangingsinvesteringen.

Artikel 2.5.2. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister kan subsidie in de vorm van een garantstelling verstrekken voor de terugbetaling van een lening, voor zover deze strekt tot financiering van investeringen in de stichting, overname, instandhouding of verbetering van een kleine of middelgrote landbouwonderneming.

  • 2 Investeringen als bedoeld in het eerste lid zijn gericht op:

    • a. verlaging van de productiekosten van landbouwproducten;

    • b. verbetering en omschakeling van de productie van landbouwproducten;

    • c. verhoging van de kwaliteit van landbouwproducten;

    • d. instandhouding en verbetering van het natuurlijke milieu of de verbetering van de hygiëneomstandigheden of de normen inzake dierenwelzijn.

Artikel 2.5.3. Uitzonderingen en weigeringsgronden

Geen garantstelling wordt verstrekt:

  • a. voor de terugbetaling van leningen die zijn gericht op de herfinanciering van schulden, daaronder mede begrepen niet door een bank verstrekte leningen alsmede leningen welke worden aangegaan om kapitaalbehoefte, ontstaan door het uittreden van een commanditaire vennoot uit een commanditaire vennootschap, te dekken, behoudens in geval van overmacht;

  • b. indien ten aanzien van de investeringen reeds een krediet is verstrekt of onvoorwaardelijk is toegezegd;

  • c. aan andere landbouwondernemingen dan kleine of middelgrote ondernemingen;

  • d. indien de landbouwonderneming een bruto-jaaromzet heeft of zal hebben die voor de helft of minder wordt verkregen uit de primaire productie van landbouwproducten;

  • e. indien aan de aanvrager reeds een garantstelling is verstrekt door de minister of het bestuur van de Stichting Borgstellingsfonds voor de Landbouw, en:

    • 1°. die garantstelling is verleend in het tijdvak van twee jaren voorafgaand aan de datum van ontvangst van de aanvraag, of

    • 2°. met garantstelling waarop de aanvraag betrekking heeft het totaal aan garantstellingen, verleend aan de landbouwonderneming € 2.500.000 of hoger wordt;

  • f. voor de terugbetaling van leningen met betrekking tot een landbouwonderneming die wordt uitgeoefend door een commanditaire vennootschap, tenzij uit de betrokken vennootschapsovereenkomst blijkt dat deze ten minste is aangegaan voor een periode, overeenkomende met de looptijd van de lening, waarvoor de aanvraag wordt ingediend, en in elk geval gedurende deze looptijd niet kan worden opgezegd;

  • g. indien het bancair aansprakelijk vermogen van de aanvrager minder dan 15% bedraagt van het balanstotaal;

  • h. indien de verstrekking van de garantstelling de landbouwonderneming naar het oordeel van de minister onvoldoende liquiditeitstoename oplevert;

  • i. indien de begroting van de landbouwonderneming naar het oordeel van de minister onvoldoende middelen bevat om eventuele exploitatietekorten van de landbouwonderneming op te vangen;

  • j. indien de begroting van de landbouwonderneming naar het oordeel van de minister onvoldoende middelen bevat om in de toekomst noodzakelijke investeringen te kunnen verrichten in de landbouwonderneming;

  • k. ingeval de lening waarvoor de garantstelling wordt verstrekt in totaal minder dan € 50.000 bedraagt.

Artikel 2.5.4. Eisen aan subsidieontvangers

  • 1 De garantstelling wordt uitsluitend verstrekt aan aanvragers die:

    • a. wegens het ontbreken van de daartoe benodigde zekerheden volgens normaal bankgebruik onvoldoende financiering voor de landbouwonderneming kunnen krijgen;

    • b. voor zover rechtens is toegestaan, op alle hen toebehorende zaken goederenrechtelijke zekerheid verlenen voor alle door de bank te verstrekken financieringen, waaronder de lening waarop de aanvraag betrekking heeft;

    • c. beschikken over de wettelijk vereiste bescheiden ter zake van de vestiging en uitoefening van de landbouwonderneming waarop de aanvraag tot garantstelling betrekking heeft, en

    • d. de minister machtigen tot gebruik van de door hen op grond van artikel 24, eerste lid, van de Landbouwwet verstrekte gegevens voor de controle van de te verlenen garantstelling.

  • 2 Voor de garantstelling komen natuurlijke personen in aanmerking indien:

    • a. zij de landbouwonderneming waarop de aanvraag tot garantstelling betrekking heeft voor eigen rekening en risico beheren;

    • b. zij aan ten minste één van de volgende voorwaarden voldoen:

      • 1°. zij beschikken over een getuigschrift van afronding van een erkende landbouwkundige opleiding of opleiding van gelijkwaardig niveau, of

      • 2°. zij kunnen aantonen dat zij ten minste drie jaar op een landbouwonderneming werkzaam zijn geweest, en

    • c. elk van hen aan de vereisten uit het eerste lid voldoet, en een van hen aan de voorwaarden uit onderdeel b voldoet, ingeval meer dan een persoon voor gezamenlijke rekening en risico de landbouwonderneming beheren.

  • 3 Voor de garantstelling komen rechtspersonen in aanmerking indien:

    • a. zij blijkens de statuten de exploitatie van een of meer landbouwondernemingen ten doel hebben;

    • b. zij de landbouwonderneming waarop de aanvraag tot garantstelling betrekking heeft onder leiding van een bedrijfsleider hebben gesteld die voldoet aan één van de voorwaarden, gesteld in het tweede lid, onderdeel b, en

    • c. de bestuurders zich hoofdelijk verbinden tot de volledige terugbetaling van de lening waarop de aanvraag betrekking heeft, alsmede hun hele vermogen tot zekerheid terzake stellen.

  • 4 De minister kan ontheffing verlenen van het bepaalde in het derde lid, onderdeel c.

Artikel 2.5.5. Nadere voorschriften

  • 1 De garantstelling wordt uitsluitend verstrekt ten behoeve van een lening die:

    • a. is verstrekt door een bank waarmee de minister een raamovereenkomst, waarin de rechten en plichten van de minister en de bank zijn vastgelegd, heeft gesloten;

    • b. een looptijd heeft van ten hoogste twintig jaar, met dien verstande dat de bank de looptijd met ten hoogste twee jaar kan verlengen in geval van betalingsmoeilijkheden, en

    • c. lineair wordt afgelost.

  • 2 Uiterlijk één jaar na de datum van de beschikking tot verlening van de garantstelling neemt de subsidieontvanger de lening waarop de garantstelling betrekking heeft volledig op.

  • 3 Bij de bepaling of de landbouwonderneming naar het oordeel van de minister voldoende liquiditeitstoename oplevert, wordt uitgegaan van een, zo nodig door de minister gewijzigde, begroting die op de ondernemerscapaciteiten van de aanvrager is afgestemd en waaruit onder meer blijkt dat:

    • a. rente- en aflossingsverplichtingen, overige bedrijfsuitgaven, belastingen, premies en, voor zover geen sprake is van inkomsten uit tegenwoordige of vroegere arbeid van buiten de landbouwonderneming waaruit deze kunnen worden bestreden, gezinsbestedingen kunnen worden betaald;

    • b. de noodzakelijke vervangingsinvesteringen kunnen worden gerealiseerd;

    • c. de liquiditeitstoename voldoende ruimte biedt om tegenvallers in de exploitatie op te vangen alsmede om aan toekomstige financieringsverplichtingen, onder andere als gevolg van noodzakelijke diepte- of uitbreidingsinvesteringen, te kunnen voldoen.

Artikel 2.5.6. Verlenging looptijd

  • 1 In afwijking van artikel 2.5.5, eerste lid, aanhef en onderdeel b, kan de bank de looptijd van de lening, waarvoor de minister onder de voorwaarden van deze titel een garantstelling heeft verstrekt, met ten hoogste drie jaar verlengen tenzij de totale looptijd van de lening daarmee meer dan 22 jaar bedraagt.

  • 3 De kredietinstelling kan de verlenging van de looptijd, bedoeld in het eerste lid, onder de in dat lid gestelde voorwaarden, overeenkomstig toepassen op leningen met een looptijd van maximaal 20 jaar, niet zijnde achtergestelde leningen, waarvoor garantie is verstrekt op grond van het Besluit Borgstellingsfonds of het Besluit BF bijzondere borgstellingen.

Artikel 2.5.7. Verdeling van subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond voor garantstellingen op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 2.5.8. Subsidieaanvraag

  • 1 De aanvraag tot garantstelling gaat vergezeld van de volgende documenten:

    • a. een investerings- en financieringsplan;

    • b. een overzicht van de stand van leningen en kredieten voor uitvoering van het investeringsplan;

    • c. een specificatie van de zekerheden voor alle door de bank te verstrekken financieringen aan de landbouwonderneming, vergezeld van een taxatierapport ter zake van de executiewaarde van de roerende en onroerende zaken die tot zekerheid strekken, alsmede een specificatie van de totale financiering inclusief de daaraan verbonden voorwaarden na uitvoering van het investeringsplan;

    • d. een berekening van het eigen en aansprakelijk vermogen;

    • e. een door de bank getoetste, op de ondernemerscapaciteiten van de aanvrager afgestemde begroting, waaruit blijkt dat de landbouwonderneming:

      • 1°. een bruto-jaaromzet heeft die voor meer dan de helft wordt verkregen uit de primaire productie van landbouwproducten, en

      • 2°. voldoende liquiditeitstoename oplevert;

    • f. de boekhoudverslagen en de aangiften inkomstenbelasting over de voorliggende drie boekjaren, indien beschikbaar;

    • g. een toelichting van de bank op de verstrekte gegevens, en

    • h. de statuten van de landbouwonderneming, indien de aanvraag betrekking heeft op een rechtspersoon.

  • 2 In aanvulling op het eerste lid verstrekt de aanvrager op verzoek van de minister:

    • a. een taxatierapport ter zake van de executiewaarde van de roerende en onroerende zaken die tot zekerheid strekken, dat:

      • 1°. niet ouder is dan zes maanden rekenend vanaf de dag van indiening van de aanvraag, en

      • 2°. is opgesteld door een ter zake deskundig en onafhankelijk taxateur;

    • b. alle bescheiden en informatie die de minister noodzakelijk acht.

Artikel 2.5.9. Afschrift beschikking

De minister verstrekt de bank, bedoeld in artikel 2.5.5, eerste lid, een afschrift van de beschikking tot verlening van de garantstelling.

Artikel 2.5.10. Subsidiabele kosten

  • 1 De volgende kosten komen in aanmerking voor de garantstelling:

    • a. kosten voor de bouw, verwerving of verbetering van onroerende zaken;

    • b. kosten voor de koop of huurkoop van machines en materieel, met inbegrip van computerprogrammatuur, tot ten hoogste de marktwaarde van de activa;

    • c. algemene kosten in verband met uitgaven als bedoeld in onderdelen a of b, zoals kosten voor architecten, ingenieurs en adviseurs, haalbaarheidsstudies en het verkrijgen van octrooien en licenties;

    • d. kosten voor de aankoop van tweedehands materieel, voor zover het gaat om landbouwondernemingen met een zeer beperkte technische startbasis en weinig kapitaal die dankzij de lagere kosten van dergelijk materieel met moderniseringswerkzaamheden kunnen beginnen.

  • 2 Kosten voor aankoop van grond komen tot een hoogte van 10% van de subsidiabele kosten van de investering.

Artikel 2.5.11. Niet-subsiabele kosten

De volgende kosten komen niet in aanmerking voor de garantstelling:

  • a. bedrijfskosten die de begunstigde normaal zou moeten dragen;

  • b. kosten voor activiteiten die verband houden met de uitvoer, bedoeld in artikel 1 van verordening (EG) nr. 1857/2006 van de Commissie van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen die landbouwproducten produceren, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 70/2001;

  • c. kosten voor investeringen waarvoor productiebeperkingen of beperkingen op communautaire steunverlening in het kader van de gemeenschappelijke marktordeningen zijn vastgesteld, zoals toeslagrechten en quota;

  • d. kosten voor investeringen die tot doel hebben de financiële situatie van producenten te verbeteren, maar in geen enkel opzicht bijdragen aan de ontwikkeling van de sector;

  • e. kosten voor landbouwproducten waarvoor geen normale afzetmogelijkheden kunnen worden gevonden;

  • f. kosten voor activiteiten die de landbouwonderneming ook onder marktvoorwaarden alleen zou kunnen uitvoeren;

  • g. kosten voor de aankoop van bouwgrond;

  • h. andere dan de in artikel 2.5.10, onderdeel b, genoemde kosten in verband met een huurkoopcontract, waaronder belastingen, marge voor de verhuurder, kosten voor de herfinanciering van rente, overheadkosten en verzekeringspremies;

  • i. kosten voor investeringen in verband met de naleving van bestaande nationale maatregelen of EG-maatregelen.

Artikel 2.5.12. Hoogte garantstelling

  • 1 De lening waarvoor de garantstelling wordt verstrekt bedraagt ten hoogste € 600.000.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, bedraagt de lening waarvoor de garantstelling wordt verstrekt ten hoogste € 1.200.000 voor jonge landbouwers.

  • 3 De lening waarvoor de garantstelling wordt verstrekt bedraagt ten hoogste twee derde van de financieringen die benodigd zijn voor de investeringen, opgenomen in het investeringsplan, bedoeld in artikel 2.5.8, eerste lid, onderdeel a, verminderd met de eigen beschikbare middelen, rekening houdende met de financieringsmogelijkheden op basis van beschikbare zekerheden en de wijze waarop de beschikbare eigen middelen optimaal kunnen worden aangewend.

  • 4 De hoogte van de garantstelling vermindert naar rato van de aflossingen die worden gedaan op de lening waarop de garantstelling betrekking heeft, volgens het aflossingsschema dat is vastgesteld bij verlening van de garantstelling.

  • 5 Indien de bank nakoming vordert van de garantstelling, wordt ten hoogste vier vijfde van de restantschuld van de lening waarop de garantstelling betrekking heeft uitbetaald.

Artikel 2.5.13. Garantstelling ‘plus’

  • 1 In afwijking van artikel 2.5.12, eerste lid, bedraagt de lening waarvoor de garantstelling wordt verstrekt ten hoogste € 2.500.000 ingeval aan de bepalingen van dit artikel is voldaan.

  • 2 De aanvraag tot garantstelling is gericht op de terugbetaling van een lening die strekt tot financiering van de volgende investeringen:

    • a. investeringen in een duurzame melkveestal, varkensstal of pluimveestal die:

      • 1°. voldoet aan de eisen van het certificatieschema Maatlat Duurzame Veehouderij, hetgeen blijkt uit een voorlopig certificaat dat is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie hiervoor geaccrediteerde organisatie, en waarvoor geldt dat:

        • binnen twee jaar na afgifte van het voorlopig certificaat een definitief certificaat wordt overgelegd, of

        • binnen drie jaar een definitief certificaat wordt overgelegd volgens de dan vigerende Maatlat Duurzame Veehouderij, en

      • 2°. bestaat uit ruimten waarin dieren worden gehuisvest, stalinrichting, klimaattechnische en voertechnische systemen, ammoniakemissiereducerende systemen, mestafvoer en mestopslag;

    • b. investeringen in een Groen Label Kas, die is bestemd voor het bedrijfsmatig telen van gewassen, en is aangewezen op grond van de artikelen 3.31, eerste lid, of 3.42a, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001;

    • c. aankoop van grond voor de uitoefening van de glastuinbouw, mits de betrokken kavel ten minste 80 meter breed is met een lengte-breedte-verhouding van ten hoogste 2:1.

  • 3 De garantstelling wordt verstrekt ter zake van een investeringsplan, waarbij ten minste de helft van de investeringen betrekking heeft op investeringen als bedoeld in het tweede lid.

  • 4 Een garantstelling als bedoeld in dit artikel kan tevens worden verstrekt voor de terugbetaling van leningen die zijn achtergesteld ten opzichte van andere vorderingen van de bank, waarbij geldt dat:

    • a. slechts garantstelling wordt verstrekt voor zover de omvang van de achtergestelde lening kleiner is dan het eigen vermogen van de landbouwonderneming waarop de aanvraag tot garantstelling betrekking heeft;

    • b. artikel 2.5.4, eerste lid, onderdeel b, niet van toepassing is, en

    • c. achtergestelde leningen een looptijd hebben van ten hoogste tien jaar en niet lineair hoeven te worden afgelost, in afwijking van artikel 2.5.5, eerste lid, onderdelen b en c.

Artikel 2.5.14. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.5.1 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door Steunmaatregel SA.37251 (2013/N).

Artikel 2.5.15. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2017, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Hoofdstuk 3. Innovatie en ondernemerschap

Titel 3.2. TKI-toeslag

Artikel 3.2.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • geldmiddelen: chartaal geld, giraal geld of elektronisch geld;

  • innovatieactiviteiten: ondersteunende activiteiten, gericht op het betrekken van MKB-ondernemers bij een samenwerkingsproject of het stimuleren van de valorisatie van de kennis op het terrein van het TKI-programma, bestaande uit:

    • a. netwerkactiviteiten, bestaande uit masterclasses, workshops, conferenties of het delen of uitwisselen van informatie via een website om kennisdeling en netwerking tussen MKB-ondernemers te bevorderen, of

    • b. innovatieadviesdiensten, bestaande uit managementconsulting gericht op innovatie van producten, processen of diensten, het verlenen van technologische bijstand of diensten inzake technologieoverdracht als bedoeld in artikel 5.6 van de O&O&I-kaderregeling, verstrekt aan een MKB-ondernemer door een innovatiemakelaar;

  • inzet in natura: op geld waardeerbare inbreng in een samenwerkingsproject die

    • a. niet direct of indirect afkomstig is van een onderzoeksorganisatie of een openbaar lichaam als bedoeld in de definitie van private bijdrage, en

    • b. wordt berekend op basis van een voor de deelnemers aan een samenwerkingsproject gebruikelijke en controleerbare methode, die gebaseerd is op bedrijfseconomische grondslagen en normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd en die de deelnemers aan een samenwerkingsproject stelselmatig toepassen;

  • private bijdrage: geldmiddelen die niet direct of indirect afkomstig zijn van:

  • samenwerkingsproject: project dat:

    • a. door minimaal twee deelnemers waaronder een onderzoeksorganisatie en een ondernemer wordt uitgevoerd voor gezamenlijke rekening en risico, en

    • b. bestaat uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een combinatie daarvan.

  • TKI: Topconsortium voor Kennis en Innovatie, zijnde een rechtspersoon die als zodanig is genoemd in de wet houdende vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Economische Zaken van het jaar waarop de aanvraag, bedoeld in artikel 3.2.2, betrekking heeft;

  • TKI-programma: op onderzoek en innovatie gericht meerjarig programma, houdende de samenwerkingsprojecten en de innovatie-activiteiten van het TKI;

  • TKI-relevante onderzoeksopdracht: opdracht:

    • a. die wordt uitgevoerd door een onderzoeksorganisatie,

    • b. die bestaat uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een combinatie daarvan, en

    • c. die kennis oplevert voor de onderzoeksorganisatie die toepasbaar is in binnen het TKI-programma mogelijke samenwerkingsprojecten;

Artikel 3.2.2. Tki-toeslag

De minister verstrekt op aanvraag TKI-toeslag aan een TKI voor:

  • a. uitvoering van het TKI-programma (programmatoeslag), of

  • b. uitvoering van een bepaald samenwerkingsproject (projecttoeslag).

Artikel 3.2.3. Grondslag programmatoeslag

  • 1 De hoogte van de programmatoeslag bedraagt 25% van de som van:

    • a. de private bijdragen voor de samenwerkingsprojecten van het TKI-programma, en

    • b. de private bijdragen aan TKI-relevante onderzoeksopdrachten,

    die in dat jaar blijkens onderbouwing in de aanvraag aan onderzoeksorganisaties verschuldigd zullen worden;

  • 2 Over de eerste € 20.000 van de som van de private bijdragen van een bepaalde deelnemer aan samenwerkingsprojecten van het TKI-programma in dat jaar bedraagt de hoogte van de programmatoeslag, in afwijking van het eerste lid, 40%.

  • 3 De private bijdragen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, worden in aanmerking genomen tot ten hoogste 40% van de totale programmatoeslag per aanvraag.

  • 4 Het eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing voor zover de uit een TKI-relevante onderzoeksopdracht voortvloeiende kennis van de onderzoeksorganisatie redelijkerwijs slechts ten goede kan of zal komen aan de onderneming, de onderzoeksinstelling, of beide partijen bij de TKI-relevante onderzoeksopdracht.

  • 5 Een TKI bevordert dat kennis die voortvloeit uit TKI-relevante onderzoeksopdrachten waarvoor hij op grond van het eerste lid, onderdeel b, TKI-toeslag heeft ontvangen, daadwerkelijk wordt toegepast binnen een samenwerkingsproject van het TKI-programma.

  • 6 Voor toepassing van het tweede lid kan de waarde van inzet in natura tot ten hoogste € 20.000 als private bijdrage in aanmerking worden genomen.

  • 7 Voor de toepassing van dit artikel worden private bijdragen aan een onderzoeks- of experimenteel ontwikkelingsproject dat op het moment van aanvraag al anders dan als samenwerkingsproject van een TKI-programma wordt uitgevoerd slechts in aanmerking genomen indien bestaande publieke of private bijdragen aan dat project niet bij gelegenheid van opneming in het TKI-programma worden verlaagd.

Artikel 3.2.4. Opgave gerealiseerde private bijdragen

  • 1 De ontvanger van programmatoeslag doet binnen twee kalendermaanden na afloop van het jaar waarvoor de toeslag is verstrekt opgave van de private bijdragen en inzet in natura, bedoeld in artikel 3.2.3, eerste lid, die in het voorafgaande jaar daadwerkelijk verschuldigd zijn geworden.

Artikel 3.2.5. Projecttoeslag

  • 1 De hoogte van de projecttoeslag bedraagt 25% van de som van de private bijdragen die in totaal voor het desbetreffende samenwerkingsproject aan onderzoeksorganisaties verschuldigd zullen worden.

  • 2 Artikel 3.2.3, tweede en zesde lid, is op de hoogte van projecttoeslag van toepassing met dien verstande dat niet de private bijdrage in een jaar maar de private bijdrage voor het project als geheel in aanmerking wordt genomen.

  • 3 De minister verstrekt uitsluitend projecttoeslag indien de verschuldigdheid van de private bijdragen en de inzet in natura blijkt uit een bij de aanvraag gevoegd afschrift van een ondertekende samenwerkingsovereenkomst.

  • 4 Projecttoeslag wordt niet verstrekt voor samenwerkingsprojecten die een looptijd hebben van meer dan vijf jaar.

  • 5 Op grond van dit artikel voor projecttoeslag in aanmerking genomen private bijdragen en inzet in natura worden niet in aanmerking genomen voor bepaling van de hoogte van de programmatoeslag.

Artikel 3.2.6. Algemeen nut beogende instellingen

In afwijking van de artikelen 3.2.3, eerste lid, en 3.2.5, eerste lid, worden private bijdragen afkomstig van instellingen als bedoeld in artikel 5b, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, die deelnemen aan samenwerkingsprojecten die passen binnen een programma als bedoeld in artikel 3.3.2, eerste lid, tot ten hoogste € 8.000.000 per programma, per jaar in aanmerking genomen. Indien de in een bepaalde openstellingsperiode ingediende aanvragen dit bedrag voor een bepaald programma overschrijden, worden de in de desbetreffende aanvragen opgenomen bedragen op volgorde van binnenkomst in aanmerking genomen.

Artikel 3.2.7. Toewijzingsgronden TKI-toeslag

  • 1 De minister verstrekt uitsluitend TKI-toeslag indien ten aanzien van de inzet van TKI-toeslag voor een samenwerkingsproject overeenkomstig artikel 3.2.2 van de O&O&I-kaderregeling wordt verzekerd dat:

    • 1°. de resultaten van een samenwerkingsproject waaraan geen intellectuele-eigendomsrechten kunnen worden ontleend, ruim mogen worden verspreid en eventuele intellectuele eigendomsrechten die uit de activiteiten van de onderzoeksorganisatie voortvloeien, volledig aan de onderzoeksorganisatie worden toegekend; of

    • 2°. de onderzoeksorganisatie van de deelnemende ondernemers een vergoeding ontvangt die overeenstemt met de marktprijs voor de intellectuele eigendomsrechten die voortvloeien uit het samenwerkingsproject en die worden overgedragen aan de deelnemende ondernemingen. Eventuele bijdragen van de deelnemende ondernemingen in de kosten van de onderzoeksorganisatie worden in mindering op de compensatie gebracht.

  • 2 De minister verstrekt voorts uitsluitend TKI-toeslag voor zover:

    • a. verzekerd is dat op het terrein van het programma werkzame ondernemers en onderzoeksorganisaties onder transparante en redelijke voorwaarden in aanmerking komen voor deelname aan samenwerkingsprojecten die passen in het programma;

    • b. het bestaan van samenwerkingsprojecten en de verschuldigdheid van private bijdragen daaraan kan worden aangetoond aan de hand van schriftelijke samenwerkingsovereenkomsten;

    • c. de aanwending van de TKI-toeslag meerwaarde levert voor het TKI-programma;

    • d. het samenwerkingsproject waarvoor de TKI-toeslag wordt aangewend bijdraagt aan de Nederlandse kennisinfrastructuur;

    • e. een bepaald samenwerkingsproject of een bepaalde innovatie-activiteit niet is gestart voorafgaand aan de eerste aanvraag waarbij aanwending van TKI toeslag voor dat project of die activiteit werd aangevraagd.

Artikel 3.2.8. Aanwenden TKI-toeslag

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De ontvanger van TKI-toeslag wendt de TKI-toeslag zodanig aan dat het totale bedrag aan steun dat voor een samenwerkingsproject beschikbaar is niet meer bedraagt dan:

    • a. 85 procent van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek,

    • b. 50 procent van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek, en

    • c. 25 procent van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.

  • 2 Het TKI wendt de TKI-toeslag voor innovatie-activiteiten zodanig aan dat:

    • a. bij netwerkactiviteiten:

      • 1°. slechts aan derden verschuldigde kosten met betrekking tot de netwerkactiviteiten met TKI-toeslag betaald worden,

      • 2°. de opdrachtverlening door de ontvanger van TKI-toeslag aan derden plaats vindt op basis van transparante criteria en tegen marktconforme tarieven,

      • 3°. de netwerkactiviteiten en hieruit voortkomende resultaten voor iedere MKB-onderneming zonder onderscheid toegankelijk zijn, en

      • 4°. indien de netwerkactiviteiten niet voortdurend en voor een ieder vrij toegankelijk zijn, per € 1000 TKI-toeslag minstens één MKB-ondernemer deelneemt aan de netwerkactiviteiten;

    • b. bij innovatieadviesdiensten:

      • 1°. de in te zetten innovatiemakelaars op basis van transparante en redelijke criteria geselecteerd worden,

      • 2°. het totale bedrag aan TKI-toeslag niet meer bedraagt dan 50% van de kosten met een maximum van € 10.000 per MKB-ondernemer over een periode van één jaar.

      • 3°. aan een MKB-ondernemer gedurende maximaal drie jaar innovatieadviesdiensten worden geleverd.

  • 3 De ontvanger van TKI-toeslag neemt bij de aanwending van de TKI-toeslag, indien van toepassing, de gemeenschappelijke ordening van de landbouwproducten in acht, bedoeld in artikel 40, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

  • 4 De ontvanger van projecttoeslag wendt de projecttoeslag aan voor het desbetreffende project.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2018, 27522, datum inwerkingtreding 12-05-2018, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-10-2012.

Er wordt een lid toegevoegd:

5 Indien de op of na 1 februari 2017 aan een TKI verleende PPS-programmatoeslag of de vóór 1 februari 2017 verleende TKI-programmatoeslag € 125.000 of meer bedraagt, kan de aanvraag tot vaststelling van deze toeslag voor het deel van de toeslag dat is aangewend voor de uitvoering van samenwerkingsprojecten, in afwijking van artikel 50, tweede lid, onderdeel c, van het besluit, vergezeld gaan van een rapport van feitelijke bevindingen als bedoeld in artikel 50, zesde lid, van het besluit, dat met inachtneming van de voorschriften, gesteld in bijlage 3.2.1, is opgesteld.

Artikel 3.2.9. Financieringsverhouding

  • 1 De ontvanger van TKI-toeslag wendt de TKI-toeslag zodanig aan voor samenwerkingsprojecten dat voor fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling in totaal een private bijdrage van respectievelijk minimaal 15%, 50% en 75% van de financiering van het desbetreffende onderzoek gerealiseerd wordt.

  • 2 Voor toepassing van het eerste lid kan de waarde van inzet in natura als private bijdrage worden meegeteld.

Artikel 3.2.10. Duur aanwending TKI-toeslag

De TKI-toeslag wordt aangewend binnen vijf jaar na verlening.

Artikel 3.2.11. Administratie

  • 1 De ontvanger van TKI-toeslag draagt zorg voor een administratie:

    • a. waaruit op eenvoudige en duidelijke wijze kan worden afgeleid hoe de TKI-toeslag wordt aangewend voor het uitvoeren van de in het TKI-programma opgenomen samenwerkingsprojecten en innovatie activiteiten;

    • b. waarin de wijze wordt vastgelegd waarop participanten van samenwerkingsprojecten omgaan met intellectueel eigendom dat voorkomt uit deze projecten;

    • c. waaruit op eenvoudige wijze kennis genomen kan worden van de samenwerkingsovereenkomsten voor de projecten waarvoor een private bijdrage als bedoeld in artikel 3.2.4 is opgegeven.

  • 2 De TKI-toeslag kan op nihil worden vastgesteld indien de administratie, bedoeld in het eerste lid, geheel of gedeeltelijk ontbreekt.

Artikel 3.2.12. Rapportage en transparantie

  • 1 De rapportage, genoemd in artikel 39, eerste lid, van het besluit, bevat in ieder geval:

    • a. een overzicht van de mate waarin de samenwerkingsprojecten, de private bijdragen aan en de inzet in natura voor deze projecten van het lopende jaar zijn gerealiseerd;

    • b. een opgave van de afwijkingen van het TKI-programma;

    • c. een overzicht van de activiteiten en doelen voor het eerstvolgende jaar;

    • d. een overzicht van de mate waarin de uit TKI-relevante onderzoeksopdrachten, waarvoor op grond van artikel 3.2.3, eerste lid, onderdeel b, TKI-toeslag is ontvangen, voortgevloeide kennis toegepast wordt binnen samenwerkingsprojecten van het TKI-programma.

  • 2 De ontvanger van TKI-toeslag zorgt dat actuele informatie over de samenwerkingsprojecten waarvoor de toeslag wordt aangewend op eenvoudige wijze voor het algemene publiek kenbaar is. De informatie omvat ten minste een beschrijving van het onderzoek, de deelnemende ondernemers en onderzoeksorganisaties en de planning en voortgang.

  • 3 Het tweede lid, eerste volzin, is van overeenkomstige toepassing op informatie over de voorwaarden waaronder deelname door op het terrein van het programma werkzame ondernemers en onderzoeksorganisaties aan samenwerkingsprojecten van het TKI-programma openstaat.

Artikel 3.2.13. Informatieverplichtingen

  • 1 De aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.2.2 bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. gegevens over de grondslag, waaronder de topsector waarop de aanvraag ziet, het type TKI-toeslag, het jaar waarover TKI-toeslag wordt aangevraagd, de omvang van de private bijdrage voor samenwerkingsprojecten, de omvang van de private bijdrage voor onderzoeksopdrachten, de hoeveelheid TKI-toeslag die wordt aangevraagd alsmede de projectgegevens van eventuele project-toeslag die wordt aangevraagd;

    • d. een overzicht van de begrote grondslag TKI-toeslag;

    • e. een overzicht van de begrote inzet TKI-toeslag;

    • f. in geval van projecttoeslag, een afschrift van de door alle partijen getekende samenwerkingsovereenkomst met daarin de verschuldigde private bijdragen.

  • 2 De opgave van private bijdragen als bedoeld in artikel 3.2.4, eerste lid, bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. gegevens over de grondslag, waaronder de topsector waarop de opgave ziet, het jaar waarop de realisatie van de TKI-toeslag betrekking heeft, de totale gerealiseerde private bijdrage voor samenwerkingsprojecten, de totale gerealiseerde private bijdrage voor onderzoeksopdrachten en de omvang van de TKI-toeslag die wordt aangevraagd;

    • c. een overzicht van de gerealiseerde grondslag voor TKI-toeslag.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie als bedoeld in artikel 3.2.2 bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. gegevens over de grondslag, waaronder de topsector waarop de vaststelling ziet, het jaar waarop de vaststelling van de TKI-toeslag betrekking heeft, de totale aangewende private bijdrage voor samenwerkingsprojecten, de totale aangewende private bijdrage voor onderzoeksopdrachten en de omvang van de TKI-toeslag die voor vaststelling in aanmerking komt.

Artikel 3.2.14. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.2.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door Steunmaatregel SA.35254 (2012/N).

Artikel 3.2.15. Vervaltermijn

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Deze titel vervalt met ingang van 1 november 2017, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2018, 27522, datum inwerkingtreding 12-05-2018, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-10-2012.

Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

6 Indien de op of na 1 februari 2017 aan een TKI verleende PPS-projecttoeslag of de vóór 1 februari 2017 verleende TKI-projecttoeslag € 125.000 of meer bedraagt, kan de aanvraag tot vaststelling van deze PPS-projecttoeslag onderscheidenlijk TKI-projecttoeslag, in afwijking van artikel 50, tweede lid, onderdeel c, van het besluit, vergezeld gaan van een rapport van feitelijke bevindingen als bedoeld in artikel 50, zesde lid, van het besluit, dat met inachtneming van de voorschriften, gesteld in bijlage 3.2.1, is opgesteld.

Titel 3.3. TKI MKB-versterking

§ 3.3.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.3.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • innovatieadviesdiensten: managementconsulting gericht op innovatie van producten, processen of diensten, het verlenen van technologische bijstand of diensten inzake technologieoverdracht als bedoeld in 5.6, eerste gedachtestreepje, van de O&O&I-kaderregeling;

  • innovatiemakelaar: een verstrekker van innovatieadviesdiensten;

  • netwerkactiviteiten: masterclasses, workshops of conferenties om kennisdeling en netwerking tussen MKB-ondernemers te bevorderen;

  • TKI: Topconsortium voor Kennis en Innovatie als bedoeld in artikel 3.2.1.

Artikel 3.3.2. Subsidieaanvraag en verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verstrekt op grond van deze titel op aanvraag subsidie voor activiteiten die passen binnen de programma´s die als bijlagen op het Ministerie van Economische Zaken ter inzage liggen.

  • 2 De minister verdeelt de aan deze activiteiten verbonden subsidieplafonds op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.3.3. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten wordt gestart binnen zes maanden na de subsidieaanvraag.

  • 2 De op grond van dit hoofdstuk gesubsidieerde activiteiten worden uitgevoerd binnen twaalf maanden na de start van de activiteiten.

§ 3.3.2. Netwerkactiviteiten

Artikel 3.3.4. Doelgroep

Subsidie wordt verstrekt aan een TKI voor het door derden laten uitvoeren van netwerkactiviteiten ten behoeve van MKB-ondernemers.

Artikel 3.3.5. Subsidiabele kosten

  • 1 Slechts aan derden verschuldigde kosten met betrekking tot de netwerkactiviteiten zijn subsidiabel.

  • 2 De opdrachtverlening door de subsidieontvanger aan derden vindt plaats op basis van transparante criteria en tegen marktconforme tarieven.

  • 3 De netwerkactiviteiten en hieruit voortkomende resultaten zijn voor iedere MKB-onderneming zonder onderscheid toegankelijk.

  • 4 Per € 1.000 subsidie neemt minstens één MKB-ondernemer deel aan de netwerkactiviteiten.

§ 3.3.3. Ondersteuning door innovatiemakelaars

Artikel 3.3.6. Subsidiedoel

Subsidie wordt verstrekt aan een TKI voor het door innovatiemakelaars laten leveren van innovatieadviesdiensten aan MKB-ondernemers.

Artikel 3.3.7. Subsidievoorwaarden

  • 1 De TKI selecteert op basis van transparante en redelijke criteria de in te zetten innovatiemakelaars.

  • 2 Innovatieadviesdiensten zijn slechts subsidiabel indien zij tegen marktconforme tarieven door een innovatiemakelaar worden uitgevoerd.

Artikel 3.3.8. Steunintensiteit

  • 1 In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie voor innovatieadviesdiensten 50 procent van de subsidiabele kosten.

  • 2 Het maximale subsidiebedrag bedraagt € 10.000 per MKB-onderneming waaraan de innovatieadviesdiensten zijn geleverd over een periode van maximaal één jaar.

  • 3 Aan een MKB-ondernemer worden gedurende maximaal drie jaar innovatieadviesdiensten geleverd.

§ 3.3.4. Slotbepalingen

Artikel 3.3.9. Evaluatie

  • 1 De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatie van de effecten van de door hem op grond van dit hoofdstuk uitgevoerde activiteiten, voor zover medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

Artikel 3.3.10. Informatieverplichtingen

  • 1 De aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.2.2 bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de topsector waarbinnen het wordt uitgevoerd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • d. een projectplan;

    • e. een begroting.

  • 2 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie;

    • c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling.

Artikel 3.3.11. Staatssteun

  • 1 De subsidie, bedoeld in de artikelen 3.3.2 en 3.3.6, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door Steunmaatregel SA.35254 (2012/N).

  • 2 De subsidie, bedoeld in artikel 3.3.4, bevat geen staatssteun.

Artikel 3.3.12. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 november 2017, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.4. MKB innovatiestimulering topsectoren

§ 3.4.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.4.1. Begripsomschrijvingen

  • 1 In deze titel wordt verstaan onder:

    • detachering: tijdelijke indienstneming van personeel door een begunstigde MKB-onderneming gedurende een bepaalde periode, waarna het personeel recht heeft naar zijn vorige werkgever terug te keren, als bedoeld in 2.2, onderdeel l, van de O&O&I-kaderregeling;

    • hooggekwalificeerd personeel: universitair geschoolde onderzoekers, ingenieurs, ontwerpers en marketingmanagers met een tertiaire opleiding en ten minste vijf jaar relevante beroepservaring, waarbij doctoraatsopleidingen meetellen als relevante beroepservaring als bedoeld in 2.2, onderdeel k van de O&O&I-kaderregeling;

    • kennisinstelling:

      • a. onder a, b, c, g of h van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde instelling voor hoger onderwijs en een onder j van de bijlage bij die wet bedoeld academisch ziekenhuis en Nyenrode Business Universiteit;

      • b. andere dan onder a bedoelde geheel of gedeeltelijk, meerjarig door de overheid gefinancierde onderzoeksorganisatie zonder winstoogmerk die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke of technische kennis uit te breiden;

      • c. geheel of gedeeltelijk, meerjarig door een andere lidstaat van de Europese Unie gefinancierde:

        • 1°. openbare instelling voor hoger onderwijs of een daaraan verbonden ziekenhuis gelijkwaardig aan een instelling respectievelijk academisch ziekenhuis als bedoeld onder a,

        • 2°. onderzoeksorganisatie zonder winstoogmerk die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden;

      • d. rechtspersoon ten aanzien waarvan een instelling als bedoeld onder a, b of c direct of indirect:

        • 1°. meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft,

        • 2°. volledig aansprakelijk vennoot is of

        • 3°. overwegende zeggenschap heeft;

      • e. onderzoeksorganisatie zonder winstoogmerk met eigen medewerkers in loondienst, die tot doel heeft via het structureel doen van eigen onderzoek en het ontwikkelen en testen van technische toepassingen door haar medewerkers, de technologische kennis op een specifiek terrein te bevorderen, die geen instelling is als bedoeld onder a tot en met d;

    • MIT-haalbaarheidsstudie: samenstel van activiteiten, dat leidt tot een schriftelijk rapport met een inschatting van de technische en economische mogelijkheden van door een MKB-ondernemer voorgenomen industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling;

    • MIT-kennisoverdrachtsproject: een door een kennisinstelling verrichte activiteit bestaande uit het, al dan niet op basis van te verrichten nader onderzoek, beantwoorden van een toepassingsgerichte kennisvraag van een ondernemer, uitgaande van voor de ondernemer nieuwe kennis met betrekking tot de vernieuwing van producten, productieprocessen of diensten;

    • MIT-kennisvoucher: een op grond van artikel 3.4.8 door de minister aan een MKB-ondernemer afgegeven document, dat deze ondernemer kan inleveren bij een kennisinstelling ten behoeve van de uitvoering van een MIT-kennisoverdrachtsproject;

    • MIT-R&D-samenwerkingsproject: project, bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie hiervan, voor gezamenlijke rekening en risico uitgevoerd door een MIT-R&D-samenwerkingsverband;

    • MIT-R&D-samenwerkingsverband: verband dat geen rechtspersoonlijkheid bezit, bestaande uit twee of meer niet in een groep verbonden MKB-ondernemers, welk verband is opgericht ten behoeve van de uitvoering van een MIT-R&D-samenwerkingsproject.

  • 2 Onder een MIT-kennisoverdrachtsproject als bedoeld in het eerste lid wordt niet verstaan een project waarbij de beantwoording van een toepassingsgerichte kennisvraag plaatsvindt door het leveren van goederen, het geven van cursussen of het verrichten van activiteiten op het gebied van verkoop van producten of diensten, zoals het ontwikkelen en vervaardigen van marketinginstrumenten en verkoopondersteunend promotiemateriaal.

Artikel 3.4.2. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op grond van deze titel op aanvraag subsidie voor activiteiten die passen binnen de programma’s die als bijlagen op het Ministerie van Economische Zaken ter inzage liggen.

  • 2 De minister verdeelt de aan deze activiteiten verbonden subsidieplafonds voor de paragrafen 2, 3, 4 en 6 van deze titel op volgorde van binnenkomst van de aanvragen en voor titel 5 op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.4.3. Afwijzingsgrond

Een aanvraag van een MKB-ondernemer wordt afgewezen indien aan hem in hetzelfde kalenderjaar al subsidie of een MIT-kennisvoucher is verstrekt op grond van deze titel.

§ 3.4.2. MIT-haalbaarheidsstudies

Artikel 3.4.4. Doelgroep

Subsidie voor een MIT-haalbaarheidsstudie wordt verleend aan een MKB-ondernemer.

Artikel 3.4.5. Steunintensiteit

  • 1 In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie voor een MIT-haalbaarheidsstudie 40 procent van de subsidiabele kosten.

  • 2 Het maximum subsidiebedrag bedraagt € 50.000 per MIT-haalbaarheidsstudie.

Artikel 3.4.6. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van de MIT-haalbaarheidsstudie wordt gestart binnen zes maanden na indiening van de subsidieaanvraag.

  • 2 De MIT-haalbaarheidsstudie wordt uitgevoerd binnen twaalf maanden na de start van de MIT-haalbaarheidsstudie.

Artikel 3.4.7. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de voorgenomen activiteiten waarop de MIT-haalbaarheidsstudie betrekking heeft in technische of financiële zin onvoldoende risicovol zijn om de MIT-haalbaarheidsstudie te rechtvaardigen;

  • b. de MIT-haalbaarheidsstudie onvoldoende inzicht geeft in het economisch perspectief en de uitvoerbaarheid van de voorgenomen activiteiten waarop de MIT-haalbaarheidsstudie betrekking heeft.

§ 3.4.3. MIT-kennisvouchers

§ 3.4.3.1. Verstrekking van een MIT-kennisvoucher aan MKB-ondernemers

Artikel 3.4.8. Subsidie MIT-kennisvoucher

Een MIT-kennisvoucher heeft een waarde van maximaal € 3.750 en wordt aan een MKB-ondernemer verstrekt die een MIT-kennisoverdrachtsproject wil laten uitvoeren waarvan de resultaten ten goede komen aan de activiteiten die de ondernemer in Nederland verricht.

Artikel 3.4.9. Subsidiabele kosten

De waarde van de voucher bedraagt 40 procent van de subsidiabele kosten tot een maximum van € 3.750.

Artikel 3.4.10. Kennisvraag

De MKB-ondernemer vermeldt bij de aanvraag de kennisvraag die hij in het kader van het MIT-kennisoverdrachtsproject wil stellen.

Artikel 3.4.11. Besteding MIT-kennisvoucher

  • 1 De MKB-ondernemer besteedt de MIT-kennisvoucher bij een van de in de aanvraag met naam en toenaam opgenomen kennisinstellingen.

  • 2 In de aanvraag worden maximaal drie kennisinstellingen opgenomen.

Artikel 3.4.12. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de ondernemer en de kennisinstelling reeds voor de afgiftedatum van de MIT-kennisvoucher verplichtingen jegens elkaar zijn aangegaan met betrekking tot het MIT-kennisoverdrachtsproject;

  • b. de ondernemer de MIT-kennisvoucher wil aanwenden voor een MIT-kennisoverdrachtsproject waarvoor reeds door een bestuursorgaan of de Europese Commissie subsidie is verstrekt of dat deel uitmaakt van een project of programma waarvoor reeds door een bestuursorgaan of de Europese Commissie subsidie is verstrekt.

§ 3.4.3.2. Verstrekking van subsidie aan kennisinstellingen

Artikel 3.4.13. Verzilvering MIT-kennisvoucher door kennisinstellingen

Subsidie wordt verleend aan een kennisinstelling die één of meer MIT-kennisoverdrachtsprojecten heeft uitgevoerd en in verband daarmee één of meer geldige MIT-kennisvouchers overlegt.

Artikel 3.4.14. Steunintensiteit

De subsidie bedraagt 40 procent van de door de kennisinstelling ten behoeve van de uitvoering van een MIT-kennisoverdrachtsproject in rekening gebrachte kosten, maar niet meer dan € 3.750 per MIT-kennisvoucher.

Artikel 3.4.15. Aanvraag verzilvering MIT-kennisvoucher

  • 1 Een aanvraag om subsidie wordt na afloop van het MIT-kennisoverdrachtsproject door de kennisinstelling ingediend.

  • 2 De aanvraag moet binnen een jaar nadat de MIT-kennisvoucher aan de ondernemer is verstrekt zijn ontvangen. Op een voor het einde van de termijn daartoe ingediend verzoek kan de minister deze termijn eenmalig verlengen met ten hoogste zes maanden.

§ 3.4.4. Hooggekwalificeerd personeel

Artikel 3.4.16. Subsidie hooggekwalificeerd personeel

Subsidie wordt verleend aan een MKB-ondernemer bij wie een onderzoeksorganisatie of grote onderneming hooggekwalificeerd personeel heeft gedetacheerd.

Artikel 3.4.17. Subsidiabele kosten

De subsidiabele kosten bestaan uit het bedrag dat in verband met de detachering aan de onderzoeksorganisatie of grote onderneming die de werknemer detacheert verschuldigd is.

Artikel 3.4.18. Subsidievoorwaarden

  • 1 De gedetacheerde werknemers vervangen geen andere werknemers. Zij werken in een nieuw gecreëerde functie bij de begunstigde MKB-ondernemer. De functie is gericht op onderzoek, ontwikkeling en innovatie als bedoeld in de O&O&I-kaderregeling.

  • 2 De gedetacheerde werknemers zijn ten minste twee jaar in dienst bij de onderzoeksorganisatie of de grote onderneming die de werknemers detacheert.

  • 3 De datum waarop de detachering van start gaat ligt maximaal zes maanden na indiening van de subsidieaanvraag.

Artikel 3.4.19. Subsidieomvang

  • 1 Het maximum subsidiebedrag bedraagt € 50.000 per subsidieontvanger per jaar.

  • 2 Aan een MKB-ondernemer wordt per gedetacheerde werknemer voor maximaal één jaar subsidie verleend tot een maximum van € 50.000.

  • 3 Aan een MKB-ondernemer wordt gedurende maximaal drie jaar op grond van deze titel subsidie verleend.

§ 3.4.5. MIT-R&D-samenwerkingsprojecten

Artikel 3.4.20. MIT-R&D-samenwerkingsverband

De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een deelnemer in een MIT-R&D-samenwerkingsverband dat een MIT-R&D-samenwerkingsproject uitvoert.

Artikel 3.4.21. Penvoerder

De penvoerder is een onderneming die deelneemt aan het MIT-R&D-samenwerkingsverband.

Artikel 3.4.22. Steunintensiteit

  • 1 In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie voor een MIT-R&D-samenwerkingsproject 30 procent van de subsidiabele kosten.

  • 2 Elke individuele deelnemer aan het MIT-R&D-samenwerkingsverband neemt niet meer dan 70 procent van de voor subsidie in aanmerking komende kosten van het MIT-R&D-samenwerkingsproject voor zijn rekening.

  • 3 Het maximum subsidiebedrag bedraagt € 200.000 per MIT-R&D-samenwerkingsproject.

  • 4 Het maximum subsidiebedrag bedraagt € 100.000 per deelnemer aan het MIT-R&D-samenwerkingsverband.

Artikel 3.4.23. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van het MIT-R&D-samenwerkingsproject wordt gestart binnen zes maanden na de subsidieaanvraag.

Artikel 3.4.24. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor een MIT-R&D-samenwerkingsproject indien:

  • a. het niet voldoende bijdraagt aan de vernieuwing van producten, processen of diensten of wezenlijke nieuwe toepassingen van bestaande producten, processen of diensten;

  • b. het niet voldoende bijdraagt aan het creëren van economische waarde voor de deelnemers in het samenwerkingsverband en de sector, genoemd in de bijlagen, bedoeld in artikel 3.4.2, eerste lid, of de daarmee samenhangende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie;

  • c. de kwaliteit van het MIT-R&D-samenwerkingsverband ontoereikend is om het MIT-R&D-samenwerkingsproject uit te voeren;

  • d. de kwaliteit van het projectplan onvoldoende is.

Artikel 3.4.25. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project aan de hand van de volgende criteria een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. er meer technologische vernieuwing of wezenlijke nieuwe toepassingen van een bestaand product, proces, of dienst wordt verwacht;

    • b. er meer economische waarde wordt gecreëerd voor de deelnemers in het MIT-R&D-samenwerkingsverband, de in de bijlage, bedoeld in artikel 3.4.2, eerste lid, genoemde sectoren, of de Nederlandse economie;

    • c. de kwaliteit van de R&D samenwerking hoger is, ten minste blijkend uit de mate van complementariteit van de deelnemers, de capaciteiten van de deelnemers en de kwaliteit van de projectorganisatie;

    • d. er meer sprake is van sectoroverstijgende combinaties en van combinaties van sectoren, genoemd in de bijlagen, bedoeld in artikel 3.4.2, eerste lid, die niet conventioneel zijn.

  • 2 De minister kent voor de onderdelen a, b en c van het eerste lid ten minste één en ten hoogste dertig punten toe en voor onderdeel d van het eerste lid één en ten hoogste tien punten.

  • 3 De minister kent tien additionele punten toe aan een project met eveneens een regionaal belang, blijkend uit een beschikking tot verlening van subsidie door het bevoegde bestuursorgaan van een provincie, waarmee ten minste 15 procent van de subsidiabele projectkosten door die provincie wordt gefinancierd.

  • 4 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 5 De minister stelt een algemeen subsidieplafond vast voor alle in de bijlagen, bedoeld in artikel 3.4.2, eerste lid, genoemde sectoren tezamen en een subsidieplafond per sector.

  • 6 De minister verdeelt het algemene subsidieplafond onder de aanvragen die het hoogste zijn gerangschikt.

  • 7 Na uitputting van het algemene subsidieplafond verdeelt de minister de sectorale subsidieplafonds, op volgorde van de sortering op sector binnen de rangschikking

§ 3.4.6. MIT-innovatieprestatiecontracten

Artikel 3.4.26. Overeenkomstige toepassing

  • 2 In afwijking van het subsidiepercentage genoemd in artikel 3.5.18, onderdeel b, wordt voor MIT-innovatieprestatiecontracten een percentage van 30 procent gehanteerd.

§ 3.4.7. Slotbepalingen

Artikel 3.4.27. Evaluatie

  • 1 De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatie van de effecten van de door hem op grond van dit hoofdstuk uitgevoerde activiteiten, voor zover medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

Artikel 3.4.28. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in deze titel bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • d. een projectplan, behoudens wanneer de aanvraag uitsluitend ziet op een kennisvoucher;

    • e. een projectbegroting, behoudens wanneer de aanvraag ziet op een kennisvoucher of op het inhuren van hooggekwalificeerd personeel;

    • f. een aanmelding en machtiging per deelnemer bij een haalbaarheidsstudie of R&D-samenwerkingsproject;

    • g. een verklaring de-minimissteun indien de aanvraag ziet op een kennisvoucher.

  • 2 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie;

    • c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling.

Artikel 3.4.29. Staatssteun

  • 1 Subsidie die krachtens deze titel wordt verleend bevat staatssteun en wordt, behoudens titel 3, gerechtvaardigd door Steunmaatregel SA.35254 (2012/N).

  • 2 Subsidie die krachtens paragraaf 3.4.3 wordt verleend bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door Verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun (PbEU 2006, L379).

Artikel 3.4.30. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 november 2017, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.5. Innovatieprestatiecontracten

§ 3.5.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.5.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • collectief onderzoek: industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling waarvan de resultaten naar hun aard voor een bredere groep toepasbaar zijn;

  • collectieve activiteiten: activiteiten die op basis van innovatieplannen door twee of meer IPC-deelnemers gezamenlijk zullen worden gefinancierd en uitgevoerd en waarvan de resultaten evenredig over deze deelnemers worden verdeeld;

  • innovatieplan: planmatige beschrijving van de activiteiten, inclusief de planning en kosten daarvan, die een IPC-deelnemer zal verrichten met het oog op innovatie van zijn producten, diensten of productieproces, met inbegrip van zijn collectieve activiteiten en van zijn activiteiten in het kader van het overkoepelende plan;

  • IPC-deelnemer: MKB-ondernemer die deelneemt aan een IPC-verband;

  • IPC-penvoerder: rechtspersoon die:

    • a. de mogelijkheden onderzoekt om tot een IPC-verband te komen als bedoeld in paragraaf 2 van deze titel,

    • b. de mogelijkheden onderzoekt om in samenwerking met ten minste één soortgelijke organisatie uit een ander land te komen tot collectief onderzoek en dit onderzoek laat uitvoeren, als bedoeld in paragraaf 3 van deze titel of

    • c. namens de IPC-deelnemers optreedt als projectleider van een IPC-verband en het overkoepelende plan uitvoert als bedoeld in paragraaf 4 van deze titel;

  • IPC-project: project bestaande uit activiteiten die de IPC-penvoerder en de IPC-deelnemers binnen een periode van twee jaar verrichten ter uitvoering van het overkoepelende plan en de daarmee samenhangende innovatieplannen;

  • overkoepelend plan: plan waarin de IPC-penvoerder beschrijft wat de samenhang is tussen de verschillende innovatieplannen, welke collectieve activiteiten worden verricht en door welke deelnemers, hoe en in welke mate het IPC-project voldoet aan de criteria van artikel 3.5.23, welke activiteiten hij ten behoeve van de IPC-deelnemers en het IPC-project zal verrichten, waaronder ten minste het begeleiden van de IPC-deelnemers bij het uitvoeren van de innovatieplannen, het begeleiden van samenwerkingsverbanden van de IPC-deelnemers en het begeleiden en uitvoeren van administratieve activiteiten die samen hangen met een IPC-project, alsmede een globale omschrijving van de planning en de geraamde kosten van deze activiteiten;

  • publieke kennisinstelling:

    • a. onder a, b, c, f of g van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde instelling voor hoger onderwijs en een onder i van de bijlage bij die wet bedoeld academisch ziekenhuis, Nyenrode Business Universiteit alsmede andere instellingen van hoger onderwijs, die op basis van artikel 6.9 of 16.14 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek zijn aangewezen;

    • b. instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, artikel 12.3.8 en artikel 12.3.9 van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

    • c. andere dan onder a bedoelde geheel of gedeeltelijk, meerjarig door de overheid gefinancierde onderzoeksorganisatie zonder winstoogmerk die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke of technische kennis uit te breiden;

    • d. geheel of gedeeltelijk, meerjarig door een andere lidstaat van de Europese Unie gefinancierde:

      • 1°. openbare instelling voor hoger onderwijs of een daaraan verbonden ziekenhuis gelijkwaardig aan een instelling respectievelijk academisch ziekenhuis als bedoeld onder a,

      • 2°. instelling van middelbaar beroepsonderwijs gelijkwaardig aan een instelling als bedoeld onder b of

      • 3°. onderzoeksorganisatie zonder winstoogmerk die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden;

    • e. rechtspersoon ten aanzien waarvan een instelling als bedoeld onder a, b, c of d direct of indirect:

      • 1°. meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft,

      • 2°. volledig aansprakelijk vennoot is of

      • 3°. overwegende zeggenschap heeft.

Artikel 3.5.2

  • 2 Een IPC-penvoerder is een rechtspersoon zonder winstoogmerk met volledige rechtsbevoegdheid, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, die volgens haar statuten tot doel heeft de behartiging van belangen van ondernemingen en hier volgens feitelijk handelen ook aantoonbaar minimaal één jaar ervaring mee heeft.

  • 3 Een IPC-verband bestaat, naast de IPC-penvoerder, uit ten minste tien en ten hoogste twintig niet met een andere IPC-deelnemer of de IPC-penvoerder in een groep verbonden MKB-ondernemers.

  • 4 Indien er betrokkenheid bestaat tussen IPC-penvoerder en een of meer IPC-deelnemers, neemt het IPC-verband maatregelen om belangenverstrengeling te voorkomen.

§ 3.5.2. Subsidie ten behoeve van verkenning van samenwerking

Artikel 3.5.3. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een IPC-penvoerder voor het verkennen van de mogelijkheden voor samenwerking van MKB-bedrijven met een of meer ondernemingen of publieke kennisinstellingen resulterend in een rapportage waarin zijn opgenomen innovatieonderwerpen waarop met een of meer ondernemingen of publieke kennisinstellingen kan worden samengewerkt, een inventarisatie van mogelijke IPC-deelnemers en een voorstel voor samenwerkingsprojecten.

  • 2 In aanvulling op artikel 3, eerste lid, van het besluit kan ook subsidie worden verstrekt aan een IPC-penvoerder die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

Artikel 3.5.4. Subsidiabele kosten

De subsidie bedraagt 50 procent van de subsidiabele kosten, met een maximum van € 30.000.

Artikel 3.5.5. Subsidiabele kosten

In afwijking van artikel 11 van het besluit komen uitsluitend voor subsidie in aanmerking het aantal uren gemaakt door personeel van de IPC-penvoerder danwel door derden, waaronder begrepen overige organisaties waarmee de verkenning wordt uitgevoerd,vermenigvuldigd met een vast uurtarief van € 87,50.

Artikel 3.5.6. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.5.7. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de IPC-penvoerder niet aannemelijk maakt dat er een aanzienlijke kans is dat de subsidiabele activiteiten zullen leiden tot het tot stand komen van een IPC-verband, waarvan de deelnemers overeenkomstig paragraaf 4 van deze titel voor subsidie in aanmerking komen en de IPC-penvoerder niet het vertrouwen geeft in staat te zijn om de daarbij benodigde inzet te leveren;

  • b. van de activiteiten onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn;

  • c. in dezelfde indieningsperiode reeds subsidie is aangevraagd op grond van deze titel voor dezelfde activiteiten door een andere organisatie als bedoeld in artikel 3.5.3, eerste lid.

Artikel 3.5.8. Realisatietermijn

De activiteiten, bedoeld in artikel 3.5.3, eerste lid, vinden plaats binnen veertien maanden na de subsidieaanvraag.

Artikel 3.5.9. Voorschot

  • 1 Voor subsidies boven de € 25.000 bedraagt de hoogte van het eerste voorschot 100 procent van de maximale hoogte van de subsidie. De hoogte van de overige voorschotten, indien van toepassing, bedraagt 0 procent van de maximale hoogte van de subsidie.

  • 3 Indien de door de minister verleende subsidie meer bedraagt dan € 25.000, wordt deze subsidie ambtshalve vastgesteld.

§ 3.5.3. Subsidie ten behoeve van internationale samenwerking

Artikel 3.5.10. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een IPC-penvoerder voor:

    • a. het onderzoeken van de mogelijkheden om in samenwerking met ten minste één soortgelijke organisatie uit een ander land te komen tot collectief onderzoek dat ten goede komt aan de gehele branche, resulterende in een verslag van dit onderzoek en, indien de conclusie is dat collectief onderzoek mogelijk is, het opstellen van een plan voor een hierop volgend collectief onderzoek;

    • b. het door één of meer onderzoeksorganisaties laten uitvoeren van het collectief onderzoek, bedoeld in onderdeel a, resulterende in een rapport met onderzoeksresultaten en het kosteloos verspreiden van die resultaten binnen de branche.

  • 2 In aanvulling op artikel 3, eerste lid, van het besluit kan ook subsidie worden verstrekt aan een IPC-penvoerder die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

Artikel 3.5.11. Subsidiabele kosten

De subsidie bedraagt 50 procent van de subsidiabele kosten, met een maximum van:

Artikel 3.5.12. Subsidiabele kosten

In afwijking van artikel 11 van het besluit komen uitsluitend de volgende kosten voor subsidie in aanmerking:

  • a. het aantal uren gemaakt door personeel van de IPC-penvoerder danwel door derden ten behoeve van reis, overleg en rapportage in verband met activiteiten als bedoeld in artikel 3.5.10, eerste lid, onderdeel a, alsmede begeleiding van het collectief onderzoek, bedoeld in artikel 3.5.10, onderdeel b, vermenigvuldigd met een vast uurtarief van € 87,50, alsmede de reis- en verblijfkosten in verband met deze activiteiten;

  • b. de kosten voor collectief onderzoek, verschuldigd aan een onderzoeksorganisatie waarmee de IPC-penvoerder niet in een groep verbonden is, voor zover deze kosten worden gedragen door de IPC-penvoerder, alsmede de kosten voor de verspreiding van de resultaten, bedoeld in artikel 3.5.10, eerste lid,onderdeel b.

Artikel 3.5.13. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.5.14. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. minder dan drie jaar geleden reeds subsidie krachtens deze titel of de Subsidieregeling innoveren is verleend, betrekking hebbend op dezelfde of vergelijkbare activiteiten;

  • b. van de activiteiten onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn;

  • c. de IPC-penvoerder niet aannemelijk maakt dat er een aanzienlijke kans is, dat de subsidiabele activiteiten, bedoeld in artikel 3.5.10, eerste lid, onderdeel a, zullen leiden tot het tot stand komen van activiteiten als bedoeld in artikel 3.5.10, eerste lid, onderdeel b;

  • d. de IPC-penvoerder geen maatregelen heeft genomen om de betrokkenheid van het midden- en kleinbedrijf uit de branche bij het collectief onderzoek, bedoeld in artikel 3.5.10, eerste lid, onderdeel b, te borgen;

  • e. van de totale kosten voor het collectief onderzoek, bedoeld in artikel 3.5.10, eerste lid, onderdeel b, meer dan 80 procent wordt gedragen door de IPC-penvoerder.

Artikel 3.5.15. Realisatietermijn

  • 2 De IPC-penvoerder verspreidt de resultaten, bedoeld in artikel 3.5.10, eerste lid, onderdeel b, onder de ondernemers, die werkzaam zijn in dat deel van het bedrijfsleven, waarop het collectief onderzoek betrekking heeft, en stelt het voorts voor een ieder op aanvraag verkrijgbaar.

Artikel 3.5.16. Administratie en accountantsverklaring

§ 3.5.4. Subsidie ten behoeve van een IPC-project

Artikel 3.5.17. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag aan de deelnemers in een IPC-verband subsidie voor het uitvoeren van een IPC-project, waarbij:

    • a. de IPC-penvoerder subsidie ontvangt voor de uitvoering van zijn activiteiten die zijn beschreven in het overkoepelende plan en

    • b. een IPC-deelnemer subsidie ontvangt voor de uitvoering van zijn innovatieplan.

  • 2 De subsidiabele kosten voor de activiteiten van een IPC-deelnemer in het kader van een innovatieplan:

    • a. bedragen € 30.000 of meer,

    • b. bestaan voor ten minste 20 procent uit collectieve activiteiten en

    • c. bestaan voor ten minste 60 procent uit overige kosten als bedoeld in artikel 3.5.19, eerste lid, onder b.

  • 3 In aanvulling op artikel 3, eerste lid, van het besluit kan ook subsidie worden verstrekt aan een IPC-penvoerder of een IPC-deelnemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

Artikel 3.5.18. Subsidieomvang

De subsidie bedraagt:

Artikel 3.5.19. Subsidiabele kosten

  • 1 In afwijking van artikel 11 van het besluit komen, voor activiteiten bedoeld in artikel 3.5.17, eerste lid, onderdeel b, uitsluitend de volgende kosten voor subsidie in aanmerking:

    • a. het aantal uren gemaakt door personeel van de IPC-deelnemer of personeel van ondernemingen waarmee de IPC-deelnemer in een groep verbonden is, vermenigvuldigd met een vast uurtarief van € 60;

    • b. de specifiek ten behoeve van de uitvoering van het innovatieplan gemaakte overige kosten.

  • 2 In afwijking van het eerste lid komen de volgende kosten niet voor subsidie in aanmerking: de kosten van het maken van een innovatieplan; de kosten van implementatie van de innovatie, waaronder begrepen marketing- en salesactiviteiten, herhalingstesten en het inrichten van de productie; de kosten van het opzetten van kwaliteitssystemen; de kosten van opleidingen; de kosten van deelname aan tentoonstellingen en symposia; de reiskosten en kosten die verband houden met penvoerdersactiviteiten.

Artikel 3.5.20. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.5.21. Realisatietermijn

De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel c, van het besluit, is twee jaar en wordt gerekend vanaf de aanvang van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.5.17, eerste lid.

Artikel 3.5.22. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

  • a. indien het overkoepelende plan niet het vertrouwen geeft dat de IPC-penvoerder de begeleiding van de IPC-deelnemers bij het uitvoeren van hun innovatieplannen en de totstandkoming en begeleiding van de in het plan opgenomen samenwerkingsprojecten naar behoren kan uitvoeren;

  • b. voor zover voor dezelfde werkzaamheden met dezelfde IPC-deelnemers reeds op grond van deze titel subsidie is verleend of in dezelfde periode is aangevraagd;

  • c. indien aan een IPC-deelnemer eerder subsidie is verstrekt krachtens dit hoofdstuk of de Subsidieregeling innovatieprestatiecontracten, en

    • 1°. tussen de datum waarop het IPC-project start en de datum waarop het vorige IPC-project is gestart, een periode verstreken is van minder dan drie jaar, of

    • 2°. de IPC-deelnemer toestemming heeft verkregen om het IPC-project in een langere periode dan drie jaar af te ronden, maar binnen die toegestane aanvullende periode een nieuw IPC-project start;

  • d. indien de datum waarop het IPC-project start, meer dan zes maanden na de datum van de ontvangst van de subsidieaanvraag ligt;

  • e. uit het innovatieplan onvoldoende blijkt dat de IPC-deelnemer activiteiten verricht die gericht zijn op innovatie van zijn producten, diensten of processen.

Artikel 3.5.23. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger naarmate:

    • a. er sprake is van meer innovatie;

    • b. de kwaliteit van de samenwerking hoger is.

  • 2 Voor de rangschikking telt het criterium a voor 60 procent en het criterium b voor 40 procent.

Artikel 3.5.24. Voorschot en rapportages

  • 1 Voor subsidies boven de € 25.000 bedraagt de hoogte van het eerste voorschot 100 procent van de maximale hoogte van de subsidie. De hoogte van de overige voorschotten, indien van toepassing, bedraagt 0 procent van de maximale hoogte van de subsidie.

§ 3.5.5. Slotbepalingen

Artikel 3.5.25. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.5.3, 3.5.10 en 3.5.17 bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • d. een projectplan, inclusief planning en begroting;

    • e. een verklaring de-minimissteun.

  • 2 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie als bedoeld in artikel 3.5.3, 3.5.10 en 3.5.17 bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie.

Artikel 3.5.26. Staatssteun

  • 1 De subsidies, bedoeld in de artikelen 3.5.3 en 3.5.17 bevatten staatssteun en worden gerechtvaardigd door Steunmaatregel SA.35254 (2012/N).

  • 2 De subsidie, bedoeld in artikel 3.5.10 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door Verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun (PbEU 2006, L379).

Artikel 3.5.27. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2017, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.6. Regionale investeringsprojecten

Artikel 3.6.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • concern: economische eenheid waarin organisatorisch zijn verbonden:

    • a. een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon die direct of indirect:

      • 1°. de helft of meer van het geplaatste kapitaal verschaft aan,

      • 2°. volledig aansprakelijk vennoot is van, of

      • 3°. overwegende zeggenschap heeft over,

      een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

    • b. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;

  • fundamenteel wijzigingsproject: project met betrekking tot een fundamentele wijziging in het productieproces van een industrieel bedrijf;

  • hoofdkantoor: kantoor van een concern waarin de centrale leiding of een zelfstandig onderdeel daarvan is gehuisvest;

  • laboratorium: bedrijf of bedrijfsonderdeel op het gebied van technisch of fysisch onderzoek, dat een belangrijke functie vervult voor de ontwikkeling van voor het bedrijf nieuwe producten;

  • project: technisch, functioneel en in de tijd samenhangend geheel van investeringen in duurzame bedrijfsuitrusting al dan niet in combinatie met grond of bedrijfsgebouwen;

  • regio:

    • a. het gebied van de provincies Groningen, Friesland en Drenthe tezamen,

    • b. het gebied van de provincie Limburg;

  • S.B.I.-bedrijfsgroep: bedrijfsgroep op vier-cijferniveau van de Standaardbedrijfsindeling 2008 van het Centraal Bureau voor de Statistiek;

  • strategisch uitbreidingsproject: uitbreidingsproject waarbij sprake is van concurrentie binnen de Europese Unie ten aanzien van de plaats waar het project wordt gerealiseerd;

  • stuwend dienstverlenend bedrijf: dienstverlenend bedrijf, niet zijnde een toeristisch bedrijf of een bedrijf waarvan de activiteiten grotendeels bestaan uit het bieden van accommodatie aan congresgangers, dat naar zijn aard niet aan enige plaats gebonden is, dat de economische ontwikkeling van de regio van vestiging stimuleert en waarvan de afnemers in overwegende mate gevestigd zijn buiten de regio waarin het is of zal worden gevestigd;

  • stuwend toeristisch bedrijf: bedrijf op het gebied van de toeristische dagrecreatie, dat de economische ontwikkeling in de regio van vestiging stimuleert en dat in overwegende mate bezoekers trekt van buiten de regio waarin het is of zal worden gevestigd;

  • uitbreidingsproject: project inhoudende de uitbreiding van de capaciteit van een industrieel bedrijf, stuwend dienstverlenend bedrijf, stuwend toeristisch bedrijf, hoofdkantoor of laboratorium in dezelfde gemeente als waarin reeds een bedrijf van de ondernemer of een bedrijf van een tot hetzelfde concern behorende ondernemer is gevestigd;

  • vestigingsproject: project, niet zijnde een uitbreidingsproject, inhoudende het stichten van:

    • a. een industrieel bedrijf,

    • b. een stuwend dienstverlenend bedrijf, hoofdkantoor of laboratorium,

    • c. een stuwend toeristisch bedrijf.

Artikel 3.6.2. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een ondernemer die in een in bijlage 3.6.1 genoemde gemeente of deel van een gemeente een van de volgende soorten projecten tot stand brengt:

    • a. een vestigingsproject;

    • b. een fundamenteel wijzigingsproject waarvan de subsidiabele kosten € 45 000 000 of meer bedragen;

    • c. een strategisch uitbreidingsproject waarvan de subsidiabele kosten € 13 500 000 of meer bedragen.

  • 2 De minister verstrekt voorts op aanvraag subsidie aan de ondernemer die in een in bijlage 3.6.2 genoemde gemeente of deel van een gemeente een van de volgende projecten tot stand brengt:

    • a. een vestigingsproject waarvan de subsidiabele kosten € 13 500 000 of meer bedragen;

    • b. een strategisch uitbreidingsproject waarvan de subsidiabele kosten € 13 500 000 of meer bedragen.

  • 3 Ondernemingen die van de toepassing van dit hoofdstuk zijn uitgesloten zijn ondernemingen die behoren tot:

    • a. sectoren van de productie van landbouwproducten als bedoeld in bijlage 1 van het EU-verdrag;

    • b. sectoren van de productie en het in de handel brengen van producten bedoeld om melk en zuivelproducten te imiteren en te vervangen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1898/87;

    • c. de visserij;

    • d. de scheepsbouwsector;

    • e. de kolenindustrie;

    • f. de ijzer- en staalindustrie;

    • g. de synthetische-vezelindustrie.

Artikel 3.6.3. Subsidieomvang

  • 1 De subsidie bedraagt:

    • a. voor een project dat tot stand wordt gebracht in een gemeente of deel van een gemeente waar de in bijlage 3.6.1 aangegeven maximale steunintensiteit 15 procent bedraagt, het in bijlage 3.6.3 in tabel 2 aangegeven percentage van de subsidiabele kosten dat correspondeert met de puntenscore die resulteert uit de scorelijst van tabel 1;

    • b. voor een project, niet zijnde een project als bedoeld in het eerste lid, onder a, het in bijlage 3.6.3 in tabel 3 aangegeven percentage van de subsidiabele kosten dat correspondeert met de puntenscore die resulteert uit de scorelijst van tabel 1.

  • 2 Voor zover subsidie wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer, niet zijnde een ondernemer die een onderneming in stand houdt die behoort tot de vervoersector, bedraagt de subsidie, in afwijking van het eerste lid, onder b, het percentage van de subsidiabele kosten bedoeld in het eerste lid, onder a, tenzij de subsidiabele kosten van het project meer dan € 50 000 000 bedragen.

Artikel 3.6.4. Subsidiemaximum

Het in artikel 5, tweede lid, van het besluit bedoelde bedrag is € 11.250.000 voor projecten als bedoeld in artikel 3.7.3, eerste lid, onder a, en € 7 500 000 voor projecten als bedoeld in artikel 3.7.3, eerste lid, onder b.

Artikel 3.6.5. Subsidiabele kosten

  • 1 In afwijking van artikel 11, eerste lid, van het besluit komen voor subsidie in aanmerking de door de subsidieontvanger gemaakte en betaalde kosten van verkrijging van grond, nieuwe bedrijfsgebouwen en nieuwe duurzame bedrijfsuitrusting, met uitzondering van:

    • a. grond, bedrijfsgebouwen of duurzame bedrijfsuitrusting die de subsidieontvanger heeft verkregen van een natuurlijke persoon of rechtspersoon die tot hetzelfde concern behoort;

    • b. niet permanent in het bedrijf aanwezige duurzame bedrijfsuitrusting;

    • c. immateriële vaste activa zoals omschreven in artikel 365 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, daaronder niet begrepen legeskosten van bouw- en milieuvergunningen.

  • 2 Voor zover subsidie wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer worden, in afwijking van het eerste lid, tevens in aanmerking genomen de kosten van verkrijging van gebruikte bedrijfsgebouwen en gebruikte duurzame bedrijfsuitrusting.

  • 3 In geval van overname van een bedrijfsvestiging die langer dan één jaar vóór het indienen van de aanvraag is gesloten worden, in afwijking van het eerste lid, tevens in aanmerking genomen de kosten van verkrijging van gebruikte bedrijfsgebouwen en gebruikte duurzame bedrijfsuitrusting.

  • 4 Het vereiste dat de kosten moeten zijn betaald is niet van toepassing op kosten als bedoeld in artikel 3.6.6, eerste lid, onder a, 2°, onder b, 3° en onder c, 3°, en in artikel 3.6.6, tweede lid, onder c.

Artikel 3.6.6. Subsidiabele kosten

  • 1 In afwijking van artikel 11, eerste lid, van het besluit komen voor subsidie in aanmerking de volgende kosten, voor zover zij geactiveerd zijn op de fiscale balans, de taxatiewaarde niet te boven gaan en, tenzij het betreft duurzame bedrijfsuitrusting die door de Minister van Infrastructuur en Milieu met toepassing van artikel 3.31, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is aangewezen, niet binnen twee jaar worden afgeschreven:

    • a. wat betreft grond:

      • 1°. de koopsom en overdrachtskosten exclusief de overdrachtsbelasting, of

      • 2°. de gekapitaliseerde erfpachtcanon inclusief de kosten van vestiging van de erfpacht, indien de grond van een gemeente of enig ander van overheidswege opgericht lichaam in erfpacht is verkregen;

    • b. wat betreft bedrijfsgebouwen en de daartoe te rekenen centrale voorzieningen:

      • 1°. de koopsom en de overdrachtskosten of de aan derden verschuldigde bouwkosten, exclusief de financieringskosten en de overdrachtsbelasting;

      • 2°. de voortbrengingskosten;

      • 3°. in geval van huurkoop of financial lease de aanschafwaarde dan wel, indien deze niet kan worden bepaald, de contante waarde van de in totaal verschuldigde leasetermijnen inclusief kosten, verdisconteerd op jaarbasis tegen het door de Europese Commissie vastgestelde percentage dat geldt op het moment van subsidieverlening;

    • c. wat betreft duurzame bedrijfsuitrusting:

      • 1°. de koopsom;

      • 2°. de voortbrengingskosten;

      • 3°. in geval van huurkoop of financial lease de aanschafwaarde dan wel, indien deze niet kan worden bepaald, de contante waarde van de in totaal verschuldigde leasetermijnen inclusief kosten, verdisconteerd op jaarbasis tegen het door de Europese Commissie vastgestelde percentage dat geldt op het moment van subsidieverlening.

  • 2 Onder voortbrengingskosten als bedoeld in het eerste lid, onder b, 2°, en c, 2°, worden de volgende kosten verstaan:

    • a. loonkosten, met dien verstande dat wordt uitgegaan van een uurloon berekend op basis van het bruto jaarloon bij een volledige dienstbetrekking volgens de kolommen 3, 4 en 13 van de loonstaat van het betrokken directe personeel, exclusief volledig winstafhankelijke uitkeringen, verhoogd met de wettelijke dan wel de op grond van een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigde opslagen voor sociale lasten, en van 1.650 productieve uren per jaar;

    • b. kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen, gebaseerd op historische aanschafprijzen en

    • c. een opslag voor algemene kosten, groot 20 procent van de onder a bedoelde loonkosten.

Artikel 3.6.7. Vermindering

  • 1 De in de artikelen 3.6.5 en 3.6.6 bedoelde subsidiabele kosten worden verminderd overeenkomstig de volgende leden van dit artikel.

  • 2 Een vermindering wordt toegepast indien:

    • a. de door realisering van het project verworven grond, verworven of tot stand gebrachte bedrijfsgebouwen of duurzame bedrijfsuitrusting op het tijdstip waarop het project is uitgevoerd zijn afgestoten of buiten gebruik gesteld;

    • b. de realisering van het project geschiedt in een bedrijfsgebouw of door aanschaf van vaste installaties in de open lucht, waarin of waarmee grotendeels activiteiten worden verricht welke behoren tot dezelfde S.B.I.-bedrijfsgroep als minder dan één jaar voor de indiening van de aanvraag reeds geschiedde;

    • c. de realisering van het project geschiedt door de verzelfstandiging van een in Nederland gevestigd bedrijf en de daarin verrichte activiteiten blijven behoren tot dezelfde S.B.I.-bedrijfsgroep.

  • 3 Een vermindering wordt voorts toegepast indien binnen een periode van één jaar vóór het indienen van de aanvraag tot en met de datum waarop het project is uitgevoerd aan de subsidieontvanger of tot hetzelfde concern als de subsidieontvanger behorende grond, bedrijfsgebouwen of duurzame bedrijfsuitrusting, welke zich in een in de provincies Groningen, Friesland of Drenthe gelegen gemeente of een in bijlage 3.6.2 genoemde gemeente of deel van een gemeente bevinden en waarin of waarmee activiteiten werden verricht welke behoren tot dezelfde S.B.I.-bedrijfsgroep als de activiteiten welke in of met de tot het project behorende bedrijfsgebouwen en duurzame bedrijfsuitrusting worden verricht, worden afgestoten of buiten gebruik gesteld. Deze vermindering geldt niet voor afstoot of buitengebruikstelling als onderdeel van een fundamenteel wijzigingproject.

  • 4 De in het tweede lid, onder a, bedoelde vermindering bedraagt het gedeelte van de kosten dat kan worden toegerekend aan de grond, de bedrijfsgebouwen of duurzame bedrijfsuitrusting die zijn afgestoten of buiten gebruik gesteld.

  • 5 De in het tweede lid, onder b, bedoelde vermindering bedraagt het gedeelte van de kosten dat kan worden toegerekend aan het desbetreffende bedrijfsgebouw of de vaste installaties.

  • 6 De in het tweede lid, onder c, bedoelde vermindering bedraagt het gedeelte van de kosten dat kan worden toegerekend aan de verkrijging van het desbetreffende bedrijf.

  • 7 De in het derde lid bedoelde vermindering bedraagt:

    • a. het gedeelte van de kosten van verkrijging van grond, dat overeenkomt met het gedeelte dat de oppervlakte die wordt afgestoten of buiten gebruik gesteld uitmaakt van de totale oppervlakte van de door het project verworven grond;

    • b. het gedeelte van de kosten van verkrijging van bedrijfsgebouwen, dat overeenkomt met het gedeelte dat de inhoud die wordt afgestoten of buiten gebruik gesteld uitmaakt van de totale inhoud van de door het project verworven of tot stand gebrachte bedrijfsgebouwen;

    • c. het gedeelte van de kosten van verkrijging van duurzame bedrijfsuitrusting, dat overeenkomt met het gedeelte dat de capaciteit die wordt afgestoten of buiten gebruik gesteld uitmaakt van de totale capaciteit van de door het project verworven of tot stand gebrachte duurzame bedrijfsuitrusting.

    Onder capaciteit wordt verstaan het door de duurzame bedrijfsuitrusting bepaalde, technisch maximale vermogen tot produceren per tijdseenheid. Indien de capaciteit vanwege het onderscheid tussen de producten niet vergelijkbaar is, wordt de vermindering berekend aan de hand van de verhouding tussen de kosten van verkrijging van duurzame bedrijfsuitrusting en de ten hoogste twee jaar voor de aanvraag om subsidie bepaalde taxatiewaarde welke ten grondslag ligt aan de verzekerde waarde van de op het tijdstip van het indienen van de aanvraag bij het bedrijf of het hoofdkantoor in gebruik zijnde duurzame bedrijfsuitrusting.

Artikel 3.6.8. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.6.10. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

  • a. indien de subsidiabele kosten van het project minder dan € 4 500 000 bedragen;

  • b. in geval van een project als bedoeld in artikel 3.6.2, eerste lid, onder b of c, of tweede lid, a of b, indien de subsidiabele kosten minder dan € 13 500 000, € 45 000 000 onderscheidenlijk € 13 500 000 bedragen;

  • c. indien ter zake van het project waarop de aanvraag betrekking heeft reeds subsidie is verstrekt vanwege een provincie met gebruikmaking van een door het Rijk verstrekte uitkering in het kader van het regionaal beleid, bestemd voor stimulering van investeringen door ondernemers;

  • d. indien de aanvrager niet heeft aangetoond dat de gevraagde subsidie een stimulerend effect heeft in de zin van artikel 8 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • e. indien de subsidiabele kosten voor minder dan 25 procent met eigen middelen worden gefinancierd;

  • f. indien de verhouding tussen eigen en vreemd vermogen, gezien de rentabiliteit en de aard van het bedrijf, naar verwachting niet aanvaardbaar zal zijn nadat na uitvoering van het project de bedrijfsactiviteiten een aanvang hebben genomen;

  • g. indien de gewenste structuur van de betrokken sector van het bedrijfsleven zich tegen het project verzet;

  • h. indien het project het vestigen van een elektriciteitsproductie-installatie met een vermogen van meer dan 100 MW (input thermisch) behelst;

  • i. in geval van een project als bedoeld in artikel 3.6.2, eerste lid, onder c, of tweede lid, onder b, indien de aanvrager niet heeft aangetoond dat hij met betrekking tot de uitvoering van het project binnen concernverband een bestaande of op te richten zusteronderneming heeft die met betrekking tot de uitvoering van een soortgelijk project op het grondgebied van een andere lidstaat van de Europese Unie een beroep kan doen op een gepubliceerde regionale steunmaatregel van de desbetreffende overheid en dat de besluitvorming ten aanzien van het project is voorbehouden aan de leiding van het concern.

Onder regionale steunmaatregel wordt verstaan een regionale steunmaatregel die voldoet aan de voorwaarden van artikel 13 van de algemene groepsvrijstellingsverordening of die is gebaseerd op een door Europese Commissie goedgekeurde regionale steunkaart en die blijkens een besluit van de Commissie als verenigbaar met de interne markt wordt beschouwd.

Artikel 3.6.11. Subsidievoorwaarde

De subsidieontvanger verwerft de tot het project behorende bedrijfsgebouwen en de duurzame bedrijfsuitrusting en stelt deze in bedrijf binnen de in de beschikking tot subsidieverlening vermelde termijn.

Artikel 3.6.12. Subsidieverplichtingen

  • 1 De subsidieontvanger houdt het project in bedrijf in de gemeente of in het deel van de gemeente waar het tot stand is gebracht.

  • 2 De subsidieontvanger stelt de minister onverwijld in kennis van elk voornemen om van het project deel uitmakende grond, bedrijfsgebouwen of duurzame bedrijfsuitrusting af te stoten of buiten gebruik te stellen.

  • 3 De verplichtingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, gelden tot vijf jaar na het tijdstip waarop het project is voltooid.

Artikel 3.6.13. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.6.2 bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • d. een projectplan, inclusief planning, begroting en financiële onderbouwing;

  • 2 De aanvraag tot subsidieverlening gaat vergezeld van:

    • a. een kopie van de notarieel verleden statuten dan wel akte van oprichting;

    • b. de namen en vestigingsplaatsen van andere tot het concern behorende bedrijven;

    • c. een specificatie van afstoot of buiten gebruikstelling van grond, bedrijfsruimte of duurzame bedrijfsuitrusting binnen concernverband en de gemeente waarin dit plaatsvindt;

    • d. kopie van de aanvraag om een bouwvergunning of van een beslissing op deze aanvraag;

    • e. kopie van de aanvraag om een milieuvergunning of van een beslissing op deze aanvraag;

    • f. in geval van aankoop van een bestaand bedrijfsgebouw een kopie van een recent taxatierapport;

    • g. jaarverslagen van de laatste twee boekjaren.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie als bedoeld in artikel 3.6.2 bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. een onderbouwing voor de omvang van de vast te stellen subsidie.

Artikel 3.6.14. Staatssteun

De subsidies, bedoeld in artikelen 3.6.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.6.15. Vervaltermijn

  • 1 Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2017, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.7. Eurostarsprojecten

Artikel 3.7.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • Eurostars High Level Group: door de lidstaten die deelnemen aan het Eurostars Programma opgerichte samenwerkingsorgaan dat de rangschikking van internationale samenwerkingsprojecten door het Internationaal Evaluatie Panel goedkeurt;

  • Eurostars Programma: gezamenlijke Eurostars Programma van EUREKA en de Europese Unie, inhoudend een internationaal Europees stimuleringsprogramma voor internationale samenwerkingsprojecten voor innovatieve ontwikkeling binnen het EUREKA-kader;

  • Eurostarsproject: internationaal samenwerkingsproject voor innovatieve ontwikkeling binnen het EUREKA-kader dat voldoet aan de criteria van het Eurostars Programma, waarvan de rangschikking door de Eurostars High Level Group is goedgekeurd, bestaande uit een samenhangend geheel van activiteiten van industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie daarvan;

  • Internationaal Evaluatie Panel: panel van onafhankelijke deskundigen dat binnen het Eurostars Programma de ingediende voorstellen voor internationale samenwerkingsprojecten voor innovatieve ontwikkeling beoordeelt en rangschikt.

Artikel 3.7.2. Subsidieaanvraag

De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan:

  • a. een ondernemer of onderzoeksorganisatie die bijdraagt aan een Eurostarsproject of

  • b. indien twee of meer binnen Nederland gevestigde partijen bijdragen aan hetzelfde Eurostarsproject, aan een deelnemer in het door deze partijen gevormde samenwerkingsverband, die bijdraagt aan een Eurostarsproject.

Artikel 3.7.3. Steunintensiteit

  • 1 In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie:

    • a. 50 procent van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek en worden gemaakt door een onderzoeksorganisatie;

    • b. 35 procent van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek en worden gemaakt door een ondernemer;

    • c. 25 procent van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.

  • 2 De percentages genoemd in het eerste lid, onderdeel b en c, worden verhoogd met tien procentpunten, indien subsidie wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer.

Artikel 3.7.4. Verdeling van subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.7.6. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beschikt afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. het Eurostarsproject een onvoldoende totaalscore heeft gekregen van het Internationaal Evaluatie Panel;

    • b. het Eurostarsproject een onvoldoende score voor een criterium heeft gekregen van het Internationaal Evaluatie Panel;

    • c. aannemelijk is dat het Eurostarsproject, voor zover het door een in Nederland gevestigde ondernemer of onderzoeksorganisatie wordt uitgevoerd, ook zonder de subsidie zonder belangrijke vertraging zou worden uitgevoerd;

    • d. aannemelijk is dat het Eurostarsproject geen doorgang kan vinden om redenen die samenhangen met omstandigheden in de andere deelnemende landen van het Eurostarsproject of met financiële of technische problemen van een van de deelnemende parttijen in een ander deelnemend land.

  • 2 De minister beslist tevens afwijzend op een aanvraag voor zover het gevraagde subsidiebedrag hoger is als € 500.000.

Artikel 3.7.7. Rangschikking

De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist overeenkomstig de door de Eurostars High Level Group vastgestelde rangschikking.

Artikel 3.7.8. Schriftelijk verslag

In afwijking van artikel 39 van het besluit brengt de subsidieontvanger steeds na afloop van een periode van zes maanden aan de minister schriftelijk verslag uit omtrent de uitvoering van het Eurostarsproject, met inbegrip van een vergelijking van die uitvoering met het projectplan en de bij de subsidieverlening vermelde raming van de subsidiabele kosten.

Artikel 3.7.9. Subsidievoorwaarde

  • 1 De subsidieontvanger voert het Eurostarsproject in Nederland uit, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van de minister voor gedeeltelijke uitvoering buiten Nederland.

  • 2 Aan een ontheffing als bedoeld in het eerste lid kunnen voorschriften worden verbonden.

Artikel 3.7.10. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.7.2 bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie.

  • 2 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie als bedoeld in artikel 3.7.2 bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie.

Artikel 3.7.11. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.7.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door Steunmaatregel SA.35254 (2012/N).

Artikel 3.7.12. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2017, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.8. Internationaal innoveren

Artikel 3.8.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • CATRENE-innovatieproject: innovatieproject dat wordt uitgevoerd door een internationaal innovatiesamenwerkingsverband en is voorzien van een label van het EUREKA cluster CATRENE;

  • EUREKA-innovatieproject: innovatieproject dat wordt uitgevoerd door een internationaal innovatiesamenwerkingsverband en is voorzien van een EUREKA-label;

  • geïndustrialiseerde landen innovatieproject: innovatieproject dat wordt uitgevoerd door een internationaal innovatiesamenwerkingsverband en een samenwerkingsverband betreft met een van de geïndustrialiseerde landen;

  • internationaal innovatiesamenwerkingsverband: samenwerkingsverband waarbij ten minste één van de partijen een in Nederland gevestigde ondernemer is en ten minste één van de partijen een ondernemer of onderzoeksorganisatie is die is gevestigd in een opkomende markt, een geïndustrialiseerd land of een land dat deelneemt aan het EUREKA-programma;

  • ITEA3-innovatieproject: innovatieproject dat wordt uitgevoerd door een internationaal innovatiesamenwerkingsverband en is voorzien van een label van het EUREKA cluster ITEA3;

  • opkomende markten innovatieproject: innovatieproject dat wordt uitgevoerd door een internationaal innovatiesamenwerkingsverband en een samenwerkingsverband betreft met een van de opkomende markten.

Artikel 3.8.2. Subsidieaanvraag

De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een deelnemer in een internationaal innovatiesamenwerkingsverband dat een CATRENE-innovatieproject, een EUREKA-innovatieproject, een geïndustrialiseerde landen innovatieproject, een ITEA3-innovatieproject of een opkomende markten innovatieproject uitvoert.

Artikel 3.8.4. Steunintensiteit

  • 1 In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie:

    • a. 50 procent van de subsidiabele kosten van een innovatieproject voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 35 procent van de subsidiabele kosten van een innovatieproject voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek en worden gemaakt door een ondernemer;

    • c. 25 procent van de subsidiabele kosten van een innovatieproject voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.

  • 2 De percentages, genoemd in het eerste lid, onder b en c, worden verhoogd met 10 procentpunten indien subsidie wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer.

  • 3 Indien het totale subsidiebedrag voor de deelnemers van een internationaal innovatiesamenwerkingsverband dat een opkomende markten innovatie project uitvoert meer bedraagt dan € 500.000, wordt het meerdere naar rato in mindering gebracht op de aan de betrokken aanvragers te verstrekken subsidie.

  • 4 Indien het totale subsidiebedrag voor de deelnemers van een internationaal innovatiesamenwerkingsverband dat een EUREKA-innovatieproject of een geïndustrialiseerde landen innovatieproject uitvoert meer bedraagt dan € 750.000, wordt het meerdere naar rato in mindering gebracht op de aan de betrokken aanvragers te verstrekken subsidie.

  • 5 Indien het totale subsidiebedrag voor de deelnemers in een internationaal samenwerkingsverband dat een CATRENE-innovatieproject of een ITEA3-innovatieproject uitvoert, meer bedraagt dan € 4.000.000, wordt het meerdere naar rato in mindering gebracht op de aan de betrokken aanvragers te verstrekken subsidie.

Artikel 3.8.5. Afwijzingsgrond

Geen subsidie wordt verstrekt indien de aanvrager vóór indiening van de aanvraag om subsidie, bedoeld in artikel 3.8.2, reeds gestart is met zijn deel van het CATRENE-innovatieproject, het EUREKA-innovatieproject, het geïndustrialiseerde landen innovatieproject, het ITEA3-innovatieproject of het opkomende landen innovatieproject.

Artikel 3.8.6. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.8.7. Adviescommissie

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vijftien leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden worden benoemd voor een termijn van ten hoogste vier jaar.

Artikel 3.8.9. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

  • a. indien van het innovatieproject onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn;

  • b. afkomstig van een overheid of overheidsinstelling, tenzij het een onderzoeksorganisatie betreft.

Artikel 3.8.10. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger naarmate:

    • a. een innovatieproject meer bijdraagt aan technologische vernieuwing of wezenlijk nieuwe toepassingen van een bestaande technologie;

    • b. de bijdrage aan de doelmatigheid en doeltreffendheid van een innovatieproject, de nieuwheid van een samenwerkingsverband en de betrokkenheid van onderzoeksorganisaties groter zijn;

    • c. de projectresultaten meer economische waarde creëren voor Nederland;

    • d. meer wordt aangesloten bij de doelstellingen van de deelnemende ondernemingen en de toepassingsmogelijkheden van de projectresultaten uitgebreider zijn.

  • 2 Voor de rangschikking wegen de in het eerste lid vermelde criteria even zwaar.

Artikel 3.8.11. Schriftelijk verslag

Met uitzondering van CATRENE- en ITEA3-innovatieprojecten, brengen de subsidieontvangers, in afwijking van artikel 39 van het besluit gezamenlijk steeds na afloop van een periode van zes maanden aan de minister schriftelijk verslag uit omtrent de uitvoering van het innovatieproject met inbegrip van een vergelijking van die uitvoering met het projectplan en de bij de beschikking tot subsidieverlening vermelde raming van de subsidiabele kosten.

Artikel 3.8.12. Evaluatie

  • 1 De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatieonderzoek van de effecten van het door hem uitgevoerde innovatieproject, voor zover deze medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de dag waarop subsidie wordt vastgesteld.

Artikel 3.8.13. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.8.2 bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie.

  • 2 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie als bedoeld in artikel 3.7.2 bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie.

Artikel 3.8.14. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.8.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door Steunmaatregel SA.35254 (2012/N).

Artikel 3.8.15. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2017, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.9. Innovatiekredieten

Artikel 3.9.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • certificeringstraject: certificering op basis van de resultaten van uitvoerige beproevingen en berekeningen;

  • klinisch ontwikkelingsproject: planmatig geheel van activiteiten in de fase van experimentele ontwikkeling, gericht op het omzetten van resultaten van industrieel onderzoek in plannen, schema’s of ontwerpen voor nieuwe, gewijzigde of verbeterde producten of processen, die nieuw zijn voor Nederland, en

    • a. aan de ontwikkeling van welke producten en processen klinische risico’s en daarmee samenhangende financiële risico’s zijn verbonden en

    • b. welke producten of processen door het goede commerciële perspectief kunnen leiden tot substantiële economische activiteiten van de onderneming;

  • klinisch risico: risico voor het welslagen van het product of proces dat voortvloeit uit de noodzaak dat het nieuwe product of proces een testfase in de mens doorloopt;

  • ontwikkelingsproject: een technisch ontwikkelingsproject of een klinisch ontwikkelingsproject;

  • technisch ontwikkelingsproject: een planmatig geheel van activiteiten in de fase van experimentele ontwikkeling, gericht op het omzetten van resultaten van industrieel onderzoek in plannen, schema’s of ontwerpen voor nieuwe, gewijzigde of verbeterde producten, processen of diensten, die nieuw zijn voor Nederland, en

    • a. waaraan substantiële technische, maar geen klinische, risico’s en daarmee samenhangende financiële risico’s zijn verbonden en

    • b. welke producten, processen of diensten door het goede commerciële perspectief kunnen leiden tot substantiële economische activiteiten van de onderneming;

  • uitstaand saldo: het totaalbedrag dat aan de subsidieontvanger is uitbetaald als subsidie in de vorm van krediet, verhoogd met de verschenen rente, bedoeld in artikel 3.9.8, tweede en derde lid, en verminderd met de betalingen, gedaan overeenkomstig artikel 3.9.8, vierde lid.

Artikel 3.9.2. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag ten behoeve van de financiering van een ontwikkelingsproject subsidie aan een ondernemer, die een ontwikkelingsproject uitvoert. De subsidie wordt verstrekt in de vorm van krediet.

Artikel 3.9.3. Steunintensiteit

In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie in de vorm van krediet aan een kleine onderneming die deel uitmaakt van een samenwerking als bedoeld in paragraaf 5.1.3, onderdeel b, van de Communautaire kaderregeling (EU) nr. C 323/1 van de Commissie van 30 december 2006 inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (PbEU 2006, C323), 50 procent van de subsidiabele kosten.

Artikel 3.9.4. Subsidiemaximum

  • 1 Het maximum subsidiebedrag bedraagt € 5.000.000 per subsidieontvanger.

  • 2 Indien door een ondernemer, dan wel door ondernemers die behoren tot eenzelfde groep, meer dan één ontwikkelingsproject wordt uitgevoerd en daarvoor subsidieaanvragen in het kader van dit hoofdstuk zijn ingediend, wordt in een kalenderjaar aan die ondernemer, dan wel aan die ondernemers die tot eenzelfde groep behoren gezamenlijk, ten hoogste het in het eerste lid genoemde bedrag aan subsidie verleend.

Artikel 3.9.5. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt de subsidieplafonds op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.9.6. Realisatietermijn

  • 2 De minister kan de termijn, bedoeld in het eerste lid, op verzoek met ten hoogste twee jaar verlengen indien sprake is van een technisch ontwikkelingsproject met een certificeringstraject.

Artikel 3.9.7. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. hij de subsidiabele kosten raamt op minder dan € 150.000;

    • b. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de subsidieontvanger het ontwikkelingsproject en de daarop volgende fase van commercialisatie kan financieren;

    • c. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de subsidieontvanger een ontwikkelingsproject zowel in technische als in economische zin tot een succes zal kunnen maken;

    • d. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de subsidieontvanger de subsidie terug kan betalen binnen de in artikel 3.9.8, vierde lid, genoemde periode;

    • e. van het ontwikkelingsproject onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn.

Artikel 3.9.8. Subsidievoorwaarden

  • 1 De subsidieontvanger is verplicht de verstrekte subsidie volgens een in de beschikking tot subsidieverlening vastgelegd schema terug te betalen aan de minister.

  • 2 De subsidieontvanger is verplicht over het uitstaande saldo aan de minister jaarlijks een bij de beschikking tot subsidieverlening, overeenkomstig artikel 3.9.9, bepaald rentepercentage te betalen, dat op een ontwikkelingsproject van toepassing blijft tot aan de betalingsverplichtingen geheel is voldaan.

  • 3 De rente wordt aan het eind van elk kalenderjaar rentedragend bij het uitstaande saldo bijgeschreven.

  • 4 De subsidieontvanger is verplicht het uitstaande saldo binnen 10 jaar na vaststelling van de subsidie aan de minister te betalen.

Artikel 3.9.9. Rente

  • 1 Het rentepercentage, bedoeld in artikel 3.9.8, tweede lid, is opgebouwd uit:

    • a. het basispercentage en de opslag voor technische ontwikkelingsprojecten onderscheidenlijk voor klinische ontwikkelingsprojecten, of

    • b. het op grond van onderdeel a vastgestelde percentage vermeerderd met de opslag voor het risico dat de ontvanger niet in staat is om de subsidie terug te betalen bij uitblijven van commercieel succes van het ontwikkelingsproject.

  • 2 De percentages, bedoeld in het eerste lid, worden jaarlijks bij ministeriële regeling vastgesteld.

Artikel 3.9.10. Versnelde aflossing

De minister kan besluiten dat de verstrekte subsidie in de vorm van krediet versneld of in een keer terugbetaald wordt, indien:

  • a. de aandelen van de subsidieontvanger worden vervreemd;

  • b. de resultaten van het project geheel of gedeeltelijk worden vervreemd.

Artikel 3.9.11. Ontheffing

  • 1 Indien ontheffing is verleend op basis van artikel 37, derde lid, van het besluit, kan de minister op aanvraag van de subsidieontvanger het bedrag van een eerder voor een ontwikkelingsproject verleende subsidie verhogen tot maximaal het bedrag dat voor dat ontwikkelingsproject kan worden verkregen.

  • 2 De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt volgens eenzelfde procedure en volgens dezelfde criteria behandeld als een eerste aanvraag om subsidie voor een ontwikkelingsproject.

Artikel 3.9.12. Evaluatieverplichting

  • 1 De subsidieontvanger verleent medewerking aan evaluatie van de effecten van het door hem uitgevoerde ontwikkelingsproject, voor zover deze medewerking redelijkerwijs van hem verlangd kan worden.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

Artikel 3.9.13. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.8.2 bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • d. een businessplan, een projectplan en een financieel plan;

    • e. de meest recente jaarrekening en openingsbalans.

  • 2 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie als bedoeld in artikel 3.7.2 bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie.

Artikel 3.9.14. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.11.2 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door Steunmaatregel SA.35254 (2012/N).

Artikel 3.9.15. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2017, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.10. Seed capital technostarters

Artikel 3.10.1. Begripsomschrijvingen

  • 1 In deze titel wordt verstaan onder:

    • achtergestelde vordering: vordering van een startersfonds ten laste van een technostartersvennootschap;

      • a. die het startersfonds heeft verkregen door aan de technostartersvennootschap geld ter leen te verstrekken,

      • b. waarop de debiteur krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening in geval van ontbinding, een akkoord na verlening van surseance van betaling of een akkoord in faillissement van de debiteur, eerst verplicht is rente en aflossing te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande schulden van de debiteur zijn voldaan, met uitzondering van de schulden die voortvloeien uit leningen waaraan een bepaling van gelijke aard als voornoemde bepaling is verbonden,

      • c. terwijl ingevolge de vorenbedoelde akte van geldlening de crediteur afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de rente en aflossing;

    • beheerskosten: alle kosten die een startersfonds maakt voor het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties, met inbegrip van de kosten van begeleiding van technostartersvennootschappen, uitgezonderd de verkrijgingprijs van de participaties;

    • creatieve technostarter: technostarter die actief is in de creatieve zakelijke dienstverlening, media, entertainment, of kunsten;

    • eerste commerciële verkoop: eerste verkoop door een onderneming op een product- of dienstenmarkt;

    • fondsplan: plan van een startersfonds tot uitvoering van een met elkaar samenhangend geheel van activiteiten die bestaan uit het verkrijgen, beheren en beëindigen van participaties en het begeleiden van de desbetreffende technostartersvennootschappen;

    • informal investor: een particulier die voor eigen rekening en risico participeert en investeert in ondernemingen;

    • inkomsten: alle op geld waardeerbare voordelen die een startersfonds heeft verkregen uit een participatie, waaronder dividend, rente, aflossingen, opties, de prijs waartegen de participatie is vervreemd, de prijs waartegen de participatie door de technostartersvennootschap is ingekocht of terugbetaald en de liquidatie-uitkering;

    • investeringsbudget: financiële middelen die een startersfonds beschikbaar heeft of zal hebben en die bestemd zijn om de verkrijgingprijs van participaties te voldoen;

    • investeringsperiode: periode gedurende welke een startersfonds activiteiten verricht ter verkrijging van participaties;

    • participatie: risicodragend kapitaal in de vorm van:

      • a. aandelen in het kapitaal van een technostartersvennootschap die het startersfonds rechtstreeks van de technostartersvennootschap heeft verkregen tegen volstorting van die aandelen in geld, of door omzetting van een achtergestelde vordering of

      • b. aandelen in het kapitaal van een technostartersvennootschap als bedoeld onder a in combinatie met een achtergestelde vordering;

    • referentierente: referentierentevoet, bedoeld in de Mededeling van de Commissie over de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (PbEG 1997, C273), zoals laatstelijk vastgesteld voor Nederland, en vermeerderd met 4 procent;

    • startersfonds: vennootschap:

      • a. in de vorm van een kapitaalvennootschap of een vennootschap met een afgescheiden vermogen, ingericht naar het recht van één van de andere lidstaten van de Europese Unie;

      • b. die blijkens de akte waarbij haar statuten zijn vastgesteld of blijkens de overeenkomst waarbij zij is aangegaan uitsluitend tot doel heeft het verstrekken van risicodragend kapitaal aan technostartersvennootschappen teneinde winst te behalen; en

      • c. waarin ten minste drie aandeelhouders of hoofdelijk aansprakelijke vennoten deelnemen respectievelijk samenwerken zonder dat twee of drie van hen tot dezelfde groep behoren en zonder dat één van hen een meerderheidsbelang in het fonds heeft;

      • j. technostarter: rechtspersoon die een onderneming drijft die:

      • a. minder dan zeven jaar na haar commerciële verkoop actief is op een product- of dienstenmarkt,

      • b. ten tijde van de eerste verstrekking van risicodragend kapitaal op grond van dit hoofdstuk voldoet aan de definitie van middelgrote, kleine of micro-ondernemingen; en

      • c. hetzij voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten – niet zijnde adviezen – verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een nieuwe technische vinding of een nieuwe toepassing van bestaande technologie,

      • d. hetzij deel uitmaakt van één van de creatieve sectoren en voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten – niet zijnde adviezen – verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een nieuwe creatieve vinding of op een nieuwe toepassing van een bestaande creatieve vinding;

    • technostartersvennootschap: een technostarter die

      • a. een onderneming drijft in de vorm van een kapitaalvennootschap, en

      • b. zijn primaire bedrijfsactiviteiten in Nederland uitvoert,

      behoudens voor zover de onderneming behoort tot de economische sectoren van landbouw, visserij, aquacultuur of scheepsbouw of tot de EGKS-sectoren;

    • verkrijgingprijs van een participatie: bedrag in geld waarvoor het startersfonds de participatie heeft verkregen.

  • 2 Voor de toepassing van deze titel wordt als financier aangewezen een startersfonds.

Artikel 3.10.2. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een startersfonds voor het uitvoeren van een fondsplan.

  • 2 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een startersfonds voor het uitvoeren van een fondsplan voor een creatieve technostarter.

  • 3 De subsidie wordt verleend in de vorm van een geldlening.

  • 4 De beschikking tot verlening van een subsidie kan worden verleend onder voorwaarden die zijn gericht op het wegnemen of beperken van risico’s die aan de subsidieverstrekking, bedoeld in het eerste en tweede lid, verbonden kunnen zijn.

Artikel 3.10.3. Subsidievoorwaarden

  • 1 In de overeenkomst van geldlening wordt bepaald dat:

    • a. de financier een deel van de inkomsten uit participaties overboekt aan de minister;

    • b. de financier geen andere activiteiten verricht dan de uitvoering van het fondsplan.

  • 2 In de overeenkomst van geldlening kunnen bepalingen worden opgenomen die strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie.

Artikel 3.10.4. Subsidievoorwaarde

De geldlening die op grond van de overeenkomst van geldlening ten hoogste kan worden geleend, bedraagt 50 procent van het investeringsbudget.

Artikel 3.10.5. Omvang borgstelling en maximum subsidiebedrag

  • 1 Er wordt borg gestaan voor 100 procent van het bedrag.

  • 2 Het maximum subsidiebedrag bedraagt € 6.000.000 per subsidieontvanger.

  • 3 Indien een ander bestuursorgaan of de Commissie van de Europese Gemeenschappen een financiële bijdrage aan het investeringsbudget van de financier heeft verstrekt, wordt slechts een zodanige geldlening verstrekt, dat het totaal van de geldlening en de andere financiële bijdragen niet meer bedraagt dan het in het eerste lid bedoelde percentage.

Artikel 3.10.6. Adviescommissie

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste vier en ten hoogste negen leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden worden door de minister voor een termijn van ten hoogste drie jaar benoemd.

Artikel 3.10.7. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. onvoldoende aannemelijk is dat de financier gedurende de investeringsperiode daadwerkelijk zal beschikken over de middelen die de financier aan het investeringsbudget bijdraagt;

    • b. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de capaciteiten hebben voor het verkrijgen van participaties en voor het beheer van de financier op een wijze zoals bij participatiefondsen gebruikelijk is;

    • c. een fondsplan niet is gebaseerd op de uitgangspunten dat:

      • 1°. een financier participaties verkrijgt gedurende een investeringsperiode van ten hoogste zes jaar, en deze uiterlijk zes jaar na afloop van de investeringsperiode vervreemdt;

      • 2°. de totale verkrijgingprijs van de participaties die gedurende de investeringsperiode in één technostartersvennootschap worden verkregen, ten minste € 100.000 en ten hoogste € 3.500.000 bedraagt;

      • 3°. de gemiddelde totale verkrijgingprijs van de participaties die een financier gedurende de investeringsperiode per technostartersvennootschap verkrijgt, over alle technostartersvennootschappen genomen ten hoogste € 1.200.000 bedraagt;

      • 4°. de middelen die door een financier over een periode van twaalf maanden aan een technostartersvennootschap worden verstrekt ten hoogste € 1.200.000 bedragen;

      • 5°. de beheerskosten jaarlijks ten hoogste 5 procent bedragen van het investeringsbudget;

      • 6°. de fondsbeheerder voor zijn werkzaamheden een beloning verkrijgt die afhankelijk is van zijn individuele prestatie;

      • 7°. de relatieve omvang van achtergestelde vorderingen zodanig wordt beperkt dat ten hoogste 50 procent van het totaal van de verkrijgingsprijzen van de participaties betrekking heeft op achtergestelde vorderingen;

      • 8°. voor achtergestelde vorderingen een rente wordt bedongen die ten minste gelijk is aan de referentierente;

      • 9°. de participaties verkregen worden in technostartersvennootschappen waarvan de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven ten minste redelijk zijn;

      • 10°. bij de beslissing van de financier inzake de verkrijging van een participatie rekening wordt gehouden met het ondernemingsplan van de desbetreffende technostartersvennootschap;

      • 11°. de participaties verkregen worden in technostartersvennootschappen waarin niet eerder een participatie is verkregen door een investeringsfonds, niet zijnde een financier, behoudens indien de eerdere participatie is verkregen door een informal investor of door een investeringsfonds dat uitsluitend het verstrekken van risicodragend kapitaal aan technostartersvennootschappen tot doel heeft en dat naar het oordeel van de minister niet in staat is nieuwe participaties in de technostartersvennootschap te verkrijgen;

    • d. het fondsplan onvoldoende is onderbouwd;

    • e. onvoldoende vertrouwen bestaat dat het fondsplan naar behoren wordt uitgevoerd;

    • f. indien de belangen van de Staat kunnen worden geschaad.

Artikel 3.10.8. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger naarmate:

    • a. de aanvrager meer kan steunen op relevante ervaring en deskundigheid;

    • b. het fondsplan meer bijdraagt aan de opbouw van succesvolle ondernemingen door technostartersvennootschappen;

    • c. het fondsplan doelmatiger is ingericht.

  • 2 Voor de rangschikking wegen de in het eerste lid vermelde criteria even zwaar.

Artikel 3.10.9. Termijn voor sluiten overeenkomst

In afwijking van artikel 30, eerste lid, van het besluit bedraagt de termijn waarbinnen een overeenkomst tot stand moet zijn gekomen twee weken.

Artikel 3.10.10. Vergoeding

  • 1 De vergoeding, bedoeld in artikel 33, tweede lid, van het besluit, verschilt al naar gelang de inkomsten door de financier worden ontvangen in één van de volgende perioden:

    • a. periode A: vanaf het tot stand komen van deze overeenkomst van geldlening tot het tijdstip waarop het totaal van de door de financier uit de participaties verkregen inkomsten na aftrek van het totaal van de aan de Staat overgeboekte bedragen gelijk is aan de eigen bijdrage voor de verkregen participaties;

    • b. periode B: vanaf het onder a bedoelde tijdstip tot het tijdstip dat het totaal van de aan de Staat overgeboekte bedragen gelijk is aan het totaal op grond van de overeenkomst van lening opgenomen bedrag;

    • c. periode C: vanaf het tijdstip dat het totaal van de aan de Staat overgeboekte bedragen gelijk is aan het totaal op grond van de overeenkomst van lening opgenomen bedrag.

  • 2 De vergoeding, bedoeld in artikel 33, tweede lid, van het besluit, bedraagt:

    • a. in periode A: 20 procent van de inkomsten, vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller bestaat uit het maximale bedrag van de geldlening en de noemer uit het investeringsbudget met uitzondering van de geldlening van de Staat;

    • b. in periode B: 50 procent van de inkomsten, vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller bestaat uit het maximale bedrag van de geldlening en de noemer uit het investeringsbudget met uitzondering van de geldlening van de Staat;

    • c. in periode C: 20 procent van de inkomsten, vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller bestaat uit het maximale bedrag van de geldlening en de noemer uit het investeringsbudget met uitzondering van het krediet van de Staat.

  • 3 De minister kan de hoogte van de vergoeding, bedoeld in het tweede lid, per periode A, B en C, afwijkend vaststellen, indien de financier in strijd heeft gehandeld met hetgeen in deze regeling of in de overeenkomst tot geldlening, bedoeld in artikel 3.10.3, is bepaald.

Artikel 3.10.12. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.10.2, eerste en tweede lid, bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • d. een businessplan, een projectplan en een financieel plan;

    • e. de meest recente jaarrekening en openingsbalans.

  • 2 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie als bedoeld in artikel 3.7.2 bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie.

Artikel 3.10.13. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.12.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de communautaire richtsnoeren inzake staatssteun ter bevordering van risicokapitaalinvesteringen in kleine en middelgrote ondernemingen (2006/C 194/02).

Artikel 3.10.13a

  • 2 Op verzoek van een startersfonds als bedoeld in het eerste lid kan de overeenkomst van geldlening worden aangepast overeenkomstig het model opgenomen in bijlage 3.10.1, indien de aanpassing heeft plaatsgevonden binnen vier maanden na het in het eerste lid bedoelde tijdstip.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing met betrekking tot het bepaalde in bijlage 3.10.1, artikel 5, eerste lid, onderdeel c.

  • 4 Voor een startersfonds waaraan op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling seed capital technostarters, zoals die gold voor 1 januari 2009, een subsidie is verstrekt en waarvoor de overeenkomst tot geldlening, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van die regeling nog geldig is, kan de overeenkomst tot geldlening op verzoek van het startersfonds worden aangepast overeenkomstig het model opgenomen in bijlage 3.10.1, indien de aanpassing heeft plaatsgevonden binnen vier maanden na de inwerkingtreding van de regeling van de Minister van Economische Zaken van 4 september 2014, tot wijziging van de Regeling nationale EZ-subsidies in verband met het opnemen van een overgangsbepaling in titel 3.10 (Stcrt. 2014, 25439).

Artikel 3.10.14. Vervaltermijn

  • 1 Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2017, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.11. Borgstelling MKB-kredieten

Artikel 3.11.1. Begripsomschrijvingen

  • 1 Voor de toepassing van deze titel wordt als financier aangewezen een bank en een door de minister aangewezen kredietverstrekker.

  • 2 Voor de toepassing van artikel 3.11.2, derde lid, wordt als financier aangewezen een kredietinstelling in de zin van de Wet financiële markten BES die op grond van die wet bevoegd is in Bonaire, Sint Eustatius of Saba het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen en een door de minister aangewezen, op Bonaire, Sint Eustatius of Saba gevestigde, kredietverstrekker.

Artikel 3.11.2. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan:

    • a. een bank voor het sluiten van kredietovereenkomsten met MKB-ondernemers die betrekking hebben op bedrijfsborgstellingskredieten;

    • b. een door de minister aangewezen kredietverstrekker, als bedoeld in artikel 3.11.1, eerste lid, voor het sluiten van kredietovereenkomsten met MKB-ondernemers die betrekking hebben op bedrijfsborgstellingskredieten.

  • 2 De subsidie wordt verstrekt in de vorm van een borgstelling voor de terugbetaling van een krediet dat de financier op grond van een kredietovereenkomst aan een MKB-ondernemer heeft verstrekt voor de duur van de kredietovereenkomst.

  • 3 In aanvulling op het eerste lid kan de minister ook subsidie verstrekken aan:

    • a. een kredietinstelling als bedoeld in artikel 3.11.1, tweede lid, voor het sluiten van kredietovereenkomsten met MKB-ondernemers die gevestigd zijn in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba, die betrekking hebben op bedrijfsborgstellingskredieten;

    • b. een door de minister aangewezen kredietverstrekker als bedoeld in artikel 3.11.1, tweede lid, voor het sluiten van kredietovereenkomsten met MKB-ondernemers die gevestigd zijn in het openbaar lichaam Bonaire Sint Eustatius of Saba, die betrekking hebben op bedrijfsborgstellingskredieten. Artikel 3.11.4, eerste lid, onderdeel a, onder 1, is niet van toepassing op de in dit lid bedoelde MKB-ondernemers.

Artikel 3.11.3. Afwijzingsgronden

Voor subsidie komt niet in aanmerking een financier die een kredietovereenkomst sluit met een MKB-ondernemer die:

  • a. een onderneming in stand houdt waarvan de laatste jaaromzet voor 50 procent of meer is verkregen, of, indien de onderneming nog geen heel jaar is gedreven, waarvan de omzet naar verwachting voor 50 procent of meer zal worden verkregen, uit:

    • 1°. de beoefening van de land- of de tuinbouw, de vee- of visteelt, de visserij of de teelt van vee- of visvoer,

    • 2°. de uitoefening van het bank, verzekerings- of beleggingsbedrijf, of het financieren van een of meer andere ondernemingen of

    • 3°. het verwerven, vervreemden, beheren of exploiteren van onroerende zaken of het ontwikkelen van onroerende zaakprojecten;

  • b. een aanbieder is als in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg dan wel het beroep van dierenarts, notaris, advocaat of gerechtsdeurwaarder.

Artikel 3.11.4. Provisie

Het tarief van de provisie, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het besluit bedraagt eenmalig:

  • a. 3 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van niet langer dan twee jaar,

  • b. 3,3 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan twee jaar, maar niet langer dan vier jaar,

  • c. 3,3 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan vier jaar, maar niet langer dan zes jaar,

  • d. 4,5 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan zes jaar, maar niet langer dan negen jaar en

  • e. 4,5 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan negen jaar, maar niet langer dan twaalf jaar.

Artikel 3.13.5. Adviescommissie

  • 1 Er is een Adviescommissie Borgstelling MKB-kredieten die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden voor aanvragen om het sluiten van een bedrijfsborgstellingsovereenkomst, bedoeld in de artikelen 22 en 24 van het besluit.

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste vier en ten hoogste zeven leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden worden door de minister voor een termijn van ten hoogste drie jaar benoemd.

Artikel 3.11.6. Subsidiemaximum en verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verdeelt het subsidieplafond voor banken en kredietinstellingen in de zin van de Wet financiële markten BES door vaststelling van een maximumbedrag per bank respectievelijk kredietinstelling die zich bij de minister hebben aangemeld.

  • 2 De minister stelt het maximumbedrag per financier, als bedoeld in het eerste lid, uiterlijk 1 februari van elk kalenderjaar ambtshalve vast voor het voorgaande kalenderjaar.

  • 3 De minister verdeelt het subsidieplafond voor de voor de minister aangewezen kredietverstrekkers, als bedoeld in artikel 3.11.1, eerste en tweede lid, op volgorde van binnenkomst van de meldingen, bedoeld in artikel 6, vijfde lid, van het model bedrijfsborgstellingsovereenkomst, zoals opgenomen in bijlage 3.11.3

Artikel 3.11.7. Omvang borgstelling

Er wordt borg gestaan voor 90 procent van het kredietbedrag.

Artikel 3.11.8. Bedrijfsborgstellingsovereenkomst

Artikel 3.11.9. Informatieverplichtingen

Een aanvraag voor een borgstelling als bedoeld in artikel 3.11.2, eerste en derde lid, bevat in ieder geval:

Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.10.2, eerste en tweede lid, bevat in ieder geval:

  • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

  • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

  • c. kerngegevens over de organisatie, waaronder de funding, de deskundigheid, het financieringsbeleid, het financieringsproces, het beheer, en het uitwinningsbeleid van krediet;

  • d. een brief van DNB en AFM aan uw organisatie waaruit blijkt dat u aan de door hen gestelde eisen voldoet, dan wel dat deze eisen op u niet van toepassing zijn;

  • e. een ondernemersplan;

  • f. een uittreksel uit het Handelsregister;

  • g. een volledige C.V. van steutelfunctionarissen.

Artikel 3.11.10. Overgangsrecht

Op aanvragen om subsidie die voor 1 januari 2015 zijn ingediend en op subsidies die voor die datum zijn verstrekt, blijven de bijlagen 3.11.1, 3.11.2 en 3.11.3, zoals die onmiddellijk voor die datum luidden, van toepassing.

Artikel 3.11.11. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.13.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door Verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun (PbEU 2006, L379).

Artikel 3.11.12. Vervaltermijn

  • 1 Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2017, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.12. Garantie gericht op financiering met risicokapitaal voor ondernemers (groeifaciliteit)

Artikel 3.12.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • aandelenkapitaal: aandelen in het kapitaal van een onderneming van een ondernemer, die de financier rechtstreeks van de ondernemer heeft verkregen tegen volstorting van die aandelen in geld, of door omzetting van een achtergestelde lening;

  • achtergestelde lening:

    • a. een lening van geld door een financier aan een ondernemer met het oog op de financiering door deze onderneming van eigen activiteiten,

      • 1°. welke lening niet door enige vorm van zekerheid is gedekt, met uitzondering van een borgstelling die een aandeelhouder in de onderneming van de ondernemer op persoonlijke titel heeft gegeven,

      • 2°. waarop de ondernemer krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening in geval van ontbinding, een akkoord na verlening van surseance van betaling, een akkoord in faillissement of een akkoord na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de achtergestelde lening is verstrekt, eerst verplicht is de niet vervallen aflossingen te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande schulden van de debiteur zijn voldaan, met uitzondering van schulden ingevolge vorderingen waaraan een bepaling van gelijke aard als voornoemde bepaling zijn verbonden en ingevolge geldleningen die zijn verstrekt door aandeelhouders in de onderneming van de ondernemer en

      • 3°. ten aanzien waarvan de financier in de vorenbedoelde akte van geldlening afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de niet vervallen aflossingen, of

    • b. een lening van geld door een financier aan een ondernemer die een rechtspersoon is wiens activa slechts bestaan uit deelnemingen in of vorderingen op een dochtermaatschappij in de zin van artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, met het oog op financiering door deze ondernemer van activiteiten van deze dochtermaatschappij,

      • 1°. welke lening niet door enige vorm van zekerheid is gedekt, met uitzondering van een persoonlijke borgstelling van een aandeelhouder in de onderneming van de ondernemer en van een pandrecht gevestigd op aandelen in de dochtermaatschappij en

      • 2°. ten aanzien waarvan de financier in de akte van geldlening afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de niet vervallen aflossingen;

  • reserveringsquotum: bedrag dat de minister op aanvraag van een financier vaststelt als maximum voor de som van de garanties voor verstrekkingen van risicokapitaal die:

    • a. gedurende drie jaar vanaf de datum van de beschikking aan de financier kunnen worden verschaft indien het een eerste toekenning van een reserveringsquotum betreft;

    • b. gedurende twee jaar vanaf de datum van de beschikking aan de financier kunnen worden verschaft indien reeds eerder een reserveringsquotum is toegekend;

  • risicokapitaal: kapitaal in de vorm van aandelenkapitaal of een achtergestelde lening;

  • waarde van aandelenkapitaal: bedrag in geld dat de financier bij de volstorting van de aandelen heeft betaald dan wel, in geval van omzetting van een achtergestelde lening, of een deel daarvan, in aandelenkapitaal, de waarde van de uitstaande lening voor zover die is omgezet in aandelen, vermeerderd onderscheidenlijk verminderd met het bedrag in geld dat wegens de omzetting is bijbetaald door, onderscheidenlijk terugbetaald aan de financier;

  • waarde van een achtergestelde lening: nog niet afgeloste deel van de lening.

Artikel 3.12.2. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een financier, niet zijnde een startersfonds als bedoeld in artikel 3.10.1 voor het verstrekken van risicokapitaal aan een ondernemer.

  • 2 De subsidie wordt verstrekt in de vorm van een garantstelling voor de terugbetaling van risicokapitaal dat de financier op grond van een overeenkomst aan een ondernemer heeft verstrekt voor de duur de overeenkomst met een maximum van twaalf jaar.

  • 3 De garantstelling heeft slechts betrekking op risicokapitaal dat wordt verstrekt nadat de minister desgevraagd een reserveringsquotum heeft toegekend en voor zover het quotum toereikend en geldig is.

  • 4 In aanvulling op het eerste lid kan de minister ook subsidie verstrekken aan een financier voor het verstrekken van risicokapitaal aan een ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

  • 5 Voor de toepassing van het vierde lid wordt als financier aangewezen een kredietinstelling in de zin van de Wet financiële markten BES die op grond van die wet bevoegd is in Bonaire, Sint Eustatius of Saba het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen, of een in Bonaire, Sint Eustatius of Saba gevestigde vennootschap in de vorm van een kapitaalvennootschap of een vennootschap met een afgescheiden vermogen die blijkens haar statuten of blijkens de overeenkomst waarbij zij is aangegaan tot doel heeft of mede tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan ondernemers teneinde winst te behalen.

Artikel 3.12.3. Subsidievoorwaarden

  • 1 De financier verstrekt geen risicokapitaal aan een ondernemer wiens activiteiten in overwegende mate betrekking hebben op:

    • a. landbouw, visserij en aquacultuur, met uitzondering van toelevering en dienstverlening;

    • b. onroerend goed voor zover de activiteiten gericht zijn op het behalen van resultaten door waardestijging van onroerend goed zonder dat er sprake is van significante waardetoevoeging door eigen productieve activiteiten;

    • c. de financiële sector voor zover de ondernemer het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf uitoefent, of een participatiemaatschappij heeft;

    • d. de gezondheidszorg, voor zover de onderneming een aanbieder is als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg.

Artikel 3.12.4. Omvang en voorwaarden garantstelling

  • 1 Er wordt garant gestaan voor 50 procent van de waarde van het risicokapitaal.

  • 2 Indien de financier bij het verkrijgen van risicokapitaal een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, zijn de bepalingen van deze titel slechts van toepassing op het gedeelte van het verkregen risicokapitaal dat onder de garantstelling is gebracht, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald.

Artikel 3.12.5. Maximum garantstelling

  • 1 De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op risicokapitaal waarbij de waarde van het risicokapitaal dat aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep wordt verstrekt tezamen met de waarde van risicokapitaal dat door een andere financier met toepassing van dit hoofdstuk en van risicokapitaal dat met toepassing van titel 3.6 aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is verstrekt of gelijktijdig wordt verstrekt, niet meer bedraagt dan € 5.000.000.

  • 2 In afwijking van het eerste lid heeft de garantstelling voor participatiemaatschappijen uitsluitend betrekking op risicokapitaal waarbij de waarde van het risicokapitaal dat aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep wordt verstrekt tezamen met de waarde van het risicokapitaal dat door een andere participatiemaatschappij met toepassing van dit hoofdstuk en van risicokapitaal dat met toepassing van hoofdstuk 4 aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is verstrekt of gelijktijdig wordt verstrekt, niet meer bedraagt dan € 25.000.000.

Artikel 3.12.6. Adviescommissie

  • 1 Er is een Adviescommissie Groeifaciliteit die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden voor aanvragen om garantstelling, bedoeld in de artikelen 22 en 24 van het besluit.

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste vier en ten hoogste zes leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden worden door de minister voor een termijn van ten hoogste drie jaar benoemd.

Artikel 3.12.7. Garantstellingsovereenkomst

  • 1 In bijlage 3.12.1 is een model opgenomen voor een garantstellingsovereenkomst ten aanzien van achtergestelde leningen en aandelenkapitaal.

  • 2 in bijlage 3.12.2 is een model opgenomen voor een garantstellingsovereenkomst ten aanzien van niet converteerbare achtergestelde leningen.

Artikel 3.12.8. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond voor het toekennen van reserveringsquota op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.12.9. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag om een reserveringsquotum indien:

  • a. de financier geen garantstellingsovereenkomst met de Staat heeft gesloten of geen aanvraag voor het sluiten van een garantstellingsovereenkomst heeft ingediend;

  • b. de aanvrager eerder tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van de garantstellingsovereenkomst.

Artikel 3.12.10. Provisie

  • 1 De financier is voor het verkrijgen van een reserveringsquotum een eenmalige provisie van 1 procent van dit quotum verschuldigd.

  • 2 Het tarief van de provisie, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het besluit, wordt voor de garantie op het verstrekte risicokapitaal vastgesteld op:

    • a. 2,5 procent per jaar van de gegarandeerde waarde van dit risicokapitaal indien de kapitaalverstrekking bestaat uit een niet converteerbare achtergestelde lening zonder dat deze gepaard gaat met een kapitaalverstrekking aan dezelfde ondernemer door de financier of door een andere financier die deel uitmaakt van dezelfde groep in de vorm van een converteerbare achtergestelde lening of aandelenkapitaal;

    • b. 3 procent van de gegarandeerde waarde van dit risicokapitaal, die per kwartaal wordt berekend, in andere gevallen.

  • 3 De minister kan in plaats van het tarief van de provisie, genoemd in het tweede lid, een vergoeding vaststellen, indien het tarief van de provisie te laag is in relatie tot het risico dat de Staat loopt.

Artikel 3.12.11. Overdragen reserveringsquotum

Op gemeenschappelijk verzoek van een financier die beschikt over een reserveringsquotum en van een andere financier die een garantstellingsovereenkomst met de staat heeft, kan dit quotum geheel of gedeeltelijk voor de resterende periode worden overdragen aan de laatstgenoemde financier.

Artikel 3.12.12. Jaarlijkse evaluatie

Jaarlijks vindt een evaluatie van de toepassing van deze titel plaats, onder meer ter beoordeling of de inkomsten en de uitgaven ingevolge garantstellingen op grond van deze regeling met elkaar in evenwicht zijn.

Artikel 3.12.13. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om een garantstellingsovereenkomst op grond van deze titel, bevat in ieder geval:

  • 2 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.10.2, eerste en tweede lid, bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over de organisatie, waaronder de funding, de deskundigheid, het financieringsbeleid, het financieringsproces, het beheer, en het uitwinningsbeleid van krediet.

Artikel 3.12.15. Vervaltermijn

  • 1 Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2017, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.13. Garantie ondernemingsfinanciering

Artikel 3.13.1. Begripsbepalingen

  • 1 In deze titel wordt verstaan onder:

    lening: een al dan niet achtergestelde lening van geld door een financier aan een ondernemer, welke lening:

    • a. al dan niet door enige vorm van zekerheid is gedekt,

    • b. niet converteerbaar is en

    • c. is afgesloten met de afspraak dat een gedeelte van de rente vast is en een gedeelte van de rente flexibel is en gekoppeld is aan Euribor, met het oog op de financiering door deze onderneming van eigen activiteiten;

    liquiditeitsopslag: door een financier aan een ondernemer in rekening gebracht percentage van de lening, waarvan de hoogte gelijk is voor alle door de desbetreffende financier op dezelfde dag afgesloten of af te sluiten leningen met dezelfde looptijd. Indien een dergelijk percentage niet beschikbaar is, zal in overleg met de financier een ander redelijk, transparant en verifieerbaar percentage worden vastgesteld.

  • 2 Voor de toepassing van deze titel wordt als financier aangewezen een bank.

  • 3 Voor de toepassing van artikel 3.13.2, tweede lid, wordt als financier aangewezen een kredietinstelling in de zin van de Wet financiële markten BES die op grond van die wet bevoegd is in Bonaire, Sint Eustatius of Saba het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen.

Artikel 3.13.2. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie in de vorm van een garantstelling aan een financier voor de terugbetaling van een lening die de financier op grond van een overeenkomst aan een ondernemer heeft verstrekt voor de duur van de overeenkomst met een maximum van acht jaar.

  • 2 De minister kan ook subsidie in de vorm van een garantstelling verstrekken aan een financier voor de terugbetaling van een lening die de financier op grond van een overeenkomst aan een ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba heeft verstrekt.

Artikel 3.13.3. Subsidievoorwaarden

  • 1 De financier verstrekt geen lening aan een ondernemer wiens activiteiten in overwegende mate betrekking hebben op:

    • a. landbouw, visserij en aquacultuur, met uitzondering van toelevering en dienstverlening;

    • b. onroerend goed voor zover de activiteiten gericht zijn op het behalen van resultaten door waardestijging van onroerend goed zonder dat er sprake is van significante waardetoevoeging door eigen productieve activiteiten;

    • c. de financiële sector voor zover de ondernemer het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf uitoefent, of een participatiemaatschappij heeft;

    • d. de gezondheidszorg, voor zover de onderneming een aanbieder is als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg.

Artikel 3.13.4. Omvang en voorwaarden garantstelling

  • 1 Er wordt garant gestaan voor 50 procent van het nog niet afgeloste deel van de lening.

  • 2 Indien de financier bij het verkrijgen van een lening een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, zijn de bepalingen van deze titel slechts van toepassing op het gedeelte van de verkregen lening dat onder de garantstelling is gebracht.

Artikel 3.13.5. Maximum garantstelling

  • 1 De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een lening waarbij de aan de ondernemer verstrekte lening niet minder bedraagt dan € 1.500.000.

  • 2 De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een lening waarbij de aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep verstrekte lening tezamen met

    • a. het nog niet afgeloste deel van een of meer leningen of

    • b. een of meer bankgarantiefaciliteiten als bedoeld in artikel 3.14.2 die door een financier met toepassing van dit hoofdstuk aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is of zijn verstrekt of gelijktijdig wordt of worden verstrekt niet meer bedraagt dan € 150.000.000.

Artikel 3.13.6. Adviescommissie

  • 1 Er is een Adviescommissie Kredietcommissie die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden voor aanvragen om het sluiten van een garantstellingsovereenkomst, bedoeld in de artikelen 22 en 24 van het besluit.

  • 2 De commissie heeft tevens tot taak de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden voor aanvragen om garantstelling, bedoeld in artikel 3.13.9.

  • 3 De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vier leden.

  • 4 De voorzitter en de andere leden van de commissie worden benoemd voor een termijn van ten hoogste drie jaar.

Artikel 3.13.7. Garantstellingsovereenkomst

In bijlage 3.13.1 is een model opgenomen voor een garantstellingsovereenkomst ten aanzien van leningen.

Artikel 3.13.8. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond voor garantstellingen op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.13.9. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor een garantstelling indien:

  • a. de financier geen garantstellingsovereenkomst met de Staat heeft gesloten;

  • b. er niet wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van het model garantstellingsovereenkomst zoals opgenomen in bijlage 3.13.1;

  • c. de aanvrager eerder tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van de garantstellingsovereenkomst.

Artikel 3.13.10. Provisie

  • 1 Het tarief van de provisie, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het besluit, wordt voor de garantie op de verstrekte lening, berekend door alle door de financier over het gegarandeerde deel van de lening ontvangen inkomsten te verminderen met:

    • a. een kwart procent per jaar voor beheerskosten,

    • b. Euribor zoals opgenomen in de kredietofferte aan het te financieren bedrijf vermeerderd met een liquiditeitsopslag en

    • c. de afsluitprovisie.

  • 2 Indien de financier een hogere rating heeft dan A, wordt de liquiditeitsopslag vermeerderd met het verschil tussen het percentage uit de regeling voor staatsgaranties voor de uitgifte van schuldpapier van banken voor banken met een rating A en de werkelijke rating van de financier.

  • 3 Indien de afsluitprovisie meer bedraagt dan 0,5 procent van de lening, wordt het meerdere toegevoegd aan de in het eerste lid, aanhef, genoemde inkomsten.

  • 4 De minister kan een hoger tarief voor de provisie vaststellen, indien de provisie te laag is in relatie tot het risico dat de Staat loopt.

Artikel 3.13.11. Informatieverplichtingen

Een aanvraag om een garantstellingsovereenkomst op grond van deze titel, bevat in ieder geval:

  • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

  • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

  • c. kerngegevens over de organisatie, waaronder de funding, de deskundigheid, het financieringsbeleid, het financieringsproces, het beheer, en het uitwinningsbeleid van krediet.

Artikel 3.13.13. Vervaltermijn

  • 1 Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2017, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.14. Garantstelling gericht op bankgaranties

Artikel 3.14.1. Begripsomschrijvingen

  • 1 In deze titel wordt verstaan onder:

    • aandelenkapitaal: aandelen in het kapitaal van een onderneming van een ondernemer, die de financier rechtstreeks van de ondernemer heeft verkregen tegen volstorting van die aandelen in geld, of door omzetting van een achtergestelde lening;

    • achtergestelde lening:

      • a. lening van geld door een financier aan een ondernemer met het oog op de financiering door deze onderneming van eigen activiteiten,

        • 1°. welke lening niet door enige vorm van zekerheid is gedekt, met uitzondering van een borgstelling die een aandeelhouder in de onderneming van de ondernemer op persoonlijke titel heeft gegeven,

        • 2°. waarop de ondernemer krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening in geval van ontbinding, een akkoord na verlening van surseance van betaling, een akkoord in faillissement of een akkoord na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de achtergestelde lening is verstrekt, eerst verplicht is de niet vervallen aflossingen te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande schulden van de debiteur zijn voldaan, met uitzondering van schulden ingevolge vorderingen waaraan een bepaling van gelijke aard als voornoemde bepaling zijn verbonden en ingevolge geldleningen die zijn verstrekt door aandeelhouders in de onderneming van de ondernemer en

        • 3°. ten aanzien waarvan de financier in de vorenbedoelde akte van geldlening afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de niet vervallen aflossingen, of

      • b. een lening van geld door een financier aan een ondernemer die een rechtspersoon is wiens activa slechts bestaan uit deelnemingen in of vorderingen op een dochtermaatschappij in de zin van artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, met het oog op financiering door deze ondernemer van activiteiten van deze dochtermaatschappij,

        • 1°. welke lening niet door enige vorm van zekerheid is gedekt, met uitzondering van een persoonlijke borgstelling van een aandeelhouder in de onderneming van de ondernemer en van een pandrecht gevestigd op aandelen in de dochtermaatschappij en

        • 2°. ten aanzien waarvan de financier in de akte van geldlening afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de niet vervallen aflossingen;

    • bankgarantie: verplichting van een financier om aan een begunstigde, ten laste van een ondernemer, te behoeve van eigen activiteiten van die ondernemer, een bedrag te betalen, indien de begunstigde aanspraak maakt, uitgezonderd kredietgaranties;

    • bankgarantiefaciliteit: bedrag waarvoor een financier aan een begunstigde ten laste van een ondernemer bankgaranties kan afnemen die onder de garantstelling van de staat kunnen vallen;

    • reserveringsquotum: bedrag dat de minister op aanvraag van een financier vaststelt als maximum voor de som van de garanties voor verstrekkingen van risicokapitaal die:

      • a. gedurende drie jaar vanaf de datum van de beschikking aan de financier kunnen worden verschaft indien het een eerste toekenning van een reserveringsquotum betreft;

      • b. gedurende twee jaar vanaf de datum van de beschikking aan de financier kunnen worden verschaft indien reeds eerder een reserveringsquotum is toegekend;

    • risicokapitaal: kapitaal in de vorm van aandelenkapitaal of een achtergestelde lening;

    • waarde van aandelenkapitaal: bedrag in geld dat de financier bij de volstorting van de aandelen heeft betaald dan wel, in geval van omzetting van een achtergestelde lening, of een deel daarvan, in aandelenkapitaal, de waarde van de uitstaande lening voor zover die is omgezet in aandelen, vermeerderd onderscheidenlijk verminderd met het bedrag in geld dat wegens de omzetting is bijbetaald door, onderscheidenlijk terugbetaald aan de financier;

    • waarde van een achtergestelde lening: nog niet afgeloste deel van de lening;

    • waarde van een bankgarantie: hoogte van het bedrag waarop maximaal aanspraak kan worden gemaakt onder een afgegeven bankgarantie.

Artikel 3.14.2. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een financier voor het afgeven van een bankgarantie.

  • 2 De subsidie wordt verstrekt in de vorm van een garantstelling aan een financier voor de terugbetaling van een vordering die een financier op een ondernemer krijgt uit hoofde van een betaling onder een bankgarantie die een financier op grond van een overeenkomst ten laste van een ondernemer heeft afgegeven voor de duur van minimaal zes maanden en maximaal 8 jaar.

  • 3 In afwijking van het tweede lid kan, indien een bankgarantie geen vaste looptijd heeft en het inroepen daarvan afhankelijk is van het zich voordoen van een bepaalde gebeurtenis, een financier een bankgarantie onder de garantstelling brengen onder de voorwaarde dat de gebeurtenis bij het aangaan van de bankgarantie zich naar verwachting niet meer dan 7 jaar na het afsluiten van de bankgarantiefaciliteit voordoet en dat de begunstigde een provincie, gemeente, openbaar lichaam als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen of een dienst, instelling of bedrijf van de rijksoverheid is.

  • 4 De garantstelling heeft slechts betrekking op bankgaranties die worden afgegeven nadat de minister desgevraagd een bankgarantiefaciliteit heeft goedgekeurd en voor zover deze faciliteit toereikend en geldig is.

Artikel 3.14.3. Subsidievoorwaarden

  • 1 De financier verstrekt geen bankgarantiefaciliteit aan een ondernemer wiens activiteiten in overwegende mate betrekking hebben op:

    • a. landbouw, visserij en aquacultuur, met uitzondering van toelevering en dienstverlening;

    • b. onroerend goed voor zover de activiteiten gericht zijn op het behalen van resultaten door waardestijging van onroerend goed zonder dat er sprake is van significante waardetoevoeging door eigen productieve activiteiten;

    • c. de financiële sector voor zover de ondernemer het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf uitoefent, of een participatiemaatschappij heeft;

    • d. de gezondheidszorg, voor zover de onderneming een aanbieder is als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg.

Artikel 3.14.4. Omvang en voorwaarden garantstelling

  • 1 Er wordt garant gestaan voor 50 procent van de waarde van een bankgarantie.

  • 2 Indien de financier bij het afgeven van een bankgarantie een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, zijn de bepalingen van deze titel slechts van toepassing op het gedeelte van de afgegeven bankgarantie dat onder de garantstelling is gebracht.

Artikel 3.14.5. Maximum garantstelling

  • 1 De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een bankgarantie waarbij de door een financier ten laste van een ondernemer afgegeven bankgarantie niet minder bedraagt dan € 250.000.

  • 2 De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een bankgarantie waarbij de aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep verstrekte bankgarantiefaciliteit tezamen met

    • a. een of meer bankgarantiefaciliteiten of

    • b. het nog niet afgeloste deel van een of meer leningen als bedoeld in 3.12b

    die door een financier met toepassing van dit hoofdstuk aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is of zijn verstrekt of gelijktijdig wordt of worden verstrekt niet meer bedraagt dan € 150.000.000.

Artikel 3.14.6. Adviescommissie

De in artikel 3.15.6, eerste lid, bedoelde adviescommissie heeft tevens tot taak de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden voor aanvragen om het sluiten van een garantstellingsovereenkomst, bedoeld in de artikelen 22 en 24 van het besluit indien met de financier nog geen garantstellingsovereenkomst is gesloten als bedoeld in de titels 3.12 of 3.13 en de afwijzingsgronden voor aanvragen om een bankgarantiefaciliteit, bedoeld in artikel 3.14.9.

Artikel 3.14.7. Garantstellingsovereenkomst

In bijlage 3.14.1 is een model opgenomen voor een garantstellingsovereenkomst ten aanzien van bankgaranties.

Artikel 3.14.8. Verdeling van subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond voor bankgarantiefaciliteiten op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.14.9. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag om een bankgarantiefaciliteit indien:

  • a. de financier geen garantstellingsovereenkomst met de Staat heeft gesloten;

  • b. er niet wordt voldaan aan de voorwaarden, genoemd in artikel 3 van het model garantstellingsovereenkomst, met uitzondering van onderdelen f, h en i, zoals opgenomen in bijlage 3.14.1;

  • c. de aanvrager eerder tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van de garantstellingsovereenkomst;

  • d. het bedrag van een bankgarantiefaciliteit minder bedraagt dan € 1.500.000.

Artikel 3.14.10. Provisie

  • 1 De financier is voor het verstrekken van een bankgarantiefaciliteit een eenmalige provisie van 0,25 procent van 50 procent van de bankgarantiefaciliteit verschuldigd.

  • 2 Voor zover de opbrengsten uit de provisie, bedoeld in het eerste lid, die de financier bij de onderneming in rekening brengt voor het verstrekken van de bankgarantiefaciliteit hoger zijn dan 0,5 procent van de bankgarantiefaciliteit, is de financier het meerdere voor 50 procent aan de Staat verschuldigd.

  • 3 Voor zover de opbrengsten uit een eventuele bereidstellingsprovisie die een financier bij een onderneming in rekening brengt over het onbenutte deel van een bankgarantiefaciliteit hoger zijn dan 25 procent van een door een financier aan een onderneming in rekening gebrachte provisie op bankgaranties, is de financier het meerdere voor 50 procent aan de Staat verschuldigd.

  • 4 Het tarief van de periodieke provisie, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het besluit, wordt voor de garantstelling op een afgegeven bankgarantie berekend over de waarde van de afgegeven bankgaranties op de eerste dag van het kwartaal en is gelijk aan de door een financier aan een onderneming in rekening gebrachte provisie over het door de staat gegarandeerde deel van de afgegeven bankgaranties met aftrek van 0,15 procent op jaarbasis als vergoeding voor de financier voor het beheer van de bankgarantiefaciliteit en met een minimum van 0,5 procent op jaarbasis.

  • 5 In afwijking van het vierde lid kan een financier eenmalig en vooraf aangeven de provisie per kwartaal te willen verrekenen op basis van een controleerbare opgave van de provisieberekening op dagbasis.

  • 6 De minister kan een hoger tarief voor de provisie, bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid, vaststellen, indien de provisie te laag is in relatie tot het risico dat de Staat loopt.

Artikel 3.14.11. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om een garantstellingsovereenkomst op grond van deze titel, bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over de organisatie, waaronder de funding, de deskundigheid, het financieringsbeleid, het financieringsproces, het beheer, en het uitwinningsbeleid van krediet.

  • 2 Een aanvraag om een bankgarantiefaciliteit op grond van deze titel, bevat in ieder geval:

    • a. kerngegevens over de financier;

    • b. kerngegevens over de ondernemer;

    • c. een verklaring van de financier dat is voldaan aan de garantstellingsovereenkomst.

Artikel 3.14.13. Vervaltermijn

  • 1 Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2017, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.15. Garantieregeling scheepsnieuwbouwfinanciering

Artikel 3.15.1. Begripsomschrijvingen

  • 1 In deze titel wordt verstaan onder:

    • contractprijs: tussen opdrachtgever en scheepswerf overeengekomen prijs voor de bouw van een schip, met inbegrip van stelposten voor zover daarvoor in het contract vaste of geschatte bedragen zijn opgenomen en met uitzondering van de eventueel verschuldigde omzetbelasting;

    • kredietbedrag: bedrag dat op grond van de kredietovereenkomst als krediet wordt verstrekt ten behoeve van de bouw in Nederland van een nieuw schip;

    • kredietovereenkomst: schriftelijke overeenkomst tussen een scheepswerf en een financier waarbij de financier op verzoek van de scheepswerf krediet verstrekt aan de scheepswerf voor de bouw in Nederland van een nieuw schip;

    • opdrachtgever: natuurlijke of rechtspersoon die opdracht heeft gegeven tot de bouw van een schip;

    • scheepswerf: ondernemer die schepen ontwerpt, ontwikkelt, bouwt en uitrust, hetzij zelfstandig, hetzij deel uitmakend van een groep;

    • schip: zichzelf voortstuwend schip, met een minimaal vermogen van 365 kW of een minimaal tonnage van 500 bruto ton, niet zijnde een schip dat overeenkomstig zijn fundamentele en technisch vermogen is bedoeld om voor militaire doeleinden te worden gebruikt.

  • 2 Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt als financier aangewezen een bank, niet zijnde een bank die uitsluitend beleggingsonderneming is.

Artikel 3.15.2. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een financier voor het verstrekken van een krediet aan een scheepswerf ten behoeve van de bouw in Nederland van een nieuw schip.

  • 2 De subsidie wordt verstrekt in de vorm van een garantstelling.

Artikel 3.15.3. Omvang garantstelling

  • 1 Er wordt garant gestaan voor maximaal 80 procent van de financiële verplichtingen die ingevolge artikel 2 van de overeenkomst tot garantstelling die is opgemaakt conform het model dat is opgenomen in bijlage 3.15.1, onder de garantstelling vallen.

  • 2 Er wordt niet garant gestaan voor de kosten die de financier in rekening brengt aan de scheepswerf, met uitzondering van de kosten ten behoeve van de financiering van de bouw van het schip.

Artikel 3.15.4. Adviescommissie

  • 1 Er is een Adviescommissie Garantieregeling scheepsnieuwbouwfinanciering die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent:

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vijf leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden worden door de minister voor een termijn van ten hoogste drie jaar benoemd.

Artikel 3.15.5. Voorwaarden

  • 1 De financier dient de aanvraag om een garantstelling in binnen zeven werkdagen na het sluiten van de kredietovereenkomst.

  • 2 De minister stuurt de financier binnen vijf werkdagen een bevestiging van ontvangst van de aanvraag.

Artikel 3.15.6. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag om subsidie indien:

  • a. ten laste van de Staat een garantstelling, borgstelling, verzekering of herverzekering voor een kredietovereenkomst voor de bouw van hetzelfde schip is afgegeven;

  • b. de contractprijs minder dan € 3.000.000 of meer dan € 100.000.000 bedraagt;

  • c. onvoldoende vertrouwen bestaat in de technische en economische haalbaarheid van de bouw van het schip;

  • d. het kredietbedrag meer dan 80 procent van de contractprijs betreft;

  • e. de kredietovereenkomst ten aanzien van het kredietbedrag een looptijd heeft van meer dan 36 maanden of de looptijd van de kredietovereenkomst langer is dan de termijn voor de bouw en technische-/financiële oplevering van het schip;

  • f. de financier op het moment van het verstrekken van het kredietbedrag waarvoor de Staat garant staat een lopende financieringsfaciliteit verlaagt;

  • g. de financier onvoldoende naar normaal bankgebruik te vestigen zekerheden heeft gevestigd of zal vestigen bij de verstrekking van het kredietbedrag aan de scheepswerf;

  • h. door de verlening van de garantstelling het totaal van de op grond van dit hoofdstuk verleende garantstellingen ten behoeve van de scheepswerf of van de groep, waartoe deze scheepswerf behoort, meer zou bedragen dan 30 procent van het subsidieplafond;

  • i. gegronde vrees bestaat dat de scheepswerf zich in financiële moeilijkheden bevindt;

  • j. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de scheepswerf onvoldoende bevredigend zijn;

  • k. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de scheepswerf de capaciteiten heeft om de bouw van het schip naar behoren uit te voeren;

  • l. uit het contract tussen de opdrachtgever en de scheepswerf die de opdracht zal uitvoeren niet blijkt dat de opdrachtgever, ter zake van de opdracht waarvoor de scheepswerf een kredietovereenkomst heeft afgesloten, voorafgaand aan een uitbetaling van het krediet op grond van de kredietovereenkomst, een of meer aanbetalingen doet ter hoogte van ten minste 5 procent van de contractprijs;

  • m. uit het contract tussen de opdrachtgever en de scheepswerf die de opdracht zal uitvoeren niet blijkt dat de aanbetaling door de opdrachtgever, ter zake van de opdracht waarvoor de scheepswerf een kredietovereenkomst heeft afgesloten, oploopt tot ten minste 20 procent van de contractprijs tot aflevering van het schip;

  • n. van de bouw van het schip onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn.

Artikel 3.15.7. Verdeling van subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond voor het stellen van garanties op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.15.8. Model garantstellingsovereenkomst

Het model voor de overeenkomst tot garantstelling is opgenomen in bijlage 3.15.1.

Artikel 3.15.9. Provisie

  • 1 Het tarief van de provisie, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het besluit, bedraagt jaarlijks tussen 0,39 procent en 4,19 procent van het bedrag dat op enig moment gedurende de bouw van een schip op basis van een kredietovereenkomst daadwerkelijk door een scheepswerf als krediet is opgenomen.

  • 2 De minister bepaalt in de beschikking tot verlening van subsidie in de vorm van een garantstelling het tarief per individuele garantstelling.

  • 3 Het tarief, bedoeld in het tweede lid, wordt zodanig vastgesteld dat:

    • a. het marktconform is;

    • b. de provisie zowel de met de garantstelling verbonden risico´s als de beheerskosten dekt;

    • c. rekening wordt gehouden met een realistische risicoanalyse.

Artikel 3.15.10. Evaluatie

De minister beziet eenmaal per jaar of de in dit hoofdstuk gestelde vereisten moeten worden herzien.

Artikel 3.15.11. Informatieverplichtingen

Een aanvraag om een garantstellingsovereenkomst op grond van deze titel, bevat in ieder geval:

  • a. kerngegevens over de aanvragende bank;

  • b. kerngegevens over de accountmanager bij de aanvragende bank;

  • c. kerngegevens over de scheepswerf;

  • d. kerngegevens over het schip en de financiering daarvan.

Artikel 3.15.13. Vervaltermijn

  • 1 Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2017, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.16. Vroege fase financiering

§ 3.16.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.16.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • academische innovatieve starter: innovatieve starter van wie de economische activiteiten rechtstreeks en onmiddellijk voortkomen uit onderzoek van een universiteit, een academisch ziekenhuis als bedoeld in onderdeel j van de Bijlage behorende bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, een onderzoeksorganisatie als bedoeld in artikel 4.1 van het Reglement NWO 2002, een onderzoeksinstituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, het Nederlands Kanker Instituut, het Max Planck Instituut voor Psycholinguïstiek te Nijmegen, onderzoekers van de Dubble-bundellijn bij de European Synchrotron Radiation Facility te Grenoble, Frankrijk, het Naturalis Biodiversity Center, of het Advanced Research Centre for NanoLithography, hetgeen blijkt uit een overeenkomst gesloten tussen de innovatieve starter en de desbetreffende universiteit, het desbetreffende academisch ziekenhuis, de desbetreffende onderzoeksorganisatie of het desbetreffende onderzoeksinstituut;

  • toekomstige investeerder: persoon die in het kader van een vernieuwingsfasetraject of een vroegefasetraject van plan is na uitvoering van het vernieuwingsfaseplan of het vroegefaseplan aan de aanvrager van de subsidie financiering te verstrekken voor een bedrag dat ten minste gelijk is aan het bedrag van de maximale hoofdsom, bedoeld in de artikelen 3.16.3, 3.16.8 en 3.16.13, voor de fase na de vernieuwingsfase of de vroegefase;

  • vernieuwingsfaseplan: document waarin wordt uiteengezet op welke wijze en op welke termijn de MKB-ondernemer door experimentele ontwikkeling komt tot de ontwikkeling of de verdere ontwikkeling van een product, proces of dienst op basis waarvan de toekomstige investeerder definitief kan besluiten tot financiering van het vervolgtraject;

  • vernieuwingsfasetraject: samenhangend geheel van activiteiten beschreven in het vernieuwingsfaseplan;

  • vroegefaseplan: document waarin:

    • a. de aanvrager van de subsidie uiteenzet op welke wijze en op welke termijn een uitvinding, een resultaat van een onderzoek, een idee of een concept zo kan worden ontwikkeld dat de toekomstige investeerder in staat is te besluiten tot de voorgenomen financiering, of;

    • b. indien het gaat om een uiteenzetting van een academische innovatieve starter, de vragen van toekomstige financiers omtrent de ontwikkeling worden beantwoord zodat de toekomstige financiers over financiering kunnen besluiten;

  • vroegefasetraject: samenhangend geheel van activiteiten beschreven in het vroegefaseplan.

§ 3.16.2. MKB-ondernemer

Artikel 3.16.2. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie in de vorm van een geldlening aan een MKB-ondernemer ten behoeve van de financiering van een vernieuwingsfasetraject.

  • 2 Bij zijn aanvraag legt de MKB-ondernemer een verklaring van een toekomstige investeerder over die is opgesteld overeenkomstig het model dat in bijlage 3.16.1 is opgenomen.

  • 4 Geen subsidie wordt verstrekt:

    • a. indien voor het vernieuwingsfasetraject reeds door de minister subsidie is verstrekt;

    • b. indien met de uitvoering van het vernieuwingsfasetraject is begonnen voor de datum van de aanvraag.

Artikel 3.16.3. Subsidieomvang

  • 1 De subsidie bestaat uit een geldlening voor een bedrag gelijk aan:

    • a. 35 procent van de door de MKB-ondernemer die een middelgrote onderneming in stand houdt voorziene kosten van het vernieuwingsfasetraject doch ten hoogste € 122.500;

    • b. 45 procent van de door de MKB-ondernemer die een kleine onderneming in stand houdt voorziene kosten van het vernieuwingsfasetraject doch ten hoogste € 157.500.

  • 2 De kosten gemaakt door de MKB-ondernemer als natuurlijke persoon worden berekend door het aantal uren dat hij ten behoeve van het vernieuwingstraject heeft gemaakt te vermenigvuldigen met een vast uurtarief.

  • 3 Het vaste uurtarief bedoeld in het tweede lid is € 35 per uur.

Artikel 3.16.4. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

    • a. indien het vernieuwingsfasetraject geen experimentele ontwikkeling vormt;

    • b. indien aannemelijk is dat de MKB-ondernemer de financiering waarvoor de aanvraag is ingediend zelf heeft of kan verkrijgen bij anderen;

    • c. indien onvoldoende aannemelijk is dat de toekomstige investeerder aan de hand van het vernieuwingsfaseplan het plan heeft opgevat de MKB-ondernemer te financieren of de toekomstige investeerder daar naar verwachting niet toe in staat zal zijn;

    • d. voor zover de begrote kosten van het vernieuwingsfasetraject hoger zijn dan € 350.000 of

      • 1°. lager zijn dan € 142.000 indien de MKB-ondernemer een middelgrote onderneming in stand houdt, of

      • 2°. lager zijn dan € 110.000 indien de MKB-ondernemer een kleine onderneming in stand houdt;

    • e. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de MKB-ondernemer een vernieuwingsfasetraject in uitvoeringstechnische zin zo zal kunnen voltooien dat hij financiering voor de fase na het vernieuwingsfasetraject zal kunnen verkrijgen van de toekomstige investeerder;

    • f. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de MKB-ondernemer de geldlening bedoeld in artikel 3.16.2, eerste lid, kan terugbetalen.

Artikel 3.16.5. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.16.6. Subsidievoorwaarden

  • 1 De subsidieverlening vindt plaats onder de opschortende voorwaarde dat de uitvoeringsovereenkomst die bij de beschikking tot verlening van de subsidie is gevoegd en uit hoofde waarvan de geldlening wordt verstrekt binnen twee weken na die beschikking is ondertekend door de MKB-ondernemer.

  • 2 De subsidie wordt ambtshalve vastgesteld.

§ 3.16.3. Innovatieve starter

Artikel 3.16.7. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie in de vorm van een geldlening aan een innovatieve starter ten behoeve van de financiering van een vroegefasetraject.

  • 2 Bij zijn aanvraag legt de innovatieve starter een verklaring van een toekomstige investeerder over die is opgesteld overeenkomstig het model dat in bijlage 3.16.1 is opgenomen.

  • 4 Geen subsidie wordt verstrekt:

    • a. indien voor het vroegefasetraject reeds door de minister subsidie is verstrekt;

    • b. indien met de uitvoering van het vroegefasetraject is begonnen voor de datum van de aanvraag.

Artikel 3.16.8. Subsidieomvang

  • 1 De subsidie bestaat uit een geldlening voor een bedrag gelijk aan het totaal van de door de innovatieve starter voorziene kosten voor het vroegefasetraject doch ten hoogste € 350.000.

  • 2 De kosten gemaakt door de innovatieve starter als natuurlijke persoon worden berekend door het aantal uren dat hij ten behoeve van het vroegefasetraject heeft gemaakt te vermenigvuldigen met een vast uurtarief.

  • 3 Het vaste uurtarief bedoeld in het tweede lid is € 35 per uur.

Artikel 3.16.9. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

  • a. indien aannemelijk is dat de innovatieve starter de financiering waarvoor de aanvraag is ingediend zelf heeft of kan verkrijgen bij anderen;

  • b. indien onvoldoende aannemelijk is dat de toekomstige investeerder aan de hand van het vroegefaseplan het plan heeft opgevat de innovatieve starter te financieren of de toekomstige investeerder daar naar verwachting niet toe in staat zal zijn;

  • c. voor zover de voorziene kosten van het vroegefasetraject hoger zijn dan € 350.000 of lager zijn dan € 50.000;

  • d. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de innovatieve starter het vroegefasetraject in uitvoeringstechnische zin zo zal kunnen voltooien dat hij financiering voor de fase na het vroegefasetraject zal kunnen verkrijgen van de toekomstige investeerder;

  • e. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de innovatieve starter de geldlening bedoeld in artikel 3.16.7, eerste lid, kan terugbetalen.

Artikel 3.16.10. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.16.11. Subsidievoorwaarden

  • 1 De subsidieverlening vindt plaats onder de opschortende voorwaarde dat de uitvoeringsovereenkomst die bij de beschikking tot verlening van de subsidie is gevoegd en uit hoofde waarvan de geldlening wordt verstrekt binnen twee weken na die beschikking is ondertekend door de innovatieve starter.

  • 2 De subsidie wordt ambtshalve vastgesteld.

§ 3.16.4. Academische innovatieve starter

Artikel 3.16.12. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie in de vorm van een geldlening aan een academische innovatieve starter ten behoeve van de financiering van een vroegefasetraject.

  • 2 Bij zijn aanvraag legt de academische innovatieve starter:

    • a. een rapport van een haalbaarheidsstudie over;

    • b. een overeenkomst over als bedoeld in de definitie van academische innovatieve starter in artikel 3.16.1.

  • 4 Geen subsidie wordt verstrekt:

    • a. indien voor het vroegefasetraject reeds door de minister subsidie is verstrekt;

    • b. indien met de uitvoering van het vroegefasetraject is begonnen voor de datum van de aanvraag.

Artikel 3.16.13. Subsidieomvang

  • 1 De subsidie bestaat uit een geldlening voor een bedrag gelijk aan het totaal van de door de academische innovatieve starter voorziene kosten voor het vroegefasetraject doch ten hoogste € 250.000.

  • 2 De kosten gemaakt door de academische innovatieve starter als natuurlijke persoon worden berekend door het aantal uren dat hij ten behoeve van het vroegefasetraject heeft gemaakt te vermenigvuldigen met een vast uurtarief.

  • 3 Het vaste uurtarief bedoeld in het tweede lid is € 35 per uur.

Artikel 3.16.14. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

  • a. indien aannemelijk is dat de academische innovatieve starter de financiering waarvoor de aanvraag is ingediend zelf heeft of kan verkrijgen bij anderen;

  • b. voor zover de voorziene kosten van het vroegefasetraject hoger zijn dan € 250.000 of lager dan zijn € 50.000;

  • c. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de academische innovatieve starter het vroegefasetraject in uitvoeringstechnische zin zo zal kunnen voltooien dat hij financiering voor de fase na het vroegefasetraject zal kunnen verkrijgen;

  • d. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de academische innovatieve starter de geldlening, bedoeld in artikel 3.16.12, eerste lid, kan terugbetalen.

Artikel 3.16.15. Adviescommissie

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste 3 en ten hoogste 20 leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden van de commissie worden door de minister voor een termijn van ten hoogste 2 jaar benoemd.

Artikel 3.16.16. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.16.17. Rangschikkingscriterium

  • 1 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet met toepassing van artikel 3.16.14 afwijzend is beslist, zodanig dat een vroegefasetraject hoger gerangschikt wordt naarmate:

    • a. het commercieel perspectief van het vroegefasetraject groter is;

    • b. de wetenschappelijke innovativiteit van het vroegefasetraject groter is;

    • c. de kwaliteit van de academische innovatieve starter en het wetenschappelijk team dat betrokken is bij het vroegefasetraject hoger is;

    • d. de kwaliteit van het vroegefasetraject hoger is.

  • 2 Voor de rangschikking telt het criterium, genoemd in onderdeel a, voor 40 procent en de criteria, genoemd in de onderdelen b tot en met d, elk voor 20 procent.

Artikel 3.16.18. Subsidievoorwaarden

  • 1 De subsidieverlening aan een academische innovatieve starter vindt plaats onder de opschortende voorwaarde dat de uitvoeringsovereenkomst die bij de beschikking tot verlening van de subsidie is gevoegd en uit hoofde waarvan de geldlening wordt verstrekt binnen acht weken na die beschikking is ondertekend door de academische innovatieve starter.

  • 2 De subsidie wordt ambtshalve vastgesteld.

§ 3.16.5. Slotbepalingen

Artikel 3.16.19. Informatieverplichtingen

Een aanvraag om subsidie op grond van deze titel, bevat in ieder geval:

  • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

  • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

  • c. de kerngegevens en onderbouwing van het vroegefaseplan of vernieuwingsfaseplan.

Artikel 3.16.20. Uitvoeringsovereenkomst

  • 1 De uitvoeringsovereenkomst, bedoeld in artikel 3.16.6 bestaat uit een samenstelling van de standaardbepalingen die zijn opgenomen in bijlage 3.16.2 en andere bepalingen die strekken tot verwezenlijking van het doel van deze titel.

  • 2 De uitvoeringsovereenkomst, bedoeld in de artikelen 3.16.11 en 3.16.18 bestaat uit een samenstelling van de standaardbepalingen die zijn opgenomen in bijlage 3.16.3 en andere bepalingen die strekken tot verwezenlijking van het doel van dit hoofdstuk.

Artikel 3.16.21. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in de artikelen 3.16.2, 3.16.7, en 3.16.12 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door het O&O&I-steunkader.

Artikel 3.16.22. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2019, met dien verstande dat dit van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Hoofdstuk 4. Energie

Titel 4.1. Algemene bepalingen

Artikel 4.1.1. Begripsomschrijvingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • demonstratieproject: op bescherming van het milieu gericht samenhangend geheel van activiteiten die een technisch en economisch risico inhouden, waarbij die activiteiten bestaan uit het door de aanvrager treffen van energiebesparende maatregelen of maatregelen die het gebruik van hernieuwbare energiebronnen bevorderen met behulp van:

    • a. voor Nederland nieuwe apparaten, systemen of technieken, of

    • b. een voor Nederland nieuwe toepassing van apparaten, systemen of technieken;

  • duurzame energiehuishouding: energiehuishouding die economisch efficiënt is, het milieu minder zwaar belast of voorziet in beschikbaarheid van energie in voldoende mate en van voldoende kwaliteit;

  • haalbaarheidsstudie: samenstel van activiteiten dat leidt tot een schriftelijk rapport met een inschatting van de technische en economische mogelijkheden van fundamenteel, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, of een combinatie van fundamenteel en industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling;

  • kennisinstelling:

    • a. onder a, b, c, f, g of h van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde instelling voor hoger onderwijs,

    • b. andere dan onder a bedoelde geheel of gedeeltelijk door de rijksoverheid gefinancierde onderzoeksorganisatie die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden,

    • c. geheel of gedeeltelijk door een andere staat gefinancierde openbare instelling voor hoger onderwijs gelijkwaardig aan een instelling als bedoeld onder a, of

    • d. geheel of gedeeltelijk door een andere staat gefinancierde onderzoeksinstelling die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden;

  • ondernemer in de landbouwsector: ondernemer die activiteiten verricht op het gebied van de productie, verwerking en afzet van landbouwproducten als bedoeld in bijlage 1 bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met uitzondering van ondernemers in de visserij- en aquacultuursector en in de bosbouwsector;

  • referentiekosten: kosten voor een investering ten behoeve van een in Nederland gangbaar systeem, apparaat of techniek die in technisch opzicht vergelijkbaar is met een in Nederland uit te voeren project maar waarmee niet hetzelfde niveau van milieubescherming kan worden bereikt als met het uit te voeren project, terwijl, in geval van een uit te voeren project voor hernieuwbare energie, de capaciteit voor de opwekking van energie van dat project ten minste overeenkomt met die van de eerstbedoelde investering.

Artikel 4.1.2. Berekening van de kosten

  • 1 Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder de kostensoorten, bedoeld in artikel 14a, tweede lid, onderdeel a tot en met d, van het besluit verstaan:

    • a. wat bedrijfsterreinen betreft: de koopsom en overdrachtskosten met uitzondering van overdrachtsbelasting of de gekapitaliseerde erfpachtcanon exclusief de kosten van vestiging van de erfpacht, indien de grond van een gemeente of enig ander van overheidswege opgericht lichaam in erfpacht is verkregen;

    • b. wat bedrijfsgebouwen betreft en daartoe te rekenen centrale voorzieningen: de koopsom en de overdrachtskosten of de aan derden verschuldigde bouwkosten met uitzondering van de financieringskosten en de overdrachtsbelasting;

    • c. wat machines en apparatuur betreft voor zover deze na afloop van het project voor dezelfde doeleinden worden ingezet als beoogd met het project en blijven bijdragen aan een duurzame energiehuishouding: kosten voor de aanschaf ervan;

    • d. wat machines en apparatuur betreft voor zover deze na afloop van het project voor andere doeleinden worden ingezet dan beoogd met het project of niet meer bijdragen aan een duurzame energiehuishouding: kosten voor de aanschaf ervan, met dien verstande dat wordt uitgegaan van de aan het project toe te rekenen afschrijvingskosten, berekend op basis van de historische aanschafprijzen en de door de belastingdienst geaccepteerde afschrijvingstermijnen, met uitzondering van mogelijkheden tot vervroegde afschrijving, of leasetermijnen, met uitzondering van financieringskosten, en gebaseerd op de bedrijfseconomische levensduur;

    • e. wat materialen en hulpmiddelen betreft: het verbruik ervan, gebaseerd op historische aanschafprijzen.

  • 2 Onder de kostensoorten, bedoeld in artikel 14a, tweede lid, onderdeel e en f, van het besluit wordt verstaan:

    • a. wat betreft onderhoud en inspectie alsmede beheer en administratie met inbegrip van de rapportages, bedoeld in artikel 39 van het besluit, en het eindverslag, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a, van het besluit: kosten die rechtstreeks zijn toe te rekenen aan het vijfde lid, onderdeel a tot en met e;

    • b. wat betreft verzekeringen: kosten die rechtstreeks zijn toe te rekenen aan het vijfde lid, onderdeel a tot en met d;

    • c. wat betreft onvoorziene reparaties: kosten die rechtstreeks zijn toe te rekenen aan het vijfde lid, onderdeel b tot en met d;

    • d. wat betreft monitoring: kosten die rechtstreeks zijn toe te rekenen aan voortgangscontrole op een project;

    • e. wat betreft ontmanteling: kosten ervan voor zover gehele of gedeeltelijke verwijdering van een project in verband met milieubescherming verplicht is, te berekenen over een periode van ten hoogste 20 jaar;

    • f. wat betreft het geleidelijk opstarten en in gebruik nemen van een project: kosten ervan die rechtstreeks zijn toe te rekenen aan capaciteitsverlies en gederfde inkomsten.

Artikel 4.13. Uurtarief

Voor de toepassing van dit hoofdstuk bedraagt het uurtarief, bedoeld in artikel 13, tweede lid, en 14 van het besluit, € 60.

Titel 4.2. Topsector energieprojecten

§ 4.2.1. Algemene bepalingen

Artikel 4.2.1. Artikel 6 besluit

  • 1 Bij de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het besluit worden bij het verlenen van subsidie op basis van deze titel buiten beschouwing gelaten:

    • a. subsidies op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie;

    • b. bijdragen van de Europese Commissie op grond van Besluit nr. 1982/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 betreffende het zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (PbEU 2006, L412) en Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 – het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014–2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (PbEU 2013, L347).

Artikel 4.2.2. Starttermijn, evaluatie en transparantie

  • 1 Met de uitvoering van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten wordt gestart binnen zes maanden na de verlening.

  • 2 Op verzoek van de minister verleent de subsidieontvanger medewerking aan het verspreiden van de resultaten en medewerking aan een evaluatie van de effecten van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten.

  • 3 De subsidieontvanger maakt de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project wordt opgedaan na afloop van het project openbaar in een, naar het oordeel van de minister, kwalitatief voldoende verslag.

  • 4 Iedere publicatie door of met medewerking van de deelnemers in het project of diens medewerkers wordt voorzien van de vermelding dat het project wordt uitgevoerd met Topsector Energie-subsidie van het Ministerie van Economische Zaken.

Artikel 4.2.3. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om subsidie op grond van deze titel, bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over het project.

  • 2 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie;

    • c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling.

Artikel 4.2.4. Demonstratieprojecten

Voor zover de subsidiabele projectkosten betrekking hebben op een demonstratieproject als bedoeld in deze titel, zijn de artikelen 10, derde lid, en 38, eerste lid, onderdelen b tot en met d, van het besluit niet van toepassing.

Artikel 4.2.5. Subsidie aan een samenwerkingsverband

  • 1 Indien het totale subsidiebedrag voor de deelnemers van een samenwerkingsverband meer bedraagt dan het in de relevante paragraaf van deze titel genoemde maximum subsidiebedrag per project, wordt het meerdere naar rato in mindering gebracht op de aan de betrokken aanvragers te verstrekken subsidie.

  • 2 Een samenwerkingsverband voert een project uit voor gezamenlijke rekening en risico.

Artikel 4.2.6. Staatssteun

De subsidies, bedoeld in de artikelen 4.2.9, 4.2.16, 4.2.23, 4.2.30, 4.2.37, 4.2.44, 4.2.51, 4.2.58, 4.2.65, 4.2.72, 4.2.79, 4.2.86, 4.2.93, 4.2.100, 4.2.107, 4.2.113 en 4.2.120 bevatten staatssteun en zijn gerechtvaardigd door de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 4.2.7. Vervaltermijn

  • 1 Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2017, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

§ 4.2.2. Biobased Economy: Innovatieprojecten

Artikel 4.2.8. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder BBE Innovatieproject: project bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.1 (Programmalijnen BBE Innovatieprojecten) opgenomen programmalijnen.

Artikel 4.2.9. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een BBE Innovatieproject.

  • 2 Een samenwerkingsverband bestaat ten minste uit twee ondernemingen.

Artikel 4.2.10. Steunintensiteit

  • 1 In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie voor een BBE Innovatieproject ten hoogste:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.

  • 2 De in het eerste lid genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd, voor zover de aanvrager een MKB-ondernemer is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de MKB-ondernemer.

  • 3 Onverminderd het tweede lid, wordt het in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde percentage voor ondernemingen met 5 procentpunten verhoogd indien:

    • a. geen van de ondernemingen meer dan 70% van de subsidiabele kosten voor rekening moet nemen en ten minste één deelnemer in het samenwerkingsverband een MKB-ondernemer is of ten minste één deelnemer in het samenwerkingsverband in een andere lidstaat van de Europese Unie dan Nederland is gevestigd en niet behoort tot een groep van een in Nederland gevestigde deelnemer, of

    • b. het project samenwerking met een onderzoeksorganisatie betreft, de onderzoeksorganisatie minstens 10% van de subsidiabele projectkosten draagt en de onderzoeksorganisatie het recht heeft de resultaten van het project te publiceren voor zover deze afkomstig zijn van het door die organisatie uitgevoerde onderzoek.

  • 4 De subsidie bedraagt maximaal € 500.000 per BBE Innovatieproject.

Artikel 4.2.11. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.13. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.14, eerste lid, minder dan 12 punten zijn toegekend;

  • b. niet ten minste 40% van de subsidiabele projectkosten wordt gefinancierd door ondernemingen;

  • c. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project.

Artikel 4.2.14. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan verduurzaming van de Nederlandse energiehuishouding en maatschappelijk relevanter is, binnen de context van het innovatiecontract van de topsector energie (Kamerstukken II 2011/12, 32 637, nr. 32);

    • b. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is;

    • c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid en de deelnemende partijen.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 4 Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.

§ 4.2.3. Biobased Economy: Kostprijsreductie elektriciteit- en warmteproductie

Artikel 4.2.15. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder BBE KEW-project: project bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of zijnde een demonstratieproject of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.2 (BBE KEW projecten) opgenomen programmalijnen.

Artikel 4.2.16. Subsidieaanvraag

  • a. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een BBE KEW-project.

  • b. Een samenwerkingsverband bestaat ten minste uit twee ondernemingen.

Artikel 4.2.17. Steunintensiteit

  • 1 In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie voor een BBE-KEW-project ten hoogste:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. voor een demonstratieproject:

      • 1°. 40% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energiebesparende maatregelen betreft en waarbij de exploitatiebaten en exploitatiekosten verrekend worden;

      • 2°. 20% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energiebesparende maatregelen betreft en waarbij de exploitatiebaten en exploitatiekosten niet verrekend worden;

      • 3°. 40% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft die het gebruik van hernieuwbare energiebronnen bevorderen.

  • 2 De subsidiabele kosten van een demonstratieproject worden berekend in overeenstemming met artikel 21 en 23 van de algemene groepsvrijstellingsverordening en met inachtneming van artikel 14a, tweede lid, van het besluit.

  • 3 De in het eerste lid genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd, voor zover de aanvrager een MKB-ondernemer is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de MKB-ondernemer.

  • 4 Onverminderd het derde lid, wordt het in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde percentage voor ondernemingen met 5 procentpunten verhoogd indien:

    • a. geen van de ondernemingen meer dan 70% van de subsidiabele kosten voor haar rekening moet nemen en ten minste één deelnemer in het samenwerkingsverband een MKB-ondernemer is of ten minste één deelnemer in het samenwerkingsverband in een andere lidstaat van de Europese Unie dan Nederland is gevestigd en niet behoort tot een groep van een in Nederland gevestigde deelnemer, of

    • b. het project samenwerking met een onderzoeksorganisatie betreft, de onderzoeksorganisatie minstens 10% van de subsidiabele projectkosten draagt en de onderzoeksorganisatie het recht heeft de resultaten van het project te publiceren voor zover deze afkomstig zijn van het door die organisatie uitgevoerde onderzoek.

  • 5 De subsidie bedraagt maximaal € 1.000.000 per BBE-KEW-project.

Artikel 4.2.18. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.20. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.21, minder dan 12 punten zijn toegekend;

  • b. niet ten minste 40% van de subsidiabele projectkosten worden gefinancierd door ondernemingen;

  • c. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;

  • d. de aanvrager niet aannemelijk heeft gemaakt dat het BBE KEW-project leidt tot duurzame energie productie in 2023 en leidt tot een besparing op de uitgaven aan subsidies in het kader van het Besluit stimulering duurzame energieproductie, die groter is dan de aangevraagde subsidie onder deze paragraaf.

Artikel 4.2.21. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project aan de hand van de volgende criteria een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan verduurzaming van de Nederlandse energiehuishouding en maatschappelijk relevanter is, binnen de context van het innovatiecontract van de topsector energie;

    • b. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is;

    • c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid en de deelnemende partijen.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 4 Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.

§ 4.2.4. Samenwerken Topsector Energie en Maatschappij

Artikel 4.2.22. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder STEM-project: project bestaande uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.3 (Programmalijnen STEM) opgenomen programmalijnen.

Artikel 4.2.23. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een STEM-project.

  • 2 Een samenwerkingsverband bestaat ten minste uit drie deelnemers, waarvan ten minste één kennisinstelling en ten minste één onderneming of een organisatie zonder winstoogmerk die ondernemingen als achterban heeft.

Artikel 4.2.24. Steunintensiteit

  • 1 In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie voor een STEM-project ten hoogste:

    • a. 30% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op ondernemingen of een organisatie zonder winstoogmerk die ondernemingen als achterban heeft;

    • b. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op economische activiteiten van kennisinstellingen;

    • c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van kennisinstellingen;

  • 2 Het in het eerste lid, onderdeel a, genoemde percentage wordt met 20 procentpunten verhoogd indien het STEM-project betrekking heeft op hoofdlijn 1 uit bijlage 4.2.3: Energie gerelateerde sociale innovatie vraagstukken voor meerdere sectoren in Nederland (TSE-TKI doorsnijdende vraagstukken).

  • 3 De subsidie bedraagt maximaal € 400.000 per STEM-project.

Artikel 4.2.25. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.27. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.28, eerste lid, minder dan 5 punten per criterium zijn toegekend;

  • b. niet ten minste 20% van de subsidiabele projectkosten worden gefinancierd door ondernemingen of een organisatie zonder winstoogmerk die ondernemingen als achterban heeft;

  • c. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;

  • d. de subsidiabele kosten niet minimaal € 100.000 bedragen.

Artikel 4.2.28. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project aan de hand van de volgende criteria een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan de generieke doelstellingen van STEM en aan de doelstellingen van ten minste één van de STEM-programmalijnen, opgenomen in bijlage 4.2.3;

    • b. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • c. het project meer ruimte biedt voor evaluatie, reflectie en verspreiding van de projectresultaten;

    • d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid en de deelnemende partijen.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste 10 punten toe.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 4 Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.

§ 4.2.5. Groen Gas

Artikel 4.2.29. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder GG-project: project bestaande uit industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, een demonstratieproject of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de bijlage 4.2.4 (Programmalijnen Groen Gas) opgenomen programmalijnen.

Artikel 4.2.30. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een GG-project.

  • 2 Een samenwerkingsverband bestaat ten minste uit twee ondernemingen.

Artikel 4.2.31. Steunintensiteit

  • 1 In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie voor een GG-project ten hoogste:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. voor een demonstratieproject:

      • 1°. 40% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energiebesparende maatregelen betreft en waarbij de exploitatiebaten en exploitatiekosten verrekend worden;

      • 2°. 20% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energiebesparende maatregelen betreft en waarbij de exploitatiebaten en exploitatiekosten niet verrekend worden;

      • 3°. 40% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft die het gebruik van hernieuwbare energiebronnen bevorderen.

  • 2 De subsidiabele kosten van een demonstratieproject worden berekend in overeenstemming met artikel 21 en 23 van de algemene groepsvrijstellingsverordening en met inachtneming van artikel 14a, tweede lid, van het besluit.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd, voor zover de aanvrager een MKB-ondernemer is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de MKB-ondernemer.

  • 4 Onverminderd het derde lid, wordt het in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde percentage voor ondernemingen met 5 procentpunten verhoogd indien:

    • a. geen van de ondernemingen meer dan 70% van de subsidiabele kosten voor haar rekening moet nemen en ten minste één deelnemer in het samenwerkingsverband een MKB-ondernemer is of ten minste één deelnemer in het samenwerkingsverband in een andere lidstaat van de Europese Unie dan Nederland is gevestigd en niet behoort tot een groep van een in Nederland gevestigde deelnemer, of

    • b. het project samenwerking met een onderzoeksorganisatie betreft, de onderzoeksorganisatie minstens 10% van de subsidiabele projectkosten draagt en de onderzoeksorganisatie het recht heeft de resultaten van het project te publiceren voor zover deze afkomstig zijn van het door die organisatie uitgevoerde onderzoek.

Artikel 4.2.32. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.34. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.35, eerste lid, minder dan 15 punten zijn toegekend;

  • b. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;

  • c. de aanvrager niet aannemelijk heeft gemaakt dat het GG-project leidt tot duurzame energie productie in 2023 en leidt tot een besparing op de uitgaven aan subsidies in het kader van het Besluit stimulering duurzame energieproductie, die groter is dan de aangevraagde subsidie onder deze paragraaf.

Artikel 4.2.35. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project aan de hand van de volgende criteria een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan verduurzaming van de Nederlandse energiehuishouding en maatschappelijk relevanter is, binnen de context van het innovatiecontract van de topsector energie;

    • b. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is;

    • c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen en de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet;

    • e. het project meer bijdraagt aan de kostprijsverlaging van een duurzame energietechnologie die in aanmerking komt of zou kunnen komen voor subsidie in het kader van het Besluit stimulering duurzame energieproductie.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 4 Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.

§ 4.2.6. Upstream Gas

Artikel 4.2.36. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder UGas-project: project bestaande uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.5 (Programmalijnen Upstream Gas) opgenomen programmalijnen.

Artikel 4.2.37. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een UGas-project.

  • 2 Een samenwerkingsverband bestaat ten minste uit twee ondernemingen.

Artikel 4.2.38. Steunintensiteit

In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie maximaal:

  • a. 75% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek;

  • b. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

  • c. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.

Artikel 4.2.39. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.41. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.14, eerste lid, minder dan 3 punten per criterium zijn toegekend;

  • b. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project.

Artikel 4.2.42. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project aan de hand van de volgende criteria een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan verduurzaming van de Nederlandse energiehuishouding en maatschappelijk relevanter is, binnen de context van het innovatiecontract van de topsector energie;

    • b. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is;

    • c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid en de deelnemende partijen.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 4 Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.

§ 4.2.7. LNG

Artikel 4.2.43. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder LNG-project: project bestaande uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, een demonstratieproject of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in de bijlage 4.2.6 (Programmalijnen LNG) opgenomen programmalijnen.

Artikel 4.2.44. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een LNG-project.

  • 2 Een samenwerkingsverband bestaat ten minste uit twee ondernemingen.

Artikel 4.2.45. Steunintensiteit

  • 1 In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie voor een LNG-project ten hoogste:

    • a. 75% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek;

    • b. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • c. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • d. voor een demonstratieproject:

      • 1°. 20% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energiebesparende maatregelen betreft en waarbij de exploitatiebaten en exploitatiekosten niet verrekend worden;

      • 2°. 40% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft die het gebruik van hernieuwbare energiebronnen bevorderen.

  • 2 De subsidiabele kosten van een demonstratieproject worden berekend volgens artikel 21 en 23 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, met inachtneming van artikel 14a, tweede lid, van het besluit.

  • 3 De subsidie bedraagt maximaal € 500.000 per LNG-project.

Artikel 4.2.46. Verdeling van subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.48. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.49, eerste lid, minder dan 3 punten zijn toegekend;

  • b. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project.

Artikel 4.2.49. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project aan de hand van de volgende criteria een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan verduurzaming van de Nederlandse energiehuishouding en maatschappelijk relevanter is, binnen de context van het innovatiecontract van de topsector energie;

    • b. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is;

    • c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen en de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 4 Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.

§ 4.2.8. ZEGO

Artikel 4.2.50. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder ZEGO-project: project bestaande uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, een demonstratieproject of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in de bijlage 4.2.7 (Prioriteitsthema’s ZEGO) opgenomen prioriteitsthema’s.

Artikel 4.2.51. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een ZEGO-project.

  • 2 Een samenwerkingsverband bestaat ten minste uit één onderneming en één onderzoeksorganisatie.

Artikel 4.2.52. Steunintensiteit

  • 1 In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie voor een ZEGO-project ten hoogste:

    • a. 100% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek;

    • b. 60% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • c. 40% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • d. voor een demonstratieproject:

      • 1°. 40% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energiebesparende maatregelen betreft en waarbij de exploitatiebaten en exploitatiekosten verrekend worden;

      • 2°. 20% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energiebesparende maatregelen betreft en waarbij de exploitatiebaten en exploitatiekosten niet verrekend worden;

      • 3°. 40% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft die het gebruik van hernieuwbare energiebronnen bevorderen.

  • 2 De subsidiabele kosten van een demonstratieproject worden berekend in overeenstemming met artikel 21 en 23 van de algemene groepsvrijstellingsverordening en met inachtneming van artikel 14a, tweede lid, van het besluit.

  • 3 De onderzoeksorganisatie of onderzoeksorganisaties draagt respectievelijk dragen bij fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling gezamenlijk minstens 10% van de subsidiabele projectkosten en heeft respectievelijk hebben het recht de resultaten van het project te publiceren voor zover deze afkomstig zijn van het door die organisatie respectievelijk organisaties uitgevoerde onderzoek.

  • 4 De subsidie bedraagt maximaal € 1.000.000 per ZEGO-project.

Artikel 4.2.53. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.55. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.56, eerste lid, minder dan 3 punten per criterium zijn toegekend;

  • b. niet ten minste 40% van de subsidiabele projectkosten worden gefinancierd door ondernemingen;

  • c. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;

  • d. de aanvrager niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ZEGO-project leidt tot duurzame energie productie in 2023 en leidt tot een besparing op de uitgaven aan subsidies in het kader van het Besluit stimulering duurzame energieproductie, die groter is dan de aangevraagde subsidie onder deze paragraaf.

Artikel 4.2.56. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project aan de hand van de volgende criteria een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan verduurzaming van de Nederlandse energiehuishouding en maatschappelijk relevanter is, binnen de context van het innovatiecontract van de topsector energie;

    • b. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is.

    • c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen en de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste 5 punten toe.

  • 3 Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdeel a, vermenigvuldigd met 20, het eerste lid, onderdeel b, vermenigvuldigd met 20, het eerste lid, onderdeel c, vermenigvuldigd met 30 en het eerste lid, onderdeel d, vermenigvuldigd met 30 en vervolgens opgeteld.

  • 4 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 5 Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.

§ 4.2.9. EnerGo

Artikel 4.2.57. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder EnerGO-project: project bestaande uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, een demonstratieproject of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in de bijlage 4.2.8 (Programmalijnen EnerGO) opgenomen programmalijnen.

Artikel 4.2.58. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een EnerGO-project.

  • 2 Een samenwerkingsverband bestaat ten minste uit één onderneming en één onderzoeksorganisatie.

Artikel 4.2.59. Steunintensiteit

  • 1 In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie voor een EnerGO-project ten hoogste:

    • a. 100% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek;

    • b. 60% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • c. 40% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.

    • d. 100% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties;

    • e. voor een demonstratieproject:

      • 1°. 40% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energiebesparende maatregelen betreft en waarbij de exploitatiebaten en exploitatiekosten verrekend worden;

      • 2°. 20% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energiebesparende maatregelen betreft en waarbij de exploitatiebaten en exploitatiekosten niet verrekend worden;

      • 3°. 40% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft die het gebruik van hernieuwbare energiebronnen bevorderen.

  • 2 De subsidiabele kosten van een demonstratieproject worden berekend in overeenstemming met artikel 21 en 23 van de algemene groepsvrijstellingsverordening en met inachtneming van artikel 14a, tweede lid, van het besluit.

  • 3 De onderzoeksorganisatie draagt bij fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling minstens 10% van subsidiabele projectkosten en heeft het recht de resultaten van het project te publiceren voor zover deze afkomstig zijn van het door die organisatie uitgevoerde onderzoek.

  • 4 De subsidie bedraagt maximaal € 1.000.000 per EnerGO-project.

Artikel 4.2.60. Verdeling van het subsidieplafond

Per programmalijn, zoals beschreven in de bijlage, verdeelt de minister de beschikbare subsidies op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.62. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.63, eerste lid, minder dan 3 punten per criterium zijn toegekend;

  • b. niet ten minste 40% van de subsidiabele projectkosten worden gefinancierd door ondernemingen;

  • c. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project.

Artikel 4.2.63. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project aan de hand van de volgende criteria een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan verduurzaming van de Nederlandse energiehuishouding en maatschappelijk relevanter is, binnen de context van het innovatiecontract van de topsector energie;

    • b. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is.

    • c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen en de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste 5 punten toe.

  • 3 Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdeel a, vermenigvuldigd met 20, het eerste lid, onderdeel b, vermenigvuldigd met 20, het eerste lid, onderdeel c, vermenigvuldigd met 30 en het eerste lid, onderdeel d, vermenigvuldigd met 30 en vervolgens opgeteld.

  • 4 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 5 Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.

§ 4.2.10. Demonstratie energie-innovatie (DEI)

Artikel 4.2.64. Begripsomschrijvingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder DEI-project: demonstratieproject of combinatie van industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling en demonstratieproject, dat respectievelijk die past binnen de in de bijlage 4.2.9 (Demonstratie energie-innovatie) opgenomen beschrijving van demonstratie energie-innovatie.

Artikel 4.2.65. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie voor het uitvoeren van een DEI-project aan:

    • a. een ondernemer die zelfstandig een DEI-project zal uitvoeren;

    • b. een deelnemer in een samenwerkingsverband.

  • 2 Een samenwerkingsverband dat een DEI-project uitvoert, bevat ten minste één onderneming.

Artikel 4.2.66. Steunintensiteit

  • 1 In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie voor een DEI-project ten hoogste:

    • a. voor een demonstratieproject:

      • 1°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energiebesparende maatregelen betreft;

      • 2°. 45% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft die het gebruik van hernieuwbare energiebronnen bevorderen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel a of b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

      • 3°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft die het gebruik van hernieuwbare energiebronnen bevorderen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • b. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • c. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.

  • 2 De subsidiabele kosten van een demonstratieproject worden berekend in overeenstemming met de artikelen 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening en met inachtneming van artikel 14a, tweede lid, van het besluit.

  • 3 De in het eerste lid genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine ondernemer.

  • 4 De in het eerste lid genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote ondernemer.

  • 5 De subsidie bedraagt minimaal € 125.000 en maximaal € 4.000.000 per DEI-project.

Artikel 4.2.67. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.69. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.70, eerste lid, minder dan drie punten per criterium, zijn toegekend;

  • b. eerder op grond van deze regeling of de Subsidieregeling energie en innovatie een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;

  • c. het project lager is gerangschikt dan een soortgelijk project;

  • d. bij een DEI-project dat bestaat uit een combinatie van industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling en een demonstratieproject, niet ten minste 70% van de subsidiabele kosten is toe te rekenen aan het demonstratieproject.

Artikel 4.2.70. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is;

    • b. het project meer bijdraagt aan verduurzaming van de energiehuishouding en maatschappelijk relevanter is, binnen de context van de overgang naar een duurzame energievoorziening;

    • c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid en de deelnemende partijen.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.

  • 3 Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdeel a, vermenigvuldigd met 50, het eerste lid, onderdeel b, vermenigvuldigd met 15, het eerste lid, onderdeel c, vermenigvuldigd met 15 en het eerste lid, onderdeel d, vermenigvuldigd met 20 en vervolgens opgeteld.

  • 4 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

§ 4.2.11. Systeemintegratie

Artikel 4.2.71. Begripsomschrijvingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder systeemintegratieproject: project bestaande uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, een demonstratieproject of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.10 (Programmalijnen Systeemintegratie) opgenomen programmalijnen.

Artikel 4.2.72. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een systeemintegratieproject.

  • 2 Eensamenwerkingsverband dat een systeemintegratieproject uitvoert, bevat ten minste één onderneming.

Artikel 4.2.73. Steunintensiteit

  • 1 In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie voor een systeemintegratieproject ten hoogste:

    • a. 75% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek;

    • b. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • c. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • d. voor een demonstratieproject:

      • 1°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energiebesparende maatregelen betreft;

      • 2°. 45% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft die het gebruik van hernieuwbare energiebronnen bevorderen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel a of b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

      • 3°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft die het gebruik van hernieuwbare energiebronnen bevorderen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 De subsidiabele kosten van een demonstratieproject worden berekend in overeenstemming met de artikelen 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening en met inachtneming van artikel 14a, tweede lid, van het besluit.

  • 3 De in het eerste lid, onderdelen b, c en d, genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 4 De in het eerste lid, onderdelen b, c en d, genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote ondernemer.

  • 5 Onverminderd het derde en vierde lid, wordt het in het eerste lid, onderdeel c, bedoelde percentage voor MKB-ondernemingen met 10 procentpunten verhoogd indien:

    • a. sprake is van samenwerking tussen twee onderling onafhankelijke ondernemingen en geen van de ondernemingen meer dan 70% van de subsidiabele kosten voor zijn rekening moet nemen, of

    • b. het project samenwerking met een onderzoeksorganisatie betreft, de onderzoeksorganisatie minstens 10% van de subsidiabele projectkosten draagt en de onderzoeksorganisatie het recht heeft de resultaten van het project te publiceren voor zover deze afkomstig zijn van het door die organisatie uitgevoerde onderzoek.

  • 6 De subsidie bedraagt maximaal € 500.000 per systeemintegratieproject.

Artikel 4.2.74. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond per programmalijn, genoemd in bijlage 4.2.10, op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.76. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.77, eerste lid, minder dan 12 punten zijn toegekend;

  • b. niet ten minste 25% van de subsidiabele projectkosten wordt gefinancierd door ondernemingen;

  • c. eerder op grond van dit hoofdstuk of de Subsidieregeling energie en innovatie een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;

  • d. de subsidie minder bedraagt dan € 100.000;

  • e. na toepassing van artikel 2.4.19.7, eerste lid, een project lager is gerangschikt dan een soortgelijk project;

  • f. meer dan 30% van de subsidiabele kosten toe te rekenen is aan fundamenteel onderzoek.

Artikel 4.2.77. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan de generieke doelstellingen van het programma systeemintegratie en aan de doelstellingen van ten minste één van de programmalijnen, genoemd in bijlage 4.2.10;

    • b. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is;

    • c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen en de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.

  • 3 Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdeel a, vermenigvuldigd met 2.

  • 4 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

§ 4.2.12. Energiebesparing industrie: joint industry projects

Artikel 4.2.78. Begripsomschrijvingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder jip-energiebesparing industrieproject: project, bestaande uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.11 (Programmalijnen Energiebesparing industrie: joint industry projects) opgenomen programmalijnen.

Artikel 4.2.79. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een onderzoeksorganisatie of een ondernemer met als hoofdactiviteit het ontwikkelen van kennis en technologie voor derden, in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een jip-energiebesparing industrieproject.

  • 2 Een samenwerkingsverband bestaat uit ten minste vier ondernemingen en ten minste één onderzoeksorganisatie of ondernemer met als hoofdactiviteit het ontwikkelen van kennis en technologie voor derden.

Artikel 4.2.80. Steunintensiteit

  • 1 In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie voor een jip-energiebesparing industrieproject ten hoogste:

    • a. 100% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek;

    • b. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • c. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • d. 100% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties.

  • 2 De in het eerste lid, onderdelen b en c, genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine ondernemer.

  • 3 De in het eerste lid, onderdelen b en c, genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote ondernemer.

Artikel 4.2.81. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond per programmalijn, genoemd in bijlage 4.2.11, op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.83. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 2.4.20.7, eerste lid, minder dan 12 punten zijn toegekend;

  • b. niet ten minste 40% van de subsidiabele projectkosten wordt gefinancierd door ondernemingen;

  • c. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;

  • d. in onvoldoende mate is voorzien in een kwalitatief goede kennisverspreiding;

  • e. na toepassing van artikel 2.4.20.7, eerste lid, een project lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.

Artikel 4.2.84. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan verduurzaming van de Nederlandse energiehuishouding en maatschappelijk relevanter is, binnen de context van bijlage 4.2.11;

    • b. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is;

    • c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen en het plan voor de kennisverspreiding.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

§ 4.2.13. Wind op zee: joint industry projects

Artikel 4.2.85. Begripsomschrijvingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder wind op zee jip: project bestaande uit industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.12 (Programmalijnen Wind op zee) opgenomen innovatiethema’s.

Artikel 4.2.86. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een onderzoeksorganisatie in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een wind op zee jip.

  • 2 Een samenwerkingsverband bestaat uit ten minste drie ondernemingen en ten minste één onderzoeksorganisatie.

  • 3 De penvoerder van het samenwerkingsverband is een onderzoeksorganisatie in het samenwerkingsverband.

  • 4 De penvoerder geeft in de aanvraag aan binnen welke van de in bijlage 3.7.1 genoemde innovatiethema’s de aanvraag valt.

Artikel 4.2.87. Steunintensiteit

  • 1 In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie voor een wind op zee jip ten hoogste:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.

  • 2 De subsidie bedraagt per wind op zee jip ten hoogste:

    • a. € 1.000.000 indien het valt in innovatiethema 1 (Ondersteuningsconstructies) of innovatiethema 5 (Beheer en onderhoud);

    • b. € 500.000 indien het valt in innovatiethema 2 (Optimalisatie van de windcentrale) of innovatiethema 3 (Intern elektrisch netwerk en aansluiting op het hoogspanningsnet);

    • c. € 1.500.000 indien het valt in innovatiethema 4 (Transport, Installatie en Logistiek).

Artikel 4.2.88. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.90. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.91, eerste lid, minder dan 2,5 punten per criterium zijn toegekend;

  • b. na toepassing van artikel 4.2.91, eerste lid, minder dan 12 punten zijn toegekend;

  • c. niet ten minste 50% van de financiering van de subsidiabele projectkosten bestaat uit een financiële bijdrage door ondernemingen;

  • d. eerder op grond van dit hoofdstuk of de Subsidieregeling energie en innovatie een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;

  • e. na toepassing van artikel 4.2.91, eerste lid, een project lager is gerangschikt dan een soortgelijk project;

  • f. de aanvrager niet aannemelijk heeft gemaakt dat het wind op zee jip leidt tot duurzame energieproductie in 2023 en tot een besparing op de uitgaven aan subsidies in het kader van het Besluit stimulering duurzame energieproductie, die groter is dan de aangevraagde subsidie onder deze paragraaf.

Artikel 4.2.91. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan de kwantitatieve reductie van de kostprijs van windenergie op zee in 2020;

    • b. het project meer bijdraagt aan omzet en werkgelegenheid van de Nederlandse windenergie op zee sector in 2020;

    • c. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de samenstelling van het samenwerkingsverband, deelname van cruciale partijen uit de waardeketen of het MKB, het publicatieplan en de plannen voor intellectueel eigendom, de technische of wetenschappelijke onderzoeksmethode, het projectplan en de projectorganisatie;

    • d. de projectopzet kosteneffectiever is en het aandeel van de financiering door ondernemingen in de totale projectfinanciering groter is.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.

  • 3 De minister kent per project 0,5 extra punten toe indien het valt in de programmalijnen 1 (Ondersteuningsconstructies) of 5 (Beheer en onderhoud) en één extra punt indien het valt in programmalijn 4 (Transport, installatie en logistiek).

  • 4 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

§ 4.2.14. EnerGO: compacte conversie en opslag

Artikel 4.2.92. Begripsomschrijvingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder EnerGO CCO-project: project bestaande uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, een demonstratieproject, of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.13 (Programmalijnen EnerGO: compacte conversie en opslag) opgenomen programmalijnen.

Artikel 4.2.93. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een EnerGO CCO-project.

  • 2 Een samenwerkingsverband voor een EnerGO CCO-project bestaat uit ten minste één onderneming en ten minste één onderzoeksorganisatie.

Artikel 4.2.94. Steunintensiteit

  • 1 In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie voor een EnerGO CCO-project ten hoogste:

    • a. 100% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek;

    • b. 60% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • c. 40% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • d. 100% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties;

    • e. voor een demonstratieproject:

      • 1°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energiebesparende maatregelen betreft;

      • 2°. 45% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft die het gebruik van hernieuwbare energiebronnen bevorderen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel a of b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

      • 3°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft die het gebruik van hernieuwbare energiebronnen bevorderen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 De in het eerste lid, onderdelen b, c en e, genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een MKB-onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de MKB-onderneming.

  • 3 De subsidiabele kosten van een demonstratieproject worden berekend in overeenstemming met de artikelen 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening en met inachtneming van artikel 14a, tweede lid, van het besluit.

  • 4 De onderzoeksorganisatie of onderzoeksorganisaties draagt respectievelijk dragen bij fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling gezamenlijk minstens 10% van de subsidiabele projectkosten en heeft respectievelijk hebben het recht de resultaten van het project te publiceren voor zover deze afkomstig zijn van het door die organisatie respectievelijk organisaties uitgevoerde onderzoek.

  • 5 De subsidie bedraagt maximaal € 3.100.000 per EnerGO CCO-project.

Artikel 4.2.95. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.97. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.98, eerste lid, op de onderdelen a tot en met d, minder dan drie punten per criterium zijn toegekend;

  • b. niet ten minste 40% van de subsidiabele projectkosten wordt gefinancierd door ondernemingen;

  • c. eerder op grond van dit hoofdstuk of de Subsidieregeling energie en innovatie een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;

  • d. na toepassing van artikel 4.2.98, eerste lid, een project lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.

Artikel 4.2.98. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan verduurzaming van de Nederlandse energiehuishouding en maatschappelijk relevanter is, binnen de context van het innovatiecontract van de topsector energie (Kamerstukken II 2011/12, 32 637, nr. 32);

    • b. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is;

    • c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen en de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet.

    • e. het project meer kenmerken bevat van de programmatische aanpak zoals beschreven in bijlage 4.2.13.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

§ 4.2.15. Smart grids

Artikel 4.2.99. Begripsomschrijvingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder smart-grids-project: project bestaande uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, een demonstratieproject, of een combinatie daarvan, dat past binnen de in bijlage 4.2.14 (Programmalijnen Smart Grids) opgenomen programmalijnen.

Artikel 4.2.100. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een smart-grids-project.

  • 2 Een samenwerkingsverband bestaat uit ten minste één onderneming en ten minste één onderzoeksorganisatie.

Artikel 4.2.101. Steunintensiteit

  • 1 In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie voor een smart-grids-project ten hoogste:

    • a. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek;

    • b. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • c. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.

    • d. voor een demonstratieproject:

      • 1°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energiebesparende maatregelen betreft;

      • 2°. 45% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft die het gebruik van hernieuwbare energiebronnen bevorderen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel a of b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

      • 3°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft die het gebruik van hernieuwbare energiebronnen bevorderen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • 2 De subsidiabele kosten van een demonstratieproject worden berekend in overeenstemming met de artikelen 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening en met inachtneming van artikel 14a, tweede lid, van het besluit.

  • 3 De in het eerste lid, onderdelen b tot en met d, genoemde percentages, worden verhoogd met 10 procentpunten, indien de aanvrager een MKB-ondernemer is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de MKB-ondernemer.

  • 4 De subsidie bedraagt maximaal € 1.000.000 per smart-grids-project.

Artikel 4.2.102. Verdeling van het subsidieplafond

Per programmalijn, genoemd in bijlage 4.2.14, verdeelt de minister het subsidieplafond op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.104. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 2.4.23.7, eerste lid, op de onderdelen a, b, c of d, minder dan vijf punten per criterium zijn toegekend;

  • b. de subsidie minder bedraagt dan € 125.000;

  • c. reeds eerder op grond van dit hoofdstuk of de Subsidieregeling energie en innovatie subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;

  • d. na toepassing van artikel 2.4.23.7, eerste lid, een project lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.

Artikel 4.2.105. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan verduurzaming van de Nederlandse energiehuishouding en maatschappelijk relevanter is, binnen de context van het innovatiecontract van de topsector energie (Kamerstukken II 2011/12, 32 637, nr. 32);

    • b. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is;

    • c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid en de deelnemende partijen;

    • e. de aanvrager verhoudingsgewijs minder subsidie vraagt dan op basis van de regeling is toegestaan.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste 10 punten toe.

  • 3 Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdelen a en b, elk vermenigvuldigd met 2,5, het eerste lid, onderdelen c en d, elk vermenigvuldigd met twee en vervolgens opgeteld.

  • 4 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

§ 4.2.16. Energiebesparing industrie: Early adopterprojecten

Artikel 4.2.106. Begripsomschrijvingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder early adopter-project: project bestaande uit experimentele ontwikkeling, gericht op het in een realistische industriële omgeving valideren van een nieuwe energiebesparende technologie, passend binnen de in bijlage 4.2.15 (Programmalijnen Energiebesparing industrie: early adopter-projecten) opgenomen programmalijnen.

Artikel 4.2.107. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een early adopter-project.

  • 2 Een samenwerkingsverband bestaat uit ten minste drie ondernemingen.

  • 3 Ten minste twee van de deelnemers zijn potentiële eindgebruikers van de technologie.

  • 4 De penvoerder van het samenwerkingsverband is een MKB-deelnemer in het samenwerkingsverband.

Artikel 4.2.108. Steunintensiteit

  • 1 In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie voor een early adopter-project ten hoogste 25% van de subsidiabele kosten.

  • 2 Het in het eerste lid genoemde percentage wordt met 20 procentpunten verhoogd indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine ondernemer.

  • 3 Het in het eerste lid genoemde percentage wordt met 10 procentpunten verhoogd indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote ondernemer.

  • 4 Onverminderd het tweede en derde lid, wordt het in het eerste lid bedoelde percentage voor ondernemingen met 10 procentpunten verhoogd indien geen van de ondernemingen meer dan 70% van de subsidiabele kosten voor rekening moet nemen en ten minste één deelnemer in het samenwerkingsverband een MKB-ondernemer is of ten minste één deelnemer in het samenwerkingsverband in een andere lidstaat van de Europese Unie dan Nederland is gevestigd en niet behoort tot een groep van een in Nederland gevestigde deelnemer.

  • 5 De subsidie bedraagt maximaal € 75.000 per early adopter-project.

Artikel 4.2.109. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 4.2.111. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. het project onvoldoende bijdraagt aan de energiebesparing in industriële processen;

  • b. er onvoldoende sprake is van een vernieuwende technologie;

  • c. het project niet voldoende bijdraagt aan het creëren van economische waarde voor de deelnemers in het samenwerkingsverband en de daarmee samenhangende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie;

  • d. de kwaliteit van het samenwerkingsverband ontoereikend is om het project uit te voeren;

  • e. in onvoldoende mate is voorzien in een kwalitatief goede kennisverspreiding;

  • f. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project.

§ 4.2.17. Energiebesparing industrie: pilotprojecten

Artikel 4.2.112. Begripsomschrijvingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder pilotproject energiebesparing industrie: project, bestaande uit experimentele ontwikkeling, indien noodzakelijk met inbegrip van demonstratieactiviteiten, gericht op het uitvoeren van grootschalige industriële pilots van technologieën, dat past binnen de in bijlage 4.2.16 (Programmalijnen Energiebesparing industrie: pilotprojecten) opgenomen programmalijnen.

Artikel 4.2.113. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een pilotproject energiebesparing industrie.

  • 2 Een samenwerkingsverband bestaat uit ten minste twee ondernemingen.

Artikel 4.2.114. Steunintensiteit

  • 1 In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie voor een pilotproject energiebesparing industrie ten hoogste:

    • a. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • b. voor demonstratieactiviteiten:

      • 40% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energiebesparende maatregelen betreft en waarbij de exploitatiebaten en exploitatiekosten verrekend worden;

      • 20% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energiebesparende maatregelen betreft en waarbij de exploitatiebaten en exploitatiekosten niet verrekend worden.

  • 2 De subsidiabele kosten van demonstratieactiviteiten worden berekend in overeenstemming met artikel 21 van de algemene groepsvrijstellingsverordening en met inachtneming van artikel 14a, tweede lid, van het besluit.

  • 3 De in het eerste lid genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine ondernemer.

  • 4 De in het eerste lid genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote ondernemer.

  • 5 Onverminderd het derde en vierde lid, wordt het in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde percentage voor ondernemingen met 10 procentpunten verhoogd indien:

    • a. geen van de ondernemingen meer dan 70% van de subsidiabele kosten voor rekening moet nemen en ten minste één deelnemer in het samenwerkingsverband een MKB-ondernemer is of ten minste één deelnemer in het samenwerkingsverband in een andere lidstaat van de Europese Unie dan Nederland is gevestigd en niet behoort tot een groep van een in Nederland gevestigde deelnemer, of

    • b. het project samenwerking met een onderzoeksorganisatie betreft, de onderzoeksorganisatie minstens 10% van de subsidiabele projectkosten draagt en de onderzoeksorganisatie het recht heeft de resultaten van het project te publiceren voor zover deze afkomstig zijn van het door die organisatie uitgevoerde onderzoek.

  • 6 De subsidie bedraagt maximaal € 800.000 per pilotproject energiebesparing industrie.

Artikel 4.2.115. Verdeling van het subsidieplafond

Per programmalijn, zoals beschreven in de bijlage, verdeelt de minister de beschikbare subsidies op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.117. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.118, eerste lid, minder dan 12 punten zijn toegekend;

  • b. niet ten minste 50% van de subsidiabele projectkosten wordt gefinancierd door ondernemingen;

  • c. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;

  • d. na toepassing van artikel 4.2.118, eerste lid, een project lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.

Artikel 4.2.118. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan verduurzaming van de Nederlandse energiehuishouding en maatschappelijk relevanter is, binnen de context van het innovatiecontract van de topsector energie (Kamerstukken II 2011/12, 32 637, nr. 32);

    • b. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is;

    • c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen en het plan voor de kennisverspreiding.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

§ 4.2.18. PV-technologie

Artikel 4.2.119. Begripsomschrijvingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder PV-project: project bestaande uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, een demonstratieproject of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in de bijlage 4.2.17 (Prioriteitsthema’s PV-projecten) opgenomen prioriteitsthema’s.

Artikel 4.2.120. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een PV-project.

  • 2 Een samenwerkingsverband bestaat uit ten minste één onderneming en één onderzoeksorganisatie.

Artikel 4.2.121. Steunintensiteit

  • 1 In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie voor een PV-project ten hoogste:

    • a. 100% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek;

    • b. 60% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • c. 40% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • d. 40% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op een demonstratieproject dat maatregelen betreft die het gebruik van hernieuwbare energiebronnen bevorderen;

    • e. 100% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties.

  • 2 De subsidiabele kosten van een demonstratieproject worden berekend in overeenstemming met artikel 23 van de algemene groepsvrijstellingsverordening en met inachtneming van artikel 14a, tweede lid, van het besluit.

  • 3 De onderzoeksorganisatie of onderzoeksorganisaties draagt respectievelijk dragen bij fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling gezamenlijk minstens 10% van de subsidiabele projectkosten en heeft respectievelijk hebben het recht de resultaten van het project te publiceren voor zover deze afkomstig zijn van het door die organisatie respectievelijk organisaties uitgevoerde onderzoek.

  • 4 De subsidie bedraagt maximaal € 750.000 per PV-project.

Artikel 4.2.122. Verdeling van het subsidieplafond

Per prioriteitsthema, zoals beschreven in de bijlage, verdeelt de minister de beschikbare subsidies op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.124. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.125, eerste lid, minder dan 6 punten per criterium zijn toegekend;

  • b. niet ten minste 40% van de subsidiabele projectkosten wordt gefinancierd door ondernemingen;

  • c. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;

  • d. na toepassing van artikel 4.2.125, eerste lid, een project lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.

Artikel 4.2.125. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project aan de hand van de volgende criteria een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan verduurzaming van de Nederlandse energiehuishouding en maatschappelijk relevanter is, binnen de context van het innovatiecontract van de topsector energie (Kamerstukken II 2011/12, 32 637, nr. 32);

    • b. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is;

    • c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen en de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste 10 punten toe.

  • 3 Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor eerste lid, onderdeel a, vermenigvuldigd met 15, het eerste lid, onderdeel b, vermenigvuldigd met 30, het eerste lid, onderdeel c, vermenigvuldigd met 30 en het eerste lid, onderdeel d, vermenigvuldigd met 25 en vervolgens opgeteld.

  • 4 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

Titel 4.3. Risico’s dekken voor aardwarmte

Artikel 4.3.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • aardwarmte: aardwarmte in de zin van artikel 1, onderdeel b, van de Mijnbouwwet;

  • aardwarmteproject: mogelijk maken van de winning en toepassing van aardwarmte met een diepte van de top van de aquifer van ten minste 500 meter tot ten hoogste 3300 meter, door het boren van een doublet of een half doublet zonder putstimulatie;

  • alternatiefwerkzaamheden: activiteiten om het alternatief gebruik van een put met een lager dan verwacht gerealiseerd vermogen in MW mogelijk te maken;

  • alternatief gebruik: gebruik van een aardwarmteput voor andere doeleinden dan het overeenkomstig de aanvraag winnen en toepassen van aardwarmte;

  • diep aardwarmteproject: mogelijk maken van de winning en toepassing van aardwarmte vanaf ten minste 3300 meter diepte van de top van de aquifer door het boren van een doublet of een half doublet zonder putstimulatie;

  • doublet: productieput en injectieput;

  • droge exploratieput: put voor olie- of gasexploratie waar geen koolwaterstoffen in vrije fase zijn aangetroffen in de aquifer die gebruikt gaat worden voor de winning van aardwarmte;

  • geologisch onderzoek: geologisch onderzoek, inclusief het rapport opgesteld overeenkomstig het model in bijlage 4.3.1;

  • geologisch risico: risico op een te laag gerealiseerd vermogen voor zover dit te wijten is aan specifieke aquifer parameters bestaande uit:

    • a. de bruto aquiferdikte,

    • b. de netto-bruto verhouding van de aquifer,

    • c. de aquifer permeabiliteit,

    • d. de diepte van de top van de aquifer,

    • e. de saliniteit van het formatiewater, of

    • f. de geothermische gradient;

  • gerealiseerde subsidiabele kosten: rechtstreeks aan het aardwarmteproject toe te rekenen, door de subsidieontvanger gemaakte en betaalde subsidiabele kosten;

  • gerealiseerd vermogen: uit de puttest gebleken werkelijke vermogen in MW, met een correctie op skin = 0;

  • half-doublet: eerste of tweede put van een doublet;

  • maximale subsidiebedrag: in de beschikking tot subsidieverlening vermelde maximale subsidiebedrag, bestaande uit 85 procent van de verwachte subsidiabele kosten met een maximum van € 7.225.000 voor een aardwarmteproject en € 12.750.000 voor een diep aardwarmteproject;

  • niet-geologische parameters: niet-geologische parameters, genoemd in de tabel in hoofdstuk 1, paragraaf 1.1, van het geologisch onderzoek;

  • puttest: test van het vermogen van de put of putten met als resultaat meetreeksen plus interpretatie, uitgevoerd en geïnterpreteerd overeenkomstig bijlage 4.3.2;

  • putstimulatie: uitvoeren van technieken die leiden tot een verlaagde weerstand voor het toestromen van vloeistof van het reservoir naar de put of vice versa, zodat de productiviteit of injectiviteit van de put wordt verhoogd;

  • restwaarde: opbrengst van het project bij de economisch meest rendabele alternatieve toepassing gedurende 15 jaar;

  • verbeterwerkzaamheden: werkzaamheden aan de productieput, injectieput of pompinstallatie om het gerealiseerde vermogen van het doublet in MW te verhogen;

  • verwachte subsidiabele kosten: in de beschikking tot subsidieverlening vermelde subsidiabele kosten;

  • verwacht vermogen: n de beschikking tot subsidieverlening vermelde verwacht vermogen in MW.

Artikel 4.3.2. Subsidieaanvraag en verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan degene die in Nederland uitvoert:

    • a. een aardwarmteproject;

    • b. een diep aardwarmteproject.

  • 2 De minister verdeelt het subsidieplafond voor aardwarmteprojecten, respectievelijk het subsidieplafond voor diep aardwarmteprojecten, in de volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

  • 3 De subsidie wordt verstrekt onder de opschortende voorwaarde dat door het geologische risico op het beoogde stratigrafische niveau op de beoogde locatie en bij de in de beschikking tot subsidieverlening vermelde niet-geologische parameters, het gerealiseerd vermogen lager is dan het verwacht vermogen.

Artikel 4.3.3. Realisatietermijn en afwijzingsgronden

  • 2 De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. uit het geologisch onderzoek blijkt dat de geschatte kans op het realiseren van het verwachte vermogen kleiner is dan 90 procent;

    • b. op het moment van indiening van de aanvraag om subsidie geen vergunning als bedoeld in artikel 6 van de Mijnbouwwet is afgegeven voor het betreffende gebied;

    • c. in het projectplan niet aannemelijk is gemaakt dat het aardwarmteproject of diep aardwarmteproject zonder putstimulatie binnen twee jaar na voltooiing van de boringen zal leiden tot de start van toepassing van aardwarmte in Nederland;

    • d. het verwacht vermogen lager is dan 0,5 MW bij aardwarmteprojecten met een diepte van de top van de aquifer van ten minste 500 meter tot ten hoogste 1.500 meter;

    • e. het verwacht vermogen lager is dan 2 MW voor de andere aardwarmteprojecten;

    • f. bij een half doublet, als de gegarandeerde put de tweede put van een doublet betreft, de resultaten van de eerste put aardwarmtewinning niet aannemelijk maken;

    • g. bij een half doublet, als de gegarandeerde put de tweede put van een doublet betreft, de eerste put geen droge exploratieput is;

    • h. bij een half doublet ook een aanvraag is gehonoreerd voor de eerste put van het doublet.

  • 3 Bij de beoordeling van de aanvragen wint de minister advies in van TNO.

Artikel 4.3.4. Subsidiemaximum

  • 1 De subsidie bedraagt maximaal € 7.225.000 per aardwarmteproject.

  • 2 De subsidie bedraagt maximaal € 12.750.000 per diep aardwarmteproject.

  • 3 Het subsidiebedrag wordt zodanig verminderd, dat de som van de volgende bedragen niet meer dan 95 procent van de gerealiseerde subsidiabele kosten bedraagt:

    • het subsidiebedrag,

    • het bedrag aan overige voor het betreffende project aan de subsidieontvanger verleende dan wel vastgestelde subsidies, en

    • het bedrag waarop de subsidieontvanger voor het desbetreffende project op grond van een verzekering of garantstelling aanspraak kan doen.

Artikel 4.3.5. Subsidiabele kosten

  • 2 Bij een doublet komen de volgende kosten voor subsidie in aanmerking:

    • a. kosten boring productie- en injectieput;

    • b. premie die door de subsidieontvanger krachtens artikel 4.3.10 wordt betaald;

    • c. kosten op- en afbouwen boorinstallatie;

    • d. kosten boormanagement en -toezicht;

    • e. kosten locatie boorgereed maken;

    • f. cuttings/spoeling afvoeren;

    • g. kosten puttest en rapportage;

    • h. kosten voor de acquisitie van data ten behoeve van de geologische evaluatie van het boorgat;

    • i. additionele kosten voor de realisatie van alternatief gebruik voor ten hoogste 15 jaar;

    • j. additionele kosten voor de verbeterwerkzaamheden voor ten hoogste 15 jaar;

    • k. onvoorziene kosten tot en met de realisatie van het doublet met inbegrip van de puttesten van het doublet.

  • 3 Bij een half-doublet komen de volgende kosten voor de subsidie in aanmerking:

    • a. kosten boring gegarandeerde put;

    • b. premie die door de subsidieontvanger krachtens artikel 4.3.10 wordt betaald;

    • c. kosten op- of afbouwen boorinstallatie voor de gegarandeerde put;

    • d. kosten boormanagement en -toezicht voor de realisatie van de gegarandeerde put met inbegrip van de puttest van deze put;

    • e. kosten locatie boorgereed maken voor de gegarandeerde put;

    • f. kosten cuttings/spoeling afvoeren van de gegarandeerde put;

    • g. kosten puttest en rapportage van de gegarandeerde put;

    • h. kosten voor de acquisitie van data ten behoeve van de geologische evaluatie van het boorgat van de gegarandeerde put;

    • i. de additionele kosten voor de realisatie van alternatief gebruik voor de gegarandeerde put voor ten hoogste 15 jaar;

    • j. de additionele kosten voor de verbeterwerkzaamheden voor de gegarandeerde put voor ten hoogste 15 jaar;

    • k. onvoorziene kosten bij de realisatie van de gegarandeerde put van het half doublet met inbegrip van de puttest van deze put.

  • 4 Indien subsidie wordt verstrekt voor een doublet komt voor subsidie in aanmerking een vast bedrag van € 500.000 voor het plaatsen van een pompinstallatie of het dichten van de put of putten.

  • 5 Indien subsidie wordt verstrekt voor een half-doublet komt voor subsidie in aanmerking een vast bedrag van € 250.000 voor het plaatsen van een pompinstallatie voor de gegarandeerde put of het dichten van deze put.

  • 6 Voor zover kosten uit andere hoofde zijn of worden gesubsidieerd van overheidswege komen zij niet in aanmerking voor subsidie.

Artikel 4.3.6. Subsidieomvang doublet

  • 1 Indien subsidie is verstrekt voor het boren van een doublet geldt dat:

    • a. indien het gerealiseerde vermogen van de eerste boring gelijk aan of meer dan 75% is en de subsidieontvanger het project staakt, de subsidie op nihil wordt vastgesteld;

    • b. indien het gerealiseerd vermogen van de eerste boring meer dan 50% van het verwacht vermogen is en de subsidieontvanger het project voltooit, artikel 4.3.9 van toepassing is;

    • c. indien het gerealiseerd vermogen van de eerste boring meer dan 50%, maar minder dan 75% van het verwacht vermogen is en de subsidieontvanger het project na de eerste boring staakt, artikel 4.3.8 van toepassing is;

    • d. indien het gerealiseerd vermogen van de eerste boring 50% of minder van het verwacht vermogen is, artikel 4.3.8 van toepassing is.

  • 2 De subsidieontvanger staakt het aardwarmteproject of diep aardwarmteproject door eigen aangifte dan wel wordt geacht dit project te staken door niet binnen een jaar na voltooiing van de eerste boring het doublet te voltooien.

Artikel 4.3.7. Subsidieomvang half-doublet

  • 1 Indien subsidie is verstrekt voor het boren van een half-doublet en de gegarandeerde put de eerste put van het doublet is, geldt dat:

    • a. indien het gerealiseerde vermogen van de eerste put gelijk aan of meer dan 75% van het verwacht vermogen is, de subsidie op nihil wordt vastgesteld indien de subsidieontvanger niet overgaat tot het boren van het doublet en het plaatsen van een pompinstallatie;

    • b. indien de subsidieontvanger na het boren van de eerste put overgaat tot het boren van het doublet en het plaatsen van een pompinstallatie, artikel 4.3.9 van toepassing is op de eerste put;

    • c. indien het gerealiseerde vermogen van de eerste put minder dan 75% van het verwacht vermogen is, artikel 4.3.8 van toepassing is wanneer de subsidieontvanger niet overgaat tot het boren van het doublet.

  • 2 Indien subsidie is verstrekt voor het boren van een half doublet, en de gegarandeerde put de tweede put van het doublet is, is artikel 4.3.9 van toepassing op deze tweede put.

  • 3 Artikel 4.3.6, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op een aardwarmteproject en een diep aardwarmteproject waarbij de subsidie is verstrekt voor het boren van een half-doublet.

Artikel 4.3.8. Berekening subsidie-omvang

  • 1 De hoogte van de subsidie wordt berekend overeenkomstig de formule:

    Subsidiebedrag = e/f * (a – c + d)

    en maximaal:

    Subsidiebedrag = e/f * (a – b)

    In deze formules betekent:

    • a: de gerealiseerde subsidiabele kosten van de eerste boring, tot een maximum van de verwachte subsidiabele kosten,

    • b: de restwaarde bij alternatief gebruik zonder alternatiefwerkzaamheden,

    • c: de restwaarde bij alternatief gebruik na alternatiefwerkzaamheden,

    • d: de additionele kosten voor de realisatie van alternatief gebruik voor ten hoogste 15 jaar,

    • e: het maximale subsidiebedrag,

    • f: de verwachte subsidiabele kosten.

  • 2 Indien de put definitief wordt afgedicht is de restwaarde nul. Indien de restwaarde negatief is wordt de restwaarde op nul gesteld.

  • 3 Indien subsidie is verstrekt voor een doublet dan bedraagt de subsidie ten hoogste 60 procent van het maximale subsidiebedrag. Indien subsidie is verstrekt voor een half-doublet dan bedraagt het subsidiebedrag ten hoogste het maximale subsidiebedrag.

  • 4 Indien de formule in het eerste lid een negatieve uitkomst oplevert wordt de subsidie op nul gesteld.

  • 5 Indien subsidie is verstrekt voor een doublet dan wordt de betaalde premie minus 5,95 procent van de tot en met de eerste boring gerealiseerde subsidiabele kosten gerestitueerd.

Artikel 4.3.9. Berekening subsidie-omvang

  • 1 De hoogte van de subsidie wordt berekend overeenkomstig de formule:

    Subsidiebedrag = f/g * a * (1 – d / c) + f/g * e

    en maximaal:

    Subsidiebedrag = f/g * a * (1 – b / c)

    In deze formules betekent:

    • a: de gerealiseerde subsidiabele kosten, tot een maximum van de verwachte subsidiabele kosten,

    • b: het gerealiseerd vermogen in MW, zonder verbeterwerkzaamheden,

    • c: het verwacht vermogen in MW, zoals vermeld in de beschikking,

    • d: het gerealiseerd vermogen in MW, na verbeterwerkzaamheden,

    • e: de additionele kosten voor de verbeterwerkzaamheden voor ten hoogste 15 jaar,

    • f: het maximale subsidiebedrag,

    • g: de verwachte subsidiabele kosten.

  • 2 De subsidie wordt op nul gesteld indien het gerealiseerd vermogen in MW, zonder verbeterwerkzaamheden, meer bedraagt dan het verwacht vermogen in MW, zoals vermeld in de beschikking.

  • 3 Indien het gerealiseerd vermogen in MW, na verbeterwerkzaamheden, meer bedraagt dan het verwacht vermogen in MW, zoals vermeld in de beschikking, wordt de term f/g * a (1 – d / c) in het eerste lid op nul gesteld.

Artikel 4.3.10. Premie

  • 1 De subsidieontvanger betaalt voorafgaand aan de start van het aardwarmteproject of diep aardwarmteproject een premie van 7 procent van het maximale subsidiebedrag.

  • 2 Bij verwachte subsidiabele kosten van meer dan € 8.500.000 bedraagt de premie, bedoeld in het eerste lid, € 505.750.

  • 3 Bij een diep aardwarmteproject en verwachte subsidiabele kosten van meer dan € 15.000.000 bedraagt de premie, bedoeld in het eerste lid, € 892.500.

Artikel 4.3.11. Aanvangstermijn

  • 1 De subsidieontvanger start binnen zes maanden na de datum van de beschikking tot subsidieverlening de uitvoering van het aardwarmteproject of diep aardwarmteproject en meldt de datum van aanvang binnen twee dagen na aanvang aan de minister. De minister kan op voorafgaand verzoek van de subsidieontvanger uitstel verlenen.

  • 2 Het boorgereed maken van de locatie wordt aangemerkt als start van het aardwarmteproject of diep aardwarmteproject.

Artikel 4.3.12. Verbeter- of alternatiefwerkzaamheden en alternatief gebruik

  • 1 Een subsidieontvanger doet na de puttest of puttesten mededeling aan de minister over:

    • a. het al dan niet uitvoeren van op toename van het gerealiseerde vermogen respectievelijk verhoging van de restwaarde gerichte verbeter- of alternatiefwerkzaamheden;

    • b. het al dan niet toepassen van een beter renderend alternatief gebruik van de put of putten.

  • 2 Aan vaststelling van de subsidie is de verplichting verbonden gedurende vijf jaar na vaststelling af te zien van werkzaamheden en van alternatief gebruik als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 4.3.13. Puttest

  • 1 De subsidieontvanger verstrekt binnen acht weken na de boring van een put, de resultaten van deze puttest aan de minister.

  • 2 De subsidieontvanger verstrekt binnen acht weken na verbeterwerkzaamheden, de resultaten van deze puttest aan de minister.

  • 3 Het geologisch onderzoek en de puttest worden uitgevoerd door een ISO 9001 gecertificeerde instelling.

  • 4 De subsidieontvanger maakt de resultaten van het geologische onderzoek en het advies van TNO binnen acht weken na de start, bedoeld in artikel 4.3.11, eerste lid, openbaar.

  • 5 De subsidieontvanger maakt binnen vier weken na datum van de beschikking tot subsidievaststelling de resultaten openbaar van de puttest of puttesten, voor zover van toepassing het advies van TNO over de puttest of de puttesten, en overige onderzoeksresultaten die door de subsidieontvanger als subsidiabele kosten als bedoeld in artikel 4.3.5 worden aangemerkt.

Artikel 4.3.14. Realisatietermijn

  • 1 De subsidieontvanger voltooit het aardwarmteproject of diep aardwarmteproject uiterlijk twaalf maanden na de datum van aanvang van het aardwarmteproject of diep aardwarmteproject, bedoeld in artikel 4.3.11, eerste lid.

  • 2 De termijn, bedoeld in het eerste lid, wordt met twaalf maanden verlengd indien uit de mededeling, bedoeld in artikel 4.3.12, eerste lid, blijkt dat de subsidieontvanger verbeterwerkzaamheden of alternatiefwerkzaamheden wil uitvoeren.

  • 3 De minister kan voor het vertragen, essentieel wijzigen of het stopzetten van activiteiten op voorafgaand verzoek van de subsidieontvanger ontheffing verlenen van de verplichting, bedoeld in het eerste of tweede lid.

Artikel 4.3.16. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om subsidie op grond van artikel 4.3.2, bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over het project.

  • 2 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie;

    • c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling.

Artikel 4.3.17

De subsidie, bedoeld in artikel 4.3.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de Algemene Groepsvrijstellingsverordening (Verordening (EU) Nr. 651/2014).

Artikel 4.3.18. Vervaltermijn

  • 1 Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2017, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 4.4. Indirecte emissiekosten ETS

Artikel 4.4.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • CO2-emissiefactor: 0,76 tCO2/MWh;

  • efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik: op Prodcom 8-niveau gedefinieerde productspecifiek elektriciteitsverbruik, uitgedrukt in MWh/ton output, dat wordt bereikt met de meest elektriciteitsefficiënte productiemethoden voor het beschouwde product. Voor producten in de in aanmerking komende bedrijfstakken en deeltakken, bedoeld in bijlage 4.4.1, waarvoor de uitwisselbaarheid van brandstof en elektriciteit werd vastgesteld in Besluit 2011/278/EU van de Commissie van 27 april 2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2011, L 130), worden de efficiëntiebenchmarks voor elektriciteitsverbruik binnen dezelfde systeemgrenzen vastgesteld, uitsluitend rekening houdend met het aandeel elektriciteit. De overeenkomstige elektriciteitsverbruikbenchmarks voor producten die vallen onder de in aanmerking komende bedrijfstakken en deeltakken, bedoeld in bijlage 4.4.1, zijn opgenomen in bijlage 4.4.2;

  • EUA-termijnkoers: gewone gemiddelde, in euro, van de dagelijkse 1-jaarstermijnkoersen van EUA’s (slotverkoopkoersen) voor levering in december van het jaar waarvoor de subsidie wordt verleend, zoals waargenomen op een Europese EUA koolstofbeurs van 1 januari tot en met 31 december in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd;

  • fallback-efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik: 80 procent van het referentie-elektriciteitsverbruik. De fallback-benchmark wordt toegepast voor alle producten en processen die vallen onder in aanmerking komende bedrijfstakken of deeltakken, maar niet door de in bijlage 4.4.2 opgenomen efficiëntiebenchmarks voor elektriciteitsverbruik worden gedekt;

  • indirecte emissiekosten ETS: door elektriciteitsbedrijven doorberekende CO2-kosten in de elektriciteitsprijzen als gevolg van deelname aan het Europese emissiehandelssysteem als bedoeld in Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PbEU 2003, L275);

  • inrichting: een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, van de Wet milieubeheer;

  • referentie-elektriciteitsverbruik: het gemiddelde elektriciteitsverbruik, voor de vervaardiging van producten in bedrijfstakken of deeltakken, bedoeld in bijlage 4.4.1, in MWh, van de inrichting, voor de vervaardiging van producten waarvoor geen efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik is vastgesteld gedurende de referentieperiode 2005-2011 in het geval van inrichtingen die van 2005 tot en met 2011 elk jaar in bedrijf waren. Een bepaald kalenderjaar kan worden uitgesloten uit die 7-jarige referentieperiode. Indien de inrichting van 2005 tot en met 2011 ten minste één jaar niet in bedrijf was, wordt het referentie-elektriciteitsverbruik gelijkgesteld aan het jaarlijkse elektriciteitsverbruik tot er gegevens beschikbaar zijn over vier bedrijfsjaren; vanaf dan is het referentie-elektriciteitsverbruik gelijk aan het gemiddelde over de voorafgaande drie jaren waarvoor bedrijfsgegevens beschikbaar zijn;

  • referentie-output: gemiddelde productie, in ton per jaar van het product waarvoor een efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik is vastgesteld, in de inrichting gedurende de referentieperiode 2005-2011 in het geval het product in 2005 tot en met 2011 elk jaar geproduceerd is in die inrichting. Een bepaald kalenderjaar kan worden uitgesloten uit die 7-jarige referentieperiode. Indien de inrichting van 2005 tot en met 2011 ten minste één jaar dit product niet produceerde, wordt de referentie-output gelijkgesteld aan de jaarlijkse productie tot er gegevens beschikbaar zijn over vier bedrijfsjaren; vanaf dan is de referentie-output gelijk aan het gemiddelde over de drie voorafgaande jaren van die periode.

Artikel 4.4.2. Subsidieaanvraag

De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een ondernemer die een inrichting drijft waar producten worden vervaardigd in bedrijfstakken of deeltakken die worden geacht te zijn blootgesteld aan een significant CO2-weglekrisico ten gevolge van in de elektriciteitsprijzen doorberekende kosten in verband met broeikasgasemissies, bedoeld in bijlage 4.4.1.

Artikel 4.4.3. Steunintensiteit

  • 1 In afwijking van artikel 1.3 wordt de hoogte van de subsidie voor de kosten die in het jaar t zijn gemaakt:

    • a. voor elk product waarvoor een efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsgebruik is vastgesteld, afzonderlijk berekend overeenkomstig de volgende formule:

      Ait * C * Pt-1 * E * BO.

      In deze formule betekent:

      Ait: de steunintensiteit in jaar t, bedoeld in het derde lid, uitgedrukt als een percentage;

      C: de CO2-emissiefactor;

      Pt-1: de EUA-termijnkoers in jaar t-1 (Euro/tCO2);

      E: de toepasselijk productspecifieke efficiëntiebenchmark als omschreven in bijlage 4.4.2;

      BO: de referentie-output van het toepasselijk product.

    • b. voor producten waarvoor geen efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsgebruik is vastgesteld, berekend met gebruikmaking van de fallback-efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik overeenkomstig de volgende formule:

      Ait *C *Pt-1 * EF *BEC.

      In deze formule betekent:

      Ait: de steunintensiteit in jaar t, bedoeld in het derde lid, uitgedrukt als een percentage;

      C: de CO2-emissiefactor;

      Pt-1: de EUA-termijnkoers in jaar t-1 (Euro/tCO2);

      EF: de fallback-benchmark voor elektriciteitsverbruik;

      BEC: het referentie-elekriciteitsverbruik (MWh).

  • 2 De hoogte van het subsidiebedrag wordt verminderd met het bedrag in euro dat overeenkomt met de indirecte emissiekosten ETS van 1.000 MWh, berekend overeenkomstig de volgende formule:

    Ait *C *Pt-1 * EF *BEC.

    In deze formule betekent

    Ait: de steunintensiteit in jaar t, bedoeld in het derde lid, uitgedrukt als een percentage;

    C: de CO2-emissiefactor;

    Pt-1: de EUA-termijnkoers in jaar t-1 (Euro/tCO2);

    EF: de fallback-benchmark voor elektriciteitsverbruik;

    BEC: 1.000 (MWh).

  • 3 De steunintensiteit in jaar t, bedoeld in het eerste en tweede lid, bedraagt 85 procent van de subsidiabele kosten gemaakt in 2013 tot en met 2015, 80 procent van de subsidiabele kosten gemaakt in 2016 tot en met 2018, en 75 procent van de subsidiabele kosten gemaakt in 2019 en 2020.

Artikel 4.4.4. Subsidieomvang

In aanvulling op artikel 4.4.3 wordt:

  • a. de hoogte van het subsidiebedrag dat overeenstemt met de referentie-output gehalveerd wanneer het productieniveau van het product waarvoor een efficiëntie benchmark voor elektriciteitsverbruik is vastgesteld in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd 50 tot 75 procent daalt ten opzichte van de referentie-output;

  • b. de hoogte van het subsidiebedrag dat overeenstemt met de referentie-output met 75 procent verminderd wanneer het productieniveau van het product waarvoor een efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik is vastgesteld in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd 75 tot 90 procent daalt ten opzichte van de referentie-output;

  • c. de subsidie op nihil vastgesteld wanneer het productieniveau van het product waarvoor een efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik is vastgesteld in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd 90 procent of meer daalt ten opzichte van de referentie-output.

Artikel 4.4.5. Subsidieomvang

In aanvulling op artikel 4.4.3 wordt:

  • a. de hoogte van het subsidiebedrag dat overeenstemt met het referentie-elektriciteitsgebruik gehalveerd wanneer het elektriciteitsverbruik voor de vervaardiging van producten waarvoor geen efficiëntiebenchmark is vastgesteld van een inrichting in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd 50 tot 75 procent daalt ten opzichte van het referentie-elektriciteitsverbruik;

  • b. de hoogte van het subsidiebedrag dat overeenstemt met het referentie-elektriciteitsgebruik met 75 procent verminderd wanneer het elektriciteitsverbruik voor de vervaardiging van producten waarvoor geen efficiëntiebenchmark is vastgesteld van een inrichting in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd 75 tot 90 procent daalt ten opzichte van de het referentie-elektriciteitsverbruik;

  • c. de subsidie op nihil vastgesteld wanneer het elektriciteitsverbruik voor de vervaardiging van producten waarvoor geen efficiëntiebenchmark is vastgesteld van een inrichting in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd 90 procent of meer daalt ten opzichte van de het referentie-elektriciteitsverbruik.

Artikel 4.4.6. Subsidiabele kosten

In afwijking van de artikelen 10, eerste tot en met vijfde en zevende lid, en 11 tot en met 14a van het besluit komen de indirecte emissiekosten ETS in aanmerking voor subsidie, voor zover deze kosten betrekking hebben op de vervaardiging van producten in bedrijfstakken of deeltakken, bedoeld in bijlage 4.4.1.

Artikel 4.4.7. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond evenredig over de ingediende aanvragen.

Artikel 4.4.8. Afwijzingsgronden

  • 2 De minister beslist afwijzend op een aanvraag om subsidie indien:

    • a. de subsidieaanvrager geen deelnemer is van een convenant, waarin de subsidieaanvrager in het kader van met de minister, de Minister van Financiën en de minister van Infrastructuur en Milieu gemaakte afspraken verplichtingen op zich heeft genomen ter verbetering van de energie-efficiëntie,

    • b. de subsidieaanvrager de minister binnen de openstellingstermijn van het jaar van de aanvraag niet heeft gerapporteerd over de voortgang van de uitvoering van haar door de minister van een positief advies voorzien energie-efficiëntieplan en

    • c. de subsidieaanvrager:

      • 1°. de in het energie-efficiëntieplan vastgelegde maatregel ter verbetering van de energie-efficiëntie voor het jaar voorafgaand aan het jaar van de aanvraag niet heeft gerealiseerd in het voorafgaande jaar,

      • 2°. geen andere maatregel heeft getroffen tot verbetering van de energie-efficiëntie in het jaar voorafgaand aan het jaar van de aanvraag of

      • 3°. geen argument heeft aangeleverd dat door de minister als valide wordt aangemerkt voor het niet realiseren van de in het energie efficiency plan vastgelegde maatregel tot verbetering van de energie-efficiëntie.

Artikel 4.4.9. Subsidievoorwaarden

Op een subsidie voor de indirecte emissiekosten ETS zijn de artikelen 37 tot en met 42 van het besluit niet van toepassing.

Artikel 4.4.10. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om subsidie op grond van artikel 4.4.2, bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over het project.

  • 2 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie;

    • c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling.

Artikel 4.4.11. Subsidievaststelling

De subsidie wordt vastgesteld zonder voorafgaande beschikking tot subsidieverlening.

Artikel 4.4.12. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.4.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door staatssteunmaatregel SA.37084 (2013/N).

Artikel 4.4.13. Vervaltermijn

  • 1 Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2017, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 4.5. Wind op zee projecten

Artikel 4.5.1. Begripsomschrijving

In deze titel wordt verstaan onder wind op zee-project: project bestaande uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, een demonstratieproject of een combinatie van deze vormen, dat past binnen bijlage 4.5.1.

Artikel 4.5.2. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een wind op zee project.

  • 2 Een samenwerkingsverband voert een project uit voor gezamenlijke rekening en risico.

  • 3 Een samenwerkingsverband bestaat ten minste uit een onderneming en een kennisinstelling.

  • 4 De subsidieontvanger voert het wind op zee project hoofdzakelijk in Nederland uit, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van de minister voor gedeeltelijke uitvoering buiten Nederland.

  • 5 Binnen een ‘wind op zee-project’ kan ten hoogste 20% van de subsidiabele kosten besteed worden aan met het project samenhangend fundamenteel onderzoek.

Artikel 4.5.3. Steunintensiteit

  • 1 In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie voor een demonstratieproject wind op zee 40 procent van de subsidiabele kosten, voor zover die kosten betrekking hebben op activiteiten, niet zijnde fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling.

  • 2 De subsidie bedraagt voor een wind op zee project:

    • a. in afwijking van artikel1.3 ten hoogste 100 procent van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek;

    • b. 50 procent van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • c. 25 procent van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.

  • 3 Indien de subsidiabele kosten betrekking hebben op een combinatie van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling, bedraagt de subsidie het gewogen gemiddelde van de in het tweede lid genoemde percentages van de desbetreffende subsidiabele kosten.

  • 4 De in het eerste en tweede lid genoemde percentages worden, met uitzondering van het percentage genoemd in het tweede lid, onder a, met 10 procentpunten verhoogd, voor zover de aanvrager een MKB-ondernemer is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de MKB-ondernemer.

  • 5 De subsidiabele kosten van een demonstratieproject worden berekend in overeenstemming met artikel 23 van de algemene groepsvrijstellingsverordening en met inachtneming van artikel 14a, tweede lid, van het besluit.

Artikel 4.5.4. Cumulatie

Bij toepassing van artikel 6, eerste lid, van het besluit worden buiten beschouwing gelaten de bijdragen van de Europese Commissie op grond van Besluit nr. 1982/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 betreffende het zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (PbEU 2006, L412) en Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 – het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014–2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (PbEU 2013, L347).

Artikel 4.5.5. Subsidiabele kosten

Voor zover de projectkosten betrekking hebben op activiteiten als bedoeld in artikel 4.5.3, eerste lid, is artikel 14a van het besluit van toepassing en zijn de artikelen 10, derde lid, 38, eerste lid, onder b t/m d, en 41 van het besluit niet van toepassing.

Artikel 4.5.6. Verdeling van het subsidieplafond

Per programmalijn, zoals beschreven in de bijlage, verdeelt de minister de beschikbare subsidies op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.5.8. Adviescommissie

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste vijf en ten hoogste tien leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden worden door de minister voor een termijn van ten hoogste vier jaar benoemd.

Artikel 4.5.9. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. per criterium, bedoeld in artikel 4.5.10 niet minimaal 2,5 van de maximaal 5 punten zijn verkregen;

  • b. in totaal voor de gezamenlijke criteria, bedoeld in artikel 4.5.10 niet 12 punten of meer verkregen zijn;

  • c. eerder op grond van deze titel of titel 4.2 een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;

  • d. de aanvrager niet aannemelijk heeft gemaakt dat het wind op zee-project leidt tot duurzame energieproductie in 2023 en leidt tot een besparing op de uitgaven aan subsidies in het kader van het Besluit stimulering duurzame energieproductie, die groter is dan de aangevraagde subsidie onder deze paragraaf.

Artikel 4.5.10. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan de kwantitatieve reductie van de kostprijs van windenergie op zee in 2020;

    • b. het project meer bijdraagt aan omzet en werkgelegenheid van de Nederlandse windenergie op zee sector in 2020;

    • c. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de samenstelling van het consortium, deelname van cruciale partijen uit de waardeketen of van het MKB, het publicatieplan en de plannen voor het intellectuele eigendom, de technische of wetenschappelijke onderzoeksmethode, het projectplan en de projectorganisatie;

    • d. de projectopzet kosteneffectiever is en voor het project minder subsidie wordt aangevraagd in verhouding tot wat maximaal voor het project op grond van deze paragraaf mogelijk is.

  • 2 Voor de rangschikking tellen de criteria even zwaar.

  • 3 Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.

Artikel 4.5.11. Subsidievoorwaarden

  • 1 De subsidieontvanger start binnen zes maanden na de datum van de beschikking tot subsidieverlening de uitvoering van het wind op zee-project.

  • 2 De subsidieontvanger draagt zorg voor de openbaarmaking en verspreiding van de resultaten van het project conform het publicatieplan.

  • 3 Iedere publicatie door of met medewerking van de deelnemers in het project of diens medewerkers wordt voorzien van de vermelding dat het project wordt uitgevoerd met Topsector Energie-subsidie van het Ministerie van Economische Zaken.

Artikel 4.5.12. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om subsidie op grond van artikel 4.5.2, bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over het project.

  • 2 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie;

    • c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling.

Artikel 4.5.13. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.5.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de algemene groepsvrijstellingverordening.

Artikel 4.5.14. Vervaltermijn

  • 1 Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2017, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 4.6. Wind op zee-haalbaarheidsstudies

Artikel 4.6.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder wind op zee-haalbaarheidsstudie: samenstel van activiteiten dat leidt tot een schriftelijk rapport met een inschatting van de technische en economische mogelijkheden van door een MKB-ondernemer voorgenomen industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, dat past binnen bijlage 4.5.1.

Artikel 4.6.2. Subsidieaanvraag

De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een MKB-ondernemer voor het uitvoeren van een wind op zee-haalbaarheidsstudie.

Artikel 4.6.3. Steunintensiteit

  • 1 In afwijking van de Regeling steunintensiteit bedraagt de subsidie voor een wind op zee-haalbaarheidsstudie ten hoogste 40% van de subsidiabele kosten.

  • 2 De subsidie bedraagt maximaal € 50.000 per wind op zee-haalbaarheidsstudie.

Artikel 4.6.4. Cumulatie

Bij toepassing van artikel 6, eerste lid, van het besluit worden buiten beschouwing gelaten de bijdragen van de Europese Commissie op grond van Besluit nr. 1982/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 betreffende het zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (PbEU 2006, L412) en Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 – het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014–2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (PbEU 2013, L347).

Artikel 4.6.5. Verdeling van het subsidieplafond

Per programmalijn, zoals beschreven in de bijlage, verdeelt de minister de beschikbare subsidies op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 4.6.7. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de voorgenomen activiteiten waarop de wind op zee-haalbaarheidsstudie betrekking heeft in technische of financiële zin onvoldoende risicovol zijn om de wind op zee-haalbaarheidsstudie te rechtvaardigen;

  • b. het projectplan voor de wind op zee-haalbaarheidsstudie onvoldoende inzicht geeft in het economisch perspectief en de uitvoerbaarheid van de voorgenomen activiteiten waarop de wind op zee-haalbaarheidsstudie betrekking heeft.

Artikel 4.6.8. Subsidievoorwaarden

  • 1 De subsidieontvanger start binnen zes maanden na de datum van de beschikking tot subsidieverlening de uitvoering van de wind op zee-haalbaarheidsstudie.

  • 2 De subsidieontvanger draagt zorg voor de openbaarmaking en verspreiding van de resultaten van het project conform het publicatieplan.

  • 3 Iedere publicatie door of met medewerking van de deelnemers in het project of diens medewerkers wordt voorzien van de vermelding dat het project wordt uitgevoerd met Topsector Energie-subsidie van het Ministerie van Economische Zaken.

Artikel 4.6.9. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om subsidie op grond van artikel 4.6.2, bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over het project.

  • 2 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie;

    • c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling.

Artikel 4.6.10. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.6.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door:

  • a. de algemene groepsvrijstellingverordening;

  • b. Steunmaatregel N222/2004, gewijzigd onder nummer N246/2005 en N861/2006.

Artikel 4.6.11. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2017, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 5.3

Op aanvragen om subsidie die vóór de inwerkingtreding van deze regeling zijn ingediend, op subsidies die vóór de inwerkingtreding van dit besluit zijn verleend en op subsidies die vóór de inwerkingtreding van dit besluit zijn vastgesteld blijft het recht van toepassing zoals dat luidde onmiddellijk vóór dat tijdstip.

Artikel 5.5

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst, met dien verstande dat titel 2.2 terugwerkt tot en met het tijdstip waarop de Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 30 juni 2014, nr. WJZ / 14104248, houdende wijziging van de Regeling LNV-subsidies in verband met de openstelling van de mogelijkheid van subsidies ten behoeve van de verduurzaming van de veehouderij in werking is getreden.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 11 juli 2014

De

Minister

van Economische Zaken,

H.G.J. Kamp

Bijlage 1.1. behorende bij artikel 1.2, eerste lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies

Het rapport van feitelijke bevindingen wordt opgesteld overeenkomstig de Nadere voorschriften controle- en overige standaarden (ex Artikel A-130.7 VGC) van het NIVRA. In het rapport van feitelijke bevindingen rapporteert de accountant over de hieronder genoemde aspecten en aandachtspunten van de integrale kostensystematiek.

1. Beschrijving integrale kostensystematiek

Opzet systematiek

1.1

Welke kostendragers gebruikt de organisatie in de integrale kostensystematiek?

1.2

Hoe worden de indirecte kosten toegerekend aan de kostendragers?

1.3

Worden de jaarlijkse tarieven op basis van de integrale kostensystematiek voorcalculatorisch vastgesteld? Als de subsidie-ontvanger jaarlijks vooraf de tarieven vaststelt, is aan het begin van het jaar duidelijk wat de tarieven van dat jaar zijn. Deze tarieven worden gehanteerd bij begroting en ook bij de vaststelling van projecten. Als de subsidie-ontvanger niet met voorcalculatorische tarieven werkt dan toelichten.

1.4

Hoe worden de uitgangscijfers bepaald die voor de jaarlijkse berekening van de tarieven gebruikt worden?

1.5

Sinds wanneer wordt deze integrale kostensystematiek door de organisatie toegepast?

1.6

Is er een wijziging van de integrale kostensystematiek gepland en zo ja wanneer?

Over personeelskosten

1.7

Is het personeel ingedeeld in tariefgroepen? Zo ja, welke?

1.8

Hoe wordt het aantal direct productieve uren per voltijd werknemer berekend en wat is het aantal direct productieve uren per voltijd werknemer? Is dit aantal gelijk voor alle personen? Zo nee, licht toe.

Over machines en apparatuur

1.9

Zijn de kosten voor machines en apparatuur onderdeel van de integrale kostensystematiek? Zo ja, geldt dat voor alle machines en apparatuur of zijn er ook machines en apparaten die in projecten als aparte post worden begroot?

2. Basisvoorwaarden integrale kostensystematiek

2.1

De toerekeningssystematiek en -principes (verdeelsleutels en -mechanismen van indirecte kosten; normen voor percentages, etc.) worden in de hele organisatie stelselmatig toegepast.

2.2

Kosten worden op een bedrijfseconomische aanvaardbare en stelselmatige wijze aan kostendragers toegerekend. Deze toerekening is transparant en controleerbaar.

2.3

Specifieke indirecte kosten van bepaalde activiteiten worden niet toegerekend aan andere activiteiten. Bijvoorbeeld: specifieke indirecte kosten van onderwijsactiviteiten worden niet toegerekend aan onderzoeksactiviteiten en specifieke indirecte kosten van de marketingafdeling worden niet toegerekend aan R&D activiteiten.

2.4

Toerekenbare indirecte kosten worden evenredig omgeslagen over de activiteiten.

2.5

Directe kosten worden niet nogmaals meegenomen in de indirecte kosten.

2.6

In de systematiek zijn geen winstopslagen opgenomen1

2.7

In de systematiek zijn geen toeslagen voor risico’s opgenomen.

1Winstopslagen bij transacties binnen een groep worden wel in aanmerking genomen, maar alleen voor zover het gebruikelijk is die winstopslagen ook bij soortgelijke transacties buiten de groep in rekening te brengen (art. 10 lid 5 Kaderbesluit nationale EZ subsidies).

3. Niet in de integrale kostensystematiek op te nemen kostencomponenten

3.1

Kosten van algemene research.1

3.2

Kosten die al door de overheid of derden zijn of worden gefinancierd. Bijvoorbeeld afschrijvingskosten van reeds gefinancierde gebouwen, installaties en apparatuur.

3.3

Kosten die het gevolg zijn van buitensporige of roekeloze uitgaven.2

3.4

Kosten die door crediteuren in rekening worden gebracht bij te laat betalen.

3.5

Kosten van incourante voorraden.

3.6

Kosten van vaste activa als gevolg van leegstand buiten de normale bezetting.

3.7

Kosten van externe subsidie-adviseurs voor zover deze specifiek betrokken zijn bij de aanvraag van individuele projecten.

3.8

Voorzieningen en reserveringen voor verliezen en schulden3.

3.9

Alle indirecte belastingen, waaronder BTW, voor zover die kunnen worden teruggevorderd of verrekend.

3.10

Bemiddelingskosten, transactiekosten en provisies bij het afsluiten van leningen.

3.11

Bemiddelingskosten, transactiekosten en provisies bij het beleggen van geld.

3.12

Rentekosten, met uitzondering van rente voor gebouwen en technische installaties, mits toerekenbaar aan de subsidiabele activiteiten.

3.13

Rekenrente op met eigen vermogen gefinancierde activa4

3.14

Wisselkoersverliezen.

1Onder algemene research valt basisonderzoek, waaronder het eerste geldstroom onderzoek van universiteiten. De directe kosten van algemene research mogen niet zonder meer deel uitmaken van de integrale kostensytematiek. De indirecte kosten die aan algemene research zijn verbonden kunnen wel deel uitmaken van de systematiek, mits deze kosten evenredig worden omgeslagen over alle activiteiten.

2Van buitensporige uitgaven is sprake als subsidie-ontvanger beduidend meer betaalt voor producten, diensten of personeel dan tegen de gangbare markttarieven, waardoor een vermijdbaar verlies wordt geleden of een vermijdbare hoge prijs wordt betaald. Roekeloze uitgaven betreft het onzorgvuldig omgaan met het selecteren van producten, diensten of personeel waardoor eveneens een vermijdbaar verlies wordt geleden of een vermijdbare hoge prijs wordt betaald.

3Deze uitsluiting betreft reserveringen en voorzieningen die niet rechtstreeks aan kosten voor normale bedijfsuitoefening verbonden zijn. Overlopende activa en passiva zijn dus niet uitgesloten.

4Voor universiteiten geldt hier een uitzondering, voor zover activa van universiteiten beslag leggen op eigen vermogen en voor zover die activa toerekenbaar zijn aan de subsidiabele activiteiten. Als rekenrente moet dan de 10-jaars rente van de Bank Nederlandse Gemeenten per primo van een betreffend jaar gehanteerd worden.

Bijlage 1.2. , behorende bij artikel 1.3 van de Regeling nationale EZ-subsidies

Steunintensiteit

   

Kleine onderneming

Middelgrote onderneming

Grote onderneming en onderzoeksorganisaties voor zover het betreft economische activiteiten

Onderzoek & Ontwikkeling

Fundamenteel onderzoek

 

75

75

75

Industrieel onderzoek

Basis

70 (80)1

60 (70)

50 (60)

 

– samenwerking tussen ondernemingen voor grote ondernemingen: samenwerking grensoverschrijdend of met ten minste één kleine of middelgrote onderneming

of

– samenwerking van een onderneming met een onderzoeksorganisatie

of

– verspreiding van resultaten

80 (80)

75 (80)

65 (75)

Experimentele ontwikkeling

Basis

45 (60)

35 (50)

25 (40)

 

– samenwerking tussen ondernemingen voor grote ondernemingen: samenwerking grensoverschrijdend of met ten minste één kleine of middelgrote onderneming

of

– samenwerking van een onderneming met een onderzoeksorganisatie

60 (75)

50 (65)

40 (55)

Technische haalbaarheidstudie

voor technische haalbaarheidstudies ter voorbereiding van activiteiten op het gebied van industrieel onderzoek

75

75

65

   

Voor studies ter voorbereiding van activiteiten op het gebied van experimentele ontwikkeling

50

50

Innovatie

Innovatieve starters die minder dan 6 jaar bestaan op tijdstip van subsidieverlening.

NB mag cumuleren

Max. 1 miljoen euro

proces- en organisatie-innovatie op het gebied van diensten

Basis

35

25

   

Bij samenwerking met kleine of middelgrote ondernemingen en een minimum van 30% van de kosten ten laste omen van de kleine of middelgrote ondernemingen

Opzetten, uitbreiden en aansturen van Innovatieclusters t.b.v. de rechtspersoon die het cluster exploiteert

Investeringssteun:

– opleidingsfaciliteiten en onderzoekcentra;

– open access-onderzoeksinfrastructuur: laboratoria, testfaciliteiten;

– breedbandnetwerk-infrastructuur.

35

25

15

 

Exploitatiesteun:

– Aansturen clusters

Over 5 jaar:

– 50; of

– lineair aflopend van 100 naar 0.

MKB

Steun voor investeringen in materiële en immateriële activa.

20

10

Advies- en andere diensten en werkzaamheden:

– diensten van externe adviseurs (niet regulier)

– Deelneming vakbeurzen en tentoonstellingen

50

50

Verkrijging en validering industriële eigendomsrechten

Hetzelfde steunpeil als zou gelden ten aanzien van O&O-steun voor de onderzoeksactiviteiten die in de eerste plaats in de betrokken industriële eigendomsrechten hebben geresulteerd.

innovatieadviesdiensten en voor diensten inzake innovatieondersteuning

Basis

75 met een maximum van 200.000,– per subsidie-ontvanger over een periode van 3 jaar.

Uitlenen hooggekwalificeerd personeel

50

50

Opleiding

Algemene opleiding

70 [80]2

70 [80]

50 [60]

Specifieke opleiding

35 [45]

35 [45]

25 [35]

Scheepsbouwsteun

Steun voor scheepsbouwinnovatie

20

20

20

1De tussen haken opgenomen getallen zijn van toepassing bij krediet met rente en opslag.

2De tussen haken opgenomen getallen zijn van toepassing op een opleiding voor kwetsbare of gehandicapte werknemers als bedoeld in deel 9 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Investeringssteun als onderdeel van de in aanmerking komende subsidiabele kosten (artikel 14a van het Kaderbesluit EZ-subsidies)

 

Kleine onderneming

Middelgrote onderneming

Grote onderneming

Steun voor ondernemingen die verder gaan dan communautaire normen of die, bij ontstentenis van communautaire normen, de milieubescherming doen toenemen

70%

80% in het geval van eco-innovatie

100% in het geval van een inschrijvingsprocedure

60%

70% in het geval van eco-innovatie

100% in het geval van een inschrijvingsprocedure

50%

60% in het geval van eco-innovatie

100% in het geval van een inschrijvingsprocedure

Steun voor milieustudies

70%

60%

50%

Steun voor vroege aanpassing aan toekomstige communautaire normen

     

– meer dan 3 jaar

25%

20%

15%

– tussen 1 en 3 jaar

20%

15%

10%

voor de inwerkingtreding

     

Steun voor afvalbeheer

70%

60%

50%

Steun voor hernieuwbare energiebronnen

80%

100% in het geval van een inschrijvingsprocedure

70%

100% in het geval van een inschrijvingsprocedure

60%

100% in het geval van een inschrijvingsprocedure

Steun voor energiebesparing

Steun voor warmtekrachtkoppeling-installaties

80%

100% in het geval van een inschrijvingsprocedure

70%

100% in het geval van een inschrijvingsprocedure

60%

100% in het geval van een inschrijvingsprocedure

Steun voor stadsverwarming met conventionele energiebronnen

70%

100% in het geval van een inschrijvingsprocedure

60%

100% in het geval van een inschrijvingsprocedure

50%

100% in het geval van een inschrijvingsprocedure

Steun voor de sanering van verontreinigde locaties

100%

100%

100%

Steun voor verhuizing van ondernemingen

70%

60%

50%

Bijlage 1.3. , behorende bij artikel 1.5 van de Regeling nationale EZ-subsidies

Terugwerkende kracht

Voor deze bijlage is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Controleprotocol controleverklaring Regeling nationale EZ-subsidies

1. Uitgangspunten

1.1. Doelstelling

Dit controleprotocol heeft als doel het geven van aanwijzingen omtrent de reikwijdte en de intensiteit van de controle aan de accountant, belast met de controle van de door de subsidieontvanger bij het Ministerie van Economische Zaken (EZ) in te dienen aanvraag om subsidievaststelling.

1.2. Definities

  • Accountant: een registeraccountant of Accountant-Administratieconsulent als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek aan wie de subsidieontvanger de opdracht heeft toegekend de aanvraag tot subsidievaststelling te controleren.

  • Subsidieontvanger: een natuurlijke of rechtspersoon of diens gemachtigde aan wie namens EZ een subsidie is verstrekt.

  • Controleverklaring: een schriftelijke verklaring van de accountant inhoudende een oordeel omtrent de juistheid, volledigheid en financiële rechtmatigheid van een aanvraag tot subsidievaststelling.

  • Financiële rechtmatigheid: een financiële transactie is in overeenstemming is met de in de van toepassing zijnde wet- en regelgeving (zie paragraaf 1.3) opgenomen bepalingen die de uitkomst van die financiële transactie beïnvloeden.

1.3. Wet- en regelgeving

Voor de controle van de financiële rechtmatigheid volgens dit protocol is in de beschikking tot subsidieverlening genoemde wet- en regelgeving (inclusief eventuele wijzigingen hierin) van toepassing.

Bij de uitvoering van de controle stelt de accountant tevens vast dat:

  • a. in de rekening en verantwoording omtrent de uitgaven en inkomsten:

    • 1°. geen kosten als subsidiabel zijn opgenomen die niet voor subsidie in aanmerking komen op grond van de beschikking tot subsidieverlening;

    • 2°. uitsluitend kosten als subsidiabel zijn opgenomen die daadwerkelijk voor rekening komen van de subsidieontvanger;

  • b. de subsidieontvanger opgave doet van alle inkomsten, waaronder subsidies, waarmee de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft mede is gefinancierd;

  • c. ingeval de subsidie strekt tot uitvoering van een project, het project is uitgevoerd overeenkomstig het projectplan waarop de beschikking tot subsidieverlening betrekking heeft.

2. Controleaanpak

2.1. Eisen voor de controleaanpak

De controle moet voldoen aan de controlestandaarden die onderdeel zijn van de nadere voorschriften Controle- en overige standaarden (NV COS), die door de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) zijn vastgesteld.

Zonder de in voorgaande alinea geformuleerde voorschriften in te perken, zijn voor de controle van specifieke financiële verantwoordingen ten behoeve van de vaststelling van bijdragen vanuit EZ met name de volgende aandachtspunten van belang:

  • 1. De accountant stelt een analyse op inzake het risico dat de specifieke financiële verantwoording een materiële afwijking bevat. Deze risicoanalyse wordt specifiek opgesteld voor deze controle; er mag niet volstaan worden met een standaard analyse. In de risicoanalyse maakt de accountant zichtbaar welke controles gericht op de geïdentificeerde (significante) risico’s zullen worden uitgevoerd.

  • 2. De accountant ontwikkelt op grond van de risicoanalyse een controleplan waarin zijn vastgelegd: de aard, de tijdsfasering en de omvang van de controlewerkzaamheden die door leden van het controleteam moeten worden uitgevoerd om toereikende controle-informatie te verkrijgen teneinde het controlerisico tot een aanvaardbaar laag niveau te reduceren.

  • 3. In het controleplan wordt de goedkeuringstolerantie (zie paragraaf 2.2) vertaald naar controletoleranties, waarbij de goedkeuringstolerantie het maximum is.

  • 4. Bij de controle wordt vastgesteld of de in de financiële verantwoording opgenomen posten, met in achtneming van de controletoleranties en goedkeuringstolerantie (zie paragraaf 2.2), juist, volledig en rechtmatig (zie definitie in paragraaf 1.2) zijn.

  • 5. De accountant controleert:

    • de juiste en volledige weergave van de door andere bestuursorganen, de Europese Commissie en derden verstrekte bijdragen in de kosten van de gesubsidieerde activiteiten;

    • het al dan niet terecht in de subsidie hebben gebracht van de BTW door de subsidieontvanger;

    • de naleving van de Europese aanbestedingsrichtlijnen door de subsidieontvanger.

  • 6. De accountant mag bij zijn controle gebruik maken van controlewerkzaamheden, die zijn uitgevoerd bij de controle van de jaarrekening van de subsidieontvanger. Een enkele verwijzing hiernaar in het controledossier met betrekking tot de incidentele subsidie is onvoldoende. In het controledossier voor de specifieke verklaring moeten deze werkzaamheden worden beschreven evenals de belangrijkste relevante conclusies. Het controledossier moet zelfstandig bruikbaar zijn. Dit betekent dat de relevante stukken daarin opgenomen zijn.

  • 7. De accountant zorgt voor adequate controledocumentatie, waaruit blijkt dat de werkzaamheden conform het controleplan zijn uitgevoerd, wat de uitkomsten van de controle zijn en dat deze zijn beoordeeld door de eindverantwoordelijke accountant. Deze documentatie omvat naast het op de risicoanalyse gebaseerde controleplan in ieder geval stukken waaruit blijkt:

    • dat de cijfermatige juistheid van de verantwoording is nagegaan;

    • dat de verantwoording aansluit met de financiële administratie;

    • dat een cijferbeoordeling is uitgevoerd van de werkelijk verantwoorde kosten ten opzichte van de begrote kosten;

    • wat de aard en de omvang zijn van verrichte systeem- en gegevensgerichte controlewerkzaamheden op in de verantwoording opgevoerde kosten.

2.2. Materialiteit: goedkeuringstoleranties en gewenste zekerheid

Bij zijn oordeelsvorming over de naleving van de subsidievoorwaarden streeft de accountant naar een redelijke mate van zekerheid. Indien dit begrip voor het gebruik van statistische technieken gekwantificeerd moet worden, wordt een betrouwbaarheid van 95 procent gehanteerd.

Een controleverklaring met een goedkeurende strekking impliceert dat, gegeven eerder genoemde betrouwbaarheid, de maximale afwijking voor wat betreft de getrouwheid of financiële rechtmatigheid in de financiële verantwoording niet groter is dan één procent van het totaal financieel belang van die verantwoording. De hierna vermelde goedkeuringtoleranties zijn van toepassing.

Aard van de aangelegenheid

Controleverklaring

 

Goedkeurend

Met beperking

Oordeelonthouding

Afkeurend

Afwijkingen in de verantwoording

<1%

> 1% en < 3%

N.v.t.

> 3%

Het niet in staat zijn om voldoende en geschikte controle-informatie te verkrijgen

<3%

> 3% en <10%

> 10%

N.v.t.

Genoemde percentages zijn ontleend aan het Handboek Auditing Rijksoverheid (HARo) van het Interdepartementaal Overleg Departementale Auditdiensten (IODAD).

Afwijkingen in de verantwoording

Van een afwijking in de verantwoording is sprake indien naar aanleiding van het uitgevoerde onderzoek is gebleken dat een (gedeelte van een) verantwoorde post niet voldoet aan één of meer aspecten van de geldende wet- en regelgeving (zie ook paragraaf 1.2) of dat een (gedeelte van een) post niet juist of volledig is verantwoord. Afwijkingen van wet- en regelgeving worden in absolute zin opgevat; saldering van afwijkingen is daarom niet toegestaan.

Het niet in staat zijn om voldoende en geschikte controle-informatie te verkrijgen (onzekerheden in de controle)

Er is sprake van onzekerheden in de controle wanneer op basis van de beschikbare controle-informatie niet kan worden vastgesteld of een (gedeelte van een) post voldoet aan de eisen in de geldende wet- en regelgeving.

Omgaan met geconstateerde afwijkingen

Het uitgangspunt is dat subsidieontvanger de door de accountant geconstateerde afwijkingen voor zover mogelijk corrigeert. Materiële afwijkingen (conform tabel paragraaf 2.2), die niet door de subsidieontvanger worden gecorrigeerd, leiden tot een aangepast (niet goedkeurend) oordeel door de accountant.

3. Verslaglegging

De accountant legt de uitkomsten van de controle vast in een controleverklaring. Hiervoor wordt de actuele NBA voorbeeldtekst HRA 3 sectie II hoofdstuk 10.3: ‘Controleverklaring bij een subsidiedeclaratie in de publieke sector’ (meest recente versie april 2013) gehanteerd, aangepast voor incidentele subsidies. Verwezen wordt naar de voorbeeldtekst bij dit controleprotocol.

4. Reviewbeleid

De Auditdienst Rijk (ADR) kan een review uitvoeren op de uitgevoerde accountantscontrole inzake deze subsidie. De accountant, die de controle uitvoert, verstrekt de ADR desgevraagd alle inlichtingen en bescheiden1. De eventuele extra kosten van deze accountant in verband met de review zijn niet voor rekening van EZ.

Voorbeeldtekst controleverklaring incidentele subsidies (met goedkeurende strekking)

Afgegeven ten behoeve van ... (naam subsidiegever)

Aan: ... (naam subsidieontvanger)

Wij hebben bijgaande verzoek om subsidievaststelling ingevolge de beschikking tot subsidieverlening en eventuele wijzigingen ... (omschrijving, kenmerk en dataum) van ... (naam subsidieontvanger(s)) te ... (statutaire vestigingsplaats) over 20XX (of voor een gebroken boekjaar: voor het jaar geëindigd op (datum) 20XX) gecontroleerd.

Verantwoordelijkheid van het bestuur

Het bestuur van ... (naam subsidieontvanger) is verantwoordelijk voor het opstellen van het verzoek om subsidievaststelling in overeenstemming met de beschikking tot subsidieverlening. Het bestuur is tevens verantwoordelijk voor een zodanige interne beheersing als het noodzakelijk acht om het opstellen van het verzoek om subsidievaststelling mogelijk te maken zonder afwijkingen van materieel belang als gevolg van fraude of fouten.

Verantwoordelijkheid van de accountant

Het bestuur van ... (naam subsidieontvanger) is verantwoordelijk voor het opstellen van het verzoek om subsidievaststelling in overeenstemming met de beschikking tot subsidieverlening <kenmerk> d.d. <datum>. Het bestuur is tevens verantwoordelijk voor een zodanige interne beheersing als het noodzakelijk acht om het opstellen van het verzoek om subsidievaststelling mogelijk te maken zonder afwijkingen van materieel belang als gevolg van fraude of fouten.

Een controle omvat het uitvoeren van werkzaamheden ter verkrijging van controle-informatie over de bedragen en de toelichtingen in het verzoek om subsidievaststelling. De geselecteerde werkzaamheden zijn afhankelijk van de door de accountant toegepaste oordeelsvorming, met inbegrip van het inschatten van de risico’s dat het verzoek om subsidievaststelling een afwijking van materieel belang bevat als gevolg van fraude of fouten.

Bij het maken van deze risico-inschattingen neemt de accountant de interne beheersing in aanmerking die relevant is voor het opstellen van het verzoek om subsidievaststelling door de subsidieontvanger, gericht op het opzetten van controlewerkzaamheden die passend zijn in de omstandigheden. Deze risico-inschattingen hebben echter niet tot doel een oordeel tot uitdrukking te brengen over de effectiviteit van de interne beheersing van de subsidieontvanger. Een controle omvat tevens het evalueren van de geschiktheid van de gebruikte grondslagen voor het opstellen van het verzoek om subsidievaststelling, alsmede een evaluatie van het algehele beeld van het verzoek om subsidievaststelling.

Wij zijn van mening dat de door ons verkregen controle-informatie voldoende en geschikt is om een onderbouwing voor ons oordeel te bieden.

Oordeel

Naar ons oordeel is de eindafrekening van <naam instelling/persoon> over de periode <datum> tot <datum> in alle van materieel belang zijnde aspecten opgesteld in overeenstemming met de beschikking tot subsidieverlening <kenmerk> d.d. <datum>.

Beperking in gebruik en verspreidingskring

Het verzoek om subsidievaststelling is opgesteld voor ... (naam subsidiegever) met als doel ... (naam subsidieontvanger) in staat te stellen te voldoen aan de voorwaarden van de beschikking tot subsidieverlening. Hierdoor is het verzoek om subsidievaststelling mogelijk niet geschikt voor andere doeleinden. Het verzoek om subsidievaststelling met onze controleverklaring is derhalve uitsluitend bestemd voor ... (naam subsidieontvanger) en ... (naam subsidiegever) en dient niet te worden verspreid aan of te worden gebruikt door anderen.

Plaats en datum

Handtekening

Naam accountant

Naam accountantskantoor

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2015, 11660, datum inwerkingtreding 25-04-2015, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze bijlage. Deze wijziging werkt terug tot en met 20-08-2014.

Controleprotocol Regeling nationale EZ-subsidies

1. Uitgangspunten

1.1. Doelstelling

Dit controleprotocol heeft als doel het geven van aanwijzingen omtrent de reikwijdte en de intensiteit van de controle aan de accountant, belast met de controle van de door de subsidieontvanger bij het Ministerie van Economische Zaken (EZ) in te dienen aanvraag om subsidievaststelling.

1.2. Definities

  • Accountant: een registeraccountant of Accountant-Administratieconsulent als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek aan wie de subsidieontvanger de opdracht heeft toegekend de aanvraag tot subsidievaststelling te controleren.

  • Subsidieontvanger: een natuurlijke of rechtspersoon of diens gemachtigde aan wie namens EZ een subsidie is verstrekt.

  • Controleverklaring: een schriftelijke verklaring van de accountant inhoudende een oordeel omtrent de juistheid, volledigheid en financiële rechtmatigheid van een aanvraag tot subsidievaststelling.

  • Financiële rechtmatigheid: een financiële transactie is in overeenstemming is met de in de van toepassing zijnde wet- en regelgeving (zie paragraaf 1.3) opgenomen bepalingen die de uitkomst van die financiële transactie beïnvloeden.

1.3. Wet- en regelgeving

Voor de controle van de financiële rechtmatigheid volgens dit protocol is in de beschikking tot subsidieverlening genoemde wet- en regelgeving (inclusief eventuele wijzigingen hierin) van toepassing.

Bij de uitvoering van de controle stelt de accountant tevens vast dat:

  • a. in de rekening en verantwoording omtrent de uitgaven en inkomsten:

    • 1°. geen kosten als subsidiabel zijn opgenomen die niet voor subsidie in aanmerking komen op grond van de beschikking tot subsidieverlening;

    • 2°. uitsluitend kosten als subsidiabel zijn opgenomen die daadwerkelijk voor rekening komen van de subsidieontvanger;

  • b. de subsidieontvanger opgave doet van alle inkomsten, waaronder subsidies, waarmee de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft mede is gefinancierd;

  • c. ingeval de subsidie strekt tot uitvoering van een project, het project is uitgevoerd overeenkomstig het projectplan waarop de beschikking tot subsidieverlening betrekking heeft.

2. Controleaanpak

2.1. Eisen voor de controleaanpak

De controle moet voldoen aan de controlestandaarden die onderdeel zijn van de nadere voorschriften Controle- en overige standaarden (NV COS), die door de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) zijn vastgesteld.

Zonder de in voorgaande alinea geformuleerde voorschriften in te perken, zijn voor de controle van specifieke financiële verantwoordingen ten behoeve van de vaststelling van bijdragen vanuit EZ met name de volgende aandachtspunten van belang:

  • 1. De accountant stelt een analyse op inzake het risico dat de specifieke financiële verantwoording een materiële afwijking bevat. Deze risicoanalyse wordt specifiek opgesteld voor deze controle; er mag niet volstaan worden met een standaard analyse. In de risicoanalyse maakt de accountant zichtbaar welke controles gericht op de geïdentificeerde (significante) risico’s zullen worden uitgevoerd.

  • 2. De accountant ontwikkelt op grond van de risicoanalyse een controleplan waarin zijn vastgelegd: de aard, de tijdsfasering en de omvang van de controlewerkzaamheden die door leden van het controleteam moeten worden uitgevoerd om toereikende controle-informatie te verkrijgen teneinde het controlerisico tot een aanvaardbaar laag niveau te reduceren.

  • 3. In het controleplan wordt de goedkeuringstolerantie (zie paragraaf 2.2) vertaald naar controletoleranties, waarbij de goedkeuringstolerantie het maximum is.

  • 4. Bij de controle wordt vastgesteld of de in de financiële verantwoording opgenomen posten, met in achtneming van de controletoleranties en goedkeuringstolerantie (zie paragraaf 2.2), juist, volledig en rechtmatig (zie definitie in paragraaf 1.2) zijn.

  • 5. De accountant controleert:

    • de juiste en volledige weergave van de door andere bestuursorganen, de Europese Commissie en derden verstrekte bijdragen in de kosten van de gesubsidieerde activiteiten;

    • het al dan niet terecht in de subsidie hebben gebracht van de BTW door de subsidieontvanger;

    • de naleving van de Europese aanbestedingsrichtlijnen door de subsidieontvanger.

  • 6. De accountant mag bij zijn controle gebruik maken van controlewerkzaamheden, die zijn uitgevoerd bij de controle van de jaarrekening van de subsidieontvanger. Een enkele verwijzing hiernaar in het controledossier met betrekking tot de incidentele subsidie is onvoldoende. In het controledossier voor de specifieke verklaring moeten deze werkzaamheden worden beschreven evenals de belangrijkste relevante conclusies. Het controledossier moet zelfstandig bruikbaar zijn. Dit betekent dat de relevante stukken daarin opgenomen zijn.

  • 7. De accountant zorgt voor adequate controledocumentatie, waaruit blijkt dat de werkzaamheden conform het controleplan zijn uitgevoerd, wat de uitkomsten van de controle zijn en dat deze zijn beoordeeld door de eindverantwoordelijke accountant. Deze documentatie omvat naast het op de risicoanalyse gebaseerde controleplan in ieder geval stukken waaruit blijkt:

    • dat de cijfermatige juistheid van de verantwoording is nagegaan;

    • dat de verantwoording aansluit met de financiële administratie;

    • dat een cijferbeoordeling is uitgevoerd van de werkelijk verantwoorde kosten ten opzichte van de begrote kosten;

    • wat de aard en de omvang zijn van verrichte systeem- en gegevensgerichte controlewerkzaamheden op in de verantwoording opgevoerde kosten.

2.2. Materialiteit: goedkeuringstoleranties en gewenste zekerheid

Bij zijn oordeelsvorming over de naleving van de subsidievoorwaarden streeft de accountant naar een redelijke mate van zekerheid. Indien dit begrip voor het gebruik van statistische technieken gekwantificeerd moet worden, wordt een betrouwbaarheid van 95 procent gehanteerd.

Een controleverklaring met een goedkeurende strekking impliceert dat, gegeven eerder genoemde betrouwbaarheid, de maximale afwijking voor wat betreft de getrouwheid of financiële rechtmatigheid in de financiële verantwoording niet groter is dan één procent van het totaal financieel belang van die verantwoording. De hierna vermelde goedkeuringtoleranties zijn van toepassing.

Aard van de aangelegenheid

Controleverklaring

 

Goedkeurend

Met beperking

Oordeelonthouding

Afkeurend

Afwijkingen in de verantwoording

<1%

> 1% en < 3%

N.v.t.

> 3%

Het niet in staat zijn om voldoende en geschikte controle-informatie te verkrijgen

<3%

> 3% en <10%

> 10%

N.v.t.

Genoemde percentages zijn ontleend aan het Handboek Auditing Rijksoverheid (HARo) van het Interdepartementaal Overleg Departementale Auditdiensten (IODAD).

Afwijkingen in de verantwoording

Van een afwijking in de verantwoording is sprake indien naar aanleiding van het uitgevoerde onderzoek is gebleken dat een (gedeelte van een) verantwoorde post niet voldoet aan één of meer aspecten van de geldende wet- en regelgeving (zie ook paragraaf 1.2) of dat een (gedeelte van een) post niet juist of volledig is verantwoord. Afwijkingen van wet- en regelgeving worden in absolute zin opgevat; saldering van afwijkingen is daarom niet toegestaan.

Het niet in staat zijn om voldoende en geschikte controle-informatie te verkrijgen (onzekerheden in de controle)

Er is sprake van onzekerheden in de controle wanneer op basis van de beschikbare controle-informatie niet kan worden vastgesteld of een (gedeelte van een) post voldoet aan de eisen in de geldende wet- en regelgeving.

Omgaan met geconstateerde afwijkingen

Het uitgangspunt is dat subsidieontvanger de door de accountant geconstateerde afwijkingen voor zover mogelijk corrigeert. Materiële afwijkingen (conform tabel paragraaf 2.2), die niet door de subsidieontvanger worden gecorrigeerd, leiden tot een aangepast (niet goedkeurend) oordeel door de accountant.

3. Verslaglegging

De accountant legt de uitkomsten van de controle vast in een controleverklaring. Hiervoor wordt de actuele NBA voorbeeldtekst HRA 3 sectie II hoofdstuk 10.3: ‘Controleverklaring bij een subsidiedeclaratie in de publieke sector’ (meest recente versie april 2013) gehanteerd, aangepast voor incidentele subsidies. Verwezen wordt naar de voorbeeldtekst bij dit controleprotocol.

4. Reviewbeleid

De Auditdienst Rijk (ADR) kan een review uitvoeren op de uitgevoerde accountantscontrole inzake deze subsidie. De accountant, die de controle uitvoert, verstrekt de ADR desgevraagd alle inlichtingen en bescheiden2. De eventuele extra kosten van deze accountant in verband met de review zijn niet voor rekening van EZ.

Voorbeeldtekst controleprotocol Regeling nationale EZ-subsidies (met goedkeurende strekking)

Afgegeven ten behoeve van ... (naam subsidiegever)

Aan: ... (naam subsidieontvanger)

Wij hebben bijgaande verzoek om subsidievaststelling ingevolge de beschikking tot subsidieverlening en eventuele wijzigingen ... (omschrijving, kenmerk en datum) van ... (naam subsidieontvanger(s)) te ... (statutaire vestigingsplaats) over 20XX (of voor een gebroken boekjaar: voor het jaar geëindigd op (datum) 20XX) gecontroleerd.

Verantwoordelijkheid van het bestuur

Het bestuur van ... (naam subsidieontvanger) is verantwoordelijk voor het opstellen van het verzoek om subsidievaststelling in overeenstemming met de beschikking tot subsidieverlening. Het bestuur is tevens verantwoordelijk voor een zodanige interne beheersing als het noodzakelijk acht om het opstellen van het verzoek om subsidievaststelling mogelijk te maken zonder afwijkingen van materieel belang als gevolg van fraude of fouten.

Verantwoordelijkheid van de accountant

Onze verantwoordelijkheid is het geven van een oordeel over het verzoek om subsidievaststelling op basis van onze controle. Wij hebben onze controle verricht in overeenstemming met Nederlands recht, waaronder de Nederlandse controlestandaarden, en het Controleprotocol Regeling nationale EZ-subsidies. Dit vereist dat wij voldoen aan de voor ons geldende ethische voorschriften en dat wij onze controle zodanig plannen en uitvoeren dat een redelijke mate van zekerheid wordt verkregen dat het verzoek om subsidievaststelling geen afwijkingen van materieel belang bevat.

Oordeel

Naar ons oordeel is de eindafrekening van <naam instelling/persoon> over de periode <datum> tot <datum> in alle van materieel belang zijnde aspecten opgesteld in overeenstemming met de beschikking tot subsidieverlening <kenmerk> d.d. <datum>.

Beperking in gebruik en verspreidingskring

Het verzoek om subsidievaststelling is opgesteld voor ... (naam subsidiegever) met als doel ... (naam subsidieontvanger) in staat te stellen te voldoen aan de voorwaarden van de beschikking tot subsidieverlening. Hierdoor is het verzoek om subsidievaststelling mogelijk niet geschikt voor andere doeleinden. Het verzoek om subsidievaststelling met onze controleverklaring is derhalve uitsluitend bestemd voor ... (naam subsidieontvanger) en ... (naam subsidiegever) en dient niet te worden verspreid aan of te worden gebruikt door anderen.

Plaats en datum

Handtekening

Naam accountant

Naam accountantskantoor

Bijlage 2.2.1. , behorende bij artikel 2.2.1

udv-ambities

  • 1. Fossiele energie: De Nederlandse veehouderij gebruikt geen energie uit eindige bronnen, zoals fossiele brandstoffen, zowel op het primaire bedrijf als in de ketenschakels ervoor en erna.

  • 2. Klimaat: De Nederlandse veehouderij heeft naar rato bijgedragen aan het beperken van de globale temperatuurstijging tot maximaal 2°C.

  • 3. Soortenrijkdom globaal: De Nederlandse veehouderij draagt bij aan het behoud en uiteindelijk herstel van soorten wereldwijd.

  • 4. Soortenrijkdom nationaal: Gewenste soortenrijkdom in natuurgebieden wordt niet beperkt door de Nederlandse veehouderij. Ze herstelt de soortenrijkdom op eigen grond.

  • 5. Mineralen: De Nederlandse veehouderij gebruikt alleen mineralen uit niet-gemijnde bronnen, zowel op het primaire bedrijf als in de ketenschakels ervoor. Daardoor zijn er geen eindige voorraden mineralen meer nodig voor dierlijke productie.

  • 6. Bodemkwaliteit: De grond die voor en door de Nederlandse veehouderij wordt gebruikt blijft geschikt voor toekomstige landbouwkundige en andere toepassingen.

  • 7. Watervoorraad: De Nederlandse veehouderij draagt niet bij aan de uitputting van strategische watervoorraden.

  • 8. Waterkwaliteit: De Nederlandse veehouderij houdt het grond- en oppervlaktewater op, onder en rond haar bedrijven zuiver, zodat het geschikt blijft als basis voor drinkwater, en als vitaal ecosysteem.

  • 9. Dierenwelzijn: Dieren in de Nederlandse veehouderij kunnen hun hele leven lang volledig voorzien in hun ethologische behoeften en die zonder pijn of beperkingen uitvoeren. Routinematige ingrepen aan het dier vinden niet meer plaats.

  • 10. Diergezondheid: Dieren in de Nederlandse veehouderij zijn gezond, en in staat dat te blijven zonder structurele medicatie.

  • 11. Volksgezondheid: Burgers worden niet ziek vanwege de Nederlandse veehouderij. Niet via het voedsel en niet via andere routes.

  • 12. Lokale verbinding: Nederlandse veehouderijbedrijven zijn een vanzelfsprekend en geaccepteerd onderdeel van hun lokale omgeving. De omgeving ervaart geen noemenswaardige overlast.

  • 13. Rentabiliteit: De Nederlandse veehouderij is rendabel

  • 14. Arbeid: Arbeid in de Nederlandse veehouderij is aantrekkelijk, goed vol te houden tot de pensioengerechtigde leeftijd, en wordt goed beloond.

  • 15. Kennis, leervermogen en innovatie: De Nederlandse veehouderij is door kennis & innovatie in staat om zich continu aan te passen aan veranderende omstandigheden.

Bijlage 254103.png
Bijlage 254104.png
Bijlage 254105.png
Bijlage 254106.png
Bijlage 254107.png

Bijlage 3.2.1. behorende bij de artikelen 3.2.8, vijfde lid, en 3.2.15, zesde lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies

Terugwerkende kracht

Voor deze bijlage is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Onderzoeksprotocol aanwending PPS-toeslag onderzoek en innovatie

1. Uitgangspunten

1.1. Doelstelling

PPS-toeslag, een subsidie gebaseerd op titel 3.2. van de Regeling nationale EZ subsidies (‘PPS-toeslagregeling’), wordt verleend en vastgesteld door de Minister van Economische Zaken en Klimaat (‘EZK’) aan Topconsortia voor Kennis en Innovatie (‘TKI’). Het TKI is aldus subsidieontvanger. Een TKI kan PPS-toeslag aanwenden voor innovatieactiviteiten of (zoals veelal het geval is) voor de uitvoering van samenwerkingsprojecten. In dat laatste geval ontvangen de deelnemers in samenwerkingsprojecten financiële middelen van het TKI (PPS-middelen, als gedefinieerd in paragraaf 1.2).

Dit onderzoeksprotocol heeft als doel het geven van aanwijzingen omtrent de reikwijdte en de intensiteit van de werkzaamheden aan de accountant van het TKI, belast met de controle van de door het TKI bij het Ministerie van EZK in te dienen aanvraag om vaststelling van de PPS-toeslag. De toepassing van het onderzoeksprotocol is beperkt tot het onderzoek ten aanzien van (het deel van) de vaststellingsaanvraag dat betrekking heeft op de PPS-toeslag die het TKI heeft aangewend voor samenwerkingsprojecten (artikelen 3.2.5 en 3.2.12 PPS-toeslagregeling). Dit onderzoeksprotocol ziet derhalve niet op controlewerkzaamheden voor (het deel van) de aanvraag tot vaststelling van PPS-toeslag die het TKI heeft aangewend voor eigen innovatieactiviteiten. Verder geldt dit onderzoeksprotocol enkel voor de consoliderende rol van de accountant in het kader van de vaststelling van PPS-toeslag (zowel programma- als projecttoeslagen) aangevraagd door het TKI, en geldt derhalve niet voor zijn (eventuele) eigen controlerol wanneer hij wordt ingeschakeld (a) door een TKI ter controle van de verantwoording van de aanwending van PPS-toeslag voor eigen innovatieactiviteiten of (b) door een deelnemer van een samenwerkingsproject ter controle van de verantwoording die deze deelnemer richting TKI moet aanleveren omtrent de besteding door die deelnemer van de ontvangen PPS-middelen.

Het Onderzoeksprotocol aanwending PPS-toeslag onderzoek en innovatie is opgesteld omdat deelnemers in samenwerkingsprojecten die PPS-middelen aanwenden hierover op verschillende wijzen tegenover het TKI verantwoording afleggen. In de praktijk zetten TKI’s de deelnemers in samenwerkingsprojecten er namelijk toe aan om de verantwoording van de besteding van de financiële middelen vorm te geven overeenkomstig de verantwoordingsmogelijkheden die voor subsidieontvangers gelden, al zijn deze deelnemers wat betreft de PPS-toeslag zelf geen subsidieontvanger. Zo kunnen bijvoorbeeld controleverklaringen aanwezig zijn. Of wordt de methodiek SiSa toegepast (single information, single audit). Het is ook mogelijk dat alleen bestuursverklaringen aanwezig zijn. Gegeven al deze verschillende wijzen van verantwoording, zou het eisen van een controleverklaring bij de aanvraag om subsidievaststelling door de accountant van een TKI conform bijlage1.3 van de Regeling nationale EZ subsidies (RNES)resulteren in ongewenste administratieve lasten voor een TKI.

1.2. Definities

Voor de toepassing van dit onderzoeksprotocol wordt verstaan onder:

  • Accountant: Registeraccountant of Accountant-Administratieconsulent als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek aan wie de subsidieontvanger de opdracht heeft toegekend de aanvraag tot subsidievaststelling te controleren.

  • Bestuursverklaring: verklaring van het bestuur van de deelnemer in een samenwerkingsproject waaruit blijkt:

    • a. dat de activiteiten waarvoor een TKI de PPS-middelen aan de deelnemer heeft toegekend, zijn verricht, voorzien van een korte toelichting;

    • b. wat het totale bedrag is van de gerealiseerde kosten die met de activiteiten, bedoeld in onderdeel a, gemoeid zijn;

    • c. wat, in voorkomend geval, de stand van de egalisatiereserve is;

    • d. wat het totale bedrag van de gerealiseerde opbrengsten is, inclusief bijdragen van derden die met de activiteiten, bedoeld in onderdeel a, gemoeid zijn en

    • e. wat het totale bedrag van de gerealiseerde eigen bijdrage is die met de activiteiten, bedoeld in onderdeel a, gemoeid zijn.

  • Inzet in natura: op geld waardeerbare inbreng in een samenwerkingsproject die:

    • a. niet direct of indirect afkomstig is van een onderzoeksinstelling of een openbaar lichaam als bedoeld in de definitie van private bijdrage, en

    • b. wordt berekend op basis van een voor de deelnemers aan een samenwerkingsproject gebruikelijke en controleerbare methode, die gebaseerd is op bedrijfseconomische grondslagen en normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd en die de deelnemers aan een samenwerkingsproject stelselmatig toepassen.

  • PPS-middelen: financiële middelen die een TKI dat PPS-toeslag heeft ontvangen, bij wijze van aanwending van die PPS-toeslag verstrekt aan een deelnemer in een samenwerkingsproject.

  • Rapport van feitelijke bevindingen: rapportage waarin de accountant de uitkomsten vermeldt van zijn onderzoekswerkzaamheden, genoemd in paragraaf 2.3 van het Onderzoeksprotocol aanwending PPS-toeslag onderzoek en innovatie, ten aanzien van de totstandkoming van de aanvraag van een TKI tot vaststelling van de PPS-toeslag die is aangewend voor de uitvoering van samenwerkingsprojecten. De accountant rapporteert zijn bevindingen zonder zekerheid te verschaffen, de gebruiker van het rapport moet zelf zijn oordeel vormen (Standaard 4400N van de Nadere voorschriften controle- en overige standaarden: NV COS 4400N).

  • Samenwerkingsproject: project dat:

    • a. in daadwerkelijke samenwerking plaatsvindt;

    • b. door minimaal twee deelnemers waaronder een onderzoeksinstelling en een ondernemer wordt uitgevoerd, en

    • c. bestaat uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een combinatie daarvan.

  • TKI: Topconsortium voor Kennis en Innovatie, zijnde een rechtspersoon die ten tijde van het kalenderjaar waarin diens aanvraag voor verlening of vaststelling van PPS-toeslag is ingediend, als zodanig is genoemd in de wet houdende vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat.

Waar in dit onderzoeksprotocol het begrip ‘PPS-toeslag’ wordt gehanteerd, wordt hieronder voor zover relevant tevens verstaan de toeslag die vóór de wijziging van titel 3.2 per 1 februari 2017 werd aangeduid als ‘TKI-toeslag’.

1.3. TKI en de wijze van verantwoorden

Een TKI is verplicht om na voltooiing van de activiteiten waarvoor de PPS-toeslag is verleend, een aanvraag tot vaststelling van de PPS-toeslag in te dienen.

Artikel 50, tweede lid, onderdeel c, Kaderbesluit nationale EZ-subsidies eist dat de subsidieontvanger bij de aanvraag om subsidievaststelling een controleverklaring van een accountant bijvoegt indien het subsidiebedrag € 125.000 of meer bedraagt. Uit deze controleverklaring moet blijken dat met de aanvraag wordt voldaan aan de voorschriften bedoeld in artikel 4:45 van de Algemene wet bestuursrecht.

De PPS-toeslagregeling biedt echter de mogelijkheid dat een TKI de aanvraag tot vaststelling van PPS-toeslag die wordt aangewend voor samenwerkingsprojecten vergezeld mag laten gaan van een rapport van feitelijke bevindingen dat met inachtneming van de voorschriften, opgenomen in het onderhavige onderzoeksprotocol (bijlage 3.2.1 bij de RNES), is vastgesteld. Dat rapport kan dan in plaats van de in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies bedoelde controleverklaring worden overgelegd. Voor de duidelijkheid wordt benadrukt dat indien het gaat om een verantwoording over PPS-toeslag van meer dan € 125.000 die is aangewend voor innovatieactiviteiten van een TKI zelf, voor dat specifieke deel nog altijd een controleverklaring bij de betreffende vaststellingsaanvraag moet worden gevoegd.

Hierboven is aangegeven dat TKI’s de PPS-toeslag veelal aanwenden door PPS-middelen te verstrekken aan de deelnemers in samenwerkingsprojecten. Deze deelnemers leggen aan een TKI verantwoording af over de aanwending van deze PPS-middelen middels een financiële kostenverantwoording. Een TKI stelt vervolgens een geconsolideerd overzicht op van alle samenwerkingsprojecten waarvoor het TKI de ontvangen PPS-toeslag heeft aangewend, waarbij is aangegeven welk deel van de ontvangen PPS-toeslag voor welk samenwerkingsproject is aangewend. Dit overzicht dient als basis voor de door het TKI in te dienen aanvraag tot subsidievaststelling voor de aanwending in samenwerkingsprojecten op grond van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en de PPS-toeslagregeling.

2. Onderzoeksaanpak accountant van een TKI

2.1. Inleiding

In deze paragraaf worden aanwijzingen gegeven omtrent de reikwijdte en de intensiteit van de werkzaamheden aan de accountant van een TKI, indien het TKI de verleende PPS-toeslag geheel of gedeeltelijk heeft aangewend voor de uitvoering van samenwerkingsprojecten. Deelnemers in samenwerkingsprojecten worden in de praktijk door TKI’s ertoe aangezet om op zodanige wijze verantwoording af te leggen aan een TKI, dat het TKI in staat is om zelf te handelen in overeenstemming met de van toepassing zijnde RNES-bepalingen (met name wat betreft de informatieverstrekking aan Minister van EZK (de facto: de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl)). De mogelijke verantwoordingsvormen voor deelnemers jegens TKI’s worden beschreven in paragraaf 2.2 van dit document.

TKI’s consolideren alle financiële kostenverantwoordingen die ze van deelnemers in samenwerkingsprojecten hebben ontvangen. Op basis hiervan dienen TKI’s een aanvraag tot subsidievaststelling in bij RVO.nl. Deze aanvraag tot subsidievaststelling door een TKI dient vergezeld te gaan van een rapport van feitelijke bevindingen van de accountant van een TKI. Hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 2.3 van dit onderzoeksprotocol.

2.2. Wijze van verantwoorden

De PPS-toeslag wordt op grond van artikel 3.2.2, RNES (PPS-programmatoeslag) of artikel 3.2.9, eerste lid, onderdeel a, RNES (PPS-projecttoeslag) toegekend aan een TKI, dat optreedt als subsidieontvanger. Aanwending van de PPS-toeslag door een TKI vindt met name plaats in de vorm van verstrekking van financiële middelen aan de deelnemers in samenwerkingsprojecten.

De daarop betrekking hebbende rapportage-structuur is als volgt ingericht:

Bijlage 260235.png

Stap 1:

Voor aanwending van PPS-toeslag door een TKI voor de uitvoering van samenwerkingsprojecten geldt qua verantwoording het volgende. Om het TKI in staat te stellen om jegens de Minister (RVO.nl) verantwoording af te leggen over de hier bedoelde aanwending van PPS-toeslag, stellen de afzonderlijke deelnemers in samenwerkingsprojecten ten behoeve van het TKI een financiële kostenverantwoording op met betrekking tot de aan hen (door het TKI) ter beschikking gestelde en door hen aangewende PPS-middelen. Tevens wordt door de afzonderlijke deelnemers in de financiële kostenverantwoording opgave gedaan van alle opbrengsten, waaronder subsidies, waarmee het programma/de activiteit waarop de PPS-toeslag betrekking heeft, mede is gefinancierd.

Voor deze financiële kostenverantwoording door de deelnemers in samenwerkingsprojecten is het volgende van belang. Met het oog op de door het TKI af te leggen verantwoording hanteert de accountant van het TKI bij het opstellen van een rapport van feitelijke bevindingen als uitgangspunt dat deelnemers in samenwerkingsprojecten die PPS-middelen hebben ontvangen, deze aanwending van PPS-middelen richting TKI verantwoorden volgens de hieronder beschreven controleregimes. Deze controleregimes zijn grotendeels equivalent aan de controleregimes die gelden in de relatie tussen subsidieverstrekker en subsidieontvanger:

  • 1. Indien de PPS-middelen voor een deelnemer in een samenwerkingsproject € 125.000 of meer bedragen, verantwoording via een controleverklaring van een accountant of accountant-administratieconsulent als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Deze wijze van verantwoording komt in feite overeen met die voor subsidieontvangers ex artikel 50, tweede lid, onderdeel c, Kaderbesluit nationale EZ-subsidies (in samenhang met artikel 1.5 RNES en bijlage 1.3 RNES).

  • 2. Indien de PPS-middelen voor een deelnemer in een samenwerkingsproject € 125.000 of meer bedragen, is voor onderwijsinstellingen die in een samenwerkingsproject deelnemen toepassing van Single information single audit (SiSa) mogelijk. Deze wijze van verantwoording komt overeen met die voor subsidie ontvangende onderwijsinstellingen op grond van de Regeling van de Minister van Economische Zaken van 9 december 2008, nr. WJZ/8184750, met betrekking tot accountantsverklaringen bij subsidiëring aan onderwijsinstellingen (Stcrt. 2008, 249).

  • 3. Indien de PPS-middelen voor een deelnemer in een samenwerkingsproject minder bedragen dan € 125.000 en derhalve geen verklaring als bedoeld onder 1 benodigd is, kunnen de deelnemers in samenwerkingsprojecten een bestuursverklaring overleggen.

  • 4. Indien PPS-toeslag aan een TKI is verleend op grond van de toenmalige Subsidieregeling sterktes in innovatie zoals die in 2013 en 2014 gold, kan de projectdeelnemer die geen PPS-middelen heeft ontvangen, maar wel kosten voor het samenwerkingsproject heeft gemaakt (in de vorm van inzet in natura of een financiële private bijdrage), deze kosten verantwoorden via een bestuursverklaring. Deze verantwoording is van belang in verband met de financieringsverhouding die op grond van artikel 1a.7 van de toenmalige Subsidieregeling sterktes in innovatie van toepassing was voor de aanwending door de TKI’s.

Het TKI is verantwoordelijk voor de juiste en volledige toepassing van het door hem aan een deelnemer opgelegde verantwoordingsregime.

Onder stap 2 en in paragraaf 2.3 (opgesomde accountantswerkzaamheden) wordt nader uiteengezet hoe de TKI-accountant vervolgens omgaat met verantwoordingen van deelnemers in samenwerkingsprojecten die via het TKI aan de TKI-accountant ter beschikking zijn gesteld. In de kern geldt dat indien de accountant van het TKI vaststelt dat deelnemers, anders dan als uitgangspunt was genomen, niet op basis van bovenstaande controleregimes verantwoording afleggen richting TKI’s, dit als feitelijke constatering wordt opgenomen in het rapport van feitelijke bevindingen.

Stap 2:

De TKI’s consolideren de financiële verantwoordingen van de kosten van de afzonderlijke deelnemers in samenwerkingsprojecten uit stap 1 tot één financiële kostenverantwoording.

De TKI’s voegen de afzonderlijke financiële kostenverantwoordingen van de deelnemers in samenwerkingsprojecten dus samen tot één set en geven daarmee aan welk bedrag van de PPS-toeslag op basis van de financiële kostenverantwoordingen door een TKI als aangewend wordt beschouwd voor de kosten van de deelnemers in samenwerkingsprojecten.

Op de geconsolideerde financiële kostenverantwoording van alle partijen als geheel, wordt door de accountant van een TKI een NV COS 4400N-opdracht uitgevoerd. Dit betreft derhalve een opdracht tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden (zie verder paragraaf 2.3).

De uiteindelijke financiële rapportage die door een TKI aan de Minister (RVO.nl) wordt verstrekt bij de aanvraag tot vaststelling van PPS-toeslag die is aangewend voor samenwerkingsprojecten, bestaat in de kern vervolgens uit:

  • 1. De geconsolideerde financiële kostenverantwoording voor alle betrokken partijen als geheel;

  • 2. Een rapport van feitelijke bevindingen, opgesteld op basis van dit onderzoeksprotocol, met betrekking tot deze geconsolideerde financiële kostenverantwoording;

  • 3. De bijlage met de aangewende PPS-toeslag door een TKI voor ‘eigen kosten’ van het TKI en voor de kosten van de individuele deelnemers in samenwerkingsprojecten.

Het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en de PPS-toeslagregeling beschrijven welke eventuele overige stukken een TKI bij de betreffende vaststellingaanvraag dient te overleggen.

2.3. Nv cos 4400n-opdracht

De accountant van een TKI is verantwoordelijk voor het opstellen van een rapport van feitelijke bevindingen bij de aanvraag om vaststelling van een PPS-toeslag die een TKI heeft aangewend voor de uitvoering van samenwerkingsprojecten. Deze opdracht betreft een Standaard 4400N opdracht. De werkzaamheden van de accountant moeten voldoen aan Standaard 4400N die onderdeel is van de nadere voorschriften Controle en overige standaarden (NV COS), die door de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) zijn vastgesteld.

Het rapport van feitelijke bevindingen bevat de conform NV COS 4400N voorgeschreven elementen, beschrijft de werkzaamheden en bevindingen inzake de aspecten zoals genoemd in deze paragraaf van dit protocol. De accountant rapporteert conform de actuele NBA voorbeeldtekst HRA hoofdstuk 4.1: ‘Stramien voor een rapport van feitelijke bevindingen’. Een voorbeeldtekst is toegevoegd aan dit onderzoeksprotocol.

Het uitvoeren van een Standaard 4400N opdracht betekent dat de accountant van een TKI geen zekerheid verschaft, maar alleen onderzoeksbevindingen rapporteert. Dit protocol beschrijft de aandachtspunten voor het onderzoek. De gebruiker van het rapport moet zelf een oordeel vormen en zijn conclusies trekken. De accountant dient de aard, tijdfasering en omvang van de overeengekomen specifieke werkzaamheden met de opdrachtgever af te stemmen en in het rapport tot uitdrukking te brengen (zie Standaard 4400N).

De volgende werkzaamheden worden door de accountant verricht:

  • 1. De accountant stelt vast of voor deelnemers in samenwerkingsprojecten die € 125.000 of meer aan PPS-middelen ontvangen en waarvan de financiële kostenverantwoordingen die als input zijn gebruikt voor de aanvraag om subsidievaststelling, Standaard 800/805-controleverklaringen zijn afgegeven. De accountant stelt vast of dat de regeling en projectperiode vermeld in de controleverklaring overeenkomt met de regeling en projectperiode van de aanvraag om vaststelling van PPS-toeslag door het TKI, of de controleverklaring ondertekend is, eventuele bijlagen gewaarmerkt zijn en of de ondertekenaar bevoegd is.

  • 2. De accountant stelt vast of voor samenwerkingspartners die € 125.000 of meer PPS-middelen ontvangen hebben en waarvan de financiële kostenverantwoordingen die als input zijn gebruikt voor de aanvraag om subsidievaststelling en welke een beroep doen op SiSa-verantwoordingen, deze SiSa-verantwoordingen beschikbaar zijn inclusief vermelding van het met PPS-toeslag gefinancierd project in de SiSa-verantwoording.

  • 3. De accountant stelt vast wat de aard van de onder het eerste punt genoemde controleverklaringen is. Indien een controleverklaring anders dan goedkeurend is, of goedkeurend met een paragraaf ter benadrukking van aangelegenheden, wijst hij hierop in het rapport van feitelijke bevindingen onder vermelding van:

    • de naam van de betreffende partij;

    • de aard van de verklaring;

    • de letterlijke tekst uit de controleverklaring waarin de benadrukking van aangelegenheden staat weergegeven;

    • de letterlijke tekst uit de controleverklaring waarin de onderbouwing van het niet-goedkeurende oordeel staat weergegeven;

    • indien van toepassing: de plek/omvang in de aanvraag om subsidievaststelling als geheel, waar de post(en) is/zijn verwerkt op grond waarvan een andere dan goedkeurende verklaring is verstrekt.

  • 4. De accountant maakt een opgave van de bekende, maar niet gecorrigeerde fouten in de financiële kostenverantwoordingen, voor zover blijkend uit de onder het eerste punt genoemde controleverklaringen.

  • 5. De accountant stelt vast of voor deelnemers in samenwerkingsprojecten die PPS-middelen ontvangen ad € 125.000 of minder en waarvan de financiële kostenverantwoordingen als input zijn gebruikt voor de aanvraag om subsidievaststelling, bestuursverklaringen zijn afgegeven.

  • 6. De accountant stelt vast of voor deelnemers in samenwerkingsprojecten die geen PPS-middelen ontvangen bestuursverklaringen zijn afgegeven die de verantwoorde kosten bevestigen, dan wel of het juist is wanneer een bestuursverklaring ontbreekt. Hierbij geldt het uitgangspunt dat het ontbreken van een bestuursverklaring alleen juist is indien het gaat om deelnemers (i) in samenwerkingsprojecten waarvoor niet de financieringsverhouding gold, bedoeld in artikel 1a.7 van de Subsidieregeling sterktes in innovatie zoals die in 2013 en 2014 luidde en (ii) die alleen inzet in natura hebben ingebracht in het samenwerkingsproject.

  • 7. De accountant stelt vast of een aangeleverde verklaring van het bestuur van de deelnemer in een samenwerkingsproject zodanige informatie omvat dat deze kan worden aangemerkt als een bestuursverklaringen als gedefinieerd in paragraaf 1.

  • 8. De accountant stelt vast (a) dat de financiële rapportages van alle afzonderlijke partijen door een TKI zijn samengevoegd tot de aanvraag om subsidievaststelling en (b) dat een TKI discrepanties in de aansluiting tussen rapportage van andere partijen en samenvoeging verklaart. Discrepanties in de aansluiting worden opgenomen in het rapport van feitelijke bevindingen.

3. Reviewbeleid

De Auditdienst Rijk (ADR) kan een review uitvoeren op de uitgevoerde werkzaamheden van de accountant inzake deze subsidie. De accountant, die de werkzaamheden uitvoert, verstrekt de ADR desgevraagd alle inlichtingen en bescheiden. De eventuele extra kosten van deze accountant in verband met de review zijn niet voor rekening van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK). Deze kosten komen voor rekening van het betreffende TKI.

Rapport van feitelijke bevindingen inzake aanvraag tot subsidievaststelling PPS-toeslag

Aan: Opdrachtgever

Opdracht

Wij hebben een aantal specifieke werkzaamheden verricht met betrekking tot de aanvraag tot subsidievaststelling PPS-toeslag inzake ... (naam) te ... (vestigingsplaats).

Het doel van deze opdracht tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden is het verrichten van die werkzaamheden die zijn voorgeschreven door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat in het Onderzoeksprotocol aanwending PPS-toeslag onderzoek en innovatie en het rapporteren over de feitelijke bevindingen. De opdrachtvoorwaarden zijn omschreven in onze opdrachtbrief van ...(datum).

Verantwoordelijkheden

Het is uw verantwoordelijkheid om te bepalen of de overeengekomen specifieke werkzaamheden toereikend en geschikt zijn voor het hierboven beschreven doel.

Wij hebben onze werkzaamheden verricht in overeenstemming met Nederlands recht, waaronder de Nederlandse Standaard 4400N Opdrachten tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden en Onderzoeksprotocol aanwending PPS-toeslag onderzoek en innovatie (opgenomen in bijlage 3.2.1 bij de Regeling nationale EZ-subsidies). Bij het uitvoeren van deze opdracht hebben wij ons gehouden aan de voor ons geldende relevante ethische voorschriften in de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Accountants (VGBA).

Werkzaamheden en bevindingen

In deze paragraaf is een beschrijving van de uitgangspunten, overeengekomen specifieke werkzaamheden en feitelijke bevindingen opgenomen. Wij doen geen uitspraak over wat de feitelijke bevindingen betekenen voor de aanvraag tot subsidievaststelling PPS-toeslag. U zult hierover een eigen afweging moeten maken waarbij u gebruik kunt maken van dit rapport van feitelijke bevindingen en eventuele andere beschikbare informatie.

Wij hebben de werkzaamheden verricht die staan beschreven in paragraaf 2.3 van bovengenoemd onderzoeksprotocol.

Beschrijving van de feitelijke bevindingen:

  • 1. [...]

  • 2. [...]

  • 3. [...]

De toereikendheid en geschiktheid van de te verrichten werkzaamheden is de verantwoordelijkheid van de gebruikers van deze rapportage met wie deze werkzaamheden zijn overeengekomen. Derhalve doen wij geen uitspraak over de toereikendheid en geschiktheid van de verrichte werkzaamheden in relatie tot het doel waarvoor deze worden verricht, noch voor elk ander doel.

Volledigheidshalve wijzen wij er nog op dat, indien wij aanvullende werkzaamheden zouden hebben verricht zoals onderzoek naar de werking dan wel een controle-, beoordelings- of andere assurance-opdracht zouden hebben uitgevoerd, wellicht andere onderwerpen zouden zijn geconstateerd die voor rapportering in aanmerking zouden zijn gekomen

Beperking in het gebruik en verspreidingskring

Bij het opstellen van deze rapportage is rekening gehouden met de verwachtingen van de beoogde gebruikers. Daarom is deze rapportage alleen bestemd voor uzelf en het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. U kunt deze rapportage niet aan anderen afgeven zonder onze toestemming, noch mag eruit worden geciteerd of eraan worden gerefereerd, tenzij wettelijke voorschriften anders bepalen.

Plaats en datum

... (naam accountantspraktijk)

... (naam accountant)

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2018, 27522, datum inwerkingtreding 12-05-2018, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze bijlage. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-10-2012.

De bijlage is nieuw toegevoegd.

Bijlage 3.6.1. , behorende bij de artikelen 3.6.2, eerste lid, en 3.6.3, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling nationale EZ-subsidies

Gemeenten en delen van gemeenten en steunintensiteiten volgens de regionale steunkaart

Provincie Groningen

Oost-Groningen

15%

Menterwolde (Zuidbroek, Uiterburen, Heiligelaan, Westeind, W.A. Schottenweg, Verspreide huizen Zuidbroek, Muntendam met Oude Verlaat, Tussenklappen, Tripscompagnie, Borgercompagnie (gedeeltelijk), Verspreide huizen Muntendam)

Scheemda (Eexta-Zuid, Heiligerlee, Scheemdermeer)

Stadskanaal (Industriegebied, Dideldom)

Veendam

Vlagtwedde (Ter Apelkanaal, Verspreide huizen Ter Apel en Ter Apelkanaal, Jipsingboermussel en Zandberg)

Winschoten

Delfzijl en omgeving

10%

Appingedam

Delfzijl (Delfzijl-Centrum, Farmsum, Delfzijl-Noord, Delfzijl-West, Fivelzigt, Tuikwerd, Meedhuizen, Uitwierde, Verspreide huizen Eemskanaal (ten zuiden), Industrieterrein, Verspreide huizen in het Noorden)

Overig Groningen

10%

Eemsmond (Eemshavengebied)

Groningen

Hoogezand-Sappemeer

Leek (Diepswal, Centrum Leek en omgeving, Rodenburg en omgeving, Nienoordsrand, Buitengebied ten oosten van Leek, Buitengebied ten zuiden van Leek, Bebouwde kom Tolbert, Sintmaheerdt, Buitengebied Tolbert, Bebouwde kom Midwolde, Pasop, Buitengebied Midwolde)

Slochteren (Rengerslaan, Verspreide huizen ten zuiden van Kolham, Borgweg gedeeltelijk))

Provincie Friesland

Noord-Friesland

10%

Franekeradeel (Franeker Binnenstad, Professorenbuurt, Oostelijk en zuidelijk industrieterrein, Vliet, Tuinen westelijke industrieweg, Kaatsersbuurt en Sexbierumerplan, C. van Saarloosstraat en omgeving, Noordelijk Burg. J. Dijkstraweg, Plan Arkens, Watertoren, Bloementerp en Zevenhuizen, Verspreide huizen Franeker)

Harlingen

Leeuwarden

Zuidwest-Friesland

15%

Sneek

Zuidoost-Friesland

15%

Heerenveen (Kanaal, Leeuwarderstraatweg, Businesspark Friesland, Nijehaske, Noord, Mobilisatieweg, Centrum, Het Meer, de Greiden, Midden, de Heide, de Akkers, ten Woude, Nieuweschoot, Zuid)

Opsterland (Gorredijk, Ureterp, Verspreide huizen Ureterp)

Skarsterlân (Jonkersland, Blaauwhof, Centrum, Westermeer, Zuiderveld, Skipsleat, Wylderhoarne, Sewei/De Ekers, Woudfennen, Nijehaske)

Smallingerland (Centrum, De Wiken, De Singels, De Drait, De Wiken-Oost, De Venen, De Folgeren, De Swetten, De Bouwen, Noordoost, De Haven, Buitengebied Drachten, Fennepark, Bedrijvenpark, Vrijburg, Burmaniapark, Opeinde, Drachtstercompagnie)

Provincie Drenthe

Noord-Drenthe

15%

Assen

Noordenveld (Roden, Roden West, Industrieterrein Roden)

Midden-Drenthe (Wijster, Verspreide huizen Wijster)

Tynaarlo (Eelderwolde, Verspreide huizen Eelderwolde, Oosterbroek en vliegveld)

Zuidoost-Drenthe

15%

Coevorden (Coevorden-Centrum, Lootuinen, Poppenhare, Binnenvree Buitenvree Pikveld, De Heege, Klooster, Ballast, De Loo, Verspreide huizen Coevorden, Holwert, Hare, Leeuwerikenveld, De Heege en De Mars, Klinkenvlier, Ossehaar)

Emmen (Noordbarge, Zuidbarge, Weerdinge, Westenesch, Emmerschans, Barger-Oosterveld, Verspreide huizen overig dorpsgebied Emmen, Emmen Centrum, Emmermeer, Emmen-Oude Roswinkelerstraat, Emmen over het spoor, Angelslo, Emmenhout, Bargeres, Bargermeer industrieterrein, Rietlanden, Delftlanden, Nieuw-Dordrecht, Verspreide huizen Nieuw-Dordrecht, Oranjedorp, Vastenow, Klazienaveen-Noord, Klazienaveen-Zuid, Schoonebeek, Verspreide huizen Schoonebeek, Oosterse Bos. en Middendorp, Westerse Bos, Zandpol, Industrieterrein De Vierslagen)

Zuidwest-Drenthe

15%

Hoogeveen (Centrum, Noord, Bentinckspark, Krakeel, Wolfsbos, Zuid, Venesluis, West, Oost, Steenbergerweiden, Kinholt, Grittenhof, Schoonvelde-West, Schoonvelde-Oost, Schutlanden-Oost, Schutlanden-West, Kattouw, Trasselt, Erflanden, Industriegebied Toldijk, Industriegebied Noord A, Industriegebied Noord B, Industriegebied Buitenvaart)

Meppel (Centrum, Watertoren, Haveltermade, Koedijkslanden, Ezinge, Oosterboer, Industrieterrein Oevers en omgeving, Industrieterrein-Noord, Bedrijvenpark. Blankenstein, Verspreide huizen Meppel, Berggierslanden)

Bijlage 3.6.2. , behorende bij artikel 3.6.2, tweede lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies

Gemeenten en delen van gemeenten en steunintensiteiten volgens de regionale steunkaart

Provincie Limburg

Zuid-Limburg

10%

Maastricht (excl. Borgharen, Itteren, Meerssenhoven, Heer)

Beek

Heerlen

Nuth

Sittard-Geleen

Bijlage 3.6.3. , behorende bij artikel 3.6.3, eerste lid, onder a en b, van de Regeling nationale EZ-subsidies

Tabel 1 Scorelijst

criterium

puntenscore

Werkgelegenheid

aantal gecreëerde arbeidsplaatsen

   

» 20

10

 

scholingsgraad van de nieuwe arbeidsplaatsen

   

10-33% HBO of WO

10

 

» 33% HBO of WO

20

 

maximale score

 

30

economische structuur

   

verankering bedrijf

10

 

multiplier ≥ 2

10

 

investering voegt schakel aan keten toe of creëert nieuwe keten

10

 

daadwerkelijke concurrentie in locatiekeuzeproces

10

 

maximale score

 

40

innovatiegerichtheid

aantal kenniswerkers als aandeel van het totaal aantal bij het bedrijf werkzame personen na projectrealisatie ≥ 10%

10

 

beschikbaarheid onderzoeksfaciliteit

10

 

bedrijf is kenniscentrum binnen het concern

10

 

patent-, octrooi-, contractonderzoek

10

 

project sluit aan bij beleidsprioriteiten EZ

10

 

bedrijf neemt deel aan diverse R&D trajecten, ook op Europees niveau

10

 

R&D als% van de bedrijfsomzet ≥ 3

10

 

maximale score

 

70

Tabel 2 Scores en daarbij behorende percentages

projectscore

percentage van de subsidiabele kosten tot € 50 000 000

percentage van de subsidiabele kosten tussen € 50 000 000 en € 100 000 000

percentage van de subsidiabele kosten boven € 100 000 000

140

15,00

7,50

5,10

130

14,25

7,13

4,85

120

13,50

6,75

4,59

110

12,75

6,38

4,34

100

12,00

6,00

4,08

90

11,25

5,63

3,83

80

10,50

5,25

3,57

70

9,75

4,88

3,32

60

9,00

4,50

3,06

50

8,25

4,13

2,81

40

7,50

3,75

2,55

30

6,75

3,38

2,30

20

6,00

3,00

2,04

Tabel 3 Scores en daarbij behorende percentages

projectscore

percentage van de subsidiabele kosten tot € 50 000 000

percentage van de subsidiabele kosten tussen € 50 000 000 en € 100 000 000

percentage van de subsidiabele kosten boven € 100 000 000

140

10,0

5,00

3,40

130

9,5

4,75

3,23

120

9,0

4,50

3,06

110

8,5

4,25

2,89

100

8,0

4,00

2,72

90

7,5

3,75

2,55

80

7,0

3,50

2,38

70

6,5

3,25

2,21

60

6,0

3,00

2,04

50

5,5

2,75

1,87

40

5,0

2,50

1,70

30

4,5

2,25

1,53

20

4,0

2,00

1,36

Bijlage 3.10.1. , behorende bij artikel 3.10.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies

Model geldleningsovereenkomst als bedoeld in artikel 30, vijfde lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en

Overeenkomst tussen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat,

    vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken;

  • 2. «AANVRAGER_NAAM», hierna te noemen: startersfonds;

in aanmerking nemende dat

de Minister van Economische Zaken bij brief met kenmerk «RVO KENMERK», aan «AANVRAGER_NAAM» een subsidie in de vorm van een geldlening heeft verleend ter grootte van maximaal € «DOSSIER_GECOMMITTEERD» op grond van de Regeling nationale EZ-subsidies, titel 3.10,

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

  • a. minister: de Minister van Economische Zaken;

  • b. kapitaalvennootschap:

    • 1°. een vennootschap als bedoeld in artikel 1 van de Eerste Richtlijn 68/151/EEG van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PB EG L 65), of

    • 2°. een kapitaalvennootschap die ten tijde van de eerste verstrekking van risicodragend kapitaal op grond van deze regeling is ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die rechtspersoonlijkheid bezit, een apart vermogen heeft dat bij uitsluiting voor de schulden van de vennootschap kan worden aangesproken en op grond van haar nationale wetgeving onderworpen is aan garantievoorwaarden zoals bedoeld in Richtlijn 68/151/EEG van de Raad om de belangen van zowel deelgerechtigden als derden te beschermen;

  • c. technostarter: een rechtspersoon die een onderneming drijft:

    • 1°. die voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten – niet zijnde adviezen – verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een nieuwe technische vinding of een nieuwe toepassing van bestaande technologie, of

    • 2°. die deel uitmaakt van één van de creatieve sectoren en die voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten – niet zijnde adviezen – verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een nieuwe creatieve vinding of een nieuwe toepassing van een bestaande creatieve vinding; en

    • 3°. minder dan zeven jaar na haar eerste commerciële verkoop actief is op een markt: en

    • 4°. die ten tijde van de eerste verstrekking van risicodragend kapitaal op grond van dit hoofdstuk voldoet aan de definitie van middelgrote, kleine of micro-ondernemingen;

  • d. technostartervennootschap: een technostarter die

    • 1°. een onderneming drijft in de vorm van een kapitaalvennootschap, en

    • 2°. zijn primaire bedrijfsactiviteiten in Nederland uitvoert,

    behoudens voor zover de onderneming behoort tot de economische sectoren van landbouw, visserij, aquacultuur of scheepsbouw of tot de EGKS-sectoren;

  • e. achtergestelde vordering: een vordering van het startersfonds ten laste van een technostartervennootschap

    • 1°. die het startersfonds heeft verkregen door aan de technostartervennootschap geld ter leen te verstrekken,

    • 2°. waarop de debiteur krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening in geval van ontbinding, een akkoord na verlening van surséance van betaling of een akkoord in faillissement van de debiteur, eerst verplicht is rente en aflossing te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande schulden van de debiteur zijn voldaan, met uitzondering van de schulden die voortvloeien uit leningen waaraan een bepaling van gelijke aard als voornoemde bepaling is verbonden,

    • 3°. terwijl ingevolge de vorenbedoelde akte van geldlening de crediteur afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de rente en aflossing;

  • f. groep: een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:

    • 1°. een natuurlijke persoon of rechtspersoon, die direct of indirect:

      • meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,

      • volledig aansprakelijk vennoot is van of

      • overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

    • 2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;

  • g. participatie: risicodragend kapitaal in de vorm van

    • 1°. aandelen in het kapitaal van een technostartervennootschap die het startersfonds rechtstreeks van de technostartervennootschap heeft verkregen tegen volstorting van die aandelen in geld, of door omzetting van een achtergestelde vordering; of

    • 2°. aandelen in het kapitaal van een technostartervennootschap als bedoeld onder 1° in combinatie met een achtergestelde vordering;

  • h. erkrijgingsprijs van een participatie: het bedrag in geld waarvoor het startersfonds de participatie heeft verkregen;

  • i. fondsplan: een plan van het startersfonds tot uitvoering van een met elkaar samenhangend geheel van activiteiten die bestaan uit het verkrijgen, beheren en beëindigen van participaties en het begeleiden van de desbetreffende technostartervennootschappen;

  • j. investeringsperiode: de periode gedurende welke het startersfonds activiteiten verricht ter verkrijging van participaties;

  • k. investeringsbudget: de financiële middelen die het startersfonds beschikbaar heeft of zal hebben en die bestemd zijn om de verkrijgingsprijs van participaties te voldoen;

  • l. inkomsten: alle op geld waardeerbare voordelen die het startersfonds heeft verkregen uit de participatie, waaronder dividend, rente, aflossingen, opties, de prijs waartegen de participatie is vervreemd, de prijs waartegen de participatie door de desbetreffende technostartervennootschap is ingekocht of terugbetaald en de liquidatie-uitkering;

  • m. beheerskosten: alle kosten die het startersfonds maakt voor het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties, met inbegrip van de kosten van begeleiding van technostartervennootschappen, uitgezonderd de verkrijgingsprijs van de participaties;

  • n. fondspartij: een aandeelhouder of hoofdelijk aansprakelijk vennoot van het startersfonds;

  • o. eigen bijdrage: de geldelijke middelen die door de fondspartijen in het investeringsfonds zijn ingebracht en die daadwerkelijk zijn gebruikt voor het verkrijgen van participaties;

  • p. referentierente: de referentierentevoet, bedoeld in de Mededeling van de Commissie over de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld(PbEG 1997, C 273), zoals laatstelijk vastgesteld voor Nederland, en vermeerderd met 4%.

  • q. eerste commerciële verkoop: eerste verkoop door een onderneming op een product- of dienstenmarkt;

  • r. startersfonds: een vennootschap;

    • 1°. in de vorm van kapitaalvennootschap of een vennootschap met een afgescheiden vermogen, ingericht naar het recht van één van de andere lidstaten van de Europese Unie;

    • 2°. Die blijkens de akte waarbij haar statuten zijn vastgesteld of blijkens de overeenkomst waarbij zij is aangegaan uitsluitend tot doel heeft het verstrekken van risicodragendkapitaal aan technostartersvennootschappen teneinde winst te behalen, en

    • 3°. waarin ten minste drie aandeelhouders of hoofdelijk aansprakelijke vennoten deelnemen respectievelijk samenwerken zonder dat twee of drie van hen tot dezelfde groep behoren en zonder dat één van hen een meerderheidsbelang in het fonds heeft.

Artikel 2. Verstrekking lening

  • 1. De Staat verstrekt het startersfonds voor het verkrijgen van participaties een renteloze geldlening tot een bedrag van € «DOSSIER_GECOMMITTEERD» met een looptijd van .... jaar, van «DOSSIER_AANVANG_DAT» tot «einddatum fonds» gegeven een investeringsbudget van € «BEGROTE_KOSTEN».

  • 2. De Staat kan de in het eerste lid genoemde termijn op verzoek van het startersfonds verlengen indien daarvoor zwaarwegende economische redenen zijn.

  • 3. Het startersfonds kan bedragen in contanten opnemen, telkens indien het startersfonds een betaling verricht ter verkrijging van een participatie, voor zover het totaal van de opgenomen bedragen niet hoger is dan het maximale bedrag van de geldlening.

  • 4. Telkens indien het startersfonds inkomsten heeft verkregen uit een participatie boekt het een deel van deze inkomsten over aan de Staat, overeenkomstig het bepaalde in artikel 5.

  • 5. Het startersfonds is niet gehouden de uitstaande hoofdsom af te lossen, anders dan door de overboekingen bedoeld in het vierde lid.

  • 6. Het geld dat het startersfonds aan de technostarter verstrekt, wordt uitsluitend aangewend voor financiering van de verdere groei van de technostarter, en wordt niet gebruikt om bestaande financiële verplichtingen te herfinancieren.

  • 7. Het startersfonds kan, bij zwaarwegende economische redenen en na schriftelijke toestemming van de Staat, de totale fondsomvang vergroten door de private inbreng te verhogen. Dit kan alleen indien alle fondspartijen pro rata meedoen met de verhoging.

Artikel 3. Opname van de lening

  • 1. Indien het startersfonds een participatie heeft verkregen na de indiening van de aanvraag om subsidie op grond van paragraaf 3.10 van de Regeling nationale EZ-subsidies en over gaat of over is gegaan tot betaling aan de technostartervennootschap van de verkrijgingsprijs of van een deel daarvan, verricht de Staat op verzoek van het fonds een betaling aan het fonds ter hoogte van dat bedrag vermenigvuldigd met het percentage dat het maximale bedrag van de geldlening vormt van het investeringsbudget, met dien verstande dat de middelen die door een startersfonds over een periode van twaalf maanden aan een technostartervennootschap worden verstrekt ten hoogste € 1.200.000 bedragen.

  • 2. Het startersfonds doet het verzoek om betaling met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage 1 bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van de overeenkomst tot verkrijging van de participatie en van andere bescheiden als genoemd in het model.

  • 3. De Staat verricht de betaling binnen twee weken na ontvangst van het verzoek om betaling, tenzij hij van oordeel is dat het startersfonds niet heeft voldaan aan de ingevolge deze overeenkomst voor hem geldende verplichtingen, dan wel indien het startersfonds failliet is verklaard of aan het fonds surséance van betaling is verleend of ten aanzien van fonds de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, dan wel een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend.

  • 4. De Staat bericht het startersfonds na afloop van de investeringsperiode wat het totale bedrag is dat op grond van deze overeenkomst is opgenomen. De investeringsperiode loopt van «DOSSIER_AANVANG_DAT» tot en met «DOSSIER_OORSPR_EINDDAT».

Artikel 4. Overboeking van inkomsten uit participaties

  • 1. Indien het startersfonds inkomsten heeft, wordt daarvan het rechtmatige deel overgeboekt aan de Staat:

    • a. indien dit rechtmatige deel gelijk of meer is dan € 20.000, binnen één maand;

    • b. indien dit rechtmatige deel minder is dan € 20.000, binnen één maand nadat € 20.000 is overschreden;

    • c. in alle andere gevallen éénmaal per half kalenderjaar.

  • 2. Het deel van de inkomsten dat aan de Staat wordt overgeboekt verschilt al naar gelang de inkomsten worden ontvangen in één van de volgende perioden:

    • a. periode A: vanaf het totstandkomen van deze overeenkomst tot het tijdstip waarop het totaal van de door het startersfonds uit de participaties verkregen inkomsten na aftrek van het totaal van de aan de Staat overgeboekte bedragen gelijk is aan de eigen bijdrage voor de verkregen participaties;

    • b. periode B: vanaf het onder a bedoelde tijdstip tot het tijdstip dat het totaal van de aan de Staat overgeboekte bedragen gelijk is aan het totaal op grond van de leningsovereenkomst opgenomen bedrag;

    • c. periode C: vanaf het tijdstip dat het totaal van de aan de Staat overgeboekte bedragen gelijk is aan het totaal op grond van de leningsovereenkomst opgenomen bedrag.

  • 3. Het deel van de inkomsten dat aan de Staat wordt overgeboekt is

    • a. in periode A: 20 procent van de inkomsten, vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller bestaat uit het maximale bedrag van de geldlening en de noemer uit het investeringsbudget met uitzondering van de geldlening van de Staat;

    • b. in periode B: 50 procent van de inkomsten, vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller bestaat uit het maximale bedrag van de geldlening en de noemer uit het investeringsbudget met uitzondering van de geldlening van de Staat;

    • c. in periode C: 20 procent van de inkomsten, vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller bestaat uit het maximale bedrag van de geldlening en de noemer uit het investeringsbudget met uitzondering van de geldlening van de Staat.

  • 4. De Staat kan de hoogte van het deel van de inkomsten, bedoeld in het derde lid, per periode A, B en C afwijkend vaststellen, indien het startersfonds in strijd heeft gehandeld met hetgeen in deze overeenkomst of in de Subsidieregeling starten, groeien en overdragen van ondernemingen is bepaald.

  • 5. Telkens indien het startersfonds een bedrag overboekt aan de Staat, informeert het de Staat over de aard van de inkomsten met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model, dat als bijlage 2 bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van bescheiden als genoemd in het model, waaronder in geval van inkomsten uit vervreemding van de participatie de overeenkomst tot vervreemding van de participatie.

  • 6. Indien het startersfonds inkomsten heeft uit een participatie die niet bestaan uit een geldsom, maakt het deze inkomsten te gelde voor het verloop van de in artikel 2, eerste lid, genoemde termijn.

  • 7. Zodra de in het vijfde lid bedoelde inkomsten te gelde zijn gemaakt, boekt het startersfonds het in overeenstemming met het derde lid bepaalde deel van deze gelden over aan de Staat.

  • 8. Op verzoek van de Staat verstrekt het startersfonds een accountantsverklaring dat het startersfonds bij de verkrijging, het bezit of de vervreemding van de participatie waaruit inkomsten aan de Staat zijn overgeboekt, in overeenstemming met deze overeenkomst heeft gehandeld.

Artikel 5. Verkrijging van participaties

  • 1. Het startersfonds hanteert bij het verkrijgen van participaties in technostartervennootschappen de volgende voorwaarden:

    • a. de participaties worden verkregen gedurende een investeringsperiode van ten hoogste zes jaar, en deze worden uiterlijk zes jaar na afloop van de investeringsperiode vervreemd;

    • b. de totale verkrijgingsprijs van de participaties die gedurende de investeringsperiode in één technostartervennootschap worden verkregen, bedraagt ten minste € 100.000 en ten hoogste € 3.500.000;

    • c. de gemiddelde totale verkrijgingsprijs van de participaties die een startersfonds gedurende de investeringsperiode per technostartervennootschap verkrijgt, bedraagt over alle technostartervennootschappen genomen ten hoogste € 1.200.000;

    • d. de relatieve omvang van achtergestelde vorderingen wordt zodanig beperkt dat ten hoogste 50% van het totaal van de verkrijgingsprijzen van de participaties betrekking heeft op achtergestelde vorderingen;

    • e. voor achtergestelde vorderingen wordt een rente bedongen die ten minste gelijk is aan de referentierente;

    • f. de participaties worden verkregen in technostartervennootschappen waarvan de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven ten minste redelijk zijn;

    • g. bij de beslissing van het startersfonds inzake de verkrijging van een participatie wordt rekening gehouden met het ondernemingsplan van de desbetreffende technostartervennootschap.

  • 2. Bij of in verband met het verkrijgen van een participatie verstrekt het startersfonds geen andere goederen dan geld.

  • 3. Het startersfonds verkrijgt geen participatie in een technostartervennootschap indien in de voorafgaande periode van twaalf maanden meer middelen aan de technostartervennootschap zijn onttrokken ten behoeve van derden dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering, dan wel een verplichting tot een zodanige onttrekking is aangegaan.

  • 4. Het startersfonds verkrijgt geen participatie in een technostartervennootschap indien een ander investeringsfonds in deze vennootschap reeds een participatie heeft, behoudens

    • a. indien dit investeringsfonds een ander startersfonds is en voor zover als gevolg van de nieuwe participatie het in het eerste lid, onder b, bedoelde maximum niet wordt overschreden;

    • b. indien dit investeringsfonds

      • 1°. de vorm heeft van een kapitaalvennootschap of een vennootschap met een afgescheiden vermogen, ingericht naar het recht van één van de andere lidstaten van de Europese Unie;

      • 2°. blijkens de akte waarbij de statuten van de vennootschap zijn vastgesteld of blijkens de overeenkomst waarbij de vennootschap is aangegaan uitsluitend tot doel heeft het verstrekken van risicodragend kapitaal aan technostartervennootschappen teneinde winst te behalen; en

      • 3°. naar het oordeel van de minister niet in staat is nieuwe participaties in de technostartervennootschap te verkrijgen,

      voor zover als gevolg van de nieuwe participatie het in het eerste lid, onder b, bedoelde maximum niet wordt overschreden.

    • c. indien dit investeringsfonds een informal investor is.

  • 5. Het startersfonds verkrijgt of behoudt geen participatie in de vennootschap van een technostarter indien een fondspartij, bestuurder of een beheerder of andere betrokkene bij het startersfonds een bedrijf uitoefent dat gelijk of verwant is aan het bedrijf van de technostarter terwijl tussen beide bedrijven een afnemers- of een aandeelhoudersrelatie bestaat.

  • 6. Het startersfonds brengt voor het verkrijgen van participaties eigen geldelijke middelen in het investeringsbudget in tot ten hoogste € ......... euro.

  • 7. Het startersfonds verricht geen andere activiteiten dan de uitvoering van het fondsplan.

Artikel 6. Vervreemding van participaties

  • 1. Het startersfonds vervreemdt een participatie niet eerder dan twee jaar na de verkrijging ervan, tenzij de Staat desgevraagd met vervreemding binnen deze termijn heeft ingestemd.

  • 2. Het startersfonds draagt ervoor zorg dat vervreemding van een participatie gebeurt tegen een marktconforme prijs.

  • 3. Indien het startersfonds een participatie, waaronder activa, geheel of voor een deel vervreemdt aan één van zijn fondspartijen, bestuurders, beheerders of andere betrokkenen, draagt het er voor zorg dat ten minste een derde deel van de participatie wordt vervreemd aan onafhankelijke derden dan wel dat de prijs waartegen de vervreemding plaats vindt, is gebaseerd op een taxatie van twee onafhankelijke deskundigen.

Artikel 7. Fondsbeheer algemeen

  • 1. Het startersfonds voert het fondsplan uit, voert daarbij een actief en winstgericht beleid voor het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties en begeleidt in dat kader technostartervennootschappen waarin een participaties is verkregen. Het startersfonds houdt hierbij rekening met het belang van de Staat als verstrekker van de geldlening.

  • 2. Het startersfonds hanteert een expliciete gedragslijn om het ontstaan van belangenverstrengeling te voorkomen en neemt ook overigens de in dit verband noodzakelijke maatregelen.

  • 3. Desgewenst kan een door de minister daartoe gemachtigde persoon als toehoorder deelnemen aan overleg van een orgaan van het startersfonds over de uitvoering van het fondsplan.

  • 4. Het startersfonds staat er voor in dat fondspartijen, bestuurders, beheerders of andere betrokkenen bij een startersfonds geen medewerking verlenen aan investeringen door een ander dan het startersfonds in een technostartervennootschap waarin het startersfonds een participatie heeft verkregen, indien deze investeringen niet tegen marktconforme voorwaarden plaatsvinden.

  • 5. Het startersfonds bedingt van technostarters die in verband met participaties worden geadviseerd of begeleid geen vergoeding voor deze advisering respectievelijk begeleiding die hoger is dan hetgeen in de markt gebruikelijk is.

  • 6. Het startersfonds richt het beheer zodanig in dat de jaarlijkse beheerskosten, dat wil zeggen alle kosten die ten laste komen van het startersfonds, ten hoogste 5% van het investeringsbudget bedragen.

  • 7. De fondsbeheerder verkrijgt voor zijn werkzaamheden een beloning die afhankelijk is van zijn individuele prestatie. Hiertoe worden tussen het professionele fondsmanagement en de deelnemende partijen een overeenkomst gesloten.

  • 8. De Adviescommissie seed capital technostarters dan wel de Staat zal tweejaarlijks gedurende de investeringsperiode het startersfonds visiteren met de mogelijkheid daar aanbevelingen en consequenties aan te verbinden. Gedurende de desinvesteringsperiode worden ten minste eenmaal in twee jaar visitaties uitgevoerd door de ambtenaren van de Rijksdienst voor ondernemend Nederland dan wel door de Rijksdienst voor ondernemend Nederland aangewezen personen.

Artikel 8. Administratie en informatieverstrekking

  • 1. Het startersfonds draagt ervoor zorg dat een administratie wordt gevoerd die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze gegevens kunnen worden afgelezen over de verkrijging, het beheer en de vervreemding van participaties, over de inkomsten uit deze participaties, over de ondernemingsresultaten van de desbetreffende technostarters en over de kosten van het fondsbeheer.

  • 2. Het startersfonds informeert steeds na afloop van een periode van zes maanden de Staat schriftelijk

    • a. over de voorstellen voor participaties die in de voorafgaande periode van zes maanden zijn ontvangen van technostartervennootschappen en over de besluitvorming hierover bij het startersfonds heeft plaatsgevonden;

    • b. over de voortgang, inkomsten en exits met betrekking tot de participaties onder beheer.

  • 3. Het startersfonds brengt steeds binnen zes maanden na afloop van een periode van twaalf maanden aan de Staat schriftelijk verslag uit over de uitvoering van het fondsplan, met in het bijzonder een overzicht over de verkregen en de vervreemde participaties, de gerealiseerde verkrijgingsprijzen, de beheerskosten en de inkomsten, welk verslag vergezeld gaat van een controleverklaring, inclusief eventuele managementletters, die is opgesteld overeenkomstig een model dat als bijlage 3 bij deze overeenkomst is gevoegd, en met gebruikmaking van een controleprotocol dat als bijlage 4 bij deze overeenkomst is gevoegd.

  • 4. Desgevraagd verstrekt het startersfonds de Staat gegevens en bescheiden over het beheer van het fonds en de verkregen participaties.

  • 5. Na afloop van de looptijd van deze overeenkomst brengt het startersfonds een eindverslag uit omtrent de uitvoering en de resultaten van het fondsplan.

  • 6. De Staat bericht het startersfonds na afloop van de looptijd van deze overeenkomst of het startersfonds naar zijn oordeel bij het verkrijgen en vervreemden van participaties in overeenstemming met deze overeenkomst heeft gehandeld.

  • 7. De Staat heeft het recht op elk moment een audit te laten uitvoeren om te zien of alle afspraken en contracten door het startersfonds worden nagekomen.

Artikel 9. Status van startersfonds

  • 1. Het startersfonds voert tijdens de looptijd van deze overeenkomst geen wijziging in de organisatiestructuur, de samenstelling van het team, de aandeelhouders of de uitvoering van het fondsplan door, tenzij de Staat desgevraagd hiermee heeft ingestemd.

  • 2. Het startersfonds doet onverwijld mededeling aan de Staat van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surseance van betaling aan hem, een verzoek tot faillietverklaring van hem of een verzoek om ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing te verklaren.

Artikel 10. Opzegging

  • 1. De Staat is gerechtigd deze overeenkomst schriftelijk op te zeggen indien

    • a. het startersfonds tekort schiet bij de nakoming van één van zijn verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst;

    • b. het aantal aandeelhouders of hoofdelijk aansprakelijke vennoten die niet behoren tot dezelfde groep of enige andere onderlinge zakelijke of familiaire betrokkenheid kennen, kleiner is geworden dan drie, behoudens voor zover de Staat desgevraagd hiermee heeft ingestemd;

    • c. ten aanzien van het startersfonds een verzoek bij de rechtbank is ingediend tot verlening van surseance van betaling, een verzoek tot faillietverklaring of een verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren wordt aangeboden;

    • d. het startersfonds is ontbonden;

    • e. paragraaf 3.10 van de Regeling nationale EZ-subsidies niet langer verenigbaar is met de regels van de Europese Gemeenschappen ten aanzien van staatssteun.

  • 2. Een opzegging op grond van het eerste lid, onder a en b, geschiedt uitsluitend nadat de Staat het startersfonds op de hoogte heeft gesteld van het voornemen tot opzegging en nadat deze in de gelegenheid is gesteld om een tekortschieten dat hersteld kan worden te herstellen binnen een redelijke termijn.

  • 3. Bij een opzegging als bedoeld in het eerste lid, onder a, b en c, kan de Staat van het startersfonds het totale bedrag dat hij overeenkomstig artikel 3 aan het startersfonds heeft betaald, verminderd met het bedrag dat het startersfonds overeenkomstig artikel 5 aan hem heeft overgeboekt, direct opeisen.

  • 4. Bij een opzegging als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, kan de Staat bovenop het onder het derde lid bedoelde bedrag een boete van 50 procent van dat bedrag in rekening brengen.

Artikel 11. Geschillen

  • 1. Ieder geschil ten aanzien van deze overeenkomst zal bij uitsluiting worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter in het arrondissement Den Haag.

  • 2. Op deze overeenkomst is Nederlands recht van toepassing.

Artikel 12. Adressering schriftelijke stukken

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder 1 gemelde partij worden gericht aan:

(Naam startersfonds)

(Adres startersfonds)

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder 2 gemelde partij worden gericht aan:

Rijksdienst voor Ondernemend Nederland

Afdeling Garanties, Kredieten, Risicokapitaal / Seed Capital

Postbus 93144

2509 AC Den Haag

Artikel 13. Betalingen

Alle betalingen in verband met deze overeenkomst door het startersfonds geschieden door overmaking van de betreffende bedragen naar rekeningnummer NL49RBOS0569994136RBOSNL2A ten name van Ministerie van Economische Zaken, Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, onder vermelding van ‘projectnummer ...’.

Artikel 14. Fondsmanagement

Het startersfonds garandeert dat gedurende de looptijd van het fonds de kwaliteit en de tijdsbesteding van het fondsmanagement in overeenstemming zijn met hetgeen is aangegeven in het fondsplan.

Artikel 15. Belangenverstrengeling

De aandeelhouders verklaren dat het startersfonds een ‘right of first refusal’ heeft ten aanzien van investeringsproposities met betrekking tot starters vallende onder de definitie van titel 3.10 van de Regeling nationale EZ-subsidies.

Artikel 16. Documenten

Door ondertekening van deze overeenkomst verklaren de aandeelhouders of de hoofdelijk aansprakelijke vennoten dat zij alle relevante documenten met betrekking tot de investeringswijze en financiële uitvoering van het startersfonds hebben overlegd aan de Staat en eventuele toekomstige relevante documenten ter goedkeuring zullen voorleggen aan de Staat.

Artikel 17. Rechtsgeldigheid

Deze overeenkomst gaat boven enige andere overeenkomst tussen en met de partijen in het startersfonds.

Artikel 18. Expiratie

Indien het startersfonds op «DATUM» aan alle verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst heeft voldaan hoeft het startersfonds, overeenkomstig artikel 2, vijfde lid, de dan uitstaande hoofdsom niet af te lossen. Indien op deze datum sprake is van een uitstaande hoofdsom dient het startersfonds een schriftelijk verzoek in bij de Staat tot kwijtschelding van het resterende bedrag van de lening.

Artikel 19. Inwerkingtreding

Deze overeenkomst treedt in werking door de ondertekening daarvan door de aandeelhouders of hoofdelijk aansprakelijke vennoten van het startersfonds.

De Minister van Economische Zaken,

namens deze:

(bevoegde ambtenaar)

   

2. Namens ...

 

Plaats

: _________________, d.d._______________

Handtekening

: _____________________

Naam

: _____________________

   

3. Namens <<fondspartij 1>>,

 

Plaats

: _________________, d.d._______________

Handtekening

: _____________________

Naam

: _____________________

   

4. Namens <<fondspartij 2>>,

 

Plaats

: _________________, d.d._______________

Handtekening

: _____________________

Naam

: _____________________

   

5. Namens <<fondspartij 3>>,

 

Plaats

: ________________, d.d.________________

Handtekening

: _____________________

Naam

: _____________________

Bijlage 3.11.1. , behorende bij artikel 3.11.8, eerste lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies

Model voor een bedrijfsborgstellingskredietovereenkomst met één bank

Overeenkomst tussen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken;

  • 2. ......, hierna noemen: de Bank,

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Definitiebepalingen

  • 1. De begrippen die in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies zijn gedefinieerd hebben in deze overeenkomst de in deze regelingen gegeven betekenis.

  • 2. Voorts wordt in deze overeenkomst verstaan onder:

    • a. bankfaciliteit: krediet of een deel van een krediet waarvoor de Staat niet borg of garant staat:

      • 1°. op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaberbesluit nationale EZ-subsidies, het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997, het Besluit borgstelling MKB-kredieten, dan wel de Regeling LNV-subsidies; of

      • 2°. vanwege de overname van de verplichtingen van Stichting Borgstellingsfonds voor de Landbouw;

    • b. bank-gelieerde: een rechtspersoon waaraan de Bank direct of indirect meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft of voor het handelen waarvan de Bank volledig aansprakelijk is, en die als Bank-gelieerde is vermeld in artikel 25 van deze overeenkomst;

    • c. bedrijfsborgstellingskrediet: krediet of een deel van een krediet dat overeenkomstig artikel 6 is gemeld;

    • d. de-minimissteun: steun van de overheid die voldoet aan de voorwaarden, vastgesteld in verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van Europese Gemeenschappen van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun (PbEU L379), verordening (EG) nr. 1535/2007 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 20 december 2007 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun in de landbouwproductiesector (PbEU L 337) of verordening (EG) nr. 875/2007 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 24 juli 2007 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun in de landbouwsector en de visserijsector (PbEU L 193);

    • e. groep: een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:

      • 1°. een natuurlijke persoon of een privaatrechtelijke rechtspersoon, die direct of indirect:

        • meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,

        • volledig aansprakelijk vennoot is van, of

        • overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

      • 2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;

    • f. innovatieve MKB-ondernemer: een MKB-ondernemer ten aanzien waarvan de Bank beschikt over een gewaarmerkte kopie van een verklaring als bedoeld in artikel 23, eerste lid, of artikel 27, eerste lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen en waarvan het origineel ten hoogste zestien maanden voor de datum waarop de kredietovereenkomst is gesloten is afgegeven, of een MKB-ondernemer ten aanzien waarvan de Bank beschikt over een advies van de minister waaruit blijkt dat de MKB-ondernemer is aan te merken als een innovatieve MKB-ondernemer;

    • g. krediet: bedrag dat de Bank uit hoofde van een kredietovereenkomst verstrekt of zal verstrekken;

    • h. kredietovereenkomst: overeenkomst uit hoofde waarvan:

      • 1°. de Bank aan een MKB-ondernemer geld ter leen verstrekt of zal verstrekken, of

      • 2°. de MKB-ondernemer tot een bepaald bedrag trekt of zal kunnen trekken op de Bank, of

      • 3°. de Bank tegenover een derde, niet zijnde een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is of een Bank-gelieerde, onherroepelijk een verplichting is aangegaan om ten laste van de MKB-ondernemer aan de derde een of meer betalingen te doen, welke verplichting niet afhankelijk is van voorwaarden op de vervulling waarvan het handelen van de Bank van invloed is;

    • i. minister: de Minister van Economische Zaken;

    • j. starter:

      • 1°. een MKB-ondernemer, die een natuurlijk persoon is en die niet langer dan drie jaar een onderneming in stand houdt;

      • 2°. een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal, tevens MKB-ondernemer, waarvan de bestuurder een natuurlijk persoon is die ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst direct of indirect de meerderheid van het geplaatst en gestort kapitaal houdt en deze meerderheid niet langer dan drie jaar houdt;

    • k. starters-borgstellingskrediet: bedrijfsborgstellingskrediet dat uitsluitend wordt verstrekt aan een starter;

    • l. uitwinning:

      • 1°. uitwinning door de Bank, naar normaal bankgebruik, van de door de MKB-ondernemer aan de Bank verstrekte zekerheden;

      • 2°. onderhandse verkoop met toestemming van de Bank door de MKB-ondernemer van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer, inning van vorderingen daaronder begrepen; en

      • 3°. executoriale verkoop van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer;

      • 4°. indien het faillissement van de MKB-ondernemer is uitgesproken of aan hem surseance van betaling is verleend de onderhandse of executoriale verkoop van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer door of met medewerking van de curator of de bewindvoerder;

    • m. liquiditeitsopslag: een door een financier aan een ondernemer in rekening gebracht percentage van de lening, waarvan de hoogte gelijk is voor alle door de desbetreffende financier op dezelfde dag afgesloten of af te sluiten leningen met dezelfde looptijd. Indien een dergelijk percentage niet beschikbaar is, zal in overleg met de financier een ander redelijk, transparant en verifieerbaar percentage worden vastgesteld.

Artikel 2. Borgstelling

De Staat stelt zich borg ten behoeve van de Bank voor de terugbetaling van bedrijfsborgstellingskredieten die met inachtneming van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies en deze overeenkomst door de Bank worden verstrekt, met dien verstande dat deze borgstelling wordt aangegaan onder de navolgende bedingen.

Artikel 3. Voorwaarden bedrijfsborgstellingsovereenkomst

  • 1. De toepasselijkheid van deze borgstellingsovereenkomst op een krediet of een deel van een krediet kan uitsluitend worden ingeroepen:

    • a. indien het krediet is gemeld als bedoeld in artikel 6;

    • b. indien binnen 35 dagen na het sluiten van de kredietovereenkomst de door de minister op grond van artikel 3.11.4 van de Regeling nationale EZ-subsidies vastgestelde provisie door de Bank aan de Staat is betaald;

    • c. indien en voor zover door de melding, bedoeld onder a, de som van de in een kalenderjaar gemelde kredieten of delen daarvan de door de minister op grond van artikel 3.11.6, tweede lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies met betrekking tot dat kalenderjaar vastgestelde meldingslimiet niet is overschreden;

    • d. indien de natuurlijke persoon die direct of indirect meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan de MKB-ondernemer, niet zijnde een natuurlijke persoon, zich borg heeft gesteld voor de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt, tot aan een bedrag ter grootte van ten minste 25 procent van het bedrijfsborgstellingskrediet met een minimum van € 5.000;

    • e. indien het bedrijfsborgstellingskrediet niet is bestemd en niet wordt gebruikt voor buitenlandse investeringen in distributiekanalen in verband met werkzaamheden op het gebied van uitvoer;

    • f. indien het bedrijfsborgstellingskrediet niet meer bedraagt dan het tekort aan zekerheden dat bij de Bank ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst bestaat;

    • g. indien de kredietovereenkomst in schriftelijke vorm is aangegaan;

    • h. indien de bank in de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt een verplichting voor de MKB-ondernemer is opgenomen om alle medewerking te verlenen aan het uitoefenen door de Staat van de in artikel 20, eerste lid, genoemde bevoegdheden;

    • i. indien de Bank in de door haar gesloten borgstellingsovereenkomst met betrekking tot de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend een beding ten behoeve van de Staat heeft opgenomen, ertoe strekkende dat de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek niet geldt ten opzichte van de Staat en de Bank geen bedingen heeft opgenomen, ertoe leidende dat:

      • 1°. een borg er zich op zou kunnen beroepen dat de Staat eerst zou moeten worden aangesproken,

      • 2°. een borg zich zou kunnen onttrekken aan toepassing door de Staat van de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek;

    • j. indien door de Bank gelijktijdig met het sluiten van de kredietovereenkomst, uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan de MKB-ondernemer wordt verstrekt, met de MKB-ondernemer een kredietovereenkomst is gesloten uit hoofde waarvan de MKB-ondernemer over een bankfaciliteit beschikt, die niet bestemd is en niet gebruikt wordt voor de aflossing van bankfaciliteiten waarover de MKB-ondernemer beschikt bij de Bank of een Bank-gelieerde of aan een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is;

    • k. indien de bankfaciliteit, bedoeld in het eerste lid, onderdeel j, ten minste 100 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, of,

      • 1°. ten minste 33,3 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, indien het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking starter was;

      • 2°. ten minste 50 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet indien het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking innovatieve MKB-ondernemer was, of

      • 3°. ten minste 33,3 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet, dat per kalenderjaar het bedrag van € 200.000 niet overschrijdt, indien de Bank bij de melding, bedoeld in artikel 6, heeft aangegeven hiervan gebruik te willen maken;

    • l. indien de looptijd van de onder k bedoelde bankfaciliteit ten minste even lang is als de looptijd van het bedrijfsborgstellingskrediet.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel k, worden mede in aanmerking genomen de bedragen die een Bank-gelieerde gelijktijdig met de gesloten kredietovereenkomst aan de MKB-ondernemer worden verstrekt, indien de zekerheden van de Bank-gelieerde ter zake van die bedragen mede strekken tot zekerheid van de Bank.

Artikel 4. Criteria voor MKB-ondernemer bij verstrekken bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. Ten tijde van het sluiten van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan een MKB-ondernemer wordt verstrekt, moet aan de volgende criteria zijn voldaan:

    • a. de MKB-ondernemer:

      • 1°. beschikt over onvoldoende financiële middelen om zijn onderneming op economisch verantwoorde wijze te drijven;

      • 2°. is in Nederland gevestigd en voert daar een substantieel deel van de activiteiten van de onderneming uit;

      • 3°. is geen aanbieder als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg, noch oefent hij het beroep van dierenarts, notaris, advocaat of gerechtsdeurwaarder uit;

      • 4°. houdt geen onderneming in stand waarvan de laatste jaaromzet voor 50 procent of meer is verkregen, of, indien de onderneming nog geen heel jaar is gedreven, waarvan de omzet naar verwachting voor 50 procent of meer zal worden verkregen, uit:

        • de beoefening van de land- of de tuinbouw, de vee- of visteelt, de visserij of de teelt van vee- of visvoer,

        • de uitoefening van het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf, of het financieren van een of meer andere ondernemingen, of

        • het verwerven, vervreemden, beheren of exploiteren van onroerende zaken of het ontwikkelen van onroerende zaakprojecten;

      • 5°. beschikt naast het bedrijfsborgstellingskrediet niet over een lening waarvoor de Staat uit hoofde van de Regeling LNV-subsidies of door overname van de verplichtingen van de Stichting Borgstellingsfonds voor de landbouw borg of garant staat;

      • 6°. beschikt niet over een door een andere bank of kredietverstrekker verstrekte kredietfaciliteit, waarvoor de Staat op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997 of het Besluit borgstelling MKB-kredieten borg staat.

    • b. er is een tekort aan zekerheden bij de MKB-ondernemer, waardoor de Bank naar normaal bankgebruik het krediet niet geheel voor eigen rekening en risico kan verstrekken;

    • c. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de onderneming zijn bevredigend.

  • 2. Het eerste lid, onderdeel a, onder 4, eerste gedachtenstreepje, is niet van toepassing op een MKB-ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

Artikel 5. Voorkomen onrechtmatige staatssteun

  • 1. Ten tijde van het sluiten van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan een MKB-ondernemer wordt verstrekt, moet voorts aan de volgende criteria zijn voldaan:

    • a. de verlening van de borgstelling leidt er niet toe dat de MKB-ondernemer een bedrag van meer dan € 200.000 aan de-minimissteun ontvangt over de periode van het lopende en de twee voorafgaande fiscale jaren. Indien de onderneming actief is in het wegvervoer, geldt een maximum voor dit totaal van € 100.000. Een bedrijfsborgstellingskrediet wordt aangemerkt als de-minimissteun voor 13% van het staatsgegarandeerde deel van het krediet. Bij de bepaling of de verlening van de borgstelling niet leidt tot overschrijding van het desbetreffende maximum wordt rekening gehouden met de-minimissteun die is verleend aan ondernemingen die deel uitmaken van dezelfde groep;

    • b. De Bank heeft er voor zorg gedragen dat:

      • zij de MKB-ondernemer in kennis heeft gesteld dat hij ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet steun van de overheid ontvangt ter waarde van 13% van het staatsgegarandeerde deel van het krediet, en dat deze steun wordt aangemerkt als de-minimissteun;

      • de MKB-ondernemer een schriftelijke verklaring heeft afgelegd over de de-minimissteun die hij of, indien hij deel uitmaakt van een groep, deze groep heeft ontvangen in het lopende en de twee voorafgaande fiscale jaren en schriftelijk heeft verklaard dat het totaal van deze de-minimissteun en de de-minimissteun ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet niet meer bedraagt dan € 200.000 of, indien de onderneming actief is in het wegvervoer, niet meer bedraagt dan € 100.000;

      • de MKB-ondernemer schriftelijk heeft verklaard dat, voor zover het ontvangen van de-minimissteun ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet samen gaat met het ontvangen van staatssteun voor dezelfde in aanmerking komende kosten, dit niet leidt tot een overschrijding van het maximale percentage van staatssteun dat in dit geval geldt ingevolge de desbetreffende groepsvrijstellingsverordening of het desbetreffende besluit van de Commissie.

  • 2. Dit artikel is niet van toepassing op een kredietovereenkomst die wordt gesloten met een MKB-ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint-Eustatius of Saba.

Artikel 6. Kredietmelding

  • 1. De bank meldt het krediet of het deel van het krediet waarop deze bedrijfsborgstellingsovereenkomst van toepassing is binnen 35 dagen na het sluiten van de kredietovereenkomst aan de Staat onder de gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie.

  • 2. De minister bevestigt de ontvangst van een melding binnen 35 dagen na ontvangst.

  • 3. Voor de toepassing van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, is de volgorde van ontvangst van de meldingen door de minister bepalend.

Artikel 7. Provisie

  • 1. Het tarief van de provisie bedraagt eenmalig:

    • a. 3 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van niet langer dan twee jaar,

    • b. 3,3 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan twee jaar, maar niet langer dan vier jaar,

    • c. 3,3 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan vier jaar, maar niet langer dan zes jaar,

    • d. 4,5 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan zes jaar, maar niet langer dan negen jaar en

    • e. 4,5 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan negen jaar, maar niet langer dan twaalf jaar.

  • 2. Indien overeenkomstig artikel 3, onderdeel b, een provisie is betaald met betrekking tot een kredietovereenkomst en indien het desbetreffende krediet niet is opgenomen vanwege omstandigheden die niet zijn toe te rekenen aan de kredietnemer of aan de Bank, wordt de provisie door de Staat terugbetaald aan de Bank mits de Bank binnen een jaar na het sluiten van de kredietovereenkomst daartoe een verzoek aan de Staat heeft gedaan.

Artikel 8. Maximale omvang van de borgstelling

  • 1. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt een bedrijfsborgstellingskrediet slechts in aanmerking genomen voor zover door de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet het totaal van de bedrijfsborgstellingskredieten, berekend per MKB-ondernemer of, indien de MKB-ondernemer deel uitmaakt van een groep, per groep een bedrag van € 1.500.000 niet overschrijdt.

  • 2. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt een starters-borgstellingskrediet slechts in aanmerking genomen voor zover door de verstrekking van dit krediet het totaal van de starters-borgstellingskredieten, berekend per MKB-ondernemer of, indien de MKB-ondernemer deel uitmaakt van een groep, per groep een bedrag van € 200.000 niet overschrijdt.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt een bedrijfsborgstellingskrediet dat is verstrekt aan een andere MKB-ondernemer ten behoeve van een onderneming voor het drijven waarvan de MKB-ondernemer volledig aansprakelijk is, geacht aan de MKB-ondernemer te zijn verstrekt.

  • 4. Voor de toepassing van het eerste lid is de toestand op het tijdstip onmiddellijk na het sluiten van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt bepalend.

  • 5. Voor de toepassing van het eerste lid worden:

    • a. bedrijfsborgstellingskredieten die op een eerder tijdstip overeenkomstig artikel 6 zijn gemeld, slechts voor het met overeenkomstige toepassing van de artikelen 9 en 10 berekende gedeelte van die bedrijfsborgstellingskredieten in aanmerking genomen;

    • b. kredieten, voor zover de Staat daarvoor op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, het Besluit borgstelling MKB-kredieten, of het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997 nog borg staat, als bedrijfsborgstellingskredieten in aanmerking genomen.

  • 6. In afwijking van het eerste lid, overschrijdt het totaal van de bedrijfsborgstellingskredieten per kalenderjaar een bedrag van € 200.000 niet, indien de Bank heeft aangegeven van de mogelijkheid, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 3°, gebruik te maken.

Artikel 9. Berekening van de omvang en duur van de borgstelling

  • 1. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt het na toepassing van artikel 8 in aanmerking te nemen bedrijfsborgstellingskrediet na verloop van ieder kalenderkwartaal verminderd met een zodanig vast bedrag, dat het bedrijfsborgstellingskrediet op de laatste datum waarop het moet zijn afgelost, maar uiterlijk na verloop van 6 jaar, nihil bedraagt.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid geldt in plaats van een periode van ten hoogste zes jaar een periode van ten hoogste twaalf jaar indien:

    • a. het bedrijfsborgstellingskrediet uitsluitend is bestemd voor de betaling van de kosten van de stichting, van de aankoop of van de verbouwing van een onroerende zaak,

    • b. deze onroerende zaak voor ten minste de helft bestemd is te worden gebruikt voor de onderneming van de MKB-ondernemer, en

    • c. de Bank met betrekking tot de onder a bedoelde kosten bankfaciliteiten verstrekt die een bedrag van ten minste 100 procent van de in onderdeel a bedoelde kosten belopen, dan wel, indien sprake is van een starters-borgstellingskrediet of een bedrijfsborgstellingskrediet dat per kalenderjaar het bedrag van € 200.000 niet overschrijdt, indien de Bank bij de melding, bedoeld in artikel 6, heeft aangegeven hiervan gebruik te maken, 33,3 procent van dit bedrijfsborgstellingskrediet.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid geldt in plaats van een periode van ten hoogste zes jaar een periode van ten hoogste twaalf jaar indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een innovatieve MKB-ondernemer.

  • 4. Voor de toepassing van het eerste lid vangt het eerste kalenderkwartaal uiterlijk aan op de eerste dag van het tweede kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.

  • 5. Voor de toepassing van het eerste lid geldt dat, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een innovatieve MKB-ondernemer, het eerste kalenderkwartaal waarin vermindering plaatsvindt uiterlijk aanvangt op de eerste dag van het veertiende kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.

  • 6. Voor de toepassing van het eerste lid geldt dat, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt voor de betaling van de kosten van de stichting of verbouwing van een onroerende zaak, het eerste kalenderkwartaal waarin vermindering plaatsvindt uiterlijk aanvangt op de eerste dag van het zesde kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.

  • 7. De Bank kan de vermindering, bedoeld in het eerste lid, gedurende een periode van ten minste een kalenderkwartaal opschorten indien:

    • a. de Bank voor ten minste de duur van de opschorting uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van het bedrijfsborgstellingskrediet,

    • b. de Bank uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van alle bankfaciliteiten gedurende de duur van de opschorting, dan wel uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van een gedeelte van de bankfaciliteiten, waarbij de som van de aflossingsbedragen ten minste even groot is als de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Bank uitstel verleent als bedoeld onder a, of, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan:

      • 1°. een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking starter was, ten minste 33,3 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Bank uitstel verleent als bedoeld onder a, of

      • 2°. een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking innovatief MKB-ondernemer was, ten minste 50 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Bank uitstel verleent als bedoeld onder a, en

    • c. de Bank de opschorting meldt binnen 35 dagen na aanvang van de opschorting onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie. De minister bevestigt de melding binnen 35 dagen na ontvangst.

  • 8. De in het zevende lid bedoelde opschorting van de vermindering vindt ten hoogste voor een totaal van acht kalenderkwartalen plaats. De opschorting van de vermindering vindt ten hoogste voor een totaal van twaalf kalenderkwartalen plaats indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een starter.

  • 9. Indien een bedrijfsborgstellingskrediet wordt aangewend voor herfinanciering van een bedrijfsborgstellingskrediet, dat eerder is gebruikt voor de in het tweede lid, onder a en b genoemde doelen, en tevens is voldaan aan het tweede lid, onder b en c, is de nieuwe periode ten hoogste gelijk aan de periode waarvoor het bedrijfsborgstellingskrediet nog zou hebben gelopen zonder herfinanciering, indien en voor zover deze restperiode meer bedraagt dan zes jaar.

  • 10. Voor de toepassing van het zesde lid wordt onder een onroerende zaak mede begrepen schepen en vliegtuigen, voor zover deze zijn ingeschreven in de registers als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Kadasterwet, alsmede ieder goederenrechtelijk recht dat omvat het uitsluitend gebruik van een onroerende zaak, met inbegrip van bovenbedoelde schepen en vliegtuigen.

Artikel 10. Schorsing vermindering borgstelling

  • 1. De vermindering van de borgstelling, bedoeld in artikel 9, wordt geschorst met ingang van de dag waarop het bedrijfsborgstellingskrediet is opgeëist.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt de vermindering van de borgstelling pas geschorst door de aanvang van de uitwinning, indien met die uitwinning geen aanvang is gemaakt binnen twee maanden na de dag waartegen het bedrijfsborgstellingskrediet door de Bank is opgeëist.

  • 3. De vermindering van de borgstelling wordt tevens geschorst zolang de MKB-ondernemer in staat van faillissement verkeert of aan hem surseance van betaling is verleend.

Artikel 11. Verzoek om betaling uit hoofde van de bedrijfsborgstellingsovereenkomst

  • 1. De Bank dient zo spoedig mogelijk na de voltooiing van de uitwinning of, indien dit eerder is, zo spoedig mogelijk nadat aannemelijk is geworden dat geen opbrengsten meer zijn te verwachten die in mindering komen op het bedrijfsborgstellingskrediet, maar in ieder geval binnen negen maanden na de datum waartegen het bedrijfsborgstellingskrediet is opgeëist of, indien dit eerder is, na de datum van het faillissement, een verzoek in om betaling uit hoofde van de bedrijfsborgstellingsovereenkomst.

  • 2. Het verzoek wordt ingediend onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie.

  • 3. De minister bevestigt de ontvangst van het verzoek om betaling binnen 35 dagen na de ontvangst en reageert op het verzoek binnen negen maanden na de bevestiging.

Artikel 12. Berekening omvang borgstelling bij uitbetalen

  • 1. De omvang van de borgstelling bedraagt per MKB-ondernemer 90 procent van hetgeen de MKB-ondernemer ten tijde van het overeenkomstig artikel 11 ingediende verzoek uit hoofde van het bedrijfsborgstellingskrediet of de bedrijfsborgstellingskredieten pro resto verschuldigd is, doch

    • a. ten hoogste 90 procent van de met toepassing van de artikelen 8, 9 en 10 berekende omvang van het bedrijfsborgstellingskrediet of de bedrijfsborgstellingskredieten, en

    • b. ten hoogste de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, onder b, bedraagt de omvang van de borgstelling:

    • a. indien sprake is van een starters-borgstellingskrediet: ten hoogste drie maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer;

    • b. indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking een innovatieve MKB-ondernemer was: ten hoogste twee maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid en het tweede lid, onderdeel a, worden als bankfaciliteiten mede in aanmerking genomen:

    • a. de bedragen die een Bank-gelieerde uit hoofde van een overeenkomst aan de MKB-ondernemer ter leen verstrekt of zal verstrekken, en

    • b. de verplichtingen die een Bank-gelieerde tegenover een derde, niet zijnde een andere Bank-gelieerde of een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is, onherroepelijk is aangegaan om ten laste van de MKB-ondernemer aan de derde een of meer betalingen te doen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel g, 3°, indien de zekerheden van de Bank-gelieerde ter zake van de hiervoor onder a en b bedoelde bedragen en verplichtingen mede strekken tot zekerheid van de Bank.

  • 4. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel b, bedraagt de omvang van de borgstelling ten hoogste drie maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 3°.

Artikel 13. Betaling door de Staat

  • 1. De minister betaalt hetgeen de Staat uit hoofde van deze overeenkomst met het oog op de door de Bank in haar verzoek bedoelde bedrijfsborgstellingskrediet verschuldigd is.

  • 2. Voor zover de Bank bij haar verzoek om betaling aannemelijk maakt dat er bijzondere omstandigheden waren die het naar normaal bankgebruik noodzakelijk maakten de andere bankfaciliteiten sterker in omvang terug te brengen dan de bedrijfsborgstellingskredieten, blijft artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, buiten toepassing.

  • 3. De Staat is niet verplicht tot betaling op het verzoek van de Bank:

    • a. indien niet voldaan is aan een verzoek als bedoeld in artikel 20, eerste lid;

    • b. indien de Bank in het kader van het verzoek gegevens heeft verstrekt, waarvan zij wist of behoorde te weten dat deze onjuist of onvolledig waren en de verstrekking van deze gegevens tot een onjuiste beslissing op het verzoek zou hebben geleid.

  • 4. Betalingen door de Staat aan de Bank en door de Bank aan de Staat geschieden door debitering respectievelijk creditering door de Bank van een rekening die de Bank zal aanhouden ten name van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, met vermelding van ‘verliesdeclaraties’.

  • 5. Over het debet- of creditsaldo van de rekening zal een rente berekend worden gelijk aan de basisrente.

Artikel 14. Inspanningsverplichting tot uitwinning bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. Gedurende vijf jaar nadat de Bank uit hoofde van het bedrijfsborgstellingskrediet door de Staat is betaald, is de Bank gehouden die pogingen in het werk te stellen om namens de Staat het door de Staat betaalde bedrag in te vorderen, die de Bank in het werk zou hebben gesteld indien het krediet voor eigen rekening en risico door de Bank zou zijn verstrekt. De Staat machtigt met het oog hierop de Bank tot invordering bij de kredietnemer van de door deze aan de Staat verschuldigde bedragen.

  • 2. De Bank zendt binnen drie maanden na afloop van de in het eerste lid bedoelde periode de minister een overzicht van de door haar ondernomen activiteiten, waarin de door de minister vastgestelde informatie is opgenomen.

Artikel 15. Verslag voortgang uitwinning bij verzoek om betaling borgstelling

  • 1. Indien een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 11 is ingediend op een moment, waarop de uitwinning nog niet is voltooid en ook niet aannemelijk is geworden dat geen opbrengsten meer zijn te verwachten die in mindering komen op het bedrijfsborgstellingskrediet, brengt de Bank de minister ten minste jaarlijks verslag uit over de voortgang van de uitwinning.

  • 2. De minister kan over het verloop van de uitwinning binnen een door hem te stellen termijn nadere gegevens van de Bank verlangen.

Artikel 16. (terug)betalen bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. De Bank betaalt de vanaf het moment van de indiening van een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 11 ontvangen opbrengsten die in mindering komen op het bedrijfsborgstellingskrediet binnen twee maanden na ontvangst aan de Staat.

  • 2. Voor zover de opbrengsten na de aanvang van de periode, bedoeld in artikel 14, eerste lid, ontvangen zijn wordt de in het eerste lid bedoelde betalingsverplichting beperkt tot 80 procent van de ontvangen opbrengsten, tenzij opbrengsten ontvangen zijn uit hoofde van uitwinning.

  • 3. De Bank zal de rekening, bedoeld in artikel 13, vierde lid, per de datum van verzending van het verzoek, bedoeld in artikel 11, en binnen twee maanden na die datum, debiteren voor het bedrag waarvoor betaling wordt gevraagd, vermeerderd met een rente over de periode die verstreken is sinds de dag waarop de vermindering, bedoeld in artikel 9, op grond van artikel 10 is geschorst.

  • 4. De Bank zal de rekening op de datum van de reactie van de minister, bedoeld in artikel 11, derde lid, en binnen twee maanden na die datum crediteren of debiteren voor respectievelijk het voor de Staat positieve of negatieve verschil tussen het bedrag waarvoor de rekening ingevolge het derde lid is gedebiteerd en het door de Staat blijkens de reactie, bedoeld in artikel 11, verschuldigde bedrag, vermeerderd met een over dat verschil te berekenen rente over de periode die is verstreken sinds de creditering of debitering, bedoeld in het derde lid, en de datum waarop de reactie is ontvangen.

  • 5. De rente, bedoeld in het derde en vierde lid, is gelijk aan de zes maands Euribor op het moment van de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 11, vermeerderd met de door de bank gehanteerde liquiditeitsopslag.

Artikel 17. Voorwaarden schuldregeling bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. De Bank treft geen schuldregeling die inhoudt of mede inhoudt een gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit een kredietovereenkomst, uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt, zonder voorafgaande toestemming van de minister. De minister kan aan zijn toestemming voorwaarden verbinden ten aanzien van de inhoud van een dergelijke regeling.

  • 2. De minister beslist zo spoedig mogelijk op een verzoek om toestemming als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 18. Vervallen verplichtingen van de Staat uit hoofde van deze overeenkomst

  • 1. De verplichtingen van de Staat uit hoofde van deze overeenkomst met betrekking tot een bedrijfsborgstellingskrediet vervallen door schuldvernieuwing, door schuldoverneming en – voor het gedeelte waarin subrogatie plaatsvindt – door subrogatie van derden in de rechten van de Bank met betrekking tot het bedrijfsborgstellingskrediet, al dan niet voorafgegaan door verpanding van het bedrijfsborgstellingskrediet.

  • 2. In afwijking van het eerste lid blijven de verplichtingen van de Staat met betrekking tot een bedrijfsborgstellingskrediet van kracht, indien:

    • a. de MKB-ondernemer aan wie het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt de onderneming en alle voor het drijven van de onderneming bestemde activa en passiva inbrengt of overdraagt aan een door de MKB-ondernemer voor het drijven van die onderneming opgerichte rechtspersoon,

    • b. de Bank met de onder a bedoelde rechtspersoon een overeenkomst sluit als gevolg waarvan die rechtspersoon bij de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend de plaats inneemt van de MKB-ondernemer, en

    • c. de MKB-ondernemer zich naast de onder a bedoelde rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de nakoming door die rechtspersoon van de verplichtingen die voortvloeien uit de kredietovereenkomst.

  • 3. Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder rechtspersoon mede begrepen twee of meer rechtspersonen, indien die rechtspersonen gezamenlijk voldoen aan de in het tweede lid genoemde voorwaarden en ieder van die rechtspersonen zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt.

Artikel 19. Procedure bij aanleveren onjuiste gegevens door Bank

Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra de minister blijkt dat de Bank zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft dat hij op een verzoek om betaling een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens volledig waren verschaft, of dat de Bank de betalingsverplichting, bedoeld in artikel 16, eerste lid, niet is nagekomen.

Artikel 20. Controle bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. De Bank, en indien toepassing is gegeven aan de artikelen 3, tweede lid, en 12, derde lid, de Bank-gelieerde, en de MKB-ondernemer voldoen aan hetgeen door de minister aangewezen bij zijn ministerie werkzame personen wordt verzocht, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor een goede uitvoering van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies en deze overeenkomst, en met het oog op de nakoming door de Staat van op de Staat rustende internationaalrechtelijke verplichtingen, en voor zover het betrekking heeft op de uit het besluit of deze overeenkomst voortvloeiende zelfstandige verplichtingen van de Bank of de Bank-gelieerde de MKB-ondernemer aan wie het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt of de met deze MKB-ondernemer gesloten kredietovereenkomsten, omtrent:

    • a. het toegang verlenen tot door hen gebruikte plaatsen;

    • b. het verlenen van inzage in zakelijke gegevens en bescheiden;

    • c. het maken van kopieën van de onder b bedoelde gegevens en bescheiden;

    • d. het verlenen van medewerking aan het verstrekken van gegevens door anderen en

    • e. het verstrekken van inlichtingen.

  • 2. Alleen in daartoe aanleiding gevende gevallen zal aan de Bank, of indien toepassing is gegeven aan de artikelen 3, tweede lid, en 12, derde lid, aan de Bank-gelieerde, of aan de MKB-ondernemer, gevraagd worden de in het eerste lid bedoelde inlichtingen ook door haar interne accountant te doen verstrekken.

  • 3. Van de mogelijkheid, genoemd in het eerste lid, aanhef en onder a, zal alleen gebruik worden gemaakt indien een ernstig vermoeden bestaat dat de Bank, de Bank-gelieerde of de MKB-ondernemer onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt.

  • 4. De Bank stelt de minister binnen 35 dagen na kennisname op de hoogte van de volgende feiten en verstrekt daarbij de door de minister vastgestelde informatie:

    • a. vervroegde volledige aflossing van het bedrijfsborgstellingskrediet;

    • b. het door de afdeling ....... van de Bank in beheer nemen van het bedrijfsborgstellingskrediet;

    • c. de verlening van surseance van betaling aan of de faillietverklaring van de MKB-ondernemer;

    • d. opeising van het bedrijfsborgstellingskrediet.

  • 5. De Bank meldt de Staat de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surseance van betaling aan de Bank, dan wel een verzoek tot faillietverklaring van de Bank.

Artikel 21. Beheer

  • 1. Tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt en tijdens de uitwinning zal de Bank waken over de belangen van de Staat als borg.

  • 2. De Bank zal er voor zorg dragen dat het bedrijfsborgstellingskrediet niet wordt gebruikt voor de nakoming van verplichtingen van de MKB-ondernemer aan de Bank die het bedrijfsborgstellingskrediet verstrekt, aan een Bank-gelieerde of aan een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is.

  • 3. De Bank zal tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet is verleend in de door haar te sluiten overeenkomsten met allen, niet zijnde de Staat, die zich borg willen stellen voor de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend, een beding ten behoeve van de Staat opnemen, ertoe strekkende dat de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek niet geldt ten opzichte van de Staat en de Bank zal geen bedingen opnemen, ertoe leidende dat:

    • a. een borg er zich op zou kunnen beroepen dat de Staat eerst zou moeten worden aangesproken;

    • b. een borg zich zou kunnen onttrekken aan toepassing door de Staat van de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek.

  • 4. De Bank draagt er zorg voor dat de relaties tussen haar en de bij haar onderneming betrokkenen enerzijds, en de ondernemer aan wie een bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt anderzijds transparant zijn.

Artikel 22. Hardheidsclausule

Indien naar het oordeel van de minister de kans dat de toepasselijkheid van deze overeenkomst op een bedrijfsborgstellingskrediet of een deel van een bedrijfsborgstellingskrediet wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verkleind of indien naar het oordeel van de minister aannemelijk is dat daardoor het bedrag waarvoor de toepasselijkheid van deze overeenkomst wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verlaagd, kan de minister voor de toepassing van deze overeenkomst met betrekking tot dat krediet instemmen met een gemotiveerd verzoek van de Bank om afwijking van deze overeenkomst.

Artikel 23. Communicatie

Waar in deze overeenkomst sprake is van een vorm van communicatie geschiedt deze langs elektronische weg. De aanlevering door de Bank kan in afwijking en bij wijze van alternatief en ter keuze van de Bank ook geschieden in schriftelijke vorm en door aanlevering van een fysieke gegevensdrager.

Artikel 24. Overige bepalingen

  • 1. De inwerkingtreding van een wijziging van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies of paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies leidt te zelfder tijd tot een gelijke wijziging van deze overeenkomst.

  • 2. Deze overeenkomst kan worden gewijzigd door een schriftelijke mededeling van de minister aan de Bank.

  • 3. Deze overeenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd en kan door de minister en de Bank schriftelijk worden opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van drie hele kalendermaanden.

  • 4. In afwijking van het derde lid kan deze overeenkomst door de minister met onmiddellijke ingang worden ontbonden, indien de Bank in strijd heeft gehandeld met het gestelde in deze overeenkomst.

  • 5. In afwijking van het derde lid kan de Bank deze overeenkomst met onmiddellijke ingang opzeggen binnen een termijn van een maand na publicatie in het Staatsblad van een wijziging van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, publicatie in de Staatscourant van een wijziging van paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies of een schriftelijke mededeling van de minister, inhoudende een wijziging van deze overeenkomst.

  • 6. Deze overeenkomst eindigt van rechtswege door de intrekking van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies of door intrekking van artikel 3.11.2, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling nationale EZ-subsidies.

  • 7. Wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging van deze overeenkomst heeft geen gevolg ten aanzien van bedrijfsborgstellingskredieten, welke ten tijde van de inwerkingtreding van de wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging overeenkomstig artikel 3 zijn gemeld en ten aanzien van bedrijfsborgstellingskredieten die zijn of zullen worden verstrekt uit hoofde van een kredietovereenkomst die is aangegaan voor de inwerkingtreding van de wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging.

  • 8. Het zevende lid is niet van toepassing ten aanzien van de wijziging van artikel 5 ingevolge de Regeling van de Minister van Economische Zaken van 3 september 2009, nr. WJZ/9155298, tot wijziging van de Subsidieregeling starten, groeien en overdragen van ondernemingen ten aanzien van de opschortingsvoorwaarden voor borgstelling van MKB-kredieten (Stcrt. 2009, 13666).

  • 9. Als het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en artikel 3.11.2, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling nationale EZ-subsidies gelijktijdig worden ingetrokken en vervangen door materieel identieke wettelijke voorschriften in een andere algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling dan is het zesde lid niet van toepassing.

Artikel 25. Bank-gelieerde

Bank-gelieerde in de zin van artikel 1, tweede lid, onder a, van deze overeenkomst is (zijn):

  • a. (...) ....................

  • b. (...enz.)

Getekend te ’s-Gravenhage op .....

De Minister van Economische Zaken,

(naam en functie vertegenwoordigers Bank)

Bijlage 3.11.2. , behorende bij artikel 3.11.8, tweede lid, van de regeling nationale EZ-subsidies

Model overeenkomst als bedoeld in artikel 30, vijfde lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies

Model voor een bedrijfsborgstellingskredietovereenkomst met één bank

Overeenkomst tussen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken; en

  • 2. ...... (inclusief de centrale Bank indien deze bedrijfsborgstellingskredieten verstrekt), hierna gezamenlijk te noemen: de centrale Bank,

    Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Definitiebepalingen

  • 1. De begrippen die in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies zijn gedefinieerd hebben in deze overeenkomst de in deze regelingen gegeven betekenis.

  • 2. Voorts wordt in deze overeenkomst verstaan onder:

    • a. bankfaciliteit: krediet of een deel van een krediet waarvoor de Staat niet borg of garant staat:

      • 1°. op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997, het Besluit borgstelling MKB-kredieten, dan wel de Regeling LNV-subsidies; of

      • 2°. vanwege de overname van de verplichtingen van Stichting Borgstellingsfonds voor de Landbouw;

    • b. bank-gelieerde: een rechtspersoon waaraan een van de Banken voor zich, dan wel twee of meer Banken gezamenlijk, direct of indirect meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft, respectievelijk verschaffen, of voor het handelen waarvan de Bank volledig aansprakelijk is of deze Banken volledig aansprakelijk zijn, en die als Bank-gelieerde is vermeld in artikel 25 van deze overeenkomst;

    • c. bedrijfsborgstellingskrediet: krediet of een deel van een krediet dat overeenkomstig artikel 6 is gemeld;

    • d. de-minimissteun: steun van de overheid die voldoet aan de voorwaarden, vastgesteld in verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van Europese Gemeenschappen van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun (PbEU L379), verordening (EG) nr. 1535/2007 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 20 december 2007 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun in de landbouwproductiesector (PbEU L 337) of verordening (EG) nr. 875/2007 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 24 juli 2007 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun in de landbouwsector en de visserijsector (PbEU L 193);

    • e. groep: een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:

      • 1°. een natuurlijke persoon of een privaatrechtelijke rechtspersoon, die direct of indirect:

        • meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,

        • volledig aansprakelijk vennoot is van, of

        • overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

      • 2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;

    • f. innovatieve MKB-ondernemer: een MKB-ondernemer ten aanzien waarvan de Bank beschikt over een gewaarmerkte kopie van een verklaring als bedoeld in artikel 23, eerste lid, of artikel 27, eerste lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen en waarvan het origineel ten hoogste zestien maanden voor de datum waarop de kredietovereenkomst is gesloten is afgegeven, of een MKB-ondernemer ten aanzien waarvan de Bank beschikt over een advies van de minister waaruit blijkt dat de MKB-ondernemer is aan te merken als een innovatieve MKB-ondernemer;

    • g. krediet: bedrag dat de Bank uit hoofde van een kredietovereenkomst verstrekt of zal verstrekken;

    • h. kredietovereenkomst: overeenkomst uit hoofde waarvan:

      • 1°. de Bank aan een MKB-ondernemer geld ter leen verstrekt of zal verstrekken, of

      • 2°. de MKB-ondernemer tot een bepaald bedrag trekt of zal kunnen trekken op de Bank, of

      • 3°. de Bank tegenover een derde, niet zijnde een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is of een Bank-gelieerde, onherroepelijk een verplichting is aangegaan om ten laste van de MKB-ondernemer aan de derde een of meer betalingen te doen, welke verplichting niet afhankelijk is van voorwaarden op de vervulling waarvan het handelen van de Bank van invloed is;

    • i. minister: de Minister van Economische Zaken;

    • j. starter:

      • 1°. een MKB-ondernemer, die een natuurlijk persoon is en die niet langer dan drie jaar een onderneming in stand houdt;

      • 2°. een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal, tevens MKB-ondernemer, waarvan de bestuurder een natuurlijk persoon is die ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst direct of indirect de meerderheid van het geplaatst en gestort kapitaal houdt en deze meerderheid niet langer dan drie jaar houdt;

    • k. starters-borgstellingskrediet: bedrijfsborgstellingskrediet dat uitsluitend wordt verstrekt aan een starter;

    • l. uitwinning:

      • 1°. uitwinning door de Bank, naar normaal bankgebruik, van de door de MKB-ondernemer aan de Bank verstrekte zekerheden;

      • 2°. onderhandse verkoop met toestemming van de Bank door de MKB-ondernemer van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer, inning van vorderingen daaronder begrepen; en

      • 3°. executoriale verkoop van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer;

      • 4°. indien het faillissement van de MKB-ondernemer is uitgesproken of aan hem surseance van betaling is verleend de onderhandse of executoriale verkoop van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer door of met medewerking van de curator of de bewindvoerder;

    • m. liquiditeitsopslag: en door een financier aan een ondernemer in rekening gebracht percentage van de lening, waarvan de hoogte gelijk is voor alle door de desbetreffende financier op dezelfde dag afgesloten of af te sluiten leningen met dezelfde looptijd. Indien een dergelijk percentage niet beschikbaar is, zal in overleg met de financier een ander redelijk, transparant en verifieerbaar percentage worden vastgesteld.

Artikel 2. Borgstelling

De Staat stelt zich borg ten behoeve van de Banken voor de terugbetaling van bedrijfsborgstellingskredieten die met inachtneming van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies en deze overeenkomst door de Banken worden verstrekt, met dien verstande dat deze borgstelling wordt aangegaan onder de navolgende bedingen.

Artikel 3. Voorwaarden bedrijfsborgstellingsovereenkomst

  • 1. De toepasselijkheid van deze borgstellingsovereenkomst op een krediet of een deel van een krediet kan uitsluitend worden ingeroepen:

    • a. indien het krediet is gemeld als bedoeld in artikel 6;

    • b. indien binnen 35 dagen na het sluiten van de kredietovereenkomst de door de minister op grond van artikel 3.11.4 van de Regeling nationale EZ-subsidies vastgestelde provisie door de centrale Bank aan de Staat is betaald;

    • c. indien en voor zover door de melding, bedoeld onder a, de som van de in een kalenderjaar gemelde kredieten of delen daarvan de door de minister op grond van artikel 3.11.6, tweede lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies met betrekking tot dat kalenderjaar vastgestelde meldingslimiet niet is overschreden;

    • d. indien de natuurlijke persoon die direct of indirect meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan de MKB-ondernemer, niet zijnde een natuurlijke persoon, zich borg heeft gesteld voor de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt, tot aan een bedrag ter grootte van ten minste 25 procent van het bedrijfsborgstellingskrediet met een minimum van € 5.000;

    • e. indien het bedrijfsborgstellingskrediet niet is bestemd en niet wordt gebruikt voor buitenlandse investeringen in distributiekanalen in verband met werkzaamheden op het gebied van uitvoer;

    • f. indien het bedrijfsborgstellingskrediet niet meer bedraagt dan het tekort aan zekerheden dat bij de Bank ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst bestaat;

    • g. indien de kredietovereenkomst in schriftelijke vorm is aangegaan;

    • h. indien de bank in de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt een verplichting voor de MKB-ondernemer is opgenomen om alle medewerking te verlenen aan het uitoefenen door de Staat van de in artikel 20, eerste lid, genoemde bevoegdheden;

    • i. indien de Bank in de door haar gesloten borgstellingsovereenkomst met betrekking tot de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend een beding ten behoeve van de Staat heeft opgenomen, ertoe strekkende dat de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek niet geldt ten opzichte van de Staat en de Bank geen bedingen heeft opgenomen, ertoe leidende dat:

      • 1°. een borg er zich op zou kunnen beroepen dat de Staat eerst zou moeten worden aangesproken,

      • 2°. een borg zich zou kunnen onttrekken aan toepassing door de Staat van de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek;

    • j. indien door de Bank gelijktijdig met het sluiten van de kredietovereenkomst, uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan de MKB-ondernemer wordt verstrekt, met de MKB-ondernemer een kredietovereenkomst is gesloten uit hoofde waarvan de MKB-ondernemer over een bankfaciliteit beschikt, die niet bestemd is en niet gebruikt wordt voor de aflossing van bankfaciliteiten waarover de MKB-ondernemer beschikt bij de Bank of een Bank-gelieerde of aan een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is;

    • k. indien de bankfaciliteit, bedoeld in het eerste lid, onderdeel j, ten minste 100 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, of,

      • 1°. ten minste 33,3 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, indien het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking starter was;

      • 2°. ten minste 50 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet indien het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking innovatieve MKB-ondernemer was, of

      • 3°. ten minste 33,3 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet, dat per kalenderjaar het bedrag van € 200.000 niet overschrijdt, indien de Bank bij de melding, bedoeld in artikel 6, heeft aangegeven hiervan gebruik te willen maken;

    • l. indien de looptijd van de onder k bedoelde bankfaciliteit ten minste even lang is als de looptijd van het bedrijfsborgstellingskrediet.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel k, worden mede in aanmerking genomen de bedragen die een Bank-gelieerde gelijktijdig met de gesloten kredietovereenkomst aan de MKB-ondernemer worden verstrekt, indien de zekerheden van de Bank-gelieerde ter zake van die bedragen mede strekken tot zekerheid van de Bank.

Artikel 4. Criteria voor MKB-ondernemer bij verstrekken bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. Ten tijde van het sluiten van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan een MKB-ondernemer wordt verstrekt, moet aan de volgende criteria zijn voldaan:

    • a. de MKB-ondernemer:

      • 1°. beschikt over onvoldoende financiële middelen om zijn onderneming op economisch verantwoorde wijze te drijven;

      • 2°. is in Nederland gevestigd en voert daar een substantieel deel van de activiteiten van de onderneming uit;

      • 3°. is geen aanbieder als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg, noch oefent hij het beroep van dierenarts, notaris, advocaat of gerechtsdeurwaarder uit;

      • 4°. houdt geen onderneming in stand waarvan de laatste jaaromzet voor 50 procent of meer is verkregen, of, indien de onderneming nog geen heel jaar is gedreven, waarvan de omzet naar verwachting voor 50 procent of meer zal worden verkregen, uit:

        • de beoefening van de land- of de tuinbouw, de vee- of visteelt, de visserij of de teelt van vee- of visvoer,

        • de uitoefening van het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf, of het financieren van een of meer andere ondernemingen, of

        • het verwerven, vervreemden, beheren of exploiteren van onroerende zaken of het ontwikkelen van onroerende zaakprojecten;

      • 5°. beschikt naast het bedrijfsborgstellingskrediet niet over een lening waarvoor de Staat uit hoofde van de Regeling LNV-subsidies of door overname van de verplichtingen van de Stichting Borgstellingsfonds voor de landbouw borg of garant staat;

      • 6°. beschikt niet over een door een andere bank of kredietverstrekker verstrekte kredietfaciliteit, waarvoor de Staat op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsides, het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997 of het Besluit borgstelling MKB-kredieten borg staat.

    • b. er is een tekort aan zekerheden bij de MKB-ondernemer, waardoor de Bank naar normaal bankgebruik het krediet niet geheel voor eigen rekening en risico kan verstrekken;

    • c. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de onderneming zijn bevredigend.

  • 2. Het eerste lid, onderdeel a, onder 4, eerste gedachtenstreepje, is niet van toepassing op een MKB-ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

Artikel 5. Voorkomen onrechtmatige staatssteun

  • 1. Ten tijde van het sluiten van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan een MKB-ondernemer wordt verstrekt, moet voorts aan de volgende criteria zijn voldaan:

    • a. de verlening van de borgstelling leidt er niet toe dat de MKB-ondernemer een bedrag van meer dan € 200.000 aan de-minimissteun ontvangt over de periode van het lopende en de twee voorafgaande fiscale jaren. Indien de onderneming actief is in het wegvervoer, geldt een maximum voor dit totaal van € 100.000. Een bedrijfsborgstellingskrediet wordt aangemerkt als de-minimissteun voor 13% van het staatsgegarandeerde deel van het krediet. Bij de bepaling of de verlening van de borgstelling niet leidt tot overschrijding van het desbetreffende maximum wordt rekening gehouden met de-minimissteun die is verleend aan ondernemingen die deel uitmaken van dezelfde groep;

    • b. De Bank heeft er voor zorg gedragen dat:

      • zij de MKB-ondernemer in kennis heeft gesteld dat hij ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet steun van de overheid ontvangt ter waarde van 13% van het staatsgegarandeerde deel van het krediet, en dat deze steun wordt aangemerkt als de-minimissteun;

      • de MKB-ondernemer een schriftelijke verklaring heeft afgelegd over de de-minimissteun die hij of, indien hij deel uitmaakt van een groep, deze groep heeft ontvangen in het lopende en de twee voorafgaande fiscale jaren en schriftelijk heeft verklaard dat het totaal van deze de-minimissteun en de de-minimissteun ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet niet meer bedraagt dan € 200.000 of, indien de onderneming actief is in het wegvervoer, niet meer bedraagt dan € 100.000;

      • de MKB-ondernemer schriftelijk heeft verklaard dat, voor zover het ontvangen van de-minimissteun ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet samen gaat met het ontvangen van staatssteun voor dezelfde in aanmerking komende kosten, dit niet leidt tot een overschrijding van het maximale percentage van staatssteun dat in dit geval geldt ingevolge de desbetreffende groepsvrijstellingsverordening of het desbetreffende besluit van de Commissie.

  • 2. Dit artikel is niet van toepassing op een kredietovereenkomst die wordt gesloten met een MKB-ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint-Eustatius of Saba.

Artikel 6. Kredietmelding

  • 1. De centrale bank meldt het krediet of het deel van het krediet waarop deze bedrijfsborgstellingsovereenkomst van toepassing is binnen 35 dagen na het sluiten van de kredietovereenkomst aan de Staat onder de gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie.

  • 2. De minister bevestigt de ontvangst van een melding binnen 35 dagen na ontvangst.

  • 3. Voor de toepassing van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, is de volgorde van ontvangst van de meldingen door de minister bepalend.

Artikel 7. Provisie

  • 1. Het tarief van de provisie bedraagt eenmalig:

    • a. 3 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van niet langer dan twee jaar,

    • b. 3,3 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan twee jaar, maar niet langer dan vier jaar,

    • c. 3,3 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan vier jaar, maar niet langer dan zes jaar,

    • d. 4,5 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan zes jaar, maar niet langer dan negen jaar en

    • e. 4,5 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan negen jaar, maar niet langer dan twaalf jaar.

  • 2. Indien overeenkomstig artikel 3, onderdeel b, een provisie is betaald met betrekking tot een kredietovereenkomst en indien het desbetreffende krediet niet is opgenomen vanwege omstandigheden die niet zijn toe te rekenen aan de kredietnemer of aan de Bank, wordt de provisie door de Staat terugbetaald aan de Bank mits de Bank binnen een jaar na het sluiten van de kredietovereenkomst daartoe een verzoek aan de Staat heeft gedaan.

Artikel 8. Maximale omvang van de borgstelling

  • 1. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt een bedrijfsborgstellingskrediet slechts in aanmerking genomen voor zover door de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet het totaal van de bedrijfsborgstellingskredieten, berekend per MKB-ondernemer of, indien de MKB-ondernemer deel uitmaakt van een groep, per groep een bedrag van € 1.500.000 niet overschrijdt.

  • 2. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt een starters-borgstellingskrediet slechts in aanmerking genomen voor zover door de verstrekking van dit krediet het totaal van de starters-borgstellingskredieten, berekend per MKB-ondernemer of, indien de MKB-ondernemer deel uitmaakt van een groep, per groep een bedrag van € 200.000 niet overschrijdt.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt een bedrijfsborgstellingskrediet dat is verstrekt aan een andere MKB-ondernemer ten behoeve van een onderneming voor het drijven waarvan de MKB-ondernemer volledig aansprakelijk is, geacht aan de MKB-ondernemer te zijn verstrekt.

  • 4. Voor de toepassing van het eerste lid is de toestand op het tijdstip onmiddellijk na het sluiten van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt bepalend.

  • 5. Voor de toepassing van het eerste lid worden:

    • a. bedrijfsborgstellingskredieten die op een eerder tijdstip overeenkomstig artikel 6 zijn gemeld, slechts voor het met overeenkomstige toepassing van de artikelen 9 en 10 berekende gedeelte van die bedrijfsborgstellingskredieten in aanmerking genomen;

    • b. kredieten, voor zover de Staat daarvoor op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, het Besluit borgstelling MKB-kredieten, of het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997 nog borg staat, als bedrijfsborgstellingskredieten in aanmerking genomen.

  • 6. In afwijking van het eerste lid, overschrijdt het totaal van de bedrijfsborgstellingskredieten per kalenderjaar een bedrag van € 200.000 niet, indien de Bank heeft aangegeven van de mogelijkheid, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 3°, gebruik te maken.

Artikel 9. Berekening van de omvang en duur van de borgstelling

  • 1. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt het na toepassing van artikel 8 in aanmerking te nemen bedrijfsborgstellingskrediet na verloop van ieder kalenderkwartaal verminderd met een zodanig vast bedrag, dat het bedrijfsborgstellingskrediet op de laatste datum waarop het moet zijn afgelost, maar uiterlijk na verloop van 6 jaar, nihil bedraagt.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid geldt in plaats van een periode van ten hoogste zes jaar een periode van ten hoogste twaalf jaar indien:

    • a. het bedrijfsborgstellingskrediet uitsluitend is bestemd voor de betaling van de kosten van de stichting, van de aankoop of van de verbouwing van een onroerende zaak,

    • b. deze onroerende zaak voor ten minste de helft bestemd is te worden gebruikt voor de onderneming van de MKB-ondernemer, en

    • c. de Bank met betrekking tot de onder a bedoelde kosten bankfaciliteiten verstrekt die een bedrag van ten minste 100 procent van de in onderdeel a bedoelde kosten belopen, dan wel, indien sprake is van een starters-borgstellingskrediet of een bedrijfsborgstellingskrediet dat per kalenderjaar het bedrag van € 200.000 niet overschrijdt, indien de Bank bij de melding, bedoeld in artikel 6, heeft aangegeven hiervan gebruik te maken, 33,3 procent van dit bedrijfsborgstellingskrediet.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid geldt in plaats van een periode van ten hoogste zes jaar een periode van ten hoogste twaalf jaar indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een innovatieve MKB-ondernemer.

  • 4. Voor de toepassing van het eerste lid vangt het eerste kalenderkwartaal uiterlijk aan op de eerste dag van het tweede kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.

  • 5. Voor de toepassing van het eerste lid geldt dat, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een innovatieve MKB-ondernemer, het eerste kalenderkwartaal waarin vermindering plaatsvindt uiterlijk aanvangt op de eerste dag van het veertiende kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.

  • 6. Voor de toepassing van het eerste lid geldt dat, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt voor de betaling van de kosten van de stichting of verbouwing van een onroerende zaak, het eerste kalenderkwartaal waarin vermindering plaatsvindt uiterlijk aanvangt op de eerste dag van het zesde kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.

  • 7. De Bank kan de vermindering, bedoeld in het eerste lid, gedurende een periode van ten minste een kalenderkwartaal opschorten indien:

    • a. de Bank voor ten minste de duur van de opschorting uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van het bedrijfsborgstellingskrediet,

    • b. de Bank uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van alle bankfaciliteiten gedurende de duur van de opschorting, dan wel uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van een gedeelte van de bankfaciliteiten, waarbij de som van de aflossingsbedragen ten minste even groot is als de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Bank uitstel verleent als bedoeld onder a, of, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan:

      • 1°. een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking starter was, ten minste 33,3 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Bank uitstel verleent als bedoeld onder a, of

      • 2°. een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking innovatief MKB-ondernemer was, ten minste 50 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Bank uitstel verleent als bedoeld onder a, en

    • c. de centrale Bank de opschorting meldt binnen 35 dagen na aanvang van de opschorting onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie. De minister bevestigt de melding binnen 35 dagen na ontvangst.

  • 8. De in het zevende lid bedoelde opschorting van de vermindering vindt ten hoogste voor een totaal van acht kalenderkwartalen plaats. De opschorting van de vermindering vindt ten hoogste voor een totaal van twaalf kalenderkwartalen plaats indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een starter.

  • 9. Indien een bedrijfsborgstellingskrediet wordt aangewend voor herfinanciering van een bedrijfsborgstellingskrediet, dat eerder is gebruikt voor de in het tweede lid, onder a en b genoemde doelen, en tevens is voldaan aan het tweede lid, onder b en c, is de nieuwe periode ten hoogste gelijk aan de periode waarvoor het bedrijfsborgstellingskrediet nog zou hebben gelopen zonder herfinanciering, indien en voor zover deze restperiode meer bedraagt dan zes jaar.

  • 10. Voor de toepassing van het zesde lid wordt onder een onroerende zaak mede begrepen schepen en vliegtuigen, voor zover deze zijn ingeschreven in de registers als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Kadasterwet, alsmede ieder goederenrechtelijk recht dat omvat het uitsluitend gebruik van een onroerende zaak, met inbegrip van bovenbedoelde schepen en vliegtuigen.

Artikel 10. Schorsing vermindering borgstelling

  • 1. De vermindering van de borgstelling, bedoeld in artikel 9, wordt geschorst met ingang van de dag waarophet bedrijfsborgstellingskrediet is opgeëist.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt de vermindering van de borgstelling pas geschorst door de aanvang van de uitwinning, indien met die uitwinning geen aanvang is gemaakt binnen twee maanden na de dag waartegen het bedrijfsborgstellingskrediet door de Bank is opgeëist.

  • 3. De vermindering van de borgstelling wordt tevens geschorst zolang de MKB-ondernemer in staat van faillissement verkeert of aan hem surseance van betaling is verleend.

Artikel 11. Verzoek om betaling uit hoofde van de bedrijfsborgstellingsovereenkomst

  • 1. De centrale Bank dient zo spoedig mogelijk na de voltooiing van de uitwinning of, indien dit eerder is, zo spoedig mogelijk nadat aannemelijk is geworden dat geen opbrengsten meer zijn te verwachten die in mindering komen op het bedrijfsborgstellingskrediet, maar in ieder geval binnen negen maanden na de datum waartegen het bedrijfsborgstellingskrediet is opgeëist of, indien dit eerder is, na de datum van het faillissement, een verzoek in om betaling uit hoofde van de bedrijfsborgstellingsovereenkomst.

  • 2. Het verzoek wordt ingediend onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie.

  • 3. De minister bevestigt de ontvangst van het verzoek om betaling binnen 35 dagen na de ontvangst en reageert op het verzoek binnen negen maanden na de bevestiging van de ontvangst aan de centrale Bank.

Artikel 12. Berekening omvang borgstelling bij uitbetalen

  • 1. De omvang van de borgstelling bedraagt per MKB-ondernemer 90 procent van hetgeen de MKB-ondernemer ten tijde van het overeenkomstig artikel 11 ingediende verzoek uit hoofde van het bedrijfsborgstellingskrediet of de bedrijfsborgstellingskredieten pro resto verschuldigd is, doch

    • a. ten hoogste 90 procent van de met toepassing van de artikelen 8, 9 en 10 berekende omvang van het bedrijfsborgstellingskrediet of de bedrijfsborgstellingskredieten, en

    • b. ten hoogste de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, onder b, bedraagt de omvang van de borgstelling:

    • a. indien sprake is van een starters-borgstellingskrediet: ten hoogste drie maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer;

    • b. indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking een innovatieve MKB-ondernemer was: ten hoogste twee maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid en het tweede lid, onderdeel a, worden als bankfaciliteiten mede in aanmerking genomen:

    • a. de bedragen die een Bank-gelieerde uit hoofde van een overeenkomst aan de MKB-ondernemer ter leen verstrekt of zal verstrekken, en

    • b. de verplichtingen die een Bank-gelieerde tegenover een derde, niet zijnde een andere Bank-gelieerde of een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is, onherroepelijk is aangegaan om ten laste van de MKB-ondernemer aan de derde een of meer betalingen te doen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel g, 3°, indien de zekerheden van de Bank-gelieerde ter zake van de hiervoor onder a en b bedoelde bedragen en verplichtingen mede strekken tot zekerheid van de Bank.

  • 4. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel b, bedraagt de omvang van de borgstelling ten hoogste drie maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 3°.

Artikel 13. Betaling door de Staat

  • 1. De minister betaalt hetgeen de Staat uit hoofde van deze overeenkomst met het oog op de door de Bank in haar verzoek bedoelde bedrijfsborgstellingskrediet verschuldigd is.

  • 2. Voor zover de centrale Bank bij haar verzoek om betaling aannemelijk maakt dat er bijzondere omstandigheden waren die het naar normaal bankgebruik noodzakelijk maakten de andere bankfaciliteiten sterker in omvang terug te brengen dan de bedrijfsborgstellingskredieten, blijft artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, buiten toepassing.

  • 3. De Staat is niet verplicht tot betaling op het verzoek van de Bank:

    • a. indien niet voldaan is aan een verzoek als bedoeld in artikel 20, eerste lid;

    • b. indien de Bank of de centrale Bank in het kader van het verzoek gegevens heeft verstrekt, waarvan zij wist of behoorde te weten dat deze onjuist of onvolledig waren en de verstrekking van deze gegevens tot een onjuiste beslissing op het verzoek zou hebben geleid.

  • 4. Betalingen door de Staat aan de Bank en door de Bank aan de Staat geschieden door debitering respectievelijk creditering door de centrale Bank van een rekening die de centrale Bank zal aanhouden ten name van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, met vermelding van ‘verliesdeclaraties’.

  • 5. Over het debet- of creditsaldo van de rekening zal een rente berekend worden gelijk aan de basisrente.

Artikel 14. Inspanningsverplichting tot uitwinning bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. Gedurende vijf jaar nadat de Bank uit hoofde van het bedrijfsborgstellingskrediet door de Staat is betaald, is de Bank gehouden die pogingen in het werk te stellen om namens de Staat het door de Staat betaalde bedrag in te vorderen, die de Bank in het werk zou hebben gesteld indien het krediet voor eigen rekening en risico door de Bank zou zijn verstrekt. De Staat machtigt met het oog hierop de Bank tot invordering bij de kredietnemer van de door deze aan de Staat verschuldigde bedragen.

  • 2. De centrale Bank zendt binnen drie maanden na afloop van de in het eerste lid bedoelde periode de minister een overzicht van de door haar of door de Bank ondernomen activiteiten, waarin de door de minister vastgestelde informatie is opgenomen.

Artikel 15. Verslag voortgang uitwinning bij verzoek om betaling borgstelling

  • 1. Indien een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 11 is ingediend op een moment, waarop de uitwinning nog niet is voltooid en ook niet aannemelijk is geworden dat geen opbrengsten meer zijn te verwachten die in mindering komen op het bedrijfsborgstellingskrediet, brengt de centrale Bank de minister ten minste jaarlijks verslag uit over de voortgang van de uitwinning.

  • 2. De minister kan over het verloop van de uitwinning binnen een door hem te stellen termijn nadere gegevens van de Banken verlangen.

Artikel 16. (Terug)betalen bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. De centrale Bank betaalt de vanaf het moment van de indiening van een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 11 ontvangen opbrengsten die in mindering komen op het bedrijfsborgstellingskrediet binnen twee maanden na ontvangst aan de Staat.

  • 2. Voor zover de opbrengsten na de aanvang van de periode, bedoeld in artikel 14, eerste lid, ontvangen zijn wordt de in het eerste lid bedoelde betalingsverplichting beperkt tot 80 procent van de ontvangen opbrengsten, tenzij opbrengsten ontvangen zijn uit hoofde van uitwinning.

  • 3. De centrale Bank zal de rekening, bedoeld in artikel 13, vierde lid, per de datum van verzending van het verzoek, bedoeld in artikel 11, en binnen twee maanden na die datum, debiteren voor het bedrag waarvoor betaling wordt gevraagd, vermeerderd met een rente over de periode die verstreken is sinds de dag waarop de vermindering, bedoeld in artikel 9, op grond van artikel 10 is geschorst.

  • 4. De centrale Bank zal de rekening per de datum van de reactie van de minister, bedoeld in artikel 11, derde lid, en binnen twee maanden na die datum crediteren of debiteren voor respectievelijk het voor de Staat positieve of negatieve verschil tussen het bedrag waarvoor de rekening ingevolge het derde lid is gedebiteerd en het door de Staat blijkens de reactie, bedoeld in artikel 11, verschuldigde bedrag, vermeerderd met een over dat verschil te berekenen rente over de periode die is verstreken sinds de creditering of debitering, bedoeld in het derde lid, en de datum waarop de reactie is ontvangen.

  • 5. De rente, bedoeld in het derde en vierde lid, is gelijk aan de zes maands Euribor op het moment van de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 11, vermeerderd met de door de bank gehanteerde liquiditeitsopslag.

Artikel 17. Voorwaarden schuldregeling bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. De Bank treft geen schuldregeling die inhoudt of mede inhoudt een gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit een kredietovereenkomst, uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt, zonder voorafgaande toestemming van de minister op een verzoek ingediend door de centrale Bank. De minister kan aan zijn toestemming voorwaarden verbinden ten aanzien van de inhoud van een dergelijke regeling.

  • 2. De minister beslist zo spoedig mogelijk op een verzoek om toestemming als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 18. Vervallen verplichtingen van de Staat uit hoofde van deze overeenkomst

  • 1. De verplichtingen van de Staat uit hoofde van deze overeenkomst met betrekking tot een bedrijfsborgstellingskrediet vervallen door schuldvernieuwing, door schuldoverneming en – voor het gedeelte waarin subrogatie plaatsvindt – door subrogatie van derden in de rechten van de Bank met betrekking tot het bedrijfsborgstellingskrediet, al dan niet voorafgegaan door verpanding van het bedrijfsborgstellingskrediet.

  • 2. In afwijking van het eerste lid blijven de verplichtingen van de Staat met betrekking tot een bedrijfsborgstellingskrediet van kracht, indien:

    • a. de MKB-ondernemer aan wie het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt de onderneming en alle voor het drijven van de onderneming bestemde activa en passiva inbrengt of overdraagt aan een door de MKB-ondernemer voor het drijven van die onderneming opgerichte rechtspersoon,

    • b. de Bank met de onder a bedoelde rechtspersoon een overeenkomst sluit als gevolg waarvan die rechtspersoon bij de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend de plaats inneemt van de MKB-ondernemer, en

    • c. de MKB-ondernemer zich naast de onder a bedoelde rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de nakoming door die rechtspersoon van de verplichtingen die voortvloeien uit de kredietovereenkomst.

  • 3. Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder rechtspersoon mede begrepen twee of meer rechtspersonen, indien die rechtspersonen gezamenlijk voldoen aan de in het tweede lid genoemde voorwaarden en ieder van die rechtspersonen zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt.

Artikel 19. Procedure bij aanleveren onjuiste gegevens door Bank

Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra de minister blijkt dat de Bank of de centrale Bank zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft dat hij op een verzoek om betaling een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens volledig waren verschaft, of dat de Bank de betalingsverplichting, bedoeld in artikel 16, eerste lid, niet is nagekomen.

Artikel 20. Controle bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. De Bank, en indien toepassing is gegeven aan de artikelen 3, tweede lid, en 12, derde lid, de Bank-gelieerde, en de MKB-ondernemer voldoen aan hetgeen door de minister aangewezen bij zijn ministerie werkzame personen wordt verzocht, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor een goede uitvoering van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies en deze overeenkomst, en met het oog op de nakoming door de Staat van op de Staat rustende internationaalrechtelijke verplichtingen, en voor zover het betrekking heeft op de uit het besluit of deze overeenkomst voortvloeiende zelfstandige verplichtingen van de Bank of de Bank-gelieerde de MKB-ondernemer aan wie het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt of de met deze MKB-ondernemer gesloten kredietovereenkomsten, omtrent:

    • a. het toegang verlenen tot door hen gebruikte plaatsen;

    • b. het verlenen van inzage in zakelijke gegevens en bescheiden;

    • c. het maken van kopieën van de onder b bedoelde gegevens en bescheiden;

    • d. het verlenen van medewerking aan het verstrekken van gegevens door anderen en

    • e. het verstrekken van inlichtingen.

  • 2. Alleen in daartoe aanleiding gevende gevallen zal aan de Bank, of indien toepassing is gegeven aan de artikelen 3, tweede lid, en 12, derde lid, aan de Bank-gelieerde, of aan de MKB-ondernemer, gevraagd worden de in het eerste lid bedoelde inlichtingen ook door haar interne accountant te doen verstrekken.

  • 3. Van de mogelijkheid, genoemd in het eerste lid, aanhef en onder a, zal alleen gebruik worden gemaakt indien een ernstig vermoeden bestaat dat de Bank, de Bank-gelieerde of de MKB-ondernemer onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt.

  • 4. De centrale Bank stelt de minister binnen 35 dagen na kennisname op de hoogte van de volgende feiten en verstrekt daarbij de door de minister vastgestelde informatie:

    • a. vervroegde volledige aflossing van het bedrijfsborgstellingskrediet;

    • b. het door de afdeling ....... van de Bank in beheer nemen van het bedrijfsborgstellingskrediet;

    • c. de verlening van surseance van betaling aan of de faillietverklaring van de MKB-ondernemer;

    • d. opeising van het bedrijfsborgstellingskrediet.

  • 5. De Bank meldt de Staat de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surseance van betaling aan de Bank, dan wel een verzoek tot faillietverklaring van de Bank.

Artikel 21. Beheer

  • 1. Tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt en tijdens de uitwinning zal de Bank waken over de belangen van de Staat als borg.

  • 2. De Bank zal er voor zorg dragen dat het bedrijfsborgstellingskrediet niet wordt gebruikt voor de nakoming van verplichtingen van de MKB-ondernemer aan de Bank die het bedrijfsborgstellingskrediet verstrekt, aan een Bank-gelieerde of aan een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is.

  • 3. De Bank zal tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet is verleend in de door haar te sluiten overeenkomsten met allen, niet zijnde de Staat, die zich borg willen stellen voor de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend, een beding ten behoeve van de Staat opnemen, ertoe strekkende dat de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek niet geldt ten opzichte van de Staat en de Bank zal geen bedingen opnemen, ertoe leidende dat:

    • a. een borg er zich op zou kunnen beroepen dat de Staat eerst zou moeten worden aangesproken;

    • b. een borg zich zou kunnen onttrekken aan toepassing door de Staat van de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek.

  • 4. De Bank draagt er zorg voor dat de relaties tussen haar en de bij haar onderneming betrokkenen enerzijds, en de ondernemer aan wie een bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt anderzijds transparant zijn.

Artikel 22. Hardheidsclausule

Indien naar het oordeel van de minister de kans dat de toepasselijkheid van deze overeenkomst op een bedrijfsborgstellingskrediet of een deel van een bedrijfsborgstellingskrediet wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verkleind of indien naar het oordeel van de minister aannemelijk is dat daardoor het bedrag waarvoor de toepasselijkheid van deze overeenkomst wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verlaagd, kan de minister voor de toepassing van deze overeenkomst met betrekking tot dat krediet instemmen met een gemotiveerd verzoek van de Bank om afwijking van deze overeenkomst.

Artikel 23. Communicatie

Waar in deze overeenkomst sprake is van een vorm van communicatie geschiedt deze langs elektronische weg. De aanlevering door de Bank kan in afwijking en bij wijze van alternatief en ter keuze van de Bank ook geschieden in schriftelijke vorm en door aanlevering van een fysieke gegevensdrager.

Artikel 24. Overige bepalingen

  • 1. De inwerkingtreding van een wijziging van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies of paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies leidt te zelfder tijd tot een gelijke wijziging van deze overeenkomst.

  • 2. Deze overeenkomst kan worden gewijzigd door een schriftelijke mededeling van de minister aan de centrale Bank.

  • 3. Deze overeenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd en kan door de minister en de Bank schriftelijk worden opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van drie hele kalendermaanden.

  • 4. In afwijking van het derde lid kan deze overeenkomst door de minister met onmiddellijke ingang worden ontbonden, indien een Bank of centrale Bank in strijd heeft gehandeld met het gestelde in deze overeenkomst.

  • 5. In afwijking van het derde lid kunnen de Banken deze overeenkomst met onmiddellijke ingang opzeggen binnen een termijn van een maand na publicatie in het Staatsblad van een wijziging van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, publicatie in de Staatscourant van een wijziging van paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies of een schriftelijke mededeling van de minister, inhoudende een wijziging van deze overeenkomst.

  • 6. Opzegging door de Banken als bedoeld in het derde en vijfde lid is uitsluitend mogelijk indien dit geschiedt door alle Banken gezamenlijk.

  • 7. Deze overeenkomst eindigt van rechtswege door de intrekking van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies of door intrekking van artikel 3.11.2, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling nationale EZ-subsidies.

  • 8. Wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging van deze overeenkomst heeft geen gevolg ten aanzien van bedrijfsborgstellingskredieten, welke ten tijde van de inwerkingtreding van de wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging overeenkomstig artikel 3 zijn gemeld en ten aanzien van bedrijfsborgstellingskredieten die zijn of zullen worden verstrekt uit hoofde van een kredietovereenkomst die is aangegaan voor de inwerkingtreding van de wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging.

  • 9. Het achtste lid is niet van toepassing ten aanzien van de wijziging van artikel 5 ingevolge de Regeling van de Minister van Economische Zaken van 3 september 2009, nr. WJZ/9155298, tot wijziging van de Subsidieregeling starten, groeien en overdragen van ondernemingen ten aanzien van de opschortingsvoorwaarden voor borgstelling van MKB-kredieten (Stcrt. 2009, 13666)

  • 10. Als het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en artikel 3.11.2, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling nationale EZ-subsidies gelijktijdig worden ingetrokken en vervangen door materieel identieke wettelijke voorschriften in een andere algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling dan is het zevende lid niet van toepassing.

Artikel 25. Bank-gelieerde

Bank-gelieerde in de zin van artikel 1, tweede lid, onder a, van deze overeenkomst is (zijn):

  • a. (...)...................................

  • b. (...enz.)

Getekend te ’s-Gravenhage op .....

De Minister van Economische Zaken,

(naam en functie vertegenwoordigers Bank)

Bijlage 3.11.3. , behorende bij artikel 3.11.8, derde lid, van de regeling nationale EZ-subsidies

Model overeenkomst als bedoeld in artikel 30, vijfde lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies

Model voor een bedrijfsborgstellingskredietovereenkomst met een aangewezen kredietverstrekker

Overeenkomst tussen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken;

  • 2. ......, hierna noemen: de kredietverstrekker,

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Definitiebepalingen

  • 1. De begrippen die in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies zijn gedefinieerd hebben in deze overeenkomst de in deze regelingen gegeven betekenis.

  • 2. Voorts wordt in deze overeenkomst verstaan onder:

    • a. financieringsfaciliteit: krediet of een deel van een krediet waarvoor de Staat niet borg of garant staat:

      • 1°. op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997, het Besluit borgstelling MKB-kredieten, dan wel de Regeling LNV-subsidies; of

      • 2°. vanwege de overname van de verplichtingen van Stichting Borgstellingsfonds voor de Landbouw;

    • b. kredietverstrekker-gelieerde: een rechtspersoon waaraan de kredietverstrekker direct of indirect meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft of voor het handelen waarvan de kredietverstrekker volledig aansprakelijk is, en die als kredietverstrekker-gelieerde is vermeld in artikel 25 van deze overeenkomst;

    • c. bedrijfsborgstellingskrediet: krediet of een deel van een krediet dat overeenkomstig artikel 6 is getoetst en gemeld;

    • d. de-minimissteun: steun van de overheid die voldoet aan de voorwaarden, vastgesteld in verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van Europese Gemeenschappen van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun (PbEU L379), verordening (EG) nr. 1535/2007 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 20 december 2007 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun in de landbouwproductiesector (PbEU L 337) of verordening (EG) nr. 875/2007 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 24 juli 2007 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun in de landbouwsector en de visserijsector (PbEU L 193);

    • e. groep: een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:

      • 1°. een natuurlijke persoon of een privaatrechtelijke rechtspersoon, die direct of indirect:

        • meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,

        • volledig aansprakelijk vennoot is van, of

        • overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

      • 2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;

    • f. innovatieve MKB-ondernemer: een MKB-ondernemer ten aanzien waarvan de kredietverstrekker beschikt over een gewaarmerkte kopie van een verklaring als bedoeld in artikel 23, eerste lid, of artikel 27, eerste lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen en waarvan het origineel ten hoogste zestien maanden voor de datum waarop de kredietovereenkomst is gesloten is afgegeven, of een MKB-ondernemer ten aanzien waarvan de kredietverstrekker beschikt over een advies van de minister waaruit blijkt dat de MKB-ondernemer is aan te merken als een innovatieve MKB-ondernemer;

    • g. krediet: bedrag dat de kredietverstrekker uit hoofde van een kredietovereenkomst verstrekt of zal verstrekken;

    • h. kredietovereenkomst: overeenkomst uit hoofde waarvan:

      • 1°. de kredietverstrekker aan een MKB-ondernemer geld ter leen verstrekt of zal verstrekken, of

      • 2°. de MKB-ondernemer tot een bepaald bedrag trekt of zal kunnen trekken op de kredietverstrekker, of

      • 3°. de kredietverstrekker tegenover een derde, niet zijnde een rechtspersoon waarmee de kredietverstrekker in een groep verbonden is of een kredietverstrekker-gelieerde, onherroepelijk een verplichting is aangegaan om ten laste van de MKB-ondernemer aan de derde een of meer betalingen te doen, welke verplichting niet afhankelijk is van voorwaarden op de vervulling waarvan het handelen van de kredietverstrekker van invloed is;

    • i. minister: de Minister van Economische Zaken;

    • j. starter:

      • 1°. een MKB-ondernemer, die een natuurlijk persoon is en die niet langer dan drie jaar een onderneming in stand houdt;

      • 2°. een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal, tevens MKB-ondernemer, waarvan de bestuurder een natuurlijk persoon is die ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst direct of indirect de meerderheid van het geplaatst en gestort kapitaal houdt en deze meerderheid niet langer dan drie jaar houdt;

    • k. starters-borgstellingskrediet: bedrijfsborgstellingskrediet dat uitsluitend wordt verstrekt aan een starter;

    • l. uitwinning:

      • 1°. uitwinning door de kredietverstrekker van de door de MKB-ondernemer aan de kredietverstrekker verstrekte zekerheden, zoals een redelijk handelend en bekwaam financier in het kader van een actief en winstgericht beleid zou hebben gedaan zonder borgstelling;

      • 2°. onderhandse verkoop met toestemming van de kredietverstrekker door de MKB-ondernemer van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer, inning van vorderingen daaronder begrepen;

      • 3°. executoriale verkoop van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer; en

      • 4°. indien het faillissement van de MKB-ondernemer is uitgesproken of aan hem surseance van betaling is verleend de onderhandse of executoriale verkoop van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer door of met medewerking van de curator of de bewindvoerder.

Artikel 2. Borgstelling

De Staat stelt zich borg ten behoeve van de kredietverstrekker voor de terugbetaling van bedrijfsborgstellingskredieten die met inachtneming van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies en deze overeenkomst door de kredietverstrekker worden verstrekt, met dien verstande dat deze borgstelling wordt aangegaan onder de navolgende bedingen.

Artikel 3. Voorwaarden bedrijfsborgstellingsovereenkomst

  • 1. De toepasselijkheid van deze borgstellingsovereenkomst op een krediet of een deel van een krediet kan uitsluitend worden ingeroepen:

    • a. indien het krediet is getoetst en gemeld overeenkomstig artikel 6;

    • b. indien binnen 35 dagen na het sluiten van de kredietovereenkomst de door de minister op grond van artikel 3.11.4 van de Regeling nationale EZ-subsidies vastgestelde provisie door de kredietverstrekker aan de Staat is betaald;

    • c. indien en voor zover door de melding, bedoeld onder a, de som van de in een kalenderjaar gemelde kredieten of delen daarvan de door de minister op grond van artikel 3.11.6, tweede lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies met betrekking tot dat kalenderjaar vastgestelde subsidieplafond niet is overschreden;

    • d. indien de natuurlijke persoon die direct of indirect meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan de MKB-ondernemer, niet zijnde een natuurlijke persoon, zich borg heeft gesteld voor de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt, tot aan een bedrag ter grootte van ten minste 25 procent van het bedrijfsborgstellingskrediet met een minimum van € 5.000;

    • e. indien het bedrijfsborgstellingskrediet niet is bestemd en niet wordt gebruikt voor buitenlandse investeringen in distributiekanalen in verband met werkzaamheden op het gebied van uitvoer;

    • f. indien het bedrijfsborgstellingskrediet niet meer bedraagt dan het tekort aan zekerheden dat bij de kredietverstrekker ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst bestaat;

    • g. indien de kredietovereenkomst in schriftelijke vorm is aangegaan;

    • h. indien de kredietverstrekker in de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt een verplichting voor de MKB-ondernemer is opgenomen om alle medewerking te verlenen aan het uitoefenen door de Staat van de in artikel 20, eerste lid, genoemde bevoegdheden;

    • i. indien de kredietverstrekker in de door haar gesloten borgstellingsovereenkomst met betrekking tot de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend een beding ten behoeve van de Staat heeft opgenomen, ertoe strekkende dat de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek niet geldt ten opzichte van de Staat en de kredietverstrekker geen bedingen heeft opgenomen, ertoe leidende dat:

      • 1°. een borg er zich op zou kunnen beroepen dat de Staat eerst zou moeten worden aangesproken,

      • 2°. een borg zich zou kunnen onttrekken aan toepassing door de Staat van de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek;

    • j. indien door de kredietverstrekker gelijktijdig met het sluiten van de kredietovereenkomst, uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan de MKB-ondernemer wordt verstrekt, met de MKB-ondernemer een kredietovereenkomst is gesloten uit hoofde waarvan de MKB-ondernemer over een financieringsfaciliteit beschikt, die niet bestemd is en niet gebruikt wordt voor de aflossing van financieringsfaciliteiten waarover de MKB-ondernemer beschikt bij de kredietverstrekker of een kredietverstrekker-gelieerde of aan een rechtspersoon waarmee de kredietverstrekker in een groep verbonden is;

    • k. indien de financieringsfaciliteit, bedoeld in het eerste lid, onderdeel j, ten minste 100 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, of,

      • 1°. ten minste 33,3 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, indien het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking starter was;

      • 2°. ten minste 50 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet indien het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking innovatieve MKB-ondernemer was, of

      • 3°. ten minste 33,3 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet, dat per kalenderjaar het bedrag van € 200.000 niet overschrijdt, indien de kredietverstrekker bij de melding, bedoeld in artikel 6, heeft aangegeven hiervan gebruik te willen maken;

    • l. indien de looptijd van de onder k bedoelde financieringsfaciliteit ten minste even lang is als de looptijd van het bedrijfsborgstellingskrediet.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel k, worden mede in aanmerking genomen de bedragen die een kredietverstrekker-gelieerde gelijktijdig met de gesloten kredietovereenkomst aan de MKB-ondernemer worden verstrekt, indien de zekerheden van de kredietverstrekker-gelieerde ter zake van die bedragen mede strekken tot zekerheid van de kredietverstrekker.

Artikel 4. Criteria voor MKB-ondernemer bij verstrekken bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. Ten tijde van het sluiten van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan een MKB-ondernemer wordt verstrekt, moet aan de volgende criteria zijn voldaan:

    • a. de MKB-ondernemer:

      • 1°. beschikt over onvoldoende financiële middelen om zijn onderneming op economisch verantwoorde wijze te drijven;

      • 2°. is in Nederland gevestigd en voert daar een substantieel deel van de activiteiten van de onderneming uit;

      • 3°. is geen aanbieder als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg, noch oefent hij het beroep van dierenarts, notaris, advocaat of gerechtsdeurwaarder uit;

      • 4°. houdt geen onderneming in stand waarvan de laatste jaaromzet voor 50 procent of meer is verkregen, of, indien de onderneming nog geen heel jaar is gedreven, waarvan de omzet naar verwachting voor 50 procent of meer zal worden verkregen, uit:

        • de beoefening van de land- of de tuinbouw, de vee- of visteelt, de visserij of de teelt van vee- of visvoer,

        • de uitoefening van het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf, of het financieren van een of meer andere ondernemingen, of

        • het verwerven, vervreemden, beheren of exploiteren van onroerende zaken of het ontwikkelen van onroerende zaakprojecten;

      • 5°. beschikt naast het bedrijfsborgstellingskrediet niet over een lening waarvoor de Staat uit hoofde van de Regeling LNV-subsidies of door overname van de verplichtingen van de Stichting Borgstellingsfonds voor de landbouw borg of garant staat;

      • 6°. beschikt niet over een door een andere kredietverstrekker of bank verstrekte kredietfaciliteit, waarvoor de Staat op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997 of het Besluit borgstelling MKB-kredieten borg staat.

    • b. er is een tekort aan zekerheden bij de MKB-ondernemer, waardoor de kredietverstrekker, oordelend zoals een redelijk handelend en bekwaam financier in het kader van een actief en winstgericht beleid zou hebben gedaan zonder borgstelling, het krediet niet geheel voor eigen rekening en risico kan verstrekken;

    • c. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de onderneming zijn bevredigend.

  • 2. Het eerste lid, onderdeel a, onder 4, eerste gedachtenstreepje, is niet van toepassing op een MKB-ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

Artikel 5. Voorkomen onrechtmatige staatssteun

  • 1. Ten tijde van het sluiten van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan een MKB-ondernemer wordt verstrekt, moet voorts aan de volgende criteria zijn voldaan:

    • a. de verlening van de borgstelling leidt er niet toe dat de MKB-ondernemer een bedrag van meer dan € 200.000 aan de-minimissteun ontvangt over de periode van het lopende en de twee voorafgaande fiscale jaren. Indien de onderneming actief is in het wegvervoer, geldt een maximum voor dit totaal van € 100.000. Een bedrijfsborgstellingskrediet wordt aangemerkt als de-minimissteun voor 13% van het staatsgegarandeerde deel van het krediet. Bij de bepaling of de verlening van de borgstelling niet leidt tot overschrijding van het desbetreffende maximum wordt rekening gehouden met de-minimissteun die is verleend aan ondernemingen die deel uitmaken van dezelfde groep;

    • b. De kredietverstrekker heeft er voor zorg gedragen dat:

      • zij de MKB-ondernemer in kennis heeft gesteld dat hij ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet steun van de overheid ontvangt ter waarde van 13% van het staatsgegarandeerde deel van het krediet, en dat deze steun wordt aangemerkt als de-minimissteun;

      • de MKB-ondernemer een schriftelijke verklaring heeft afgelegd over de de-minimissteun die hij of, indien hij deel uitmaakt van een groep, deze groep heeft ontvangen in het lopende en de twee voorafgaande fiscale jaren en schriftelijk heeft verklaard dat het totaal van deze de-minimissteun en de de-minimissteun ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet niet meer bedraagt dan € 200.000 of, indien de onderneming actief is in het wegvervoer, niet meer bedraagt dan € 100.000;

      • de MKB-ondernemer schriftelijk heeft verklaard dat, voor zover het ontvangen van de-minimissteun ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet samen gaat met het ontvangen van staatssteun voor dezelfde in aanmerking komende kosten, dit niet leidt tot een overschrijding van het maximale percentage van staatssteun dat in dit geval geldt ingevolge de desbetreffende groepsvrijstellingsverordening of het desbetreffende besluit van de Commissie.

  • 2. Dit artikel is niet van toepassing op een kredietovereenkomst die wordt gesloten met een MKB-ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint-Eustatius of Saba.

Artikel 6. Toetsing en melding

  • 1. De kredietverstrekker stelt de Staat in kennis van een voorgenomen verstrekking van een krediet onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie.

  • 2. Indien de voorgenomen verstrekking van het krediet naar het oordeel van de Staat voldoet aan de in artikel 3, eerste lid, onderdeel d tot en met n, en tweede lid, bedoelde voorwaarden, wordt de borgstelling voor dit krediet verleend op grond van deze overeenkomst. De Staat bericht de kredietverstrekker hierover binnen drie weken na ontvangst van de aanmelding, bedoeld in het eerste lid, onder vermelding van de omvang en looptijd van de borgstelling.

  • 3. De borgstelling wordt verleend onder de voorwaarde dat de kredietverstrekker een melding doet overeenkomstig het vijfde lid, de provisie bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, heeft betaald en de som van de in een kalenderjaar gemelde kredieten of delen daarvan niet hoger zijn dan de door de minister op grond van artikel 3.11.6, derde lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies met betrekking tot dat kalenderjaar vastgestelde subsidieplafond.

  • 4. Indien het naar het oordeel van de Staat niet noodzakelijk wordt geacht dat de kredietverstrekker de Staat in kennis stelt van voorgenomen kredietvertrekkingen overeenkomstig het eerste lid, geldt de procedure van het vijfde lid. De Staat bericht de kredietverstrekker hierover.

  • 5. De kredietverstrekker meldt het krediet of het deel van het krediet waarop deze bedrijfsborgstellingsovereenkomst van toepassing is binnen 35 dagen na het sluiten van de kredietovereenkomst aan de Staat onder de gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie. De Staat bevestigt de ontvangst van een melding binnen 35 dagen na ontvangst.

  • 6. Voor de toepassing van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, is de volgorde van ontvangst door de Staat van de meldingen, bedoeld in het vijfde lid, bepalend.

Artikel 7. Provisie

  • 1. Het tarief van de provisie bedraagt eenmalig:

    • a. 3 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van niet langer dan twee jaar,

    • b. 3,3 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan twee jaar, maar niet langer dan vier jaar,

    • c. 3,3 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan vier jaar, maar niet langer dan zes jaar,

    • d. 4,5 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan zes jaar, maar niet langer dan negen jaar en

    • e. 4,5 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan negen jaar, maar niet langer dan twaalf jaar.

  • 2. Indien overeenkomstig artikel 3, onderdeel b, een provisie is betaald met betrekking tot een kredietovereenkomst en indien het desbetreffende krediet niet is opgenomen vanwege omstandigheden die niet zijn toe te rekenen aan de kredietnemer of aan de kredietverstrekker, wordt de provisie door de Staat terugbetaald aan de kredietverstrekker mits de kredietverstrekker binnen een jaar na het sluiten van de kredietovereenkomst daartoe een verzoek aan de Staat heeft gedaan.

Artikel 8. Maximale omvang van de borgstelling

  • 1. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt een bedrijfsborgstellingskrediet slechts in aanmerking genomen voor zover door de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet het totaal van de bedrijfsborgstellingskredieten, berekend per MKB-ondernemer of, indien de MKB-ondernemer deel uitmaakt van een groep, per groep een bedrag van € 1.500.000 niet overschrijdt.

  • 2. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt een starters-borgstellingskrediet slechts in aanmerking genomen voor zover door de verstrekking van dit krediet het totaal van de starters-borgstellingskredieten, berekend per MKB-ondernemer of, indien de MKB-ondernemer deel uitmaakt van een groep, per groep een bedrag van € 200.000 niet overschrijdt.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt een bedrijfsborgstellingskrediet dat is verstrekt aan een andere MKB-ondernemer ten behoeve van een onderneming voor het drijven waarvan de MKB-ondernemer volledig aansprakelijk is, geacht aan de MKB-ondernemer te zijn verstrekt.

  • 4. Voor de toepassing van het eerste lid is de toestand op het tijdstip onmiddellijk na het sluiten van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt bepalend.

  • 5. Voor de toepassing van het eerste lid worden:

    • a. bedrijfsborgstellingskredieten die op een eerder tijdstip overeenkomstig artikel 6 zijn gemeld, slechts voor het met overeenkomstige toepassing van de artikelen 9 en 10 berekende gedeelte van die bedrijfsborgstellingskredieten in aanmerking genomen;

    • b. kredieten, voor zover de Staat daarvoor op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, het Besluit borgstelling MKB-kredieten, of het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997 nog borg staat, als bedrijfsborgstellingskredieten in aanmerking genomen.

  • 6. In afwijking van het eerste lid, overschrijdt het totaal van de bedrijfsborgstellingskredieten per kalenderjaar een bedrag van € 200.000 niet, indien de kredietverstrekker heeft aangegeven van de mogelijkheid, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 3°, gebruik te maken.

Artikel 9. Berekening van de omvang en duur van de borgstelling

  • 1. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt het na toepassing van artikel 8 in aanmerking te nemen bedrijfsborgstellingskrediet na verloop van ieder kalenderkwartaal verminderd met een zodanig vast bedrag, dat het bedrijfsborgstellingskrediet op de laatste datum waarop het moet zijn afgelost, maar uiterlijk na verloop van 6 jaar, nihil bedraagt.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid geldt in plaats van een periode van ten hoogste zes jaar een periode van ten hoogste twaalf jaar indien:

    • a. het bedrijfsborgstellingskrediet uitsluitend is bestemd voor de betaling van de kosten van de stichting, van de aankoop of van de verbouwing van een onroerende zaak,

    • b. deze onroerende zaak voor ten minste de helft bestemd is te worden gebruikt voor de onderneming van de MKB-ondernemer, en

    • c. de kredietverstrekker met betrekking tot de onder a bedoelde kosten financieringsfaciliteiten verstrekt die een bedrag van ten minste 100 procent van de in onderdeel a bedoelde kosten belopen, dan wel, indien sprake is van een starters-borgstellingskrediet of een bedrijfsborgstellingskrediet, dat per kalenderjaar het bedrag van € 200.000 niet overschrijdt, indien de kredietverstrekker bij de melding, bedoeld in artikel 6, heeft aangegeven hiervan gebruik te maken, 33,3 procent van dit bedrijfsborgstellingskrediet.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid geldt in plaats van een periode van ten hoogste zes jaar een periode van ten hoogste twaalf jaar indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een innovatieve MKB-ondernemer.

  • 4. Voor de toepassing van het eerste lid vangt het eerste kalenderkwartaal uiterlijk aan op de eerste dag van het tweede kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.

  • 5. Voor de toepassing van het eerste lid geldt dat, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een innovatieve MKB-ondernemer, het eerste kalenderkwartaal waarin vermindering plaatsvindt uiterlijk aanvangt op de eerste dag van het veertiende kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.

  • 6. Voor de toepassing van het eerste lid geldt dat, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt voor de betaling van de kosten van de stichting of verbouwing van een onroerende zaak, het eerste kalenderkwartaal waarin vermindering plaatsvindt uiterlijk aanvangt op de eerste dag van het zesde kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.

  • 7. De kredietverstrekker kan de vermindering, bedoeld in het eerste lid, gedurende een periode van ten minste een kalenderkwartaal opschorten indien:

    • a. de kredietverstrekker voor ten minste de duur van de opschorting uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van het bedrijfsborgstellingskrediet,

    • b. de kredietverstrekker uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van alle financieringsfaciliteiten gedurende de duur van de opschorting, dan wel uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van een gedeelte van de financieringsfaciliteiten, waarbij de som van de aflossingsbedragen ten minste even groot is als de som van de aflossingsbedragen waarvoor de kredietverstrekker uitstel verleent als bedoeld onder a, of, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan:

      • 1°. een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking starter was, ten minste 33,3 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de kredietverstrekker uitstel verleent als bedoeld onder a, of

      • 2°. een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking innovatief MKB-ondernemer was, ten minste 50 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de kredietverstrekker uitstel verleent als bedoeld onder a, en

    • c. de kredietverstrekker de opschorting meldt binnen 35 dagen na aanvang van de opschorting onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie. De minister bevestigt de melding binnen 35 dagen na ontvangst.

  • 8. De in het zevende lid bedoelde opschorting van de vermindering vindt ten hoogste voor een totaal van acht kalenderkwartalen plaats. De opschorting van de vermindering vindt ten hoogste voor een totaal van twaalf kalenderkwartalen plaats indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een starter.

  • 9. Indien een bedrijfsborgstellingskrediet wordt aangewend voor herfinanciering van een bedrijfsborgstellingskrediet, dat eerder is gebruikt voor de in het tweede lid, onder a en b genoemde doelen, en tevens is voldaan aan het tweede lid, onder b en c, is de nieuwe periode ten hoogste gelijk aan de periode waarvoor het bedrijfsborgstellingskrediet nog zou hebben gelopen zonder herfinanciering, indien en voor zover deze restperiode meer bedraagt dan zes jaar.

  • 10. Voor de toepassing van het zesde lid wordt onder een onroerende zaak mede begrepen schepen en vliegtuigen, voor zover deze zijn ingeschreven in de registers als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Kadasterwet, alsmede ieder goederenrechtelijk recht dat omvat het uitsluitend gebruik van een onroerende zaak, met inbegrip van bovenbedoelde schepen en vliegtuigen.

Artikel 10. Schorsing vermindering borgstelling

  • 1. De vermindering van de borgstelling, bedoeld in artikel 9, wordt geschorst met ingang van de dag waarop het bedrijfsborgstellingskrediet is opgeëist.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt de vermindering van de borgstelling pas geschorst door de aanvang van de uitwinning, indien met die uitwinning geen aanvang is gemaakt binnen twee maanden na de dag waartegen het bedrijfsborgstellingskrediet door de kredietverstrekker is opgeëist.

  • 3. De vermindering van de borgstelling wordt tevens geschorst zolang de MKB-ondernemer in staat van faillissement verkeert of aan hem surseance van betaling is verleend.

Artikel 11. Verzoek om betaling uit hoofde van de bedrijfsborgstellingsovereenkomst

  • 1. De kredietverstrekker dient zo spoedig mogelijk na de voltooiing van de uitwinning of, indien dit eerder is, zo spoedig mogelijk nadat aannemelijk is geworden dat geen opbrengsten meer zijn te verwachten die in mindering komen op het bedrijfsborgstellingskrediet, maar in ieder geval binnen negen maanden na de datum waartegen het bedrijfsborgstellingskrediet is opgeëist of, indien dit eerder is, na de datum van het faillissement, een verzoek in om betaling uit hoofde van de bedrijfsborgstellingsovereenkomst.

  • 2. Het verzoek wordt ingediend onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie.

  • 3. De minister bevestigt de ontvangst van het verzoek om betaling binnen 35 dagen na de ontvangst en reageert op het verzoek binnen negen maanden na de bevestiging.

Artikel 12. Berekening omvang borgstelling bij uitbetalen

  • 1. De omvang van de borgstelling bedraagt per MKB-ondernemer 90 procent van hetgeen de MKB-ondernemer ten tijde van het overeenkomstig artikel 11 ingediende verzoek uit hoofde van het bedrijfsborgstellingskrediet of de bedrijfsborgstellingskredieten pro resto verschuldigd is, doch

    • a. ten hoogste 90 procent van de met toepassing van de artikelen 8, 9 en 10 berekende omvang van het bedrijfsborgstellingskrediet of de bedrijfsborgstellingskredieten, en

    • b. ten hoogste de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte financieringsfaciliteiten van de kredietverstrekker voor de MKB-ondernemer.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, onder b, bedraagt de omvang van de borgstelling:

    • a. indien sprake is van een starters-borgstellingskrediet: ten hoogste drie maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte financieringsfaciliteiten van de kredietverstrekker voor de MKB-ondernemer;

    • b. indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking een innovatieve MKB-ondernemer was: ten hoogste twee maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte financieringsfaciliteiten van de kredietverstrekker voor de MKB-ondernemer.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid en het tweede lid, onderdeel a, worden als financieringsfaciliteiten mede in aanmerking genomen:

    • a. de bedragen die een kredietverstrekker-gelieerde uit hoofde van een overeenkomst aan de MKB-ondernemer ter leen verstrekt of zal verstrekken, en

    • b. de verplichtingen die een kredietverstrekker-gelieerde tegenover een derde, niet zijnde een andere kredietverstrekker-gelieerde of een rechtspersoon waarmee de kredietverstrekker in een groep verbonden is, onherroepelijk is aangegaan om ten laste van de MKB-ondernemer aan de derde een of meer betalingen te doen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel g, 3°, indien de zekerheden van de kredietverstrekker-gelieerde ter zake van de hiervoor onder a en b bedoelde bedragen en verplichtingen mede strekken tot zekerheid van de kredietverstrekker.

  • 4. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel b, bedraagt de omvang van de borgstelling ten hoogste drie maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte financieringsfaciliteiten van de kredietverstrekker voor de MKB-ondernemer indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 3°.

Artikel 13. Betaling door de Staat

  • 1. De minister betaalt hetgeen de Staat uit hoofde van deze overeenkomst met het oog op de door de kredietverstrekker in haar verzoek bedoelde bedrijfsborgstellingskrediet verschuldigd is.

  • 2. Voor zover de kredietverstrekker bij haar verzoek om betaling aannemelijk maakt dat er bijzondere omstandigheden waren die het, oordelend zoals een redelijk handelend en bekwaam financier in het kader van een actief en winstgericht beleid zou hebben gedaan zonder borgstelling, noodzakelijk maakten de andere financieringsfaciliteiten sterker in omvang terug te brengen dan de bedrijfsborgstellingskredieten, blijft artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, buiten toepassing.

  • 3. De Staat is niet verplicht tot betaling op het verzoek van de kredietverstrekker:

    • a. indien niet voldaan is aan een verzoek als bedoeld in artikel 20, eerste lid;

    • b. indien de kredietverstrekker in het kader van het verzoek gegevens heeft verstrekt, waarvan zij wist of behoorde te weten dat deze onjuist of onvolledig waren en de verstrekking van deze gegevens tot een onjuiste beslissing op het verzoek zou hebben geleid;

    • c. indien niet voldaan is aan artikel 21, eerste lid.

  • 4. Betalingen door de Staat aan de kredietverstrekker en door de kredietverstrekker aan de Staat geschieden door debitering respectievelijk creditering door de kredietverstrekker van een rekening die de kredietverstrekker zal aanhouden ten name van het ministerie van Economische Zaken, met vermelding van ‘verliesdeclaraties’.

Artikel 14. Inspanningsverplichting tot uitwinning bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. Gedurende vijf jaar nadat de kredietverstrekker uit hoofde van het bedrijfsborgstellingskrediet door de Staat is betaald, is de kredietverstrekker gehouden die pogingen in het werk te stellen om namens de Staat het door de Staat betaalde bedrag in te vorderen, die de kredietverstrekker in het werk zou hebben gesteld indien het krediet voor eigen rekening en risico door de kredietverstrekker zou zijn verstrekt. De Staat machtigt met het oog hierop de kredietverstrekker tot invordering bij de kredietnemer van de door deze aan de Staat verschuldigde bedragen.

  • 2. De kredietverstrekker zendt binnen drie maanden na afloop van de in het eerste lid bedoelde periode de minister een overzicht van de door haar ondernomen activiteiten, waarin de door de minister vastgestelde informatie is opgenomen.

Artikel 15. Verslag voortgang uitwinning bij verzoek om betaling borgstelling

  • 1. Indien een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 11 is ingediend op een moment, waarop de uitwinning nog niet is voltooid en ook niet aannemelijk is geworden dat geen opbrengsten meer zijn te verwachten die in mindering komen op het bedrijfsborgstellingskrediet, brengt de kredietverstrekker de minister ten minste jaarlijks verslag uit over de voortgang van de uitwinning.

  • 2. De minister kan over het verloop van de uitwinning binnen een door hem te stellen termijn nadere gegevens van de kredietverstrekker verlangen.

Artikel 16. Terugbetalen

  • 1. De kredietverstrekker betaalt de vanaf het moment van de indiening van een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 11 ontvangen opbrengsten die in mindering komen op het bedrijfsborgstellingskrediet binnen twee maanden na ontvangst aan de Staat.

  • 2. Voor zover de opbrengsten na de aanvang van de periode, bedoeld in artikel 14, eerste lid, ontvangen zijn, wordt de in het eerste lid bedoelde betalingsverplichting beperkt tot 80 procent van de ontvangen opbrengsten, tenzij opbrengsten ontvangen zijn uit hoofde van uitwinning van zekerheden.

  • 3. De kredietverstrekker zal de rekening, bedoeld in artikel 13, vierde lid, per de datum van verzending van het verzoek, bedoeld in artikel 11, en binnen twee maanden na die datum, debiteren voor het bedrag waarvoor betaling wordt gevraagd, vermeerderd met een rente over de periode die verstreken is sinds de dag waarop de vermindering, bedoeld in artikel 9, op grond van artikel 10 is geschorst.

  • 4. De kredietverstrekker zal de rekening op de datum van de reactie van de minister, bedoeld in artikel 11, derde lid, en binnen twee maanden na die datum crediteren of debiteren voor respectievelijk het voor de Staat positieve of negatieve verschil tussen het bedrag waarvoor de rekening ingevolge het derde lid is gedebiteerd en het door de Staat blijkens de reactie, bedoeld in artikel 11, verschuldigde bedrag, vermeerderd met een over dat verschil te berekenen rente over de periode die is verstreken sinds de creditering of debitering, bedoeld in het derde lid, en de datum waarop de reactie is ontvangen.

  • 5. De rente, bedoeld in het derde en vierde lid, is gelijk aan de zes maands Euribor op het moment van de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 11.

Artikel 17. Voorwaarden schuldregeling bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. De kredietverstrekker treft geen schuldregeling die inhoudt of mede inhoudt een gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit een kredietovereenkomst, uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt, zonder voorafgaande toestemming van de minister. De minister kan aan zijn toestemming voorwaarden verbinden ten aanzien van de inhoud van een dergelijke regeling.

  • 2. De minister beslist zo spoedig mogelijk op een verzoek om toestemming als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 18. Vervallen verplichtingen van de Staat uit hoofde van deze overeenkomst

  • 1. De verplichtingen van de Staat uit hoofde van deze overeenkomst met betrekking tot een bedrijfsborgstellingskrediet vervallen door schuldvernieuwing, door schuldoverneming en – voor het gedeelte waarin subrogatie plaatsvindt – door subrogatie van derden in de rechten van de kredietverstrekker met betrekking tot het bedrijfsborgstellingskrediet, al dan niet voorafgegaan door verpanding van het bedrijfsborgstellingskrediet.

  • 2. In afwijking van het eerste lid blijven de verplichtingen van de Staat met betrekking tot een bedrijfsborgstellingskrediet van kracht, indien:

    • a. de MKB-ondernemer aan wie het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt de onderneming en alle voor het drijven van de onderneming bestemde activa en passiva inbrengt of overdraagt aan een door de MKB-ondernemer voor het drijven van die onderneming opgerichte rechtspersoon,

    • b. de kredietverstrekker met de onder a bedoelde rechtspersoon een overeenkomst sluit als gevolg waarvan die rechtspersoon bij de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend de plaats inneemt van de MKB-ondernemer, en

    • c. de MKB-ondernemer zich naast de onder a bedoelde rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de nakoming door die rechtspersoon van de verplichtingen die voortvloeien uit de kredietovereenkomst.

  • 3. Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder rechtspersoon mede begrepen twee of meer rechtspersonen, indien die rechtspersonen gezamenlijk voldoen aan de in het tweede lid genoemde voorwaarden en ieder van die rechtspersonen zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt.

Artikel 19. Procedure bij aanleveren onjuiste gegevens door kredietverstrekker

Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra de minister blijkt dat de kredietverstrekker zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft dat hij op een verzoek om betaling een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens volledig waren verschaft, of dat de kredietverstrekker de betalingsverplichting, bedoeld in artikel 16, eerste lid, niet is nagekomen.

Artikel 20. Controle bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. De kredietverstrekker, en indien toepassing is gegeven aan de artikelen 3, tweede lid, en 12, derde lid, de kredietverstrekker-gelieerde, en de MKB-ondernemer voldoen aan hetgeen door door de minister aangewezen bij zijn ministerie werkzame personen wordt verzocht, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor een goede uitvoering van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies en deze overeenkomst, en met het oog op de nakoming door de Staat van op de Staat rustende internationaalrechtelijke verplichtingen, en voor zover het betrekking heeft op de uit het besluit of deze overeenkomst voortvloeiende zelfstandige verplichtingen van de kredietverstrekker of de kredietverstrekker-gelieerde, op de MKB-ondernemer aan wie het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt of op de met deze MKB-ondernemer gesloten kredietovereenkomsten, omtrent:

    • a. het toegang verlenen tot door hen gebruikte plaatsen;

    • b. het verlenen van inzage in zakelijke gegevens en bescheiden;

    • c. het maken van kopieën van de onder b bedoelde gegevens en bescheiden;

    • d. het verlenen van medewerking aan het verstrekken van gegevens door anderen en

    • e. het verstrekken van inlichtingen.

  • 2. Alleen in daartoe aanleiding gevende gevallen zal aan de kredietverstrekker, of indien toepassing is gegeven aan de artikelen 3, tweede lid, en 12, derde lid, aan de kredietverstrekker-gelieerde, of aan de MKB-ondernemer, gevraagd worden de in het eerste lid bedoelde inlichtingen ook door haar accountant te doen verstrekken.

  • 3. Van de mogelijkheid, genoemd in het eerste lid, aanhef en onder a, zal alleen gebruik worden gemaakt indien een ernstig vermoeden bestaat dat de kredietverstrekker, de kredietverstrekker-gelieerde of de MKB-ondernemer onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt.

  • 4. De kredietverstrekker stelt de minister binnen 35 dagen na kennisname op de hoogte van de volgende feiten en verstrekt daarbij de door de minister vastgestelde informatie:

    • a. vervroegde volledige aflossing van het bedrijfsborgstellingskrediet;

    • b. de verlening van surseance van betaling aan of de faillietverklaring van de MKB-ondernemer;

    • c. opeising van het bedrijfsborgstellingskrediet.

  • 5. De kredietverstrekker meldt de Staat de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surseance van betaling aan de kredietverstrekker, dan wel een verzoek tot faillietverklaring van de kredietverstrekker.

Artikel 21. Beheer

  • 1. Tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt en tijdens de uitwinning zal de kredietverstrekker waken over de belangen van de Staat als borg.

  • 2. De kredietverstrekker zal er voor zorg dragen dat het bedrijfsborgstellingskrediet niet wordt gebruikt voor de nakoming van verplichtingen van de MKB-ondernemer aan de kredietverstrekker die het bedrijfsborgstellingskrediet verstrekt, aan een kredietverstrekker-gelieerde of aan een rechtspersoon waarmee de kredietverstrekker in een groep verbonden is.

  • 3. De kredietverstrekker zal tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet is verleend in de door haar te sluiten overeenkomsten met allen, niet zijnde de Staat, die zich borg willen stellen voor de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend, een beding ten behoeve van de Staat opnemen, ertoe strekkende dat de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek niet geldt ten opzichte van de Staat en de kredietverstrekker zal geen bedingen opnemen, ertoe leidende dat:

    • a. een borg er zich op zou kunnen beroepen dat de Staat eerst zou moeten worden aangesproken;

    • b. een borg zich zou kunnen onttrekken aan toepassing door de Staat van de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek.

  • 4. De kredietverstrekker draagt er zorg voor dat de relaties tussen haar en de bij haar onderneming betrokkenen enerzijds, en de ondernemer aan wie een bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt anderzijds transparant zijn.

  • 5. De kredietverstrekker voldoet blijvend aan artikel 24 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies.

  • 6. De kredietverstrekker informeert de Staat zo snel mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken voorafgaand aan de desbetreffende gebeurtenis schriftelijk over wezenlijke wijzigingen in het financieringsbeleid of de organisatie van de kredietverstrekker.

Artikel 22. Hardheidsclausule

Indien naar het oordeel van de minister de kans dat de toepasselijkheid van deze overeenkomst op een bedrijfsborgstellingskrediet of een deel van een bedrijfsborgstellingskrediet wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verkleind of indien naar het oordeel van de minister aannemelijk is dat daardoor het bedrag waarvoor de toepasselijkheid van deze overeenkomst wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verlaagd, kan de minister voor de toepassing van deze overeenkomst met betrekking tot dat krediet instemmen met een gemotiveerd verzoek van de kredietverstrekker om afwijking van deze overeenkomst.

Artikel 23. Communicatie

Waar in deze overeenkomst sprake is van een vorm van communicatie geschiedt deze langs elektronische weg. De aanlevering door de kredietverstrekker kan in afwijking en bij wijze van alternatief en ter keuze van de kredietverstrekker ook geschieden in schriftelijke vorm en door aanlevering van een fysieke gegevensdrager.

Artikel 24. Overige bepalingen

  • 1. De inwerkingtreding van een wijziging van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies of paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies leidt te zelfder tijd tot een gelijke wijziging van deze overeenkomst.

  • 2. Deze overeenkomst kan worden gewijzigd door een schriftelijke mededeling van de minister aan de kredietverstrekker.

  • 3. Deze overeenkomst is aangegaan voor bepaalde tijd tot en met 31 december 2014 en kan door de minister en de kredietverstrekker tussentijds schriftelijk worden opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van drie hele kalendermaanden.

  • 4. In afwijking van het derde lid kan deze overeenkomst door de minister met onmiddellijke ingang worden ontbonden, indien de kredietverstrekker in strijd heeft gehandeld met het gestelde in deze overeenkomst.

  • 5. In afwijking van het derde lid kan de kredietverstrekker deze overeenkomst met onmiddellijke ingang opzeggen binnen een termijn van een maand na publicatie in het Staatsblad van een wijziging van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, publicatie in de Staatscourant van een wijziging van paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies of een schriftelijke mededeling van de minister, inhoudende een wijziging van deze overeenkomst.

  • 6. Deze overeenkomst eindigt van rechtswege door de intrekking van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies of door intrekking van artikel 3.11.2, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling nationale EZ-subsidies.

  • 7. Wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging van deze overeenkomst heeft geen gevolg ten aanzien van bedrijfsborgstellingskredieten, welke ten tijde van de inwerkingtreding van de wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging overeenkomstig artikel 3 zijn gemeld en ten aanzien van bedrijfsborgstellingskredieten die zijn of zullen worden verstrekt uit hoofde van een kredietovereenkomst die is aangegaan voor de inwerkingtreding van de wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging.

  • 8. Als het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en artikel 3.11.2, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling nationale EZ-subsidies gelijktijdig worden ingetrokken en vervangen door materieel identieke wettelijke voorschriften in een andere algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling dan is het zesde lid niet van toepassing.

Artikel 25. Kredietverstrekker-gelieerde

Kredietverstrekker-gelieerde in de zin van artikel 1, tweede lid, onder a, van deze overeenkomst is (zijn):

  • a. (...) ....................

  • b. (...enz.)

Getekend te ’s-Gravenhage .....

De Minister van Economische Zaken,

(naam en functie vertegenwoordigers kredietverstrekker)

Bijlage 3.12.1. , behorende bij artikel 3.12.7, eerste lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies

Model garantstellingsovereenkomst ten aanzien van achtergestelde leningen en aandelenkapitaal

Overeenkomst tussen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat,

    vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken;

  • 2. ...., hierna te noemen financier;

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Definitiebepalingen

In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

  • a. minister: de Minister van Economische Zaken;

  • b. kapitaalvennootschap:

    • 1°. een vennootschap als bedoeld in artikel 1 van de Eerste Richtlijn 68/151/EEG van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PB EG L 65), of

    • 2°. een kapitaalvennootschap die is ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die rechtspersoonlijkheid bezit, een apart vermogen heeft dat bij uitsluiting voor de schulden van de vennootschap kan worden aangesproken en op grond van haar nationale wetgeving onderworpen is aan garantievoorwaarden zoals bedoeld in Richtlijn 68/151/EEG van de Raad om de belangen van zowel deelgerechtigden als derden te beschermen;

  • c. ondernemer: een natuurlijk persoon, een rechtspersoon of een vennootschap, die een onderneming in stand houdt, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld;

  • d. kleine onderneming: kleine onderneming in de zin van verordening (EG) nr. 800/ 2008 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van artikel 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (de algemene groepsvrijstellingsverordening) (PbEU L 214);

  • e. middelgrote onderneming: een middelgrote onderneming in de zin van verordening (EG) nr. 800/ 2008 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van artikel 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (de algemene groepsvrijstellingsverordening) (PbEU L 214);

  • f. participatiemaatschappij: een vennootschap in de vorm van een kapitaalvennootschap of een vennootschap met een afgescheiden vermogen, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die blijkens haar statuten of blijkens de overeenkomst waarbij zij is aangegaan tot doel heeft of mede tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan ondernemers teneinde winst te behalen, met uitzondering van startersfondsen als bedoeld in artikel 3.10.1 van de Regeling nationale EZ-subsidies;

  • g. bank: binnen het grondgebied van de Europese Unie gevestigde bank die is toegelaten het bedrijf van bank uit te oefenen;

  • h. financier: een bank of een participatiemaatschappij of een andere, door de minister aangewezen instelling;

  • i. achtergestelde lening:

    • 1°. een lening van geld door een financier aan een ondernemer met het oog op de financiering door deze onderneming van eigen activiteiten,

      • welke lening niet door enige vorm van zekerheid is gedekt, met uitzondering van een borgstelling die een aandeelhouder in de onderneming van de ondernemer op persoonlijke titel heeft gegeven,

      • waarop de ondernemer krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening in geval van ontbinding, een akkoord na verlening van surseance van betaling, een akkoord in faillissement of een akkoord na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de achtergestelde lening is verstrekt, eerst verplicht is de niet vervallen aflossingen te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande schulden van de debiteur zijn voldaan, met uitzondering van schulden ingevolge vorderingen waaraan een bepaling van gelijke aard als voornoemde bepaling zijn verbonden en ingevolge geldleningen die zijn verstrekt door aandeelhouders in de onderneming van de ondernemer, en

      • ten aanzien waarvan de financier in de vorenbedoelde akte van geldlening afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de niet vervallen aflossingen; of

    • 2°. een lening van geld door een financier aan een ondernemer die een rechtspersoon is wiens activa slechts bestaan uit deelnemingen in of vorderingen op een dochtermaatschappij in de zin van artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, met het oog op financiering door deze ondernemer van activiteiten van deze dochtermaatschappij,

      • welke lening niet door enige vorm van zekerheid is gedekt, met uitzondering van een persoonlijke borgstelling van een aandeelhouder in de onderneming van de ondernemer en van een pandrecht gevestigd op aandelen in de dochtermaatschappij,

      • en ten aanzien waarvan de financier in de akte van geldlening afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de niet vervallen aflossingen;

  • j. waarde van een achtergestelde lening: het nog niet afgeloste deel van de lening;

  • k. aandelenkapitaal: aandelen in het kapitaal van een onderneming van de ondernemer, die de financier rechtstreeks van de ondernemer heeft verkregen tegen volstorting van die aandelen in geld, of door omzetting van een achtergestelde lening;

  • l. waarde van aandelenkapitaal: het bedrag in geld dat de financier bij de volstorting van de aandelen heeft betaald dan wel, in geval van omzetting van een achtergestelde lening, of een deel daarvan, in aandelenkapitaal, de waarde van de uitstaande lening voor zover die is omgezet in aandelen, vermeerderd onderscheidenlijk verminderd met het bedrag in geld dat wegens de omzetting is bijbetaald door, onderscheidenlijk terugbetaald aan de financier;

  • m. risicokapitaal: kapitaal in de vorm van aandelenkapitaal of een achtergestelde lening;

  • n. reserveringsquotum: het bedrag dat de minister op aanvraag van een financier vaststelt als maximum voor de som van de garanties voor verstrekkingen van risicokapitaal die:

    • 1°. gedurende drie jaar vanaf de datum van de beschikking aan de financier kunnen worden verschaft indien het een eerste toekenning van een reserveringsquotum betreft;

    • 2°. gedurende twee jaar vanaf de datum van de beschikking aan de financier kunnen worden verschaft indien reeds eerder een reserveringsquotum is toegekend.

  • o. groep: een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:

    • 1°. een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon, die direct of indirect:

      • meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,

      • volledig aansprakelijk vennoot is van, of

      • overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

    • 2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;

  • p. onderneming: iedere eenheid, ongeacht haar rechtsvorm of wijze van financiering, die een economische activiteit uitoefent, in Nederland is gevestigd en daar een substantieel deel van haar activiteiten uitvoert.

Artikel 2. Garantstelling

  • 1. De Staat stelt zich tegenover de financier garant voor 50% van de waarde van door de financier verstrekt risicokapitaal, voor welke garantstelling de financier een provisie is verschuldigd.

  • 2. De garantie wordt verleend voor de duur van de desbetreffende kapitaalverstrekkingen met een maximum van twaalf jaar, met dien verstande dat op verzoek van de financier de garantie inzake een verstrekking van aandelenkapitaal wordt gebonden aan een termijn van ten minste zes jaar en ten hoogste twaalf jaar.

  • 3. De garantstelling heeft alleen betrekking op risicokapitaal

    • a. dat wordt verstrekt nadat de minister desgevraagd een reserveringsquotum heeft toegekend en voor zover het quotum nog toereikend en geldig is;

    • b. dat wordt verstrekt overeenkomstig de in artikel 3 genoemde voorwaarden;

    • c. dat onder de garantstelling is gebracht overeenkomstig de procedure van artikel 4.

  • 4. Indien de financier bij de verstrekking van risicokapitaal een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, is deze overeenkomst slechts van toepassing op het gedeelte van het verstrekte risicokapitaal dat onder de garantstelling is gebracht, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald.

Artikel 3. Randvoorwaarden risicokapitaal

Een verstrekking van risicokapitaal aan een ondernemer kan onder de garantstelling van de Staat worden gebracht indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • a. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de onderneming van de ondernemer zijn bevredigend;

  • b. in de voorafgaande periode van twaalf maanden zijn niet meer middelen ten behoeve van derden aan de onderneming onttrokken dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering en evenmin is een verplichting tot een zodanige onttrekking aangegaan;

  • c. de verstrekking van het risicokapitaal dient niet ter vervanging van aan een ondernemer verschaft krediet of risicokapitaal door dezelfde financier of door een financier die deel uitmaakt van de groep van dezelfde financier;

  • d. de waarde van het risicokapitaal dat aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep wordt verstrekt tezamen met de waarde van risicokapitaal dat door een andere financier met toepassing van de paragrafen 3.12, 3.13 en 3.14 van de Regeling nationale EZ-subsidies en van risicokapitaal dat met toepassing van paragraaf 3.10 van de Regeling nationale EZ-subsidies aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is verstrekt of gelijktijdig wordt verstrekt, bedraagt niet meer dan € 5.000.000;

  • e. bij of in verband met het verstrekken van het risicokapitaal verstrekt de financier geen andere goederen dan geld;

  • f. de verstrekking van het risicokapitaal draagt zelfstandig bij aan het realiseren van een actief en winstgericht beleid van de financier;

  • g. de ondernemer verplicht zich aan een door de minister als toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht aangewezen persoon of aan een door de minister aangewezen deskundige derde, voor zover deze dit redelijkerwijs noodzakelijk acht voor de vervulling van zijn taak:

    • 1°. inlichtingen te verstrekken en inzage in zakelijke gegevens en bescheiden te verstrekken en de gelegenheid te bieden daarvan kopieën te maken;

    • 2°. toegang te verlenen tot plaatsen niet zijnde woningen;

    • 3°. anderszins binnen de door hem gestelde termijn alle door hem gewenste medewerking te verlenen;

  • h. het risicokapitaal dient niet voor de overname van een aandelenkapitaal of een converteerbare achtergestelde lening, behalve indien dit een concrete verbetering in het ondernemingsbeleid ten doel heeft;

  • i. het risicokapitaal dient niet ter vervanging van een bestaande lening, indien dit uitsluitend ten doel heeft betere financieringsvoorwaarden te verkrijgen.

  • j. het risicokapitaal heeft niet als doel de afwenteling van bestaande risico’s op de Staat;

  • k. voor participatiemaatschappijen bedraagt de waarde van het risicokapitaal dat aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep wordt verstrekt tezamen met de waarde van het risicokapitaal dat door een andere participatiemaatschappij met toepassing van de paragrafen 3.12, 3.13 en 3.14 van de Regeling nationale EZ-subsidies en van risicokapitaal dat met toepassing van paragraaf 3.10 van de Regeling nationale EZ-subsidies aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is verstrekt of gelijktijdig wordt verstrekt, bedraagt niet meer dan € 25.000.000;

  • l. de minister, geadviseerd door een groep deskundige derden, heeft verklaard dat is voldaan aan de voorwaarden a tot en met k, indien de financiering waarvoor een garantie wordt aangevraagd meer bedraagt dan € 5 miljoen.

Artikel 4. Aanmelding en toetsing

  • 1. De financier stelt de Staat in kennis van een voorgenomen verstrekking van risicokapitaal met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van een kopie van de ontwerp-overeenkomst tot verstrekking van het risicokapitaal en van andere bescheiden als genoemd in het model.

  • 2. Indien de verstrekking van risicokapitaal naar het oordeel van de Staat voldoet aan de in artikel 3 bedoelde voorwaarden, geldt de garantstelling op grond van deze overeenkomst voor dit risicokapitaal. De Staat bericht hierover de financier binnen drie weken na ontvangst van de aanmelding onder vermelding van de omvang en duur van de garantie. De minister kan in plaats van de provisie, genoemd in artikel 6, tweede lid, een vergoeding vaststellen, indien naar het oordeel van de minister de provisie te laag is in relatie tot het risico dat de Staat loopt.

  • 3. De garantie wordt afgegeven onder de opschortende voorwaarde dat een dienovereenkomstige, door partijen gesloten overeenkomst aan de Staat wordt overgelegd en dat ook dan wordt voldaan aan de in artikel 3 bedoelde voorwaarden. De Staat bericht hierover de financier binnen 35 dagen na ontvangst van de gesloten overeenkomst onder vermelding van de omvang, duur en provisie of vergoeding van de garantie.

Artikel 5. Verplichtingen beheer

  • 1. De financier draagt er voor zorg dat een actief en winstgericht beleid wordt gevoerd voor het verstrekken, beheren en vervreemden van risicokapitaal, waarbij rekening wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.

  • 2. De financier draagt er voor zorg dat degenen die met het verstrekken, beheren of vervreemden van risicokapitaal zijn belast beschikken over de nodige deskundigheid.

  • 3. De financier staat er voor in dat degenen die zijn belast met het verstrekken, beheren of vervreemden van risicokapitaal en met de bepaling van en het toezicht op het beleid ter zake betrouwbaar zijn.

  • 4. De financier draagt zorg voor een integere bedrijfsvoering en neemt in dat verband de noodzakelijke maatregelen om onder meer strafbare handelingen, verstrengeling van tegenstrijdige belangen en afhankelijkheid van de financier van bepaalde vennoten, aandeelhouders of andere betrokkenen te voorkomen.

  • 5. De financier staat er voor in dat aandeelhouders, hoofdelijk aansprakelijke vennoten, bestuurders en beheerders van de financier en andere zijdens de financier betrokkenen alleen medewerking verlenen aan verstrekkingen van risicokapitaal en krediet door een ander dan de financier aan een onderneming waaraan de financier risicokapitaal heeft verstrekt met een garantie op grond van deze overeenkomst, indien een redelijk handelend en redelijk bekwaam beheerder deze verstrekkingen zou hebben gedaan in het kader van een actief en winstgericht beleid.

  • 6. De financier komt met een ondernemer aan wie een achtergestelde lening is verstrekt slechts een wijziging van het aflossingsschema overeen na voorafgaande toestemming van de Staat, tenzij deze betrekking heeft op een versnelde aflossing of op een gehele of gedeeltelijke opschorting van de aflossingen gedurende ten hoogste vier aaneengesloten kwartalen die niet is voorafgegaan door een eerdere opschorting van de aflossingen.

  • 7. De Staat verleent de in het zesde lid bedoelde toestemming indien aannemelijk is dat:

    • a. de ondernemer niet in staat is te voldoen aan het bestaande aflossingsschema;

    • b. adequate maatregelen worden genomen ter verbetering van de liquiditeit van de onderneming en rekening houdend met het belang van rentabiliteit en continuïteit van de onderneming;

    • c. rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

  • 8. De Staat kan op verzoek van de financier besluiten om de afdracht van de provisie, bedoeld in artikel 6.2, op te schorten in het geval dat:

    • a. er voor de financier geen mogelijkheden meer zijn om de renteverplichtingen te incasseren bij de ondernemer, en

    • b. aannemelijk is dat rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de verplichtingen van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

  • 9. De financier vervreemdt de lening slechts na voorafgaande toestemming van de Staat.

  • 10. De financier verleent slechts gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit de leningovereenkomst, uit hoofde waarvan de gegarandeerde lening is verstrekt, na voorafgaande toestemming van de Staat. De Staat geeft toestemming indien de kwijtschelding noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

  • 11. De financier brengt slechts wijzigingen aan in de leningovereenkomst van de lening na voorafgaande toestemming van de Staat. De Staat kan toestemming geven indien de wijziging noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

Artikel 6. Financiële verplichtingen

  • 1. De financier aan wie de minister een reserveringsquotum heeft toegekend, is hiervoor aan de Staat een eenmalige provisie van 1% van dit quotum verschuldigd.

  • 2. De financier is een provisie verschuldigd voor de garantie op het verstrekte risicokapitaal dat overeenkomstig de procedure van artikel 4 onder de garantstelling is gebracht. De provisie bedraagt jaarlijks

    • a. 2,5% van de gegarandeerde waarde van dit risicokapitaal indien de kapitaalverstrekking bestaat uit een niet converteerbare achtergestelde lening zonder dat deze gepaard gaat met een kapitaalverstrekking aan dezelfde ondernemer door de financier of een andere financier die deel uitmaakt van dezelfde groep in de vorm van een converteerbare achtergestelde lening of aandelenkapitaal;

    • b. 3% van de gegarandeerde waarde van dit risicokapitaal in andere gevallen.

  • 3. Per kwartaal wordt een vierde deel van de in het tweede lid bedoelde provisie in rekening gebracht, uitgaand van de waarde van het risicokapitaal op de eerste dag van het kwartaal.

  • 4. De in het tweede lid bedoelde provisie is verschuldigd voor de duur van de garantie of zoveel korter als zich één van de in artikel 8, eerste lid, genoemde omstandigheden voordoet.

  • 5. Indien het risicokapitaal aandelenkapitaal betreft dat wordt vervreemd binnen zes jaren vanaf de verstrekking van het risicokapitaal, is de financier op dat tijdstip een aanvullende provisie verschuldigd voor de periode vanaf het tijdstip van de vervreemding tot na het verstrijken van de periode van zes jaren, welke aanvullende provisie wordt berekend met overeenkomstige toepassing van het tweede lid en uitgaand van de waarde van het aandelenkapitaal op de eerste dag van het kwartaal voorafgaand aan de vervreemding.

  • 6. Indien het risicokapitaal een achtergestelde lening betreft, is de financier een minimale provisie verschuldigd gelijk aan de provisie die met toepassing van het tweede lid op basis van de initiële hoofdsom van de lening voor een periode van drie jaar verschuldigd is. Indien op het tijdstip van de volledige aflossing van de lening de reeds op grond van het tweede lid voor de verstreken looptijd van de lening verschuldigde provisie lager is dan de minimale provisie, is de financier een aanvullende provisie verschuldigd gelijk aan het verschil tussen de reeds verschuldigde provisie en de minimale provisie.

  • 7. Indien risicokapitaal binnen een termijn van zes jaar wordt afgestoten om verlies op dat risicokapitaal in de zin van artikel 8, eerste lid, te beperken, kan de minister op verzoek van de financier de over de resterende termijn verschuldigde provisie kwijtschelden indien sprake is van klemmende redenen, gelegen in het belang van de onderneming van de ondernemer.

Artikel 7. Administratieve en informatieverstrekkingsverplichtingen

  • 1. De financier draagt er voor zorg dat een administratie wordt gevoerd die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze gegevens kunnen worden afgelezen over de verstrekkingen, het beheer en de vervreemdingen van gegarandeerd risicokapitaal en van ander risicokapitaal dat hij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt.

  • 2. De financier informeert de Staat binnen acht weken nadat de desbetreffende gebeurtenis heeft plaatsgevonden schriftelijk over wezenlijke wijzigingen in het financieringsbeleid of de organisatie van de financier en over wijzigingen ten aanzien van gegarandeerd risicokapitaal, waaronder

    • a. een omzetting van een achtergestelde lening in aandelenkapitaal,

    • b. een aflossing van een achtergestelde lening, tenzij deze aflossing overeenkomt met een aflossingsschema waarover de Staat eerder is geïnformeerd;

    • c. een wijziging van de looptijd van een achtergestelde lening.

  • 3. De financier verstrekt de Staat jaarlijks zijn jaarverslag.

  • 4. Desgevraagd verstrekt de financier de Staat gegevens en bescheiden over de verstrekkingen, het beheer en de vervreemdingen van gegarandeerd risicokapitaal en van ander risicokapitaal dat hij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt, en de jaarrekeningen van de ondernemingen waaraan risicokapitaal is verstrekt, vergezeld van desbetreffende accountantsverklaringen als bedoeld in artikel 393, vijfde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of een mededeling waarom deze ontbreekt, en van de bijbehorende toelichtingen voor het bestuur van de onderneming.

  • 5. De financier doet onverwijld mededeling aan de Staat van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surséance van betaling aan hem, een verzoek tot faillietverklaring van hem of een verzoek om ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing te verklaren.

Artikel 8. Reikwijdte garantie

  • 1. De financier kan een beroep doen op de garantie indien hij op gegarandeerd risicokapitaal verlies lijdt:

    • a. bij gehele of gedeeltelijke vervreemding van dat risicokapitaal;

    • b. indien het risicokapitaal een achtergestelde lening betreft, door gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de lening door de financier;

    • c. indien het risicokapitaal een achtergestelde lening betreft, door onvermogen van de ondernemer om de lening af te lossen;

    • d. als gevolg van een faillietverklaring, een verlening van surséance van betaling of een van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer;

    • e. bij een in kracht van gewijsde gegane homologatie van een akkoord na de faillietverklaring, na de verlening van surséance van betaling of na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de lening is verstrekt;

    • f. indien de ondernemer een rechtspersoon is, bij ontbinding van de rechtspersoon.

  • 2. De minister kan het beroep afwijzen of een korting toepassen op het gevraagde bedrag indien in de voorafgaande periode van twaalf maanden meer middelen aan de MKB-onderneming zijn onttrokken ten behoeve van derden dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering, dan wel een verplichting tot een zodanige onttrekking is aangegaan, mits de financier hieraan op enigerlei wijze medewerking heeft verleend.

  • 3. Bij verlies ingevolge vervreemding van risicokapitaal geldt de garantie alleen indien de vervreemding:

    • a. niet eerder dan twee jaar na de verstrekking ervan heeft plaatsgevonden, tenzij de Staat desgevraagd met vervreemding binnen deze termijn heeft ingestemd;

    • b. gebeurt tegen een prijs die past in het voeren van een actief en winstgericht beleid;

    • c. voor zover de financier daarbij risicokapitaal geheel of voor een deel overdraagt aan één van zijn aandeelhouders, hoofdelijk aansprakelijke vennoten, bestuurders, beheerders of andere betrokkenen, gebeurt tegen een prijs die is gebaseerd op een taxatie van twee onafhankelijke deskundigen, dan wel gepaard gaat met vervreemding van ten minste een derde deel van het risicokapitaal aan onafhankelijke derden.

  • 4. Bij verlies ingevolge gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van een achtergestelde lening geldt de garantie alleen indien de kwijtschelding noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

  • 5. Als onvermogen van de ondernemer om de lening af te lossen, bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt aangemerkt de situatie waarin

    • a. de ondernemer niet in staat is te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen;

    • b. aannemelijk is dat de ondernemer in de eerstvolgende jaren niet in staat zal zijn te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen; en

    • c. aannemelijk is dat rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

  • 6. Verlies als gevolg van faillietverklaring, een verlening van surséance van betaling of een van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder d, wordt aanwezig geacht

    • a. voor zover aannemelijk is dat de financier bij het einde van het faillissement, van de surséance onderscheidenlijk van de toepassing van de schuldsaneringsregeling een verlies als bedoeld in het achtste lid zal leiden;

    • b. mits aannemelijk is dat rekening is gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.

  • 7. De minister kan het beroep afwijzen of een korting toepassen op het gevraagde bedrag indien de financier tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van deze overeenkomst of indien de financier niet kan aantonen die maatregelen te hebben genomen die een redelijk handelend en redelijk bekwaam beheerder zou hebben genomen in het kader van een actief en winstgericht beleid.

  • 8. Het verlies wordt berekend op basis van de waarde van het risicokapitaal of, indien het verlies slechts op een deel van het verstrekte risicokapitaal is geleden, het hiermee overeenkomende deel van die waarde, in een voorkomend geval verminderd met:

    • a. in geval van vervreemding: de prijs waarvoor die vervreemding heeft plaatsgevonden;

    • b. in geval van ontbinding: de liquidatie-uitkering; of

    • c. in geval van homologatie van een akkoord als bedoeld in het eerste lid, onder e, de in het kader van het akkoord voor de achtergestelde lening verrichte uitkering; en

    • d. in geval van verlies op aandelenkapitaal, het totaal van de uitgekeerde dividenden en het totaal van de aan de financier betaalde vergoedingen voor zover deze vergoedingen hoger zijn dan een marktconforme vergoeding.

  • 9. Indien de financier meermalen gegarandeerd risicokapitaal aan een ondernemer heeft verstrekt en slechts op een deel daarvan verlies lijdt, wordt het verlies geacht te zijn geleden op het risicokapitaal dat de financier het eerst heeft verstrekt.

  • 10. Indien de financier aan een ondernemer risicokapitaal heeft verstrekt dat slechts ten dele onder de garantstelling is gebracht en slechts op een deel van het verstrekte risicokapitaal verlies lijdt, wordt het verlies, onverminderd het negende lid, naar rato toegerekend aan het risicokapitaal dat onder de garantstelling is gebracht.

Artikel 9. Inroepen van garantie

  • 1. De financier verzoekt de Staat binnen zes maanden nadat zich de in artikel 8, eerste lid, bedoelde situatie heeft voorgedaan om betaling op grond van de garantie met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van een kopie van de vervreemdingsovereenkomst, de inschrijving in het register van de ontbinding van de rechtspersoon of van de in artikel 8, eerste lid, onder c, bedoelde akkoorden en van andere bescheiden als genoemd in het model.

  • 2. Indien naar het oordeel van de Staat sprake is van een verlies als bedoeld in artikel 8, maakt de financier aanspraak op betaling van 50% van het geleden verlies, tenzij de financier in gebreke is gebleven bij de naleving van deze overeenkomst. De Staat bericht hierover de financier binnen dertien weken na ontvangst van het betalingsverzoek onder vermelding van het te betalen bedrag.

Artikel 10. Betalingen

Alle betalingen in verband met deze overeenkomst door de financier geschieden door overmaking van de betreffende bedragen naar rekeningnummer ... bij de ... bank, ten name van RVO.nl, onder vermelding van het ... nummer.

Artikel 11. Terugvordering en navordering

  • 1. Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra blijkt dat de financier zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft dat de Staat op een verzoek om betaling een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens volledig waren verschaft.

  • 2. Indien vanwege een verlies als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c of d, een uitkering op grond van de garantie heeft plaatsgevonden, is de financier verplicht 50% van de aflossingen die na de uitkering worden verricht, onderscheidenlijk van hetgeen na de uitkering is ontvangen, uit te betalen aan de Staat.

Artikel 12. Opzegging

  • 1. De Staat is gerechtigd deze overeenkomst schriftelijk op te zeggen indien

    • a. de financier tekort schiet bij de nakoming van één van zijn verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst;

    • b. ten aanzien van de financier een verzoek bij de rechtbank is ingediend tot verlening van surseance van betaling, een verzoek tot faillietverklaring of een verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren wordt aangeboden;

    • c. de financier, in geval deze rechtspersoonlijkheid heeft, is ontbonden;

    • d. de bepalingen in de paragrafen 3.12, 3.13 en 3.14 van de Regeling nationale EZ-subsidies niet langer verenigbaar zijn met de regels van de Europese Gemeenschappen ten aanzien van staatssteun.

  • 2. Een opzegging op grond van het eerste lid, onder a, geschiedt uitsluitend nadat de Staat de financier op de hoogte heeft gesteld van het voornemen tot opzegging en nadat deze in de gelegenheid is gesteld om een tekortschieten dat hersteld kan worden te herstellen binnen een redelijke termijn.

  • 3. Een opzegging in verband met de in het eerste lid, onder d, bedoelde omstandigheid heeft geen gevolgen voor de verplichtingen ten aanzien van verstrekkingen van risicokapitaal die voor het tijdstip van de opzegging onder de garantstelling zijn gebracht.

Artikel 13. Geschillen

  • 1. Ieder geschil ten aanzien van deze overeenkomst zal bij uitsluiting worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter in het arrondissement Den Haag.

  • 2. Op deze overeenkomst is Nederlands recht van toepassing.

Artikel 14. Adressering schriftelijke stukken

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder

  • 1. gemelde partij worden gericht aan

    Ministerie van Economische Zaken,

    RVO.nl, postbus 93144, 2509 AC Den Haag.

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder

  • 2. gemelde partij worden gericht aan

    .....

Artikel 15. Inwerkingtreding

Deze overeenkomst treedt in werking door de ondertekening daarvan door de partijen.

........., ten deze vertegenwoordigd door

  • 1. ...

  • 2. ...

Deze overeenkomst is getekend op ..... te Den Haag

Toelichting bij de in bijlage 3.12.1 opgenomen model garantstellingsovereenkomsten

Een aantal bepalingen van de in bijlage 3.12.1 en 3.12.2 opgenomen modellen komt letterlijk of materieel overeen met bepalingen in de paragrafen 3.12, 3.13 en 3.14 van de Regeling nationale EZ-subsidies. In deze toelichting op het model worden deze bepalingen niet opnieuw aan de orde gesteld.

Omdat het model voor de garantstellingsovereenkomst ten aanzien van door financiers verstrekte niet converteerbare achtergestelde leningen (bijlage 3.12.2) materieel niet verschilt van het model ten aanzien van achtergestelde leningen en aandelenkapitaal (bijlage 3.12.1), wordt volstaan met een toelichting van het laatstgenoemde model.

Artikel 3. (Randvoorwaarden risicokapitaal)

Dit artikel bevat de voorwaarden waaraan concrete verstrekkingen van risicokapitaal moeten voldoen om deze onder de garantstelling te kunnen brengen. Sommige van deze voorwaarden hebben betrekking op de kapitaalverstrekking zelf, andere betreffen de ondernemer waaraan het risicokapitaal wordt verstrekt. De financier is gehouden na te gaan of de ondernemer aan deze voorwaarden voldoet. De informatie waarover de financier bijgevolg beschikt of redelijkerwijs zou moeten beschikken is maatgevend voor de beoordeling op grond van artikel 4 of aan de voorwaarden is voldaan.

Het in onderdeel a opgenomen vereiste inzake continuïteit en rentabiliteit van de ondernemer, dat reeds in de toelichting bij artikel 31, onderdeel a, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies is behandeld, wordt toegepast bij de beoordeling van de aanmelding overeenkomstig artikel 4 van de overeenkomst. De ondernemer dient derhalve op dat moment aan deze voorwaarde te voldoen. De ondernemer dient op zichzelf economisch gezond te zijn, maar ook is van belang dat niet een financiering plaatsvindt die de rentabiliteit en continuïteit van het bedrijf in gevaar brengt.

Onderdeel b betreft situaties waarin de ondernemer zonder dat dit noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering middelen aan de onderneming heeft onttrokken. Door deze gevallen uit te sluiten wordt voorkomen dat het garantstellingsbudget wordt benut voor financieringen die in zekere zin onnodig zijn.

In onderdeel e is bepaald dat de verstrekking van risicokapitaal niet anders dan met geld kan plaatsvinden. Bij financiering door de overdracht van bijvoorbeeld goederen of vorderingen kan gemakkelijk een intransparante situatie ontstaan.

In onderdeel f is een inhoudelijke voorwaarde gesteld ten aanzien van de kapitaalverstrekking om te voorkomen dat op oneigenlijke wijze gebruik wordt gemaakt van dit instrument. Daarvan kan in het bijzonder sprake zijn indien een financiering onder de garantstelling wordt gebracht om het risico van een andere financiering af te dekken. Indien de aankoop van aandelen tegen een abnormaal hoge prijs onder de garantstelling wordt gebracht terwijl daarnaast, ter compensatie, een lening tegen een zeer hoge rente wordt verstrekt, zou de financier na enkele jaren de aandelen tegen een veel lagere prijs kunnen verkopen en voor het geleden verlies een beroep op de garantie kunnen doen. Om dit te voorkomen wordt voor toepassing van de garantstelling vereist dat de kapitaalverstrekking als zodanig bijdraagt aan het realiseren van een actief en winstgericht beleid of, anders gezegd, commercieel interessant is.

Onderdeel g beoogt zeker te stellen dat zonodig zijdens de minister boekenonderzoek bij de ondernemer kan plaatsvinden. Onder omstandigheden kan twijfel bestaan of de feitelijke situatie van de ondernemer overeen komt met het beeld zoals dat naar voren komt uit de door de financier verstrekte informatie. Het is wenselijk dat alsdan de bevoegdheid bestaat toezicht uit te oefenen zoals dat gebruikelijk is in het kader van publiekrechtelijke subsidieverhoudingen. De essentie van de bepalingen van afdeling 5.2 van hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht is om die reden overgenomen in onderdeel g.

Artikel 4. (Aanmelding en toetsing)

Indien een financier een garantstellingsovereenkomst met de Staat heeft gesloten en beschikt over een reserveringsquotum kan hij financieringen aangaan met gebruikmaking van de garantstelling. Om de financier zekerheid te kunnen bieden dat de financiering voldoet aan de in hoofdstuk 3 van de regeling en overeenkomst gestelde voorwaarden wordt de voorgenomen financiering aangemeld bij de Staat, dat wil zeggen RVO.nl van het Ministerie van Economische Zaken. RVO.nl constateert of de financiering aan de voorwaarden voldoet en informeert vervolgens de financier dat de financiering onder de garantstelling wordt gebracht of dat niet aan de voorwaarden wordt voldaan.

Omdat de melding plaats vindt op basis van een ontwerp-financieringsovereenkomst, staat niet op voorhand vast dat de financiering ook daadwerkelijk zal plaatsvinden. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat een ondernemer verschillende financiers om een offerte heeft gevraagd. Alsdan zou het mogelijk zijn dat verscheidene garanties voor één en dezelfde financiering worden verleend of dat garanties voor een ondernemer worden afgegeven tot boven het maximale financieringsbedrag van € 5.000.000. Om die reden is in het derde lid bepaald dat de garantie eerst geldig wordt nadat de definitieve financieringsovereenkomst is overgelegd en nadat is geconstateerd dat nog steeds wordt voldaan aan de in artikel 3 genoemde voorwaarden.

Artikel 5. (Verplichtingen beheer)

Dit artikel bevat enkele algemene verplichtingen ten aanzien van de financier evenals bepalingen over wijzigingen van het aflossingsschema van een achtergestelde lening.

In het eerste lid is een algemene zorgplicht vastgelegd om een actief en winstgericht financieringsbeleid te voeren, rekening houdend met het belang van de garantsteller. Dit impliceert onder meer dat de financier op de hoogte moet zijn van belangrijke ontwikkelingen bij de ondernemer waarin is geïnvesteerd, opdat de financier en de Staat als garantsteller niet onnodig voor onaangename verrassingen worden gesteld. Het financieringsbeleid heeft betrekking op alle werkzaamheden die een goed huisvader betaamt, ongeacht of het de verstrekking, het beheren in enge zin of de vervreemding van het risicokapitaal betreft.

Het tweede, derde en vierde lid weerspiegelen de eisen die in artikel 24 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies zijn gesteld op het vlak van deskundigheid, betrouwbaarheid en integriteit. Financiers dienen aan de eisen die voor het sluiten van de garantstellingsovereenkomst worden gesteld, te blijven voldoen. Integriteit betreft onder meer het voorkomen van verstrengeling van tegengestelde belangen. Een voorbeeld van belangenverstrengeling en de mogelijke gevolgen daarvan is de situatie waarin een aandeelhouder van een participatiemaatschappij die tevens aandeelhouder is van een andere participatiemaatschappij, aandelen van de ene naar de andere maatschappij overdraagt tegen kunstmatige prijzen, waardoor de maatschappij benadeeld wordt.

Het vijfde lid betreft specifiek het risico van belangenverstrengeling in geval bij de financier betrokkenen investeringen doen door het verstrekken van krediet of risicokapitaal aan de ondernemer die met garantie is gefinancierd. Bij een dergelijke samenloop kan belangenverstrengeling aan de orde zijn, reden om te vergen dat die parallelle financieringen passen in een redelijk financieringsbeleid.

Ingevolge het zesde lid vergt een wijziging van het aflossingsschema die lagere aflossingen of een temporisering behelst, in beginsel de toestemming van de Staat. Op deze wijze kan worden getoetst of de beoogde aanpassing niet strijdig is met het belang van de ondernemer of met het (financiële) belang van de Staat. Het toestemmingsvereiste geldt niet voor zover de wijziging voortvloeit uit de eerste opschorting van aflossingen gedurende ten hoogste een jaar. Voor dergelijke wijzigingen met relatief beperkte gevolgen volstaat dat de Staat hierover wordt geïnformeerd overeenkomstig artikel 7, tweede lid.

Het zevende lid bevat de concrete criteria voor het verlenen van toestemming. Duidelijk moet zijn dat de opschorting noodzakelijk is vanwege liquiditeitsproblemen van de ondernemer (onderdeel a). Verder moeten voor de oplossing daarvan maatregelen worden genomen, waarbij ook het belang van de ondernemer op de langere termijn moet worden betrokken (onderdeel b). Het criterium van onderdeel c tenslotte betreft het belang van de Staat als garantsteller en beoogt in het bijzonder te voorkomen dat de aflossing van een gegarandeerde lening wordt opgeschort terwijl op andere leningen wel afgelost wordt. Op die wijze zou de financier zijn risico’s op de Staat kunnen afwentelen. Bij de noodzaak van evenwichtige aanwending van beschikbare middelen dient rekening te worden gehouden met de aard van de desbetreffende leningen. In het bijzonder kan een achterstellingsclausule reden zijn voor een niet evenredige aanwending van middelen voor aflossingen.

Artikel 6. (Financiële verplichtingen)

Onder omstandigheden kan de zesjaarstermijn averechts uitwerken, bijvoorbeeld indien de ondernemer in financieel zwaar weer is geraakt. Handhaving van de premieplicht zou dan de financier ertoe kunnen brengen faillissement van de ondernemer aan te vragen. Alsdan kan de premie op grond van het vijfde lid worden kwijtgescholden. Hiertoe dient de kapitaalverstrekker een beargumenteerd en gedocumenteerd verzoek te doen aan de Staat.

Artikel 7. (Administratieve en informatieverstrekkingsverplichtingen)

In dit artikel zijn verplichtingen opgenomen ten aanzien van de administratie en de informatieverstrekking van de financier aan het ministerie. Onder omstandigheden kan het ministerie nader inzicht willen hebben in de samenhang tussen de gegarandeerde en de andere financieringen die door de financier aan een ondernemer zijn verstrekt en in de gang van zaken bij de gefinancierde MKB-ondernemers. Het vierde lid verplicht de financier alsdan de desbetreffende informatie te verschaffen.

Artikel 8. (Reikwijdte garantie)

Dit artikel bevat regels omtrent het inroepen van de garantie. In het eerste lid is bepaald op welke situaties de garantie betrekking heeft.

Het tweede tot en met het zesde lid bevatten nadere voorwaarden voor het inroepen van de garantstelling om te voorkomen dat de garantie wordt gebruikt om onnodige verliezen af te wentelen. Het tweede lid betreft de situatie dat middelen aan de onderneming zijn onttrokken zonder dat dit een bedrijfsmatige reden heeft. Het kan bijvoorbeeld gaan om uitzonderlijk hoge management- of commissariskosten. Niet altijd is de financier op de hoogte van dergelijke kapitaalonttrekkingen of is de financier in staat deze te voorkomen. Om die reden is in de voorwaarde vermeld dat de financier op enigerlei wijze aan de onttrekking moet hebben meegewerkt. Het is in een voorkomend geval aan de financier om aan te tonen dat hij niet op de hoogte was en redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn van de onttrekking, dan wel dat heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kan worden gevergd om de onttrekking te voorkomen.

Voor het geval van verliesgevende verkoop van aandelenkapitaal gelden extra voorwaarden om te voorkomen dat hierbij de belangen van de Staat tekort wordt gedaan. Een vervreemding binnen twee jaar is niet gebruikelijk en bergt het risico in zich dat de participatie ten koste van de ondernemer wordt vervreemd. Verder moet ook voorkomen worden dat bij de vervreemding sprake is van een oneigenlijke belangenvermenging van de financier, beheerder en aandeelhouders of vennoten. In verband hiermee is in het tweede lid bepaald dat de vervreemding moet plaatsvinden tegen een prijs die past in het voeren van een actief en winstgericht beleid. Indien vervreemding plaats vindt aan betrokkenen bij de financier, kan de kans op belangenverstrengeling op voorhand aanwezig worden geacht. In dat geval worden aanvullende eisen gesteld om te voorkomen dat de prijsstelling op oneigenlijke wijze plaats vindt.

In het vierde lid worden nadere voorwaarden gesteld aan verliesdeclaraties vanwege kwijtschelding van achtergestelde leningen. Een financier kan verlies lijden op risicokapitaal als de desbetreffende ondernemer financieel in de problemen komt. Als een ondernemer failliet dreigt te gaan, kan de financier proberen dat te voorkomen door aanpassing van de financieringsvoorwaarden, bijvoorbeeld door een gedeeltelijke of gehele kwijtschelding van een achtergestelde lening. Op die wijze kan de overlevingskans van de onderneming worden vergroot, hetgeen ook in het belang is van de financier. Tegelijkertijd lijdt deze een verlies als gevolg van de kwijtschelding. Om die reden omvat de garantie van dit instrument ook deze vorm van verlies. Voorwaarde is dat de kwijtschelding noodzakelijk moet zijn – het moet gaan om een onontkoombaar verlies. Verder is van belang dat met het belang van de Staat rekening is gehouden en wordt gehouden, onder meer door een evenwichtige aanwending van eventuele baten. De liquiditeitsproblemen dienen niet eenzijdig op de gegarandeerde achtergestelde lening worden afgewenteld, ten voordele van andere financieringen aan de ondernemer. Dit betekent onder meer dat indien een financier twee achtergestelde leningen aan een ondernemer heeft verstrekt waarvan één onder de garantstelling is gebracht, de aflossingen naar rato aan beide leningen ten goede dienen te komen. Bij een combinatie van een gegarandeerde achtergestelde lening en een andere, niet achtergestelde lening kan ook een beperkter aflossing op de achtergestelde lening aanvaardbaar zijn.

Een enigszins vergelijkbare situatie doet zich voor indien de ondernemer niet in staat is aflossingen te doen – terwijl er geen reden is over te gaan tot kwijtschelding van de lening.

Dan lijdt de financier de facto een verlies. Van belang is of de aflossingen binnen een afzienbare termijn kunnen worden hervat of dat de financiële problemen van de ondernemer een structureel karakter dragen. Om die reden is het niet afgeloste deel van de lening eerst declarabel onder de garantie indien gebleken is dat de ondernemer feitelijk niet aan zijn aflossingsverplichtingen kan voldoen – ongeacht of aflossingen zijn opgeschort in overeenstemming met de financier – en indien naar verwachting ook in de nabije toekomst geen aflossingen zullen worden gedaan. Voorts geldt hier de hiervoor reeds besproken voorwaarde dat rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.

In het zesde lid worden nadere voorwaarden geformuleerd voor verliesdeclaraties bij faillissement, surséance van betaling of toepassing van de schuldsaneringsregeling. Ten eerste is van belang dat aannemelijk kan worden gemaakt dat ter zijner tijd daadwerkelijk een verlies zal worden geleden. Ten tweede geldt ook hier de voorwaarde dat rekening is gehouden met het belang van de Staat als garantsteller. Anders dan in de hiervoor besproken situaties geldt deze voorwaarde niet voor de toekomst omdat het faillissementsrecht daarvoor een eigen kader biedt. Dat kent de nodige waarborgen voor een evenwichtige afwikkeling van financieringsrelaties.

Op grond van het zevende lid hoeft uitbetaling op een verlies niet of niet geheel plaats te vinden indien de financier niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Bij de toepassing van deze bepaling wordt rekening gehouden met de aard van het verzuim. Een (gedeeltelijke) uitbetaling ligt bijvoorbeeld niet in de rede als de financier stelselmatig in gebreke is gebleven bij de betaling van de provisie. Het inroepen van deze clausule, althans een volledige strafkorting, ligt veel minder voor de hand indien het verzuim zich beperkt tot bijvoorbeeld het niet tijdig voldoen aan de in artikel 7, tweede en derde lid, bedoelde informatieverplichtingen. De in artikel 5, eerste tot en met vijfde lid, opgenomen verplichtingen hebben kort gezegd betrekking op een gezonde bedrijfvoering. Eerst bij wezenlijke misstanden zal er reden zijn niet tot een (volledige) uitbetaling over te gaan omdat alsdan niet valt uit te sluiten dat het verlies geheel of gedeeltelijk is veroorzaakt door de gebrekkige bedrijfsvoering. Een gezonde bedrijfsvoering veronderstelt dat ten aanzien van verstrekt risicokapitaal de noodzakelijke beheersmaatregelen worden getroffen. Om die reden is tevens bepaald dat de financier dit zonodig moet kunnen aantonen. Krachtens artikel 5 van de overeenkomst is de financier onder meer verplicht het risicokapitaal actief en winstgericht te beheren en zorg te dragen voor de deskundigheid van de betrokkenen. Bijgevolg geldt als maatstaf dat die maatregelen zijn getroffen die een redelijk handelend en redelijk bekwaam beheerder in het kader van een actief en winstgericht beleid zou hebben getroffen.

Ingevolge het achtste lid bedraagt het voor de garantie relevante verlies het verschil tussen de feitelijke waarde en de restwaarde die uiteindelijk is verkregen. Daarnaast gelden de dividendinkomsten als aftrekpost voor aandelenkapitaal. Op deze wijze wordt voorkomen dat de financier inkomsten genereert die impliciet later voor 50% ten koste van de garantsteller komen.

In geval van verscheidene financieringen kan onduidelijkheid bestaan over de omvang van het verlies. Indien bijvoorbeeld meermalen met garantie aandelenkapitaal is verschaft waarop gedeeltelijk verlies wordt geleden, is op grond van het negende lid de waarde van het eerst verkregen aandelenkapitaal bepalend voor de berekening van het verlies. Het tiende lid betreft de situatie waarin niet alle verstrekkingen van risicokapitaal onder de garantstelling zijn gebracht. Indien bijvoorbeeld 60% van de financieringen gegarandeerd was, zal bij verlies op een deel van het risicokapitaal voor slechts 60% van dat verlies een beroep op de garantie kunnen worden gedaan.

Artikel 9. (Inroepen van garantie)

Dit artikel betreft de procedure voor het inroepen van de garantie.

Artikel 11. (Terugvordering en navordering)

Bij afschrijving van een achtergestelde lening is niet sprake van een definitief verlies. Het is mogelijk dat naderhand alsnog een aflossing op de lening plaatsvindt. Het tweede lid van artikel 12 verplicht de financier in deze gevallen alsdan de helft van deze aflossingen aan de Staat te betalen. Bij faillissement e.d. is nog niet sprake van een daadwerkelijk verlies, althans het verlies staat nog niet definitief vast. Indien de financier ontvangsten heeft uit het akkoord of uit de liquidatie-uitkering, dienen deze eveneens voor 50% te worden doorbetaald aan de Staat.

Artikel 12. (Geschillen)

Zonodig kan de overeenkomst door de Staat worden opgezegd op de in het eerste lid genoemde gronden. Op grond van onderdeel a kan opzegging plaatsvinden indien de financier zijn verplichtingen niet nakomt. Daarnaast is opzegging door de Staat mogelijk indien de status van de financier is gewijzigd, hetzij indien faillissement of een vergelijkbare voorziening is aangevraagd, hetzij bij ontbinding van de rechtspersoon van de financier. Tenslotte kan de Staat de overeenkomst opzeggen indien deze als gevolg van Europeesrechtelijke ontwikkelingen niet langer in overeenstemming zou zijn met de regels van de Europese Gemeenschap ten aanzien van staatsteun.

Voor zover deze opzeggingsgronden verband houden of verband kunnen houden met een tekortkoming die hersteld kan worden, dient op grond van het tweede lid de Staat daarvoor de gelegenheid te bieden.

Het ligt in de rede dat de partijen bij opzegging van de overeenkomst in onderhandeling treden en in een vaststellingsovereenkomst regelen hoe de garantstellingsovereenkomst dient te worden afgewikkeld. Afhankelijk van de omstandigheden kan bijvoorbeeld worden afgesproken dat lopende garantieverplichtingen niet worden aangetast door een opzegging van de overeenkomst, onder gelijktijdige afkoop van de nog niet betaalde premies. Indien de overeenkomst wordt opgezegd in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen, is het in elk geval wenselijk de lopende garanties te ontzien. Daarom is in het derde lid bepaald dat alsdan de verplichtingen ingevolge bestaande garanties onverlet blijven.

Bijlage 3.12.2. , als bedoeld in artikel 3.12.7, tweede lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies

Model garantstellingsovereenkomst ten aanzien van niet converteerbare achtergestelde leningen

Overeenkomst tussen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat,

    vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken;

  • 2. ...., hierna te noemen financier;

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Definitiebepalingen

In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

  • a. minister: de Minister van Economische Zaken;

  • b. kapitaalvennootschap:

    • 1°. een vennootschap als bedoeld in artikel 1 van de Eerste Richtlijn 68/151/EEG van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PB EG L 65), of

    • 2°. een kapitaalvennootschap die is ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die rechtspersoonlijkheid bezit, een apart vermogen heeft dat bij uitsluiting voor de schulden van de vennootschap kan worden aangesproken en op grond van haar nationale wetgeving onderworpen is aan garantievoorwaarden zoals bedoeld in Richtlijn 68/151/EEG van de Raad om de belangen van zowel deelgerechtigden als derden te beschermen;

  • c. ondernemer: een natuurlijk persoon, een rechtspersoon of een vennootschap, die een onderneming in stand houdt, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld;

  • d. kleine onderneming: kleine onderneming in de zin van verordening (EG) nr. 800/ 2008 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van artikel 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (de algemene groepsvrijstellingsverordening) (PbEU L 214);

  • e. middelgrote onderneming: een middelgrote onderneming in de zin van verordening (EG) nr. 800/ 2008 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van artikel 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (de algemene groepsvrijstellingsverordening) (PbEU L 214);

  • f. participatiemaatschappij: een vennootschap in de vorm van een kapitaalvennootschap of een vennootschap met een afgescheiden vermogen, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die blijkens haar statuten of blijkens de overeenkomst waarbij zij is aangegaan tot doel heeft of mede tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan ondernemers teneinde winst te behalen, met uitzondering van startersfondsen als bedoeld in artikel 3.10.1 van de Regeling nationale EZ-subsidies;

  • g. bank: binnen het grondgebied van de Europese Unie gevestigde bank die is toegelaten het bedrijf van bank uit te oefenen;

  • h. financier: een bank of een participatiemaatschappij of een andere, door de minister aangewezen instelling;

  • i. achtergestelde lening:

    • 1°. een lening van geld door een financier aan een ondernemer met het oog op de financiering door deze onderneming van eigen activiteiten,

      • welke lening niet door enige vorm van zekerheid is gedekt, met uitzondering van een borgstelling die een aandeelhouder in de onderneming van de ondernemer op persoonlijke titel heeft gegeven,

      • waarop de ondernemer krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening in geval van ontbinding, een akkoord na verlening van surseance van betaling, een akkoord in faillissement of een akkoord na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de achtergestelde lening is verstrekt, eerst verplicht is de niet vervallen aflossingen te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande schulden van de debiteur zijn voldaan, met uitzondering van schulden ingevolge vorderingen waaraan een bepaling van gelijke aard als voornoemde bepaling zijn verbonden en ingevolge geldleningen die zijn verstrekt door aandeelhouders in de onderneming van de ondernemer, en

      • ten aanzien waarvan de financier in de vorenbedoelde akte van geldlening afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de niet vervallen aflossingen; of

    • 2°. een lening van geld door een financier aan een ondernemer die een rechtspersoon is wiens activa slechts bestaan uit deelnemingen in of vorderingen op een dochtermaatschappij in de zin van artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, met het oog op financiering door deze ondernemer van activiteiten van deze dochtermaatschappij,

      • welke lening niet door enige vorm van zekerheid is gedekt, met uitzondering van een persoonlijke borgstelling van een aandeelhouder in de onderneming van de ondernemer en van een pandrecht gevestigd op aandelen in de dochtermaatschappij,

      • en ten aanzien waarvan de financier in de akte van geldlening afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de niet vervallen aflossingen;

  • j. waarde van een achtergestelde lening: het nog niet afgeloste deel van de lening;

  • k. aandelenkapitaal: aandelen in het kapitaal van een onderneming van de ondernemer, die de financier rechtstreeks van de ondernemer heeft verkregen tegen volstorting van die aandelen in geld, of door omzetting van een achtergestelde lening;

  • l. waarde van aandelenkapitaal: het bedrag in geld dat de financier bij de volstorting van de aandelen heeft betaald dan wel, in geval van omzetting van een achtergestelde lening, of een deel daarvan, in aandelenkapitaal, de waarde van de uitstaande lening voor zover die is omgezet in aandelen, vermeerderd onderscheidenlijk verminderd met het bedrag in geld dat wegens de omzetting is bijbetaald door, onderscheidenlijk terugbetaald aan de financier;

  • m. risicokapitaal: kapitaal in de vorm van aandelenkapitaal of een achtergestelde lening;

  • n. reserveringsquotum: het bedrag dat de minister op aanvraag van een financier vaststelt als maximum voor de som van de garanties voor verstrekkingen van risicokapitaal die:

    • 1°. gedurende drie jaar vanaf de datum van de beschikking aan de financier kunnen worden verschaft indien het een eerste toekenning van een reserveringsquotum betreft;

    • 2°. gedurende twee jaar vanaf de datum van de beschikking aan de financier kunnen worden verschaft indien reeds eerder een reserveringsquotum is toegekend.

  • o. groep: een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:

    • 1°. een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon, die direct of indirect:

      • meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,

      • volledig aansprakelijk vennoot is van, of

      • overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

    • 2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;

  • p. onderneming: iedere eenheid, ongeacht haar rechtsvorm of wijze van financiering, die een economische activiteit uitoefent, in Nederland is gevestigd en daar een substantieel deel van haar activiteiten uitvoert.

Artikel 2. Garantstelling

  • 1. De Staat stelt zich tegenover de financier garant voor 50% van de waarde van door de financier verstrekte niet converteerbare achtergestelde leningen, voor welke garantstelling de financier een provisie is verschuldigd.

  • 2. De garantie wordt verleend voor de duur van deze leningen met een maximum van twaalf jaar.

  • 3. De garantstelling heeft alleen betrekking op leningen

    • a. die worden verstrekt nadat de minister desgevraagd een reserveringsquotum heeft toegekend en voor zover het quotum nog toereikend en geldig is;

    • b. die worden verstrekt overeenkomstig de in artikel 3 genoemde voorwaarden;

    • c. die onder de garantstelling zijn gebracht overeenkomstig de procedure van artikel 4.

  • 4. Indien de financier bij de verstrekking van een lening een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, is deze overeenkomst slechts van toepassing op het gedeelte van de lening dat onder de garantstelling is gebracht, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald.

Artikel 3. Randvoorwaarden risicokapitaal

Een niet converteerbare achtergestelde lening aan een ondernemer kan onder de garantstelling van de Staat worden gebracht indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • a. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de onderneming van de ondernemer zijn bevredigend;

  • b. in de voorafgaande periode van twaalf maanden zijn niet meer middelen ten behoeve van derden aan de onderneming onttrokken dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering en evenmin is een verplichting tot een zodanige onttrekking aangegaan;

  • c. de verstrekking van het risicokapitaal dient niet ter vervanging van aan een ondernemer verschaft krediet of risicokapitaal door dezelfde financier of door een financier die deel uitmaakt van de groep van dezelfde financier;

  • d. de waarde van de lening die aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep wordt verstrekt tezamen met de waarde van risicokapitaal dat door een andere financier met toepassing van de paragrafen 3.12, 3.13 en 3.14 van de Regeling nationale EZ-subsidies dat met toepassing van paragraaf 3.10 van de Regeling nationale EZ-subsidies aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is verstrekt of gelijktijdig wordt verstrekt, bedraagt niet meer dan € 5.000.000;

  • e. bij of in verband met het verstrekken van de lening verstrekt de financier geen andere goederen dan geld;

  • f. de lening draagt zelfstandig bij aan het realiseren van een actief en winstgericht beleid van de financier;

  • g. de ondernemer verplicht zich aan een door de minister als toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht aangewezen persoon of aan een door de minister aangewezen deskundige derde, voor zover deze dit redelijkerwijs noodzakelijk acht voor de vervulling van zijn taak:

    • 1°. inlichtingen te verstrekken en inzage in zakelijke gegevens en bescheiden te verstrekken en de gelegenheid te bieden daarvan kopieën te maken;

    • 2°. toegang te verlenen tot plaatsen niet zijnde woningen;

    • 3°. anderszins binnen de door hem gestelde termijn alle door hem gewenste medewerking te verlenen;

  • h. het risicokapitaal dient niet voor de overname van een aandelenkapitaal of een converteerbare achtergestelde lening, behalve indien dit een concrete verbetering in het ondernemingsbeleid ten doel heeft;

  • i. het risicokapitaal dient niet ter vervanging van een bestaande lening, indien dit uitsluitend ten doel heeft betere financieringsvoorwaarden te verkrijgen.

  • j. het risicokapitaal heeft niet als doel de afwenteling van bestaande risico’s op de Staat;

  • k. voor participatiemaatschappijen bedraagt de waarde van het risicokapitaal dat aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep wordt verstrekt tezamen met de waarde van het risicokapitaal dat door een andere participatiemaatschappij met toepassing van de paragrafen 3.12, 3.13 en 3.14 van de Regeling nationale EZ-subsidies dat met toepassing van paragraaf 3.10 van de Regeling nationale EZ-subsidies aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is verstrekt of gelijktijdig wordt verstrekt niet meer dan € 25.000.000;

  • l. de minister, geadviseerd door een groep deskundige derden, heeft verklaard dat is voldaan aan de voorwaarden a tot en met k, indien de financiering waarvoor een garantie wordt aangevraagd meer bedraagt dan € 5 miljoen.

Artikel 4. Aanmelding en toetsing

  • 1. De financier stelt de Staat in kennis van een voorgenomen verstrekking van een lening met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van een kopie van de ontwerp-leningsovereenkomst en van andere bescheiden als genoemd in het model.

  • 2. Indien de verstrekking van de lening naar het oordeel van de Staat voldoet aan de in artikel 3 bedoelde voorwaarden, geldt de garantstelling op grond van deze overeenkomst voor deze lening. De Staat bericht hierover de financier binnen drie weken na ontvangst van de aanmelding onder vermelding van de omvang en duur van de garantie. De minister kan in plaats van de provisie, genoemd in artikel 6, tweede lid, een vergoeding vaststellen, indien naar het oordeel van de minister de provisie te laag is in relatie tot het risico dat de Staat loopt.

  • 3. De garantie wordt afgegeven onder de opschortende voorwaarde dat een dienovereenkomstige, door partijen gesloten overeenkomst aan de Staat wordt overgelegd en dat ook dan wordt voldaan aan de in artikel 3 bedoelde voorwaarden. De Staat bericht hierover de financier binnen 35 dagen na ontvangst van de gesloten overeenkomst onder vermelding van de omvang, duur en provisie of vergoeding van de garantie.

Artikel 5. Verplichtingen beheer

  • 1. De financier draagt er voor zorg dat een actief en winstgericht beleid wordt gevoerd voor het verstrekken, beheren en vervreemden van leningen, waarbij rekening wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.

  • 2. De financier draagt er voor zorg dat degenen die met het verstrekken, beheren of vervreemden van leningen zijn belast beschikken over de nodige deskundigheid.

  • 3. De financier staat er voor in dat degenen die zijn belast met het verstrekken, beheren of vervreemden van leningen en met de bepaling van en het toezicht op het beleid ter zake betrouwbaar zijn.

  • 4. De financier draagt zorg voor een integere bedrijfsvoering en neemt in dat verband de noodzakelijke maatregelen om onder meer strafbare handelingen, verstrengeling van tegenstrijdige belangen en afhankelijkheid van de financier van bepaalde vennoten, aandeelhouders of andere betrokkenen te voorkomen.

  • 5. De financier staat er voor in dat aandeelhouders, hoofdelijk aansprakelijke vennoten, bestuurders en beheerders van de financier en andere zijdens de financier betrokkenen alleen medewerking verlenen aan verstrekkingen van risicokapitaal en krediet door een ander dan de financier aan een onderneming waaraan de financier een gegarandeerde lening heeft verstrekt, indien een redelijk handelend en redelijk bekwaam beheerder deze verstrekkingen zou hebben gedaan in het kader van een actief en winstgericht beleid.

  • 6. De financier komt met een ondernemer aan wie een gegarandeerde lening is verstrekt slechts een wijziging van het aflossingsschema overeen na voorafgaande toestemming van de Staat, tenzij deze betrekking heeft op een versnelde aflossing of op een gehele of gedeeltelijke opschorting van de aflossingen gedurende ten hoogste vier aaneengesloten kwartalen die niet is voorafgegaan door een eerdere opschorting van de aflossingen.

  • 7. De Staat verleent de in het zesde lid bedoelde toestemming indien aannemelijk is dat:

    • a. de ondernemer niet in staat is te voldoen aan het bestaande aflossingsschema;

    • b. adequate maatregelen worden genomen ter verbetering van de liquiditeit van de onderneming en rekening houdend met het belang van rentabiliteit en continuïteit van de onderneming;

    • c. rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

  • 8. De Staat kan op verzoek van de financier besluiten om de afdracht van de provisie, bedoeld in artikel 6.2, op te schorten in het geval dat:

    • a. er voor de financier geen mogelijkheden meer zijn om de renteverplichtingen te incasseren bij de ondernemer, en

    • b. aannemelijk is dat rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de verplichtingen van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

  • 9. De financier vervreemdt de lening slechts na voorafgaande toestemming van de Staat.

  • 10. De financier verleent slechts gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit de leningovereenkomst, uit hoofde waarvan de gegarandeerde lening is verstrekt, na voorafgaande toestemming van de Staat. De Staat geeft toestemming indien de kwijtschelding noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

  • 11. De financier brengt slechts wijzigingen aan in de leningovereenkomst van de lening na voorafgaande toestemming van de Staat. De Staat kan toestemming geven indien de wijziging noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

Artikel 6. Financiële verplichtingen

  • 1. De financier aan wie de minister een reserveringsquotum heeft toegekend, is hiervoor aan de Staat een eenmalige provisie van 1% van dit quotum verschuldigd.

  • 2. De financier is een provisie verschuldigd voor de garantie op leningen die overeenkomstig de procedure van artikel 4 onder de garantstelling zijn gebracht. De provisie bedraagt jaarlijks

    • a. 2,5% van de gegarandeerde waarde van de lening indien deze bestaat uit een niet converteerbare achtergestelde lening zonder dat deze gepaard gaat met een kapitaalverstrekking aan dezelfde ondernemer door de financier of een andere financier die deel uitmaakt van dezelfde groep in de vorm van een converteerbare achtergestelde lening of aandelenkapitaal;

    • b. 3% van de gegarandeerde waarde van de lening in andere gevallen.

  • 3. Per kwartaal wordt een vierde deel van de in het tweede lid bedoelde provisie in rekening gebracht, uitgaand van de waarde van de leningen op de eerste dag van het kwartaal.

  • 4. De in het tweede lid bedoelde provisie is verschuldigd voor de duur van de garantie of zoveel korter als zich één van de in artikel 8, eerste lid, genoemde omstandigheden voordoet.

  • 5. De financier is op het tijdstip van de volledige aflossing van de lening een aanvullende provisie verschuldigd indien de op grond van het tweede lid voor de totale looptijd van de lening verschuldigde provisie minder bedraagt dan het zesvoud van de provisie die met toepassing van het tweede lid voor de helft van het geleende bedrag kan worden berekend, welke aanvullende provisie gelijk is aan het hiervoor bedoelde verschil.

  • 6. Indien de lening binnen een termijn van zes jaar wordt afgestoten om verlies op die lening in de zin van artikel 8, eerste lid, te beperken, kan de minister op verzoek van de financier de over de resterende termijn verschuldigde provisie kwijtschelden indien sprake is van klemmende redenen, gelegen in het belang van de onderneming van de ondernemer.

Artikel 7. Administratieve en informatieverstrekkingsverplichtingen

  • 1. De financier draagt er voor zorg dat een administratie wordt gevoerd die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze gegevens kunnen worden afgelezen over de verstrekkingen, het beheer en de vervreemdingen van gegarandeerde leningen en van ander risicokapitaal dat hij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt.

  • 2. De financier informeert de Staat binnen acht weken nadat de desbetreffende gebeurtenis heeft plaatsgevonden schriftelijk over wezenlijke wijzigingen in het financieringsbeleid of de organisatie van de financier en over wijzigingen ten aanzien van gegarandeerde leningen, waaronder

    • a. een aflossing van een achtergestelde lening, tenzij deze aflossing overeenkomt met een aflossingsschema waarover de Staat eerder is geïnformeerd;

    • b. een wijziging van de looptijd van een achtergestelde lening.

  • 3. De financier verstrekt de Staat jaarlijks zijn jaarverslag.

  • 4. Desgevraagd verstrekt de financier de Staat gegevens en bescheiden over de verstrekkingen, het beheer en de vervreemdingen van gegarandeerde leningen en van ander risicokapitaal dat hij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt, en de jaarrekeningen van de ondernemingen waaraan risicokapitaal is verstrekt, vergezeld van desbetreffende accountantsverklaringen als bedoeld in artikel 393, vijfde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of een mededeling waarom deze ontbreekt, en van de bijbehorende toelichtingen voor het bestuur van de onderneming..

  • 5. De financier doet onverwijld mededeling aan de Staat van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surséance van betaling aan hem, een verzoek tot faillietverklaring van hem of een verzoek om ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing te verklaren.

Artikel 8. Reikwijdte garantie

  • 1. De financier kan een beroep doen op de garantie indien hij op een gegarandeerde lening verlies lijdt:

    • a. bij gehele of gedeeltelijke vervreemding van de lening;

    • b. door gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de lening door de financier;

    • c. door het onvermogen van de ondernemer om de lening af te lossen;

    • d. als gevolg van een faillietverklaring, een surséance van betaling of een van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de lening is verstrekt;

    • e. indien het risicokapitaal een achtergestelde lening betreft, bij een in kracht van gewijsde gegane homologatie van een akkoord na de faillietverklaring, na de verlening van surséance van betaling of na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de lening is verstrekt;

    • f. indien de ondernemer een rechtspersoon is, bij ontbinding van de rechtspersoon.

  • 2. De minister kan het beroep afwijzen of een korting toepassen op het gevraagde bedrag indien in de voorafgaande periode van twaalf maanden meer middelen aan de MKB-onderneming zijn onttrokken ten behoeve van derden dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering, dan wel een verplichting tot een zodanige onttrekking is aangegaan, mits de financier hieraan op enigerlei wijze medewerking heeft verleend.

  • 3. Bij verlies ingevolge vervreemding van een lening geldt de garantie alleen indien de vervreemding:

    • a. niet eerder dan twee jaar na de verstrekking ervan heeft plaatsgevonden, tenzij de Staat desgevraagd met vervreemding binnen deze termijn heeft ingestemd;

    • b. gebeurt tegen een prijs die past in het voeren van een actief en winstgericht beleid;

    • c. voor zover de financier daarbij de lening geheel of voor een deel overdraagt aan één van zijn aandeelhouders, hoofdelijk aansprakelijke vennoten, bestuurders, beheerders of andere betrokkenen, gebeurt tegen een prijs die is gebaseerd op een taxatie van twee onafhankelijke deskundigen, dan wel gepaard gaat met vervreemding van ten minste een derde deel van de lening aan onafhankelijke derden.

  • 4. Bij verlies ingevolge gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van een lening geldt de garantie alleen indien de kwijtschelding noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

  • 5. Als onvermogen van de ondernemer om de lening af te lossen, bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt aangemerkt de situatie waarin

    • a. de ondernemer niet in staat is te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen;

    • b. aannemelijk is dat de ondernemer in de eerstvolgende jaren niet in staat zal zijn te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen; en

    • c. aannemelijk is dat rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

  • 6. Verlies als gevolg van faillietverklaring, een verlening van surséance van betaling of een van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder d, wordt aanwezig geacht

    • a. voor zover aannemelijk is dat de financier bij het einde van het faillissement, van de surséance onderscheidenlijk van de toepassing van de schuldsaneringsregeling een verlies als bedoeld in het achtste lid zal leiden;

    • b. mits aannemelijk is dat rekening is gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.

  • 7. De minister kan het beroep afwijzen of een korting toepassen op het gevraagde bedrag indien de financier tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van deze overeenkomst of indien de financier niet kan aantonen die maatregelen te hebben genomen die een redelijk handelend en redelijk bekwaam beheerder zou hebben genomen in het kader van een actief en winstgericht beleid.

  • 8. Het verlies wordt berekend op basis van de waarde van de lening of, indien het verlies slechts op een deel van de lening is geleden, het hiermee overeenkomende deel van die waarde, in een voorkomend geval verminderd met:

    • a. in geval van vervreemding: de prijs waarvoor die vervreemding heeft plaatsgevonden;

    • b. in geval van ontbinding: de liquidatie-uitkering; of

    • c. in geval van homologatie van een akkoord als bedoeld in het eerste lid, onder e, de in het kader van het akkoord voor de lening verrichte uitkering.

  • 9. Indien de financier meermalen gegarandeerde leningen aan een ondernemer heeft verstrekt en slechts op een deel daarvan verlies lijdt, wordt het verlies geacht te zijn geleden op de lening dat de financier het eerst heeft verstrekt.

  • 10. Indien de financier aan een ondernemer leningen heeft verstrekt die slechts ten dele onder de garantstelling zijn gebracht en slechts op een deel daarvan verlies lijdt, wordt het verlies, onverminderd het zesde lid, naar rato toegerekend aan de leningen die onder de garantstelling zijn gebracht.

Artikel 9. Inroepen van garantie en toetsing

  • 1. De financier verzoekt de Staat binnen zes maanden nadat zich de in artikel 8, eerste lid, bedoelde situatie heeft voorgedaan om betaling op grond van de garantie met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van een kopie van de vervreemdingsovereenkomst, de inschrijving in het register van de ontbinding van de rechtspersoon of van de in artikel 8, eerste lid, onder c, bedoelde akkoorden en van andere bescheiden als genoemd in het model.

  • 2. Indien naar het oordeel van de Staat sprake is van een verlies als bedoeld in artikel 8, maakt de financier aanspraak op betaling van 50% van het geleden verlies, tenzij de financier in gebreke is gebleven bij de naleving van deze overeenkomst. De Staat bericht hierover de financier binnen dertien weken na ontvangst van het betalingsverzoek onder vermelding van het te betalen bedrag.

Artikel 10. Betalingen

Alle betalingen in verband met deze overeenkomst door de financier geschieden door overmaking van de betreffende bedragen naar rekeningnummer PM PMxxxxx bij de ---financier, ten name van RVO.nl, onder vermelding van het PM PM---nummer

Artikel 11. Terugvordering en navordering

  • 1. Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra blijkt dat de financier zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft dat de Staat op een verzoek om betaling een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens volledig waren verschaft.

  • 2. Indien vanwege een verlies als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c of d, een uitkering op grond van de garantie heeft plaatsgevonden, is de financier verplicht 50% van de aflossingen die na de uitkering worden verricht, uit te betalen aan de Staat.

Artikel 12. Opzegging

  • 1. De Staat is gerechtigd deze overeenkomst schriftelijk op te zeggen indien

    • a. de financier tekort schiet bij de nakoming van één van zijn verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst;

    • b. ten aanzien van de financier een verzoek bij de rechtbank is ingediend tot verlening van surseance van betaling, een verzoek tot faillietverklaring of een verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren wordt aangeboden;

    • c. de financier, in geval deze rechtspersoonlijkheid heeft, is ontbonden;

    • d. de bepalingen in de paragrafen 3.12, 3.13 en 3.14 van de Regeling nationale EZ-subsidies niet langer verenigbaar zijn met de regels van de Europese Gemeenschappen ten aanzien van staatssteun.

  • 2. Een opzegging op grond van het eerste lid, onder a, geschiedt uitsluitend nadat de Staat de financier op de hoogte heeft gesteld van het voornemen tot opzegging en nadat deze in de gelegenheid is gesteld om een tekortschieten dat hersteld kan worden te herstellen binnen een redelijke termijn.

  • 3. Een opzegging in verband met de in het eerste lid, onder d, bedoelde omstandigheid heeft geen gevolgen voor de verplichtingen ten aanzien van verstrekkingen van risicokapitaal die voor het tijdstip van de opzegging onder de garantstelling zijn gebracht.

Artikel 13. Geschillen

  • 1. Ieder geschil ten aanzien van deze overeenkomst zal bij uitsluiting worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter in het arrondissement Den Haag.

  • 2. Op deze overeenkomst is Nederlands recht van toepassing.

Artikel 14. Adressering schriftelijke stukken

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder

  • 1. gemelde partij worden gericht aan

    Ministerie van Economische Zaken,

    RVO.nl, RVO.nl, postbus 93144, 2509 AC Den Haag.

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder

  • 2. gemelde partij worden gericht aan

    .....

Artikel 15. Inwerkingtreding

Deze overeenkomst treedt in werking door de ondertekening daarvan door de partijen.

........., ten deze vertegenwoordigd door

  • 1. ...

  • 2. ...

Deze overeenkomst is getekend op ..... te Den Haag

Bijlage 3.13.1. , behorende bij artikel 3.13.7 en 3.13.9, onderdeel b, van de Regeling nationale EZ-subsidies

Model garantstellingsovereenkomst

Overeenkomst tussen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat,

    vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken;

  • 2. ...., hierna te noemen de financier;

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Definitiebepalingen

In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

  • a. minister: de Minister van Economische Zaken;

  • b. bank: binnen het grondgebied van de Europese Unie gevestigde bank die is toegelaten het bedrijf van bank uit te oefenen;

  • c. lening: een al dan niet achtergestelde lening van geld door een financier aan een ondernemer, welke lening:

    • al dan niet door enige vorm van zekerheid is gedekt,

    • niet converteerbaar is en

    • is afgesloten met de afspraak dat een gedeelte van de rente vast is en een gedeelte van de rente flexibel is en gekoppeld is aan Euribor, met het oog op de financiering door deze onderneming van eigen activiteiten;

  • d. liquiditeitsopslag: een door een financier aan een ondernemer in rekening gebracht percentage van de lening, waarvan de hoogte gelijk is voor alle door de desbetreffende financier op dezelfde dag afgesloten of af te sluiten leningen met dezelfde looptijd. Indien een dergelijk percentage niet beschikbaar is, zal in overleg met de financier een ander redelijk, transparant en verifieerbaar percentage worden vastgesteld.

  • e. waarde van een lening: het nog niet afgeloste deel van de lening;

  • f. ondernemer: een natuurlijke persoon, een rechtspersoon of een vennootschap, die een onderneming in stand houdt, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld;

  • g. groep: een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:

    • a. een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon, die direct of indirect:

      • 1°. meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,

      • 2°. volledig aansprakelijk vennoot is van, of

      • 3°. overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

    • b. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;

  • h. financier: een bank;

  • i. onderneming: iedere eenheid, ongeacht haar rechtsvorm of wijze van financiering, die een economische activiteit uitoefent, in Nederland is gevestigd en daar een substantieel deel van haar activiteiten uitvoert.

Artikel 2. Garantstelling

  • 1. De Staat stelt zich tegenover de financier garant voor 50% van de waarde van door de financier verstrekte leningen, voor welke garantstelling de financier een provisie is verschuldigd.

  • 2. De garantie wordt verleend voor de duur van deze leningen met een maximum van acht jaar.

  • 3. De garantstelling heeft alleen betrekking op leningen

    • a. die worden verstrekt overeenkomstig de in artikel 3 genoemde voorwaarden;

    • b. die onder de garantstelling zijn gebracht overeenkomstig de procedure van artikel 4;

  • 4. Indien de financier bij de verstrekking van een lening een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, is deze overeenkomst slechts van toepassing op het gedeelte van de lening dat onder de garantstelling is gebracht, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald.

Artikel 3. Randvoorwaarden lening

Een lening aan een ondernemer kan onder de garantstelling van de Staat worden gebracht indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • a. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de onderneming van de ondernemer zijn bevredigend;

  • b. in de voorafgaande periode van twaalf maanden zijn niet meer middelen ten behoeve van derden aan de onderneming onttrokken dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering en evenmin is een verplichting tot een zodanige onttrekking aangegaan;

  • c. de verstrekking van de lening dient niet ter vervanging van aan een ondernemer verschaft krediet of risicokapitaal door dezelfde financier of door een financier die deel uitmaakt van de groep van dezelfde financier tenzij aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    • 1°. de garantieverlening is primair in het belang van de te financieren ondernemer;

    • 2°. de garantieverlening leidt ertoe dat het belang van de financier bij continuering van de onderneming substantieel wordt vergroot;

  • d. de waarde van de lening die aan de ondernemer wordt verstrekt bedraagt niet minder dan € 1.500.000;

  • e. bij of in verband met het verstrekken van de lening verstrekt de financier geen andere goederen dan geld;

  • f. de lening draagt zelfstandig bij aan het realiseren van een actief en winstgericht beleid van de financier;

  • g. de ondernemer verplicht zich aan een door de minister als toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht aangewezen persoon of aan een door de minister aangewezen deskundige derde, voor zover deze dit redelijkerwijs noodzakelijk acht voor de vervulling van zijn taak:

    • 1°. inlichtingen te verstrekken en inzage in zakelijke gegevens en bescheiden te verstrekken en de gelegenheid te bieden daarvan kopieën te maken;

    • 2°. toegang te verlenen tot plaatsen niet zijnde woningen;

    • 3°. anderszins binnen de door hem gestelde termijn alle door hem gewenste medewerking te verlenen;

  • h. de waarde van de lening die aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep wordt verstrekt tezamen met het nog niet afgeloste deel van een of meer leningen die door een financier met toepassing van dit hoofdstuk aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is of zijn verstrekt of gelijktijdig wordt of worden verstrekt, bedraagt niet meer dan € 150.000.000;

  • i. de lening dient niet ter vervanging van een bestaande lening die is opgezegd om de reden dat een ondernemer niet meer aan de financiële ratio’s uit de leningovereenkomst kan voldoen, behoudens indien de bestaande lening wordt overgenomen door een andere financier die geen deel uitmaakt van de groep van de bestaande financier;

  • j. de lening dient in overwegende mate niet ter vervanging door dezelfde financier of door een financier die deel uitmaakt van de groep van dezelfde financier van aan een ondernemer verschaft krediet waarvan de aflossing is vervroegd;

  • k. de lening dient niet ter overname van een aandelenkapitaal of ter vervanging van een converteerbare achtergestelde lening, behalve indien dit een concrete verbetering in het ondernemingsbeleid ten doel heeft;

  • l. de lening dient niet ter vervanging van een bestaande lening, indien dit uitsluitend ten doel heeft betere leningsvoorwaarden te verkrijgen;

  • m. de lening heeft niet als doel de afwenteling van bestaande risico’s op de Staat.

Artikel 4. Aanmelding en toetsing

  • 1. De financier stelt de Staat in kennis van een voorgenomen verstrekking van een lening met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van een kopie van de ontwerp-leningsovereenkomst en van andere bescheiden als genoemd in het model.

  • 2. Indien de verstrekking van de lening naar het oordeel van de Staat voldoet aan de in artikel 3 bedoelde voorwaarden, geldt de garantstelling op grond van deze overeenkomst voor deze lening. De Staat bericht hierover de financier binnen drie weken na ontvangst van de aanmelding onder vermelding van de omvang, duur en provisie van de garantie. De minister kan, in afwijking van het voorstel van de financier, een hoger tarief van de provisie vaststellen indien de door de financier voorgestelde provisie, zoals bedoeld in artikel 6.1, naar het oordeel van de Minister te laag is in relatie tot het risico.

  • 3. De garantie wordt afgegeven onder de opschortende voorwaarde dat een dienovereenkomstige, door partijen gesloten overeenkomst aan de Staat wordt overgelegd en dat ook dan wordt voldaan aan de in artikel 3 bedoelde voorwaarden. De Staat bericht hierover de financier binnen 35 dagen na ontvangst van de gesloten overeenkomst onder vermelding van de omvang, duur en provisie van de garantie.

Artikel 5. Verplichtingen beheer

  • 1. De financier draagt er voor zorg dat een actief en winstgericht beleid wordt gevoerd voor het verstrekken, beheren en vervreemden van leningen, waarbij rekening wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.

  • 2. De financier draagt er voor zorg dat degenen die met het verstrekken, beheren of vervreemden van leningen zijn belast beschikken over de nodige deskundigheid.

  • 3. De financier staat er voor in dat degenen die zijn belast met het verstrekken, beheren of vervreemden van leningen en met de bepaling van en het toezicht op het beleid ter zake betrouwbaar zijn.

  • 4. De financier draagt zorg voor een integere bedrijfsvoering en neemt in dat verband de noodzakelijke maatregelen om onder meer strafbare handelingen, verstrengeling van tegenstrijdige belangen en afhankelijkheid van de financier van bepaalde vennoten, aandeelhouders of andere betrokkenen te voorkomen.

  • 5. De financier staat er voor in dat aandeelhouders, hoofdelijk aansprakelijke vennoten, bestuurders en beheerders van de financier en andere zijdens de financier betrokkenen alleen medewerking verlenen aan verstrekkingen van risicokapitaal en krediet door een ander dan de financier aan een onderneming waaraan de financier een gegarandeerde lening heeft verstrekt, indien een redelijk handelend en redelijk bekwaam beheerder deze verstrekkingen zou hebben gedaan in het kader van een actief en winstgericht beleid.

  • 6. De financier komt met een ondernemer aan wie een gegarandeerde lening is verstrekt slechts een wijziging van het aflossingsschema overeen na voorafgaande toestemming van de Staat, tenzij deze betrekking heeft op een versnelde aflossing of op een gehele of gedeeltelijke opschorting van de aflossingen gedurende ten hoogste vier aaneengesloten kwartalen die niet is voorafgegaan door een eerdere opschorting van de aflossingen.

  • 7. De Staat verleent de in het zesde lid bedoelde toestemming indien aannemelijk is dat:

    • a. de ondernemer niet in staat is te voldoen aan het bestaande aflossingsschema;

    • b. adequate maatregelen worden genomen ter verbetering van de liquiditeit van de onderneming en rekening houdend met het belang van rentabiliteit en continuïteit van de onderneming;

    • c. rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de eventuele achterstelling en zekerheden die voor de gegarandeerde lening gelden.

  • 8. De Staat kan op verzoek van de financier besluiten om de afdracht van de provisie, bedoeld in artikel 6.1, op te schorten in geval dat:

    • a. er voor de financier geen mogelijkheden meer zijn om de renteverplichtingen te incasseren bij de ondernemer; en

    • b. aannemelijk is dat rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de verplichtingen van bestaande leningen, met inachtneming van de eventuele achterstelling en zekerheden die voor de gegarandeerde lening gelden.

  • 9. De financier vervreemdt de lening slechts na voorafgaande toestemming van de Staat.

  • 10. De financier verleent slechts gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit de leningovereenkomst, uit hoofde waarvan de gegarandeerde lening is verstrekt, na voorafgaande toestemming van de Staat.

  • 11. De financier brengt slechts wijzigingen aan in de leningovereenkomst van de lening na voorafgaande toestemming van de Staat. De Staat kan toestemming geven indien de wijziging noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de eventuele achterstelling en zekerheden die voor de gegarandeerde lening gelden.

Artikel 6. Financiële verplichtingen

  • 1. De financier is een door de Minister vastgestelde provisie verschuldigd voor de garantie op leningen die overeenkomstig de procedure van artikel 4 onder de garantstelling zijn gebracht. Het tarief van de provisie voor de garantie op de verstrekte lening wordt berekend door alle door de financier over het gegarandeerde deel van de lening ontvangen inkomsten te verminderen met:

    • a. een kwart procent per jaar voor beheerskosten,

    • b. Euribor zoals opgenomen in de kredietofferte aan het te financieren bedrijf vermeerderd met een liquiditeitsopslag en

    • c. de afsluitprovisie.

  • 2. Indien de financier een hogere rating heeft dan A, wordt de liquiditeitsopslag vermeerderd met het verschil tussen het percentage uit de regeling voor staatsgaranties voor de uitgifte van schuldpapier van banken voor banken met een rating A en de werkelijke rating van de financier.

  • 3. Indien de afsluitprovisie meer bedraagt dan 0,5 procent van de lening, wordt het meerdere toegevoegd aan de in het eerste lid, aanhef, genoemde inkomsten.

  • 4. Per kwartaal wordt een vierde deel van de periodieke provisie, bedoeld in het eerste lid, bij de financier in rekening gebracht, uitgaand van de waarde van de leningen op de eerste dag van het kwartaal.

  • 5. De verschuldigde provisie, bedoeld in het eerste lid, uit hoofde van eenmalige inkomsten, wordt met de financier vereffend op het moment dat deze inkomsten door de financier bij de ondernemer in rekening worden gebracht.

  • 6. Indien een lening waarvoor een garantie is verstrekt, gedeeltelijk vervroegd wordt afgelost, wordt de provisie overeenkomstig het door de financier in de kredietofferte aan het bedrijf genoemde aflossingsschema betaald.

  • 7. Indien een lening waarvoor een garantie is verstrekt, geheel vervroegd wordt afgelost, wordt de te betalen provisie volledig betaald bij de beëindiging van de garantstelling.

  • 8. De in het eerste lid bedoelde provisie is verschuldigd voor de duur van de garantie of zoveel korter als zich één van de in artikel 8, eerste lid, genoemde omstandigheden voordoet.

  • 9. Indien de lening wordt afgestoten om verlies op die lening in de zin van artikel 8, eerste lid, te beperken, kan de minister op verzoek van de financier de over de resterende termijn verschuldigde provisie geheel of gedeeltelijk kwijtschelden indien sprake is van klemmende redenen, gelegen in het belang van de onderneming van de ondernemer.

Artikel 7. Administratieve en informatieverstrekkingsverplichtingen

  • 1. De financier draagt er voor zorg dat een administratie wordt gevoerd die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze gegevens kunnen worden afgelezen over de verstrekkingen, het beheer en de vervreemdingen van gegarandeerde leningen en van ander kapitaal dat zij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt.

  • 2. De financier informeert de Staat binnen acht weken nadat de desbetreffende gebeurtenis heeft plaatsgevonden schriftelijk over wezenlijke wijzigingen in het financieringsbeleid of de organisatie van de financier en over wijzigingen ten aanzien van gegarandeerde leningen, waaronder

    • a. een aflossing van een lening, tenzij deze aflossing overeenkomt met een aflossingsschema waarover de Staat eerder is geïnformeerd;

    • b. een wijziging van de looptijd van een lening;

    • c. de materiële verslechtering van de kredietwaardigheid van de ondernemer.

  • 3. De financier verstrekt de Staat jaarlijks zijn jaarverslag.

  • 4. Desgevraagd verstrekt de financier de Staat gegevens en bescheiden over de verstrekkingen, het beheer en de vervreemdingen van gegarandeerde leningen en van ander kapitaal dat zij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt, en de jaarrekeningen van de ondernemingen waaraan kapitaal is verstrekt, vergezeld van desbetreffende accountantsverklaringen als bedoeld in artikel 393, vijfde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of een mededeling waarom deze ontbreekt, en van de bijbehorende toelichtingen voor het bestuur van de onderneming.

  • 5. De financier doet onverwijld mededeling aan de Staat van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surséance van betaling aan hem, een verzoek tot faillietverklaring van hem of een verzoek om ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing te verklaren.

Artikel 8. Reikwijdte garantie

  • 1. De financier kan een beroep doen op de garantie indien zij op een gegarandeerde lening verlies lijdt:

    • a. bij gehele of gedeeltelijke vervreemding van de lening;

    • b. door gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de lening door de financier;

    • c. door het onvermogen van de ondernemer om de lening af te lossen;

    • d. als gevolg van een faillietverklaring, een surséance van betaling of een van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de lening is verstrekt;

    • e. bij een in kracht van gewijsde gegane homologatie van een akkoord na de faillietverklaring, na de verlening van surséance van betaling of na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de lening is verstrekt;

    • f. indien de ondernemer een rechtspersoon is, bij ontbinding van de rechtspersoon.

  • 2. De minister kan het beroep afwijzen of een korting toepassen op het gevraagde bedrag indien in de voorafgaande periode van twaalf maanden meer middelen aan de onderneming zijn onttrokken ten behoeve van derden dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering, dan wel een verplichting tot een zodanige onttrekking is aangegaan, mits de financier hieraan op enigerlei wijze medewerking heeft verleend.

  • 3. Bij verlies ingevolge vervreemding van een lening geldt de garantie alleen indien de vervreemding:

    • a. na instemming van de Staat plaatsvindt;

    • b. gebeurt tegen een prijs die past in het voeren van een actief en winstgericht beleid;

    • c. voor zover de financier daarbij de lening geheel of voor een deel overdraagt aan één van zijn aandeelhouders, hoofdelijk aansprakelijke vennoten, bestuurders, beheerders of andere betrokkenen, gebeurt tegen een prijs die is gebaseerd op een taxatie van twee onafhankelijke deskundigen, dan wel gepaard gaat met vervreemding van ten minste een derde deel van de lening aan onafhankelijke derden.

  • 4. Bij verlies ingevolge gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van een lening geldt de garantie alleen indien de kwijtschelding noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de eventuele achterstelling en zekerheden die voor de gegarandeerde lening gelden.

  • 5. Als onvermogen van de ondernemer om de lening af te lossen, bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt aangemerkt de situatie waarin

    • a. de ondernemer niet in staat is te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen;

    • b. aannemelijk is dat de ondernemer in de eerstvolgende jaren niet in staat zal zijn te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen; en

    • c. aannemelijk is dat rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de eventuele achterstelling en zekerheden die voor de gegarandeerde lening gelden.

  • 6. Verlies als gevolg van faillietverklaring, een verlening van surséance van betaling of een van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder d, wordt aanwezig geacht

    • a. voor zover aannemelijk is dat de financier bij het einde van het faillissement, van de surséance onderscheidenlijk van de toepassing van de schuldsaneringsregeling een verlies als bedoeld in het achtste lid zal leiden;

    • b. mits aannemelijk is dat rekening is gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.

  • 7. De minister kan het beroep afwijzen of een korting toepassen op het gevraagde bedrag indien de financier tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van deze overeenkomst of indien de financier niet kan aantonen die maatregelen te hebben genomen die een redelijk handelend en redelijk bekwaam beheerder zou hebben genomen in het kader van een actief en winstgericht beleid.

  • 8. Het verlies wordt berekend op basis van de waarde van de lening of, indien het verlies slechts op een deel van de lening is geleden, het hiermee overeenkomende deel van die waarde, in een voorkomend geval verminderd met:

    • a. in geval van vervreemding: de prijs waarvoor die vervreemding heeft plaatsgevonden;

    • b. in geval van ontbinding: de liquidatie-uitkering; of

    • c. in geval van homologatie van een akkoord als bedoeld in het eerste lid, onder e, de in het kader van het akkoord voor de lening verrichte uitkering.

  • 9. Indien de financier meermalen gegarandeerde leningen aan een ondernemer heeft verstrekt en slechts op een deel daarvan verlies lijdt, wordt het verlies geacht te zijn geleden op de lening dat de financier het eerst heeft verstrekt.

  • 10. Indien de financier aan een ondernemer leningen heeft verstrekt die slechts ten dele onder de garantstelling zijn gebracht en slechts op een deel daarvan verlies lijdt, wordt het verlies, onverminderd het zesde lid, naar rato toegerekend aan de leningen die onder de garantstelling zijn gebracht.

Artikel 9. Inroepen van garantie en toetsing

  • 1. De financier verzoekt de Staat binnen zes maanden nadat zich de in artikel 8, eerste lid, bedoelde situatie heeft voorgedaan om betaling op grond van de garantie met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van een kopie van de vervreemdingsovereenkomst, de inschrijving in het register van de ontbinding van de rechtspersoon of van de in artikel 8, eerste lid, onder c, bedoelde akkoorden en van andere bescheiden als genoemd in het model.

  • 2. Indien naar het oordeel van de Staat sprake is van een verlies als bedoeld in artikel 8, maakt de financier aanspraak op betaling van 50% van het geleden verlies, tenzij de financier in gebreke is gebleven bij de naleving van deze overeenkomst. De Staat bericht hierover de financier binnen dertien weken na ontvangst van het betalingsverzoek onder vermelding van het te betalen bedrag.

Artikel 10. Betalingen

Alle betalingen in verband met deze overeenkomst door de financier geschieden door overmaking van de betreffende bedragen naar rekeningnummer PM PMxxxxx bij de ---bank, ten name van RVO.nl, onder vermelding van het PM PM---nummer.

Artikel 11. Overdracht van garantie

  • 1. Overdracht van de rechten en verplichtingen uit hoofde van de garantie op de lening is uitsluitend mogelijk na goedkeuring door de minister.

  • 2. Toestemming door de minister voor de overdracht vindt uitsluitend plaats indien de overdracht plaatsvindt met het oogmerk de lening beleenbaar te maken.

  • 3. De minister kan voorwaarden verbinden aan de goedkeuring.

  • 4. Verlies ontstaan als gevolg van overdracht, bedoeld in het eerste lid, kan niet gerekend worden tot verlies als bedoeld in artikel 8.

Artikel 12. Terugvordering en navordering

  • 1. Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra blijkt dat de financier zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft dat de Staat op een verzoek om betaling een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens volledig waren verschaft.

  • 2. Indien vanwege een verlies als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c of d, een uitkering op grond van de garantie heeft plaatsgevonden, is de financier verplicht 50% van de aflossingen die na de uitkering worden verricht, uit te betalen aan de Staat.

Artikel 13. Opzegging

  • 1. De Staat is gerechtigd deze overeenkomst schriftelijk op te zeggen indien

    • a. de financier tekort schiet bij de nakoming van één van zijn verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst;

    • b. ten aanzien van de financier een verzoek bij de rechtbank is ingediend tot verlening van surseance van betaling, een verzoek tot faillietverklaring of een verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren wordt aangeboden;

    • c. de financier, in geval deze rechtspersoonlijkheid heeft, is ontbonden;

    • d. de bepalingen in paragraaf 3.13 van de Regeling nationale EZ-subsidies niet langer verenigbaar zijn met de regels van de Europese Gemeenschappen ten aanzien van staatssteun.

  • 2. Een opzegging op grond van het eerste lid, onder a, geschiedt uitsluitend nadat de Staat de financier op de hoogte heeft gesteld van het voornemen tot opzegging en nadat deze in de gelegenheid is gesteld om een tekortschieten dat hersteld kan worden te herstellen binnen een redelijke termijn.

  • 3. Een opzegging in verband met de in het eerste lid, onder d, bedoelde omstandigheid heeft geen gevolgen voor de verplichtingen ten aanzien van verstrekkingen van leningen die voor het tijdstip van de opzegging onder de garantstelling zijn gebracht.

  • 4. Een opzegging heeft geen gevolgen voor de verplichtingen ten aanzien van verstrekkingen van leningen die voor het tijdstip van de opzegging onder de garantstelling zijn gebracht, indien overdracht verplichtingen, bedoeld in artikel 11, van toepassing is.

Artikel 14. Geschillen

  • 1. Ieder geschil ten aanzien van deze overeenkomst zal bij uitsluiting worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter in het arrondissement Den Haag.

  • 2. Op deze overeenkomst is Nederlands recht van toepassing.

Artikel 15. Adressering schriftelijke stukken

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder

  • 1 gemelde partij worden gericht aan

    Ministerie van Economische Zaken,

    RVO.nlL, Juliana van Stolberglaan 3, Den Haag.

    Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder

  • 2 gemelde partij worden gericht aan

    .....

Artikel 16. Inwerkingtreding

Deze overeenkomst treedt in werking door de ondertekening daarvan door de partijen.

........., ten deze vertegenwoordigd door

  • 1. ...

  • 2. ...

Deze overeenkomst is getekend op ..... te Den Haag

Bijlage 3.14.1. , behorende bij artikel 3.14.7 en 3.14.9, onderdeel b, van de Regeling nationale EZ-subsidies

Model garantstellingsovereenkomst Garantstelling gericht op bankgaranties

Overeenkomst tussen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat,

    vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken;

  • 2. ...., hierna te noemen de financier;

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Definitiebepalingen

In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

  • a. minister: de Minister van Economische Zaken;

  • b. bank: binnen het grondgebied van de Europese Unie gevestigde bank die is toegelaten het bedrijf van bank uit te oefenen;

  • c. financier: een bank of schadeverzekeraar als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht;

  • d. groep: een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:

    • 1°. een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon, die direct of indirect:

      • meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,

      • volledig aansprakelijk vennoot is van, of

      • overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

    • 2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;

  • e. ondernemer: een natuurlijke persoon, een rechtspersoon of een vennootschap, die een onderneming in stand houdt, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld.

  • f. onderneming: iedere eenheid, ongeacht haar rechtsvorm of wijze van financiering, die een economische activiteit uitoefent, in Nederland is gevestigd en daar een substantieel deel van haar activiteiten uitvoert.

  • g. bankgarantie: de verplichting van een financier aan een begunstigde ten laste van een ondernemer, ten behoeve van eigen activiteiten van die ondernemer, waarbij de financier aan de begunstigde garandeert een bedrag te betalen indien de begunstigde daarop aanspraak maakt, uitgezonderd kredietgaranties;

  • h. bankgarantiefaciliteit: het bedrag waarvoor een financier aan een begunstigde ten laste van een ondernemer bankgaranties kan afgeven die onder de garantstelling van de staat kunnen vallen.

  • i. waarde van een bankgarantie: de hoogte van het bedrag dat maximaal nog kan worden geclaimd onder een afgegeven bankgarantie.

Artikel 2. Garantstelling

  • 1. De Staat stelt zich tegenover de financier garant voor 50 procent van de waarde van door de financier afgegeven bankgarantie, voor welke garantstelling de financier een periodieke provisie, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, is verschuldigd.

  • 2. De financier is voor het verstrekken van een bankgarantiefaciliteit een eenmalige provisie van 0,25 procent van 50 procent van de bankgarantiefaciliteit verschuldigd.

  • 3. Voor zover de opbrengsten uit de provisie, bedoeld in het tweede lid, die de financier bij de onderneming in rekening brengt voor het verstrekken van de bankgarantiefaciliteit hoger zijn dan 0,5 procent van de bankgarantiefaciliteit, is de financier het meerdere voor 50 procent aan de Staat verschuldigd.

  • 4. Voor zover de opbrengsten uit een eventuele bereidstellingsprovisie die een financier bij een onderneming in rekening brengt over het onbenutte deel van een bankgarantiefaciliteit hoger zijn dan 25 procent van een door een financier aan een onderneming in rekening gebrachte provisie op bankgaranties, is de financier het meerdere voor 50 procent aan de Staat verschuldigd.

  • 5. Het tarief van de provisie, bedoeld in het eerste lid, wordt voor de garantstelling op een afgegeven bankgarantie berekend over de waarde van de afgegeven bankgaranties op de eerste dag van het kwartaal en is gelijk aan de door een financier aan een onderneming in rekening gebrachte provisie over het door de staat gegarandeerde deel van de afgegeven bankgaranties met aftrek van 0,15 procent op jaarbasis als vergoeding voor de financier voor het beheer van de bankgarantiefaciliteit en met een minimum van 0,5 procent op jaarbasis.

  • 6. Een garantstelling wordt verleend voor de duur van een bankgarantie met een minimum van zes maanden en een maximum van acht jaar na het afsluiten van de bankgarantiefaciliteit waar een bankgarantie onder valt.

  • 7. In afwijking van het zesde lid kan, indien een bankgarantie geen vaste looptijd heeft en het inroepen daarvan afhankelijk is van het zich voordoen van een bepaalde gebeurtenis, een financier een bankgarantie onder de garantstelling brengen onder de voorwaarde dat de gebeurtenis bij het aangaan van de bankgarantie zich naar verwachting niet meer dan 7 jaar na het afsluiten van de bankgarantiefaciliteit voordoet en dat de begunstigde een provincie, gemeente, openbaar lichaam als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen of een dienst, instelling of bedrijf van de rijksoverheid is.

  • 8. De garantstelling heeft alleen betrekking op een bankgarantie:

    • a. die wordt afgegeven overeenkomstig de in artikel 4 genoemde voorwaarden;

    • b. die onder de garantstelling is gebracht overeenkomstig de procedure van artikel 6;

    • c. waaraan een overeenkomst van een bankgarantiefaciliteit, die overeenkomstig de procedure van artikel 5 is goedgekeurd door de Staat, ten grondslag ligt.

  • 9. Indien de financier bij het afgeven van een bankgarantie een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, is deze overeenkomst slechts van toepassing op het gedeelte van de bankgarantie dat onder de garantstelling is gebracht, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald.

Artikel 3. Randvoorwaarden bankgarantiefaciliteit

Een bankgarantiefaciliteit kan op grond van deze overeenkomst worden goedgekeurd indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • a. de bankgarantiefaciliteit heeft niet als doel de afwenteling van bestaande risico’s op de Staat

  • b. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de onderneming van de ondernemer zijn bevredigend;

  • c. in de periode van twaalf maanden voorafgaand aan het verstrekken van een bankgarantiefaciliteit zijn niet meer middelen ten behoeve van derden aan de onderneming onttrokken dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering en evenmin is een verplichting tot een zodanige onttrekking aangegaan;

  • d. de verstrekking van een bankgarantiefaciliteit dient niet ter vervanging van aan een ondernemer verschaft krediet of bankgarantiefaciliteit door dezelfde financier of door een financier die deel uitmaakt van de groep van dezelfde financier, tenzij aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    • (i) de garantieverlening is primair in het belang van de te financieren ondernemer;

    • (ii) de garantieverlening leidt ertoe dat het belang van de financier bij continuering van de onderneming substantieel wordt vergroot;

  • e. een bankgarantiefaciliteit bedraagt niet minder dan € 1.500.000;

  • f. een garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een bankgarantie waarbij de aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep verstrekte bankgarantiefaciliteit tezamen met

    • een of meer bankgarantiefaciliteiten of

    • het nog niet afgeloste deel van een of meer leningen als bedoeld in artikel 3.13.2 van de Regeling nationale EZ-subsidies die door een financier met toepassing van paragraaf 3.13 van die regeling aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is of zijn verstrekt of gelijktijdig wordt of worden verstrekt niet meer bedraagt dan € 150.000.000.

  • g. de bankgarantiefaciliteit draagt zelfstandig bij aan het realiseren van een actief en winstgericht beleid van de financier;

  • h. de ondernemer verplicht zich aan een door de minister als toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht aangewezen persoon of aan een door de minister aangewezen deskundige derde, voor zover deze dit redelijkerwijs noodzakelijk acht voor de vervulling van zijn taak:

    • 1°. inlichtingen te verstrekken en inzage in zakelijke gegevens en bescheiden te verstrekken en de gelegenheid te bieden daarvan kopieën te maken;

    • 2°. toegang te verlenen tot plaatsen niet zijnde woningen;

    • 3°. anderszins binnen de door hem gestelde termijn alle door hem gewenste medewerking te verlenen.

  • i. bij of in verband met het verstrekken van de bankgarantiefaciliteit verstrekt de financier geen andere goederen of dienst dan geld en garantiestelling;

  • j. de bankgarantiefaciliteit dient niet ter vervanging van een bestaand krediet of bestaande bankgarantiefaciliteit die is opgezegd om de reden dat een ondernemer niet meer aan de financiële ratio’s uit de leningovereenkomst kan voldoen, behoudens indien een bestaand krediet of een bestaande bankgarantiefaciliteit wordt overgenomen door een andere financier die geen deel uitmaakt van de groep van de bestaande financier;

  • k. de bankgarantiefaciliteit dient niet ter vervanging van een bestaand krediet of bestaande bankgarantiefaciliteit, indien dit uitsluitend ten doel heeft betere voorwaarden te verkrijgen.

Artikel 4. Randvoorwaarden bankgarantie

Een bankgarantie kan onder de garantstelling van de Staat worden gebracht indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • a. de nog onbenutte ruimte binnen een niet goedgekeurde verstrekte bankgarantiefaciliteit, die geldend is ten tijde van het verstrekken van een door de Staat goedgekeurde bankgarantiefaciliteit bij dezelfde financier, bedraagt ten hoogste 10% van die faciliteit met een maximum van € 2.000.000;

  • b. de garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een bankgarantie waarbij de aan de door een financier ten laste van een ondernemer afgegeven bankgarantie niet minder bedraagt dan € 250.000;

  • c. bij of in verband met het afgeven van een bankgarantie verstrekt de financier geen andere goederen of dienst dan geld en garantiestelling;

  • d. de bankgarantie draagt zelfstandig bij aan het realiseren van een actief en winstgericht beleid van de financier.

Artikel 5. Aanmelding en toetsing bankgarantiefaciliteit

  • 1. De financier stelt de Staat in kennis van een voorgenomen verstrekking van een bankgarantiefaciliteit met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van een kopie van de ontwerp-bankgarantiefaciliteitovereenkomst en van andere bescheiden, genoemd in het model.

  • 2. Indien de verstrekking van de bankgarantiefaciliteit naar het oordeel van de Staat voldoet aan de daarvoor in artikel 3 bedoelde voorwaarden, geldt de goedkeuring op grond van deze overeenkomst voor die bankgarantiefaciliteit. De Staat bericht hierover de financier binnen drie weken na ontvangst van de aanmelding onder vermelding van de omvang, duur en provisie van de garantstelling.

  • 3. De minister kan, in afwijking van het voorstel van de financier, een hoger tarief van de provisies vaststellen indien de door de financier voorgestelde provisies, als bedoeld in artikel 2, leden 2 tot en met 5, naar het oordeel van de minister te laag zijn in relatie tot het risico van de Staat.

  • 4. De goedkeuring wordt afgegeven onder de opschortende voorwaarde dat een dienovereenkomstige, door partijen gesloten overeenkomst aan de Staat wordt overgelegd en dat wordt voldaan aan de in artikel 3 bedoelde voorwaarden. De Staat bericht hierover de financier binnen 35 dagen na ontvangst van de gesloten overeenkomst onder vermelding van de omvang en duur van de garantie.

Artikel 6. Aanmelding en toetsing bankgarantie

  • 1. De financier stelt de Staat in kennis van een voorgenomen afgifte van een bankgarantie met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van een kopie van de ontwerpbankgarantie en van andere bescheiden als genoemd in het model.

  • 2. Indien het afgeven van een bankgarantie naar het oordeel van de Staat voldoet aan de daarvoor in artikel 4 bedoelde voorwaarden, geldt de garantstelling op grond van deze overeenkomst voor die bankgarantie. De Staat bericht hierover de financier binnen drie werkdagen na ontvangst van de aanmelding onder vermelding van de omvang, duur en provisie van de garantstelling.

Artikel 7. Beheersverplichtingen ten aanzien van een bankgarantiefaciliteit

  • 1. De financier draagt er voor zorg dat een actief en winstgericht beleid wordt gevoerd voor het afgeven en beheren van bankgaranties, waarbij rekening wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.

  • 2. De financier draagt er voor zorg dat degenen die met het afgeven of beheren van bankgaranties zijn belast beschikken over de nodige deskundigheid.

  • 3. De financier staat er voor in dat degenen die zijn belast met het afgeven of beheren van bankgaranties en met de bepaling van en het toezicht op het beleid ter zake betrouwbaar zijn.

  • 4. De financier draagt zorg voor een integere bedrijfsvoering en neemt in dat verband de noodzakelijke maatregelen om onder meer strafbare handelingen, verstrengeling van tegenstrijdige belangen en afhankelijkheid van de financier van bepaalde vennoten, aandeelhouders of andere betrokkenen te voorkomen.

  • 5. De Staat kan op verzoek van de financier besluiten om de afdracht van de provisies, bedoeld in artikel 2, tweede tot en met vierde lid, op te schorten in geval dat aannemelijk is dat rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de verplichtingen van bestaande bankgaranties.

  • 6. De financier verleent slechts gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit de bankgarantiefaciliteitovereenkomst uit hoofde waarvan de gegarandeerde bankgarantie is afgegeven, na voorafgaande toestemming van de Staat.

  • 7. De financier brengt slechts wijzigingen aan in een bankgarantiefaciliteitovereenkomst na voorafgaande toestemming van de Staat. De Staat kan toestemming geven indien de wijziging noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de bankgarantiefaciliteit is verstrekt en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de afwikkeling van bestaande bankgaranties.

Artikel 8. Beheersverplichtingen ten aanzien van een bankgarantie

  • 1. De financier verleent slechts gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit een bankgarantie, uit hoofde waarvan een garantstelling is verstrekt, na voorafgaande toestemming van de Staat.

  • 2. De financier brengt slechts wijzigingen aan in een bankgarantie na voorafgaande toestemming van de Staat. De Staat kan toestemming geven indien de wijziging noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor een bankgarantie is afgegeven en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de afwikkeling van bestaande bankgaranties.

  • 3. De Staat kan op verzoek van de financier besluiten om de afdracht van de provisie, bedoeld in artikel 2, vijfde lid, op te schorten in geval dat aannemelijk is dat rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de verplichtingen van bestaande bankgaranties.

Artikel 9. Omzetting van een garantstelling op een bankgarantie naar een garantstelling op een lening

  • 1. Een garantstelling op een bankgarantie kan in een garantstelling op een lening, als bedoeld in artikel 3.13.2 van de Regeling nationale EZ-subsidies, worden gewijzigd indien:

    • a. de financier onder de bankgarantie aan de begunstigde heeft betaald en de ondernemer niet in staat is om de daardoor ontstane vordering van de financier op de ondernemer binnen een termijn van vier weken te voldoen;

    • b. de financier het noodzakelijk acht om de garantstelling van de Staat te handhaven bij de financiering van de vordering die is ontstaan op de ondernemer door betaling aan de begunstigde onder de bankgarantie;

    • c. de financier een overeenkomst als bedoeld in artikel 3.137 van de Regeling nationale EZ-subsidies heeft gesloten.

  • 2. Indien een financier een wijziging wil realiseren als bedoeld in het eerste lid, dient de financier een verzoek daartoe in bij de minister.

  • 3. De minister beslist op een verzoek om wijziging binnen 3 weken.

  • 4. De garantstelling op de lening die ontstaat door de wijziging van de garantstelling op een bankgarantie heeft een looptijd van maximaal 4 jaar.

  • 5. De minister geeft goedkeuring aan een verzoek als bedoeld in het tweede lid, indien de wijziging noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming ten laste waarvan de bankgarantie is afgegeven en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de afwikkeling van bestaande bankgaranties.

  • 6. Indien naar het oordeel van de financier voldaan is aan de voorwaarden van het eerste lid en de minister desalniettemin geen goedkeuring tot omzetting in een lening geeft, kan de financier een beroep doen op een garantstelling door de staat.

Artikel 10. Financiële verplichtingen

  • 1. De provisie, bedoeld in artikel 2, tweede lid, verschuldigd voor het verstrekken van een bankgarantiefaciliteit, die overeenkomstig de procedure van artikel 5 goedkeuring van de Staat heeft verkregen, wordt bij de financier in rekening gebracht na ontvangst van de gesloten bankgarantiefaciliteitovereenkomst. De eventuele provisie, bedoeld in artikel 2, vierde lid, wordt achteraf per kwartaal met de financier vereffend.

  • 2. Per kwartaal wordt een vierde deel van de provisies, bedoeld in de artikel 2, vijfde lid, bij de financier in rekening gebracht, uitgaande van de waarde van de bankgaranties op de eerste dag van het kwartaal.

  • 3. In afwijking van het tweede lid kan een financier eenmalig en vooraf aangeven de provisie per kwartaal achteraf te willen verrekenen op basis van een controleerbare opgave van de provisieberekening op dagbasis

  • 4. De in het eerste en tweede lid bedoelde provisies zijn verschuldigd voor de duur van de garantstelling of zoveel korter als zich één van de in artikel 12, eerste lid, genoemde omstandigheden voordoet.

  • 5. De minister kan een hoger tarief van de provisie vaststellen indien de door de financier vastgestelde provisies, als bedoeld in artikel 2, leden 2 tot en met 5, naar het oordeel van de minister te laag zijn in relatie tot het risico van de Staat.

Artikel 11. Administratieve- en informatieverstrekkingsverplichtingen

  • 1. De financier draagt er voor zorg dat een administratie wordt gevoerd die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze gegevens kunnen worden afgelezen over de afgiften en het beheer van gegarandeerde bankgaranties en van kapitaal dat zij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt.

  • 2. De financier informeert de Staat binnen acht weken nadat de desbetreffende gebeurtenis heeft plaatsgevonden schriftelijk over wezenlijke wijzigingen in het financieringsbeleid of de organisatie van de financier en over wijzigingen ten aanzien van gegarandeerde bankgaranties, waaronder

    • a. het retourneren van een gegarandeerde bankgarantie voor de einddatum;

    • b. het bereiken van de einddatum van een gegarandeerde bankgarantie;

    • c. het ontvangen (en honoreren) van een claim onder een gegarandeerde bankgarantie;

    • d. de materiële verslechtering van de kredietwaardigheid van de ondernemer.

  • 3. De financier verstrekt de Staat jaarlijks zijn jaarverslag.

  • 4. Desgevraagd verstrekt de financier de Staat gegevens en bescheiden over de afgiften en het beheer van gegarandeerde bankgaranties en van kapitaal dat zij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt, en de jaarrekeningen van de ondernemingen waaraan kapitaal is verstrekt, vergezeld van desbetreffende accountantsverklaringen als bedoeld in artikel 393, vijfde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of een mededeling waarom deze ontbreekt, en van de bijbehorende toelichtingen voor het bestuur van de onderneming.

  • 5. De financier doet onverwijld mededeling aan de Staat van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surséance van betaling aan hem, een verzoek tot faillietverklaring van hem of een verzoek om ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing te verklaren.

Artikel 12. Reikwijdte garantstelling

  • 1. De financier kan een beroep doen op de garantstelling indien zij op een vordering uit hoofde van een gegarandeerde bankgarantie verlies lijdt:

    • a. door gehele of gedeeltelijke kwijtschelding door de financier van de vordering die de financier op de ondernemer heeft uit hoofde van een claim onder de bankgarantie;

    • b. door het onvermogen van de ondernemer om de vordering die de financier op de ondernemer heeft uit hoofde van een claim onder de bankgarantie terug te betalen.

    • c. als gevolg van een faillietverklaring, een surséance van betaling of een van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waarvoor de bankgarantie is afgegeven;

    • d. bij een in kracht van gewijsde gegane homologatie van een akkoord na de faillietverklaring, na de verlening van surséance van betaling of na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waarvoor de bankgarantie is afgegeven;

    • e. indien de ondernemer een rechtspersoon is, bij ontbinding van de rechtspersoon.

  • 2. De minister kan het beroep afwijzen of een korting toepassen op het gevraagde bedrag indien in de voorafgaande periode van twaalf maanden meer middelen aan de onderneming zijn onttrokken ten behoeve van derden dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering, dan wel een verplichting tot een zodanige onttrekking is aangegaan, mits de financier hieraan op enigerlei wijze medewerking heeft verleend.

  • 3. Bij verlies ingevolge gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van een vordering die de financier op de ondernemer heeft uit hoofde van een claim onder de bankgarantie geldt de garantie alleen indien de kwijtschelding noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de bankgarantie is afgegeven en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de terugbetaling van bestaande vorderingen die de financier op de ondernemer heeft uit hoofde van een claim onder de bankgarantie, met inachtneming van de eventuele zekerheden die voor de gegarandeerde bankgarantie gelden.

  • 4. Als onvermogen van de ondernemer om de vordering die de financier op de ondernemer heeft uit hoofde van een claim onder de bankgarantie terug te betalen, bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt aangemerkt de situatie waarin

    • a. de ondernemer niet in staat is te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen;

    • b. aannemelijk is dat de ondernemer in de eerstvolgende jaren niet in staat zal zijn te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen; en

    • c. aannemelijk is dat rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de terugbetaling van bestaande vorderingen die de financier op de ondernemer heeft uit hoofde van een claim onder de bankgarantie terug te betalen, met inachtneming van de eventuele zekerheden die voor de gegarandeerde bankgarantie gelden.

  • 5. Verlies als gevolg van faillietverklaring, een verlening van surséance van betaling of een van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, wordt aanwezig geacht

    • a. voor zover aannemelijk is dat de financier bij het einde van het faillissement, van de surséance onderscheidenlijk van de toepassing van de schuldsaneringsregeling een verlies als bedoeld in het zevende zal leiden;

    • b. mits aannemelijk is dat rekening is gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.

  • 6. De minister kan het beroep afwijzen of een korting toepassen op het gevraagde bedrag indien de financier tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van deze overeenkomst of indien de financier niet kan aantonen die maatregelen te hebben genomen die een redelijk handelend en redelijk bekwaam beheerder zou hebben genomen in het kader van een actief en winstgericht beleid.

  • 7. Het verlies wordt berekend op basis van de waarde van de bankgarantie of, indien het verlies slechts op een deel van de bankgarantie is geleden, het hiermee overeenkomende deel van die waarde, in een voorkomend geval verminderd met:

    • a. in geval van ontbinding: de liquidatie-uitkering; of

    • b. in geval van homologatie van een akkoord als bedoeld in het eerste lid, onder d, de in het kader van het akkoord voor de bankgarantie verrichte uitkering.

Artikel 13. Inroepen van garantstelling en toetsing

  • 1. De financier verzoekt de Staat binnen zes maanden nadat zich de in artikel 12, eerste lid, bedoelde situatie heeft voorgedaan om betaling op grond van de garantie met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van de inschrijving in het register van de ontbinding van de rechtspersoon of van de in artikel 12, eerste lid, onder d, bedoelde akkoorden en van andere bescheiden als genoemd in de model garantstellingsovereenkomst 3.14 van de Regeling nationale EZ-subsidies.

  • 2. Indien naar het oordeel van de Staat sprake is van een verlies als bedoeld in artikel 12, maakt de financier aanspraak op betaling van 50% van het geleden verlies, tenzij de financier in gebreke is gebleven bij de naleving van deze overeenkomst. De Staat bericht hierover de financier binnen dertien weken na ontvangst van het betalingsverzoek onder vermelding van het te betalen bedrag.

Artikel 14. Betalingen

Alle betalingen in verband met deze overeenkomst door de financier geschieden door overmaking van de betreffende bedragen naar rekeningnummer PM PMxxxxx bij de ---bank, ten name van Agentschap NL, onder vermelding van het PM PM---nummer.

Artikel 15. Terugvordering en navordering

  • 1. Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra blijkt dat de financier zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft dat de Staat op een verzoek om betaling een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens volledig waren verschaft.

  • 2. Indien vanwege een verlies als bedoeld in artikel 12, eerste lid, een uitkering op grond van de gegarandeerde bankgarantie heeft plaatsgevonden, is de financier verplicht 50 procent van de terugbetalingen die na de uitkering worden verricht, uit te betalen aan de Staat.

Artikel 16. Opzegging

  • 1. De Staat is gerechtigd deze overeenkomst schriftelijk op te zeggen indien

    • a. de financier tekort schiet bij de nakoming van één van zijn verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst;

    • b. ten aanzien van de financier een verzoek bij de rechtbank is ingediend tot verlening van surseance van betaling, een verzoek tot faillietverklaring of een verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren wordt aangeboden;

    • c. de financier, in geval deze rechtspersoonlijkheid heeft, is ontbonden;

    • d. de bepalingen in paragraaf 3.14 van de Regeling nationale EZ-subsidies niet langer verenigbaar zijn met de regels van de Europese Gemeenschappen ten aanzien van staatssteun.

  • 2. Een opzegging op grond van het eerste lid, onder a, geschiedt uitsluitend nadat de Staat de financier op de hoogte heeft gesteld van het voornemen tot opzegging en nadat deze in de gelegenheid is gesteld om een tekortschieten dat hersteld kan worden te herstellen binnen een redelijke termijn.

  • 3. Een opzegging in verband met de in het eerste lid, onder d, bedoelde omstandigheid heeft geen gevolgen voor de verplichtingen ten aanzien van het afgeven van bankgaranties die voor het tijdstip van de opzegging onder de garantstelling zijn gebracht.

Artikel 17. Geschillen

  • 1. Ieder geschil ten aanzien van deze overeenkomst zal bij uitsluiting worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter in het arrondissement Den Haag.

  • 2. Op deze overeenkomst is Nederlands recht van toepassing.

Artikel 18. Adressering schriftelijke stukken

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder

  • 1 gemelde partij worden gericht aan

    Ministerie van Economische Zaken,

    Agentschap NL, Juliana van Stolberglaan 3, Den Haag.

    Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder

  • 2 gemelde partij worden gericht aan

    .....

Artikel 19. Inwerkingtreding

Deze overeenkomst treedt in werking door de ondertekening daarvan door de partijen.

........., ten deze vertegenwoordigd door

  • 1. ...

  • 2. ...

Deze overeenkomst is getekend op ..... te Den Haag

Bijlage 3.15.1. , behorende bij artikel 3.15.8 van de Regeling nationale EZ-subsidies

Model overeenkomst tot garantstelling

Overeenkomst ten behoeve van scheepsnieuwbouwfinanciering

Partijen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, (hierna te noemen: de Staat), te dezen rechtsgeldig vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken, en

  • 2. (de naamloze vennootschap / de besloten vennootschap / de coöperatie)*......... ......., statutair gevestigd te......... en kantoor houdende te................ aan de ..................nr......, te dezen rechtsgeldig vertegenwoordigd door ..................................................

(hierna te noemen: de Bank);

(* doorhalen wat niet van toepassing is, evt. andere rechtsvorm invullen)

overwegen:

De Bank heeft met de hierna te noemen scheepswerf een kredietovereenkomst gesloten op grond waarvan de Bank onder de voorwaarde van de totstandkoming van deze overeenkomst, een krediet 3 zal verstrekken voor de financiering van de bouw in Nederland van een schip.

Deze overeenkomst behelst de in artikel 8.3 van de Regeling genoemde garantstelling.

Partijen komen het volgende overeen:

Artikel 1. Definities

  • 1. In deze overeenkomst hebben de begrippen die in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en hoofdstuk 8 van de Subsidieregeling starten, groeien en overdragen van ondernemingen zijn gedefinieerd de in deze regelingen gegeven betekenis.

  • 2. In aanvulling op het eerste lid en voor zover toepasselijk ter nadere concretisering van de in het eerste lid bedoelde begrippen wordt verstaan onder:

    • a. de beschikking: de beschikking met kenmerk .......... waarbij de Minister van Economische Zaken, handelend als bestuursorgaan, de Bank een subsidie heeft verstrekt als bedoeld in artikel 8.3 van de Subsidieregeling starten, groeien en overdragen van ondernemingen en van welke beschikking een kopie bij deze Overeenkomst behoort (bijlage 2);

    • b. Overeenkomst: de onderhavige overeenkomst ingevolge welke een garantie wordt verstrekt aan de Bank als bedoeld in artikel 8.3 van de Subsidieregeling starten, groeien en overdragen van ondernemingen;

    • c. het staatsgarantiebedrag: het bedrag waarvoor de Staat maximaal garant staat ingevolge de Overeenkomst;

    • d. het staatsgarantiepercentage: [y].procent, zijnde het tarief ingevolge artikel 8.10 dat is opgenomen in de beschikking;

    • e. het schip: het schip met bouwnummer .........‘het Schip’;

    • f. scheepswerf: ...................;

    • g. de kredietovereenkomst: de overeenkomst waarvan een kopie bij deze overeenkomst behoort (bijlage 1);

    • h. het contante kredietbedrag:het ten gunste van de Scheepswerf voor de bouw van het Schip op basis van de kredietovereenkomst maximaal in contanten ter leen te verstrekken bedrag, groot € ............, zegge ..............................;

    • i. het bankgarantiebedrag: het maximum van de bedragen waarvoor de Bank ten gunste van de opdrachtgever en/of toeleveranciers voor de bouw van het Schip op basis van de kredietovereenkomst vooruitbetalinggaranties, leveringgaranties en/of uitvoeringgaranties stelt, groot € ............, zegge ..............................;

    • j. het kredietbedrag: de som van het contante kredietbedrag en de bankgarantiefaciliteit, groot € ..........., zegge ..............................;

    • k. de liquiditeitsopslag: de opslag die gebruikelijker wijs door de Bank in rekening wordt gebracht en van tijd tot tijd aangepast kan worden aan de marktomstandigdheden, voor de toepassing van deze overeenkomst groot ........;4

    • l. de rentemarge: het percentage dat door de Bank aan de scheepswerf in rekening wordt gebracht over het uitstaande deel van het contante kredietbedrag, doch uitsluitend indien en voor zover dit laatste percentage is verminderd met het geldende Euribortarief en de liquiditeitsopslag van de Bank.

Artikel 2. Inhoud en omvang van de garantie

  • 1. De Staat stelt zich garant jegens de Bank voor telkens [y] procent van:

    • a. het uitstaande deel van het contante kredietbedrag;

    • b. het uitstaande deel van het bankgarantiebedrag; en

    • c. de uitstaande rente(n), boeterente(n), provisie(s) en kosten, verschuldigd door de scheepswerf aan de Bank ingevolge de kredietovereenkomst in verband met de financiering van de bouw van het Schip voor zover deze niet zijn begrepen in het contante kredietbedrag of bankgarantiebedrag, met dien verstande dat de som van het bedrag waarvoor de Staat garant staat nooit meer bedraagt dan het staatsgarantiebedrag.5

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid worden de bedragen bedoeld onder a, b en c, verminderd met de bedragen die ten gevolge van enige rechtshandeling de omvang van de verplichtingen van de scheepswerf uit de kredietovereenkomst jegens de Bank verminderen zoals bedragen in de vorm van betalingen, verrekende bedragen en de opbrengst (na aftrek van externe kosten) van de uitwinning van zekerheden (hierna de ‘Zekerheden’), voor zover deze zijn gevestigd in verband met de financiering van het Schip.

Artikel 3. Aard van de garantie

De garantie is onherroepelijk en onvoorwaardelijk verleend tenzij de Bank de verplichtingen uit deze Overeenkomst niet heeft nageleefd.

Artikel 4. Verplichtingen van de Bank

  • 1. De Bank zal zich gedragen als een goede kredietverschaffer en handelen in overeenstemming met gebruikelijke bancaire gedragslijnen.

  • 2. De Bank is voorts verplicht:

    • a. [100-y].procent van het uitstaande contante kredietbedrag en van het uitstaande deel van het bankgarantiebedrag voor eigen risico te verstrekken en verstrekt te houden, behoudens voorafgaande goedkeuring door de Staat van de overdracht van dit risico aan derden;

    • b. er, voor zover dat redelijkerwijs in haar macht ligt, voor te zorgen dat het contante kredietbedrag noch de vooruitbetalingen op de contractprijs worden aangewend voor de nakoming van verplichtingen van de scheepswerf jegens de Bank of een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is, welke niet samenhangen met de bouw van het Schip of met de terugbetaling van het contante kredietbedrag.

    • c. er voor te zorgen dat de relaties tussen haar en de bij haar onderneming betrokkenen enerzijds, en de Scheepswerf aan wie het kredietbedrag wordt verschaft anderzijds transparant zijn.

Artikel 5. Vaststelling bepaalde feiten

De Bank en de Staat hebben op basis van onder meer van de Bank verkregen informatie vastgesteld dat:

  • a. de continuïteit van de onderneming van de Scheepswerf ten behoeve waarvan zij het kredietbedrag ter beschikking stelt niet wegens geringe rentabiliteit voor de korte of middellange termijn in het geding is;

  • b. de Scheepswerf in Nederland gevestigd is en daar een substantieel deel van haar activiteiten uitvoert; en

  • c. de relaties bedoeld in artikel 4, tweede lid, onderdeel c, tussen de Bank en de Scheepswerf voldoende transparant zijn.

Artikel 6. Wijzigen kredietovereenkomst

  • 1. Gedurende de looptijd van deze Overeenkomst werkt de Bank niet mee aan wijziging op materiële punten van de kredietovereenkomst dan na voorafgaande toestemming van de Staat.

  • 2. Op een verzoek tot toestemming reageert de Staat zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen een termijn van twee weken, bij gebreke waarvan de toestemming geacht wordt te zijn verleend.

  • 3. De Staat kan aan de toestemming voorwaarden verbinden.

Artikel 7. Rapportage

  • 1. De Bank informeert de Staat onverwijld over de volgende omstandigheden:

    • a. het intreden van een in de kredietovereenkomst genoemde opeisinggrond;

    • b. de situatie waarin de Bank binnen dertig werkdagen na een vervaldag nog geen krachtens de kredietovereenkomst verschuldigde betaling heeft ontvangen;

    • c. wijzigingen in het contract met betrekking tot de bouw van het Schip tussen de opdrachtgever en de Scheepswerf, voor zover deze wijzigingen bekend zijn bij de Bank en leiden tot een vergroting van de kans dat de Bank een beroep gaat doen op de garantie;

    • d. de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surseance van betaling aan de Bank, dan wel een verzoek tot faillietverklaring van de Bank.

  • 2. Voorts informeert de Bank de Staat over andere omstandigheden indien deze naar verwachting een beroep op de garantie ten gevolge zullen hebben.

Artikel 8. Garantieprovisie (eenmalige provisie)

  • 1. De Bank betaalt de Staat voor het stellen van de garantie voor financiële verplichtingen als bedoeld in artikel 2. eerste lid onder a eenmalig het staatsgarantiepercentage berekend over het bedrag dat de Bank eenmalig bij wijze van afsluitprovisie in rekening brengt over het contante kredietbedrag, na aftrek van een bedrag gelijk aan 0,5 procent van het contante kredietbedrag.

  • 2. De Bank betaalt de Staat voor het stellen van de garantie voor financiële verplichtingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder b voorts eenmalig:

    • a. een bedrag gelijk aan 0,25 procent van het bankgarantiebedrag dat de Bank eenmalig bij wijze van afsluitprovisie in rekening brengt over het bankgarantiebedrag, en

    • b. het staatsgarantiepercentage berekend over het bedrag dat de Bank eenmalig bij wijze van afsluitprovisie in rekening brengt over het bankgarantiebedrag, na aftrek een bedrag gelijk aan 0,5 procent van het bankgarantiebedrag.

  • 3. Bij de berekening van de aan de Staat verschuldigde garantieprovisie als bedoeld in artikel 8, eerste en tweede lid, wordt voor wat betreft de data waarop garantieprovisies verschuldigd worden en betaald moeten worden, zo veel mogelijk aangesloten bij de data die de Bank volgens haar gebruikelijke administratieve methoden hanteert ter bepaling van de door de Scheepswerf uit hoofde van de kredietovereenkomst verschuldigde afsluitprovisies, een en ander onverminderd hetgeen in deze staatsgarantieovereenkomst is opgenomen.

  • 4. De garantieprovisies dienen door de Bank zelf te worden berekend, te worden betaald, en te worden gerapporteerd aan de Staat, en wel binnen .... dagen na afsluiting van het tijdvak waarover de Bank overeenkomstig de administratieve methoden, bedoeld in het derde lid, de Scheepswerf rente en provisies uit hoofde van de kredietovereenkomst in rekening brengt.

  • 5. De garantieprovisie dient te worden betaald op bankrekening ........, aangehouden door de Staat bij [naam Bank]

  • 6. Indien de Bank geen beroep kan doen op de garantie vanwege het niet voldoen aan de voorwaarden, leidt dit niet tot een recht op restitutie van de garantieprovisies.

  • 7. De Staat kan voorafgaand aan de totstandkoming van deze staatsgarantieovereenkomst een hoger tarief voor de aan de Staat op basis van het eerste en tweede lid verschuldigde provisies vaststellen indien deze naar het oordeel van de Staat per saldo te laag zijn in relatie tot het risico dat de Staat loopt.

Artikel 9. Garantieprovisie (periodieke provisie)

  • 1. De Bank betaalt de Staat voor het stellen van de garantie voor financiële verplichtingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder a periodiek

    • a. een deel gelijk aan het staatsgarantiepercentage van de rentemarge die door de Bank aan de scheepswerf in rekening wordt gebracht over het uitstaande deel van het contante kredietbedrag, na aftrek van 0,25% van het uitstaande contante kredietbedrag. Indien de Bank volgens een meerderheid van de gerenommeerde rating bureaus een hogere rating heeft verkregen dan A/A2, wordt voor de bepaling van de rentemarge de aftrek van de liquiditeitsopslag vermeerderd met het verschil tussen de in de markt gangbare liquiditeitsopslagen voor leningen met vergelijkbare looptijden van banken met een A/A2 rating en de liquiditeitsopslag van de Bank, en

    • b. een deel gelijk aan het staatsgarantiepercentage van het bedrag dat door de Bank aan de scheepswerf als bereidstellingprovisie in rekening wordt gebracht over het onbenutte deel van het contante kredietbedrag, doch uitsluitend indien en voor zover de bereidstellingprovisie (uitgedrukt in basispunten) meer bedraagt dan 25 procent van de rentemarge.

  • 2. De Bank betaalt de Staat voor het stellen van de garantie voor financiële verplichtingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder b, voorts periodiek:

    • a. een bedrag gelijk aan 0,4 procent van het uitstaande bankgarantiebedrag alsmede een bedrag gelijk aan het staatsgarantiepercentage van het bedrag dat de Bank aan de scheepswerf als garantieprovisie in rekening brengt over het uitstaande bankgarantiebedrag, voor zover deze garantieprovisie meer bedraagt dan 0,65 procent, en

    • b. een deel gelijk aan het staatsgarantiepercentage van het bedrag dat door de Bank aan de scheepswerf als bereidstellingsprovisie in rekening brengt over het onbenutte deel van het bankgarantiebedrag, voor zover deze bereidstellingprovisie (uitgedrukt in basispunten) meer bedraagt dan 25 procent van de garantieprovisie die de bank aan de scheepswerf in rekening brengt (eveneens uitgedrukt in basispunten).

  • 3. Artikel 8, lid 3 t/m 7 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10. Verplichting tot overleg bij dreigend beroep op de garantie

Indien uit de informatie, bedoeld in artikel 7, of anderszins aan de Staat of aan de Bank blijkt dat er een concreet risico bestaat dat de Scheepswerf haar verplichtingen op grond van de kredietovereenkomst niet zal nakomen, treden de Bank en de Staat in overleg.

Artikel 11. Beroep op de garantie

  • 1. De Bank is gerechtigd een beroep te doen op de garantie tot uiterlijk 30 dagen na de datum van beëindiging van deze Overeenkomst indien voldaan is aan de volgende voorwaarden:

    • a. de Scheepswerf is vóór de beëindiging van deze Overeenkomst tekort geschoten in de nakoming van de uit de kredietovereenkomst voortvloeiende verplichting tot betaling van de onder artikel 2, eerste lid, bedoelde bedragen, en

    • b.

      • (i) de Bank heeft datgene gedaan wat redelijkerwijs van de Bank verwacht mocht worden in verband met de uitwinning van de Zekerheden verbandhoudende met de kredietovereenkomst dan wel (ii) de Bank vermeldt bij het doen van het beroep op de garantie dat de uitwinning van de Zekerheden nog niet tot het gewenste resultaat heeft geleid en dat de garantie wordt ingeroepen tot behoud van rechten, in welk geval de Staat tot verlenging van de garantie van maximaal 12 maanden vanaf de datum van de melding door de Bank zal overgaan.

  • 2. De Bank doet het in het eerste lid bedoelde beroep op de garantie door schriftelijke indiening op het adres als bedoeld in artikel 18, eerste lid met gebruikmaking van het formulier uit bijlage [*]. Op eerste verzoek van de Bank bevestigt de Staat aan de Bank de goede ontvangst.

  • 3. De Staat betaalt de Bank het bedrag dat de Staat aan de Bank verschuldigd is

    • a. in het geval bedoeld in het eerste lid sub b (i): binnen 5 werkdagen na ontvangst door de Staat van het beroep door de Bank op de garantie, of b. in het geval bedoeld in het eerste lid sub b (ii): binnen 5 werkdagen na ontvangst van de melding door de Bank dat de Bank datgene heeft gedaan wat van de Bank redelijkerwijs verwacht mocht worden in verband met de uitwinning van de Zekerheden;

    • b. in ieder geval na ommekomst van twaalf maanden na ontvangst door de Staat van het beroep door de Bank op de garantie als bedoeld in het eerste lid sub b (ii), mits de Bank een of meer vorderingen op de scheepswerf waarvoor de uitwinning van de Zekerheden nog niet is voltooid en tot het bedrag waarvoor de garantie wordt ingeroepen aan de Staat heeft gecedeerd en de Bank dan wel de Staat van die cessie mededeling heeft gedaan aan de scheepswerf.

    De betaling geschiedt in alle gevallen door overboeking op rekeningnummer *.

  • 4. Zolang de Staat nog niet aan de Bank heeft betaald als bedoeld in het derde lid, komen de opbrengst van de uitgewonnen Zekerheden en eventuele overige opbrengsten in verband met de financiering van de bouw van het Schip voor 100% aan de Bank toe. Nadat de Staat heeft betaald worden deze opbrengsten op pro rata-parte basis verdeeld, in de zin dat een deel gelijk aan het Staatsgarantiepercentage van deze opbrengsten aan de Staat toekomt en het restant aan de Bank. De Bank is slechts gehouden tot betaling, voor zover zij gerechtigd is haar vordering op de scheepswerf te verlagen met de opbrengst van de Zekerheden.

  • 5. De Bank doet onverwijld mededeling aan de Staat, en de Staat in voorkomende gevallen aan de Bank, van het resultaat van de in dit artikel genoemde uitwinning en eventuele verdeling van de opbrengst van de Zekerheden.

Artikel 12. Terugvorderen betalingen

  • 1. Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar indien aan de Staat blijkt dat de Bank onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft of de verstrekking van gegevens achterwege heeft gelaten die, indien de Staat daarover volledig en juist geïnformeerd zou zijn, tot een andere uitbetaling zouden hebben geleid.

  • 2. Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra de Staat blijkt dat de Bank de verplichtingen uit deze Overeenkomst niet is nagekomen.

Artikel 13. Overdracht van rechten uit deze Overeenkomst door de Bank

  • 1. De Bank is niet gerechtigd haar uit deze Overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen over te dragen of te bezwaren, tenzij de Staat daaraan goedkeuring verleent.

  • 2. Aan deze goedkeuring kunnen door de Staat na overleg met de Bank voorwaarden worden verbonden.

Artikel 14. Opzegging en ontbinding

  • 1. De Staat kan de Overeenkomst met onmiddellijke ingang schriftelijk geheel of gedeeltelijk opzeggen of ontbinden, zonder dat een recht op schadevergoeding bestaat, indien de Bank in strijd heeft gehandeld met de op haar rustende verplichtingen uit hoofde van artikel 4 van deze Overeenkomst.

  • 2. Een opzegging op grond van het eerste lid, onder a, geschiedt uitsluitend nadat de Staat de Bank op de hoogte heeft gesteld van het voornemen tot opzegging en nadat deze in de gelegenheid is gesteld om een tekortschieten dat hersteld kan worden binnen een redelijke termijn te herstellen.

Artikel 15. Diversen

  • 1. Bij de uitvoering van deze garantieovereenkomst zullen Partijen zich gedragen in overeenstemming met de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 248 van Boek 6 BW.

  • 2. Wijziging of beëindiging van de Subsidieregeling starten, groeien en overdragen van ondernemingen tast de geldigheid van deze garantieovereenkomst niet aan.

  • 3. Bepalingen die naar hun aard bestemd zijn om ook na beëindiging van de Overeenkomst voort te duren, behouden nadien hun werking.

Artikel 16. Geschillen en toepasselijk recht

  • 1. Ieder geschil ten aanzien van deze Overeenkomst zal bij uitsluiting worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter in het arrondissement ‘s-Gravenhage.

  • 2. Op deze Overeenkomst is Nederlands recht van toepassing.

Artikel 17. Aanvang en einde Overeenkomst

Deze Overeenkomst treedt in werking door de ondertekening daarvan door de Partijen en eindigt van rechtswege op.... (datum), of, indien de Overeenkomst door Partijen op basis van een met redenen omkleed verzoek van de Bank is gewijzigd, op de bij deze wijziging overeengekomen latere datum.

Artikel 18. Domiciliekeuze en berichtgevingen

  • 1. De Staat kiest voor de uitvoering van deze Overeenkomst domicilie ten kantore van het Agentschap NL van het ministerie van Economische Zaken, Postbus 93144, 2509 AC Den Haag. Het Agentschap is bevoegd de Staat bij de uitvoering van deze Overeenkomst te vertegenwoordigen.

  • 2. Mededelingen, aanzeggingen, verzoeken, toestemmingen en andere berichten ter uitvoering van de Overeenkomst hebben uitsluitend rechtseffect indien zij schriftelijk hebben plaats gevonden.

Aldus is overeengekomen en in tweevoud ondertekend te ‘s-Gravenhage op ....................

De Minister van Economische Zaken,

(naam en functie vertegenwoordiger Bank)

Overzicht

referentie nr. BBS 05

Bijlage 3.16.1. , behorende bij artikelen 3.16.2, tweede lid, en 3.16.7, tweede lid

Model voor de verklaring van de toekomstig investeerder als bedoeld in de artikelen 3.16.2, tweede lid, en 3.16.7, tweede lid

Ondergetekende,

[rechtspersoon: naam],

statutair gevestigd te (plaats) en kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) vertegenwoordigd door haar bestuurder(s) de heer/mevrouw (naam), en .........., ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer);

[OF]

[personenvennootschap: naam],

kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer);

[OF]

[natuurlijk persoon, handelende onder de bedrijfsnaam: bedrijfsnaam]

Kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer);

[OF]

[natuurlijk persoon, niet handelende onder een bedrijfsnaam: naam, adres, beroep];

Verklaart het volgende:

  • 1. Deze verklaring dient als bijlage bij de aanvraag van .......................................................................................[naam, adres aanvrager], hierna de Ondernemer, voor het verkrijgen van Vroegefasefinanciering (hierna: VVF) voor het vernieuwwings- of vroegefasetraject [.......................................]6(hierna: traject).

  • 2. Ondergetekende is voornemens per...........................]7 aan de Ondernemer financiering te verstrekken tot een bedrag van [..........................]8.

  • 3. Het traject waarvoor de Ondernemer VFF aanvraagt is ook voor ondergetekende van belang omdat het helpt vragen op te lossen die van belang zijn voor het besluit van Ondergetekende inzake plannen tot financiering van de Ondernemer in de fase die volgt op het traject.

  • 4. De Ondernemer beschikt over onvoldoende middelen om het traject zelf te bekostigen.

  • 5. Als Ondergetekende binnen drie jaar na de datum van ondertekening van deze verklaring terugkomt op zijn voornemen tot financiering of als hij besluit dat hij geen financiering zal verstrekken zal Ondergetekende de Ondernemer en de contactpersoon van de Ondernemer bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland dit schriftelijk berichten met een korte vermelding van de beweegredenen. Deze melding speelt een rol in het kader van de uitvoering van hoofdstuk 9a van de Subsidieregeling starten, groeien en overdragen van ondernemingen.

  • 6. Door het ondertekenen van deze verklaring gaat Ondergetekende geen verplichtingen aan jegens de Ondernemer of de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.

Deze verklaring is naar waarheid afgelegd

te ..........................

op ..........................

..........................

Bijlage 3.16.2. , behorende bij artikel 3.16.20

Standaardbepalingen voor de samenstelling van de uitvoeringsovereenkomst uit hoofde waarvan een geldlening zijnde vroegefasefinanciering aan een MKB-ondernemer wordt verstrekt ten behoeve van een vernieuwingsfasetraject

DE ONDERGETEKENDEN:

  • 1. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken,

    hierna te noemen: Leninggever;

  • 2. [rechtspersoon: naam] 9,

    statutair gevestigd te (plaats) en kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) vertegenwoordigd door haar bestuurder(s) de heer/mevrouw (naam), en.........., ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer),

    OF

  • 2. [personenvennootschap: naam],

    kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer),

    OF

  • 2. [natuurlijk persoon: handelende onder de bedrijfsnaam]

    Kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer)10,

    OF

  • 2. [natuurlijk persoon niet handelende onder een bedrijfsnaam: naam, adres, beroep],

    hierna te noemen: Leningnemer;

    hierna tezamen ook genoemd: Partijen;

    hebben het volgende overwogen:

  • A. Bij beschikking van [datum], met kenmerk [kenmerk], heeft de Minister van Economische Zaken, aan Leningnemer subsidie verleend in de vorm van een geldlening voor een maximum bedrag groot EUR [bedrag] voor de financiering van de uitvoering van een vernieuwingsfasetraject op grond van artikel 3.16.2 van de Regeling nationale EZ-subsidies;

  • B. Partijen willen de bij de onder A genoemde subsidiebeschikking behorende uitvoeringsovereenkomst sluiten.

  • C. Leningnemer heeft in het kader van zijn subsidieaanvraag op basis waarvan de onder A genoemde subsidie is verleend een verklaring als bedoeld in 3.16.2, tweede lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies overgelegd waaruit blijkt dat [naam, [eventueel: statutair gevestigd te (plaats) en kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer)]] het voornemen heeft om bij het succesvol verlopen van het vernieuwingsfasetraject een bedrag groot EUR [bedrag] te investeren in de onderneming van betrokkene.

Partijen komen het volgende overeen

Artikel 1. Definities

  • 1. In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

    • kosten vernieuwingsfasetraject zijnde kosten voor experimentele ontwikkeling zoals bedoeld in het O&O&I-steunkader:

      • (a) personeelskosten (onderzoekers, technici en ander ondersteunend personeel voor zover zij zich met het vernieuwingsfasetraject bezighouden);

      • (b) kosten van apparatuur en uitrusting voor zover en voor zolang zij voor het vernieuwingsfasetraject worden gebruikt;

      • (c) kosten van huisvesting voor zover en voor zolang huisvesting voor het vernieuwingsfasetraject wordt gebruikt;

      • (d) kosten van contractonderzoek, technische kennis en octrooien die tegen marktprijzen worden verworven bij of waarvoor een licentie wordt verleend door externe bronnen, mits de transactie conform het arm’s length-beginsel plaatsvindt en kosten voor consultancy en gelijkwaardige diensten die uitsluitend voor het vernieuwingsfasetraject worden gebruikt;

      • (e) extra algemene vaste kosten die rechtstreeks uit het vernieuwingsfasetraject voortvloeien;

      • (f) andere exploitatiekosten, waaronder die voor materiaal, leveranties en dergelijke producten, die rechtstreeks uit het voorfastrajectvoortvloeien;

    • EU-referentierente: de referentievoet , bedoeld in de Mededeling van de Commissie van 19 januari 2008 over de herziening van de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (PbEU 2008, C 14), zoals laatstelijk vastgesteld voor Nederland;

    • subsidieaanvraag: volledig ingevulde en door Leningnemer ondertekende formulier voor het indienen van een aanvraag om subsidie op grond van artikel 3.16.2, eerste lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies en het daarbij overgelegde vernieuwingsfaseplan en de daarbij overgelegde gegevens en documenten op basis waarvan Leningnemer subsidie heeft ontvangen op grond van titel 3.16 van de Regeling nationale EZ-subsidies;

    • subsidiebeschikking: beschikking van de Minister van Economische Zaken op grond van titel 3.16 van de Regeling nationele EZ-subsidies van [datum], met kenmerk [kenmerk].

  • 2. Voor de toepassing en de uitleg van deze overeenkomst zijn de begripsbepalingen die voorkomen in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en de Regeling nationale EZ-subsidies zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2. Lening

Leninggever verstrekt aan Leningnemer een lening (hierna: VFF-lening) in contanten met een hoofdsom groot maximaal EUR [bedrag], welke lening Leningnemer aanvaardt, met inachtneming van de bepalingen van deze overeenkomst.

Artikel 3. Doel

De VFF-lening is uitsluitend bestemd voor het financieren van maximaal 35%11 van de kosten van de uitvoering van het vernieuwingsfasetraject.

Artikel 4. Eerste tranche en tweede tranche

  • 1. Leningnemer ontvangt de eerste tranche van de hoofdsom, groot [pm bedrag],12 binnen 14 dagen na de datum van inwerkingtreding van deze overeenkomst op het (door hem opgegeven) rekeningnummer .............

  • 2. Leningnemer ontvangt uitsluitend een tweede tranche, nadat hij met inachtneming van artikel 7, tweede lid, ten genoegen van Leninggever heeft aangetoond dat hij voor de uitvoering van het vernieuwingsfasetraject ten minste 100/3513 maal [pm bedrag eerste tranche] aan kosten heeft gemaakt en betaald.

  • 3. Het als tweede tranche van de hoofdsom te verstrekken bedrag is groot [pm bedrag] of, indien Leningnemer heeft aangegeven een lager bedrag nodig te hebben, dat lagere bedrag.

  • 4. Leninggever kan het bedrag van de tweede tranche in twee gedeelten uitkeren indien aannemelijk is geworden:

    • a. dat de toekomstig investeerder niet langer van plan is te investeren of

    • b. er een risico is dat Leningnemer per saldo te veel financiering ontvangt en dat dit risico moet worden beperkt.

    Leninggever kan daarbij extra voorwaarden stellen waaraan moet zijn voldaan alvorens het tweede deel van de tweede tranche betaalbaar wordt gesteld.

  • 5. Leningnemer ontvangt de tweede tranche van de hoofdsom, zo spoedig mogelijk nadat Leningnemer heeft voldaan aan de verplichting bedoeld in het tweede lid.

Artikel 5. Uiterste datum waarop een volgende tranche opvraagbaar is.

Leningnemer kan de tweede tranche of het tweede deel van de tweede tranche opvragen tot uiterlijk [pm datum]14. Daarna kan Leningnemer niet meer trekken op de VFF-lening.

Artikel 6. Rente

  • 1. Leningnemer is over de hoofdsom een rentepercentage verschuldigd van [pm]15.

  • 2. De rente wast aan het einde van het kalenderjaar automatisch aan bij de uitstaande hoofdsom.

  • 3. Voor de berekening van de rente zal de maand op 30 dagen en het jaar op 360 dagen worden gesteld.

  • 4. Voor dat deel van de ter leen ontvangen bedragen waarvan Leningnemer niet, of niet met inachtneming van artikel 7, tweede lid, heeft aangetoond dat zij per saldo zijn aangewend voor de financiering van maximaal 35%16 van de door Leningnemer voor het vernieuwingsfasetraject gemaakte en betaalde kosten, kan Leninggever de rente vaststellen op de marktrente. De verhoging treedt in werking met ingang van de eerste dag van de eerstvolgende kalendermaand.

  • 5. De marktrente wordt bepaald als volgt: de EU-referentierente plus 1.000 basispunten.

Artikel 7. Verantwoording gebruik lening voor financiering vernieuwingsfasetraject

  • 1. Binnen zes maanden na beëindiging van het vernieuwingsfasetraject of na voortijdige staking van het vernieuwingsfasetraject zal Leningnemer verantwoording afleggen over de mate waarin de hoofdsom is aangewend voor financiering van het vernieuwingsfasetraject.

  • 2. Leningnemer volgt voor de verantwoording van de kosten de instructies in de bij deze overeenkomst behorende bijlage 1.

  • 3. In het geval de hoofdsom meer bedraagt dan € 125.000 legt Leningnemer bij zijn verantwoording van de kosten een verklaring van een accountant over die is opgesteld volgens de instructies in de bij deze overeenkomst horende bijlage 1.

Artikel 8. Aflossingen

  • 1. Leningnemer betaalt de lening (de hoofdsom en de rente) terug in zes jaarlijkse termijnen die telkens vervallen op 1 [pm maand en jaar] en voor het eerst op 1 [pm maand en jaar]17 en voor het laatst op 1 [pm maand en jaar].

  • 2. Het af te lossen bedrag is de eerste vijf jaar gelijk aan 20% van de som van de uitbetaalde tranches. Het in het zesde jaar af te lossen bedrag is gelijk aan het dan uitstaande bedrag van de hoofdsom en de lopende rente.

  • 3. Gedurende de periode van aflossing kan Leninggever op verzoek van Leningnemer voor een jaar uitstel geven van de verplichting tot aflossing voor zover de som van de bedragen waarvoor per saldo uitstel is verleend niet meer gaat bedragen dan 40% van de som van de uitbetaalde tranches. Leninggever kan aan het verlenen van uitstel voorwaarden verbinden. Indien uitstel is verleend worden de data bedoeld in het tweede lid, en in voorkomende gevallen het eerste lid verlengd met de termijn waarvoor uitstel is verleend.

  • 4. Leningnemer kan Leninggever verzoeken toe te staan dat door hem eerder onverplicht afgeloste bedragen in mindering komen op een termijn als bedoeld in het eerste lid.

  • 5. Aflossingen geschieden door overboeking naar rekeningnummer [pm rekeningnummer en bank] ten name van [pm] onder vermelding van ‘Ministerie van Economische Zaken, verplichtingennummer [pm nummer]’. Leningnemer zal Leninggever machtigen en gemachtigd houden tot automatische incasso van de aflossingen.

  • 6. Leningnemer is bij te late aflossing over het niet afgeloste bedrag de wettelijke rente verschuldigd.

  • 7. Leningnemer is gerechtigd de VFF-lening geheel of gedeeltelijk vervroegd af te lossen.

  • 8. Aflossingen worden achtereenvolgens in mindering gebracht op wettelijke renten, indien verschuldigd, op eventueel nog lopende rente en vervolgens op de hoofdsom.

Artikel 9. Verplichtingen van Leningnemer gedurende de looptijd van de lening

  • 1. Leningnemer zal geen uitkeringen hoe ook genaamd doen of toezeggen aan zijn aandeelhouders behoudens voorafgaande schriftelijke goedkeuring van Leninggever.

  • 2. Leningnemer zal Leninggever zo spoedig mogelijk informeren bij voortijdige beëindiging van het vernieuwingsfasetraject en bij de gebeurtenissen die leiden tot opeisbaarheid van de lening op grond van artikel 10.

  • 3. Leningnemer zal zijn administratie zo inrichten dat deze aansluit bij de bij zijn subsidieaanvraag overgelegde begroting voor het vernieuwingsfasetraject. Uit de administratie blijkt te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze welke kosten zijn gemaakt en betaald voor die activiteiten. Voor eventuele loonkosten is een door middel van een urenadministratie vastgestelde urenverantwoording aanwezig.

  • 4. Op verzoek van Leninggever verschaft Leningnemer inlichtingen omtrent de voortgang of resultaten van de blijkens de aanvraag van Leningnemer voor het vernieuwingsfasetraject verrichte en nog te verrichten activiteiten.

Artikel 10. Opeisbaarheid

  • 1. Leninggever kan de onderhavige overeenkomst opzeggen en de lening is geheel of gedeeltelijk opeisbaar zonder dat daarbij enige termijn in acht hoeft te worden genomen indien:

    • a. Leningnemer enige bepaling van deze overeenkomst niet heeft nageleefd;

    • b. Leningnemer surséance van betaling heeft aangevraagd of ten aanzien van hem faillissement is aangevraagd;

    • c. Leningnemer overlijdt, wordt ontbonden of feitelijk wordt geliquideerd;

    • d. Leningnemer één of meerdere van zijn ondernemingen of een deel daarvan overdraagt of staakt of

    • e. executoriaal beslag is gelegd op enig belangrijk gedeelte van de vermogensbestanddelen van Leningnemer of aan crediteuren van Leningnemer is enig akkoord aangeboden.

  • 2. Indien de niet-naleving door Leningnemer van enige bepaling in deze overeenkomst zich leent voor herstel zal de opzeggingsgrond, bedoeld in het eerste lid, onder a, uitsluitend worden aangewend nadat Leningnemer een redelijke termijn heeft gekregen om tot naleving over te gaan en er nog steeds sprake is van niet-nakoming.

  • 3. In de gevallen bedoeld in het eerste lid kan Leninggever besluiten de leningsovereenkomst in stand te laten maar de lening geheel of gedeeltelijk vervroegd op te eisen.

Artikel 11. Financiële informatie en overige verplichtingen

  • 1. Leningnemer is verplicht aan door de minister als toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht aangewezen personen voor zover dezen dit redelijkerwijs noodzakelijk achten voor de vervulling van hun taak:

    • 1°. inlichtingen te verstrekken en inzage in zakelijke gegevens en bescheiden te verstrekken en de gelegenheid te bieden daarvan kopieën te maken;

    • 2°. toegang te verlenen tot plaatsen niet zijnde woningen;

    • 3°. anderszins binnen de door hen gestelde termijn alle door hen gewenste medewerking te verlenen.

  • 2. Leningnemer verstrekt alle inlichtingen over zijn financiële positie die Leninggever redelijkerwijze van hem kan verlangen.

  • 3. Leningnemer verleent op verzoek van Leninggever medewerking aan een evaluatie van het stimuleringsbeleid van de minister.

Artikel 12. Kennisgevingen

Kennisgevingen en mededelingen met betrekking tot deze overeenkomst worden, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, gedaan aan de hierna vermelde adressen:

[naam, adres, plaats Leninggever];

[naam, adres, plaats Leningnemer].

Artikel 13. Diversen

  • 1. Behoudens voorafgaande schriftelijke toestemming van Leninggever is Leningnemer niet gerechtigd de rechten en verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst aan derden over te dragen. De rechten en verplichtingen voortvloeiende uit deze overeenkomst zijn één geheel en derhalve ondeelbaar.

  • 2. De nietigheid van enig beding opgenomen in deze overeenkomst zal niet de nietigheid van de gehele overeenkomst met zich brengen.

  • 3. Op deze overeenkomst en haar uitvoering is Nederlands recht van toepassing. Alle geschillen die mochten ontstaan naar aanleiding van deze overeenkomst, zullen uitsluitend worden voorgelegd aan de rechtbank Den Haag te Den Haag.

Artikel 13a. Bekrachtiging [Opnemen indien Leningnemer een rechtspersoon is in oprichting]

  • 1. Deze overeenkomst wordt aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat uiterlijk op [pm datum] de ondertekenaar van Leningnemer binnen [pm aantal] weken na ondertekening van deze overeenkomst aan Leninggever heeft aangetoond dat die overeenkomst is bekrachtigd door de inmiddels opgerichte rechtspersoon.

  • 2. Bij gebreke van de tijdige overlegging van stukken waaruit blijkt van de bekrachtiging, treedt deze overeenkomst niet meer in werking en zullen Partijen ter zake van deze overeenkomst niet meer van elkander te vorderen hebben.

Artikel 14. Subsidiebeschikking

Deze overeenkomst wordt met terugwerkende kracht ontbonden indien de subsidiebeschikking uit hoofde waarvan deze overeenkomst van geldlening is gesloten wordt gewijzigd of ingetrokken.

Artikel 15. Inwerkingtreding en looptijd

  • 1. Deze overeenkomst treedt in werking met ingang van [pm datum].

  • 2. Indien de overeenkomst op de in het eerste lid genoemde datum nog niet is ondertekend treedt de overeenkomst in werking door de ondertekening door beide Partijen en krijgt de overeenkomst terugwerkende kracht tot en met deze datum18.

  • 3. Deze overeenkomst eindigt als de uitstaande VFF-lening inclusief de lopende rente, of de wettelijke rente volledig is terugbetaald en vervolgens [pm aantal jaren] zijn verstreken waarin Leningnemer aan zijn informatieverplichtingen heeft voldaan.

Aldus in [pm]voud ondertekend te [plaats] op [datum]

LENINGNEMER

[naam/statutaire naam]

[handtekening]

[naam]

[functie]

LENINGGEVER

De Minister van Economische Zaken,

namens deze:

[handtekening]

[naam functionaris]

[functie]

Bijlage 1

Algemeen

Voor de verantwoording als bedoeld in artikel 7 lid 2 van de overeenkomst dient Leningnemer binnen de in dat artikel gestelde termijn een specificatie van de kosten in. Hierbij wordt qua opzet en wijze van specificatie aangesloten bij de ingediende begroting, die onderdeel uitmaakte van de subsidieaanvraag op grond van titel 3.16 van de Regeling nationale EZ-subsidies. Ook wordt inzicht gegeven in eventueel ontvangen andere bijdragen in de kosten van de verrichte activiteiten voor het vernieuwingsfasetraject.

De specificatie van de kosten is voorzien van naam van de Leningnemer, aanduiding van het vernieuwingsfasetraject en het referentienummer van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) respectievelijk het bestuur van Stichting STW (STW). RVO en STW zijn de uitvoerders van titel 3.16 van de Regeling nationale EZ-subsidies.

De verantwoording sluit af met een verklaring en ondertekening door Leningnemer. In de verklaring verklaart de ondertekenaar dat hij/zij bevoegd en/of gemachtigd is om te ondertekenen en dat de verantwoording naar waarheid is ingevuld. De ondertekenaar wordt vermeld met titels, voorletter(s), tussenvoegsels en achternaam. De datum van ondertekening wordt vermeld en tot slot wordt de verklaring ondertekend met een handtekening.

De aldus ondertekende verantwoording wordt toegezonden aan RVO of waarvan het adres is aangegeven op de subsidiebeschikking.

BIJZONDER (hoofdsom van de lening groter of gelijk aan € 125.000)

Indien de hoofdsom van de lening groter of gelijk is aan € 125.000 dient een verklaring van een accountant te worden bijgevoegd die is opgesteld conform het hieronder opgenomen model en met gebruikmaking van het hieronder opgenomen controleprotocol.

Controleprotocol controleverklaring vroegefasefinanciering

Behorende bij de UITVOERINGSOVEREENKOMST UIT HOOFDE WAARVAN EEN GELDLENING ZIJNDE VROEGEFASEFINANCIERING AAN EEN MKB-ONDERNEMER WORDT VERSTREKT TEN BEHOEVE VAN EEN VERNIEUWINGSFASETRAJECT voor zover de hoofdsom groter of gelijk is dan € 125.000

1. Uitgangspunten

1.1. Doelstelling

Dit controleprotocol heeft als doel het geven van aanwijzingen omtrent de reikwijdte en de intensiteit van de controle aan de accountant, belast met de controle van de door de Leningnemer bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) in te dienen verantwoording over de aanwending van de hoofdsom voor de financiering van het vernieuwingsfasetraject.

1.2. Definities

  • Accountant: een registeraccountant of Accountant-Administratieconsulent als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek aan wie de leningnemer de opdracht heeft toegekend de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom te controleren.

  • Leningnemer: de MKB-ondernemer aan wie de Minister van Economische Zaken een subsidie in de vorm van een geldlening is verstrekt op grond van titel 3.16 van de Regeling nationale EZ-subsidies en die op grond van die titel met de Staat der Nederlanden een overeenkomst tot lening heeft.

  • Controleverklaring: een schriftelijke verklaring van de accountant inhoudende een oordeel omtrent de juistheid, volledigheid en financiële rechtmatigheid van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom van de lening.

  • Financiële rechtmatigheid: een financiële transactie is in overeenstemming is met de in de van toepassing zijnde wet- en regelgeving (zie paragraaf 1.3) opgenomen bepalingen die de uitkomst van die financiële transactie beïnvloeden.

1.3. Wet- en regelgeving

Voor de controle van de financiële rechtmatigheid volgens dit protocol is de volgende wet- en regelgeving (inclusief eventuele wijzigingen hierin) van toepassing:

Bij de uitvoering van de controle stelt de accountant tevens vast dat:

  • a. in de rekening en verantwoording omtrent de uitgaven en inkomsten:

    • 1°. geen kosten zijn opgenomen die niet voor financiering in aanmerking komen op grond van de RNEZ, de beschikking tot subsidieverlening en de uitvoeringsovereenkomst;

    • 2°. uitsluitend kosten zijn opgenomen die daadwerkelijk voor rekening komen van de Leningnemer;

  • b. de Leningnemer opgave doet van alle inkomsten, waaronder subsidies, waarmee het vernieuwingsfasetraject waarop de lening betrekking heeft mede is gefinancierd;

  • c. het verniewingfasetraject is uitgevoerd.

2. Controleaanpak

2.1. Eisen voor de controleaanpak

De controle moet voldoen aan de controlestandaarden die onderdeel zijn van de nadere voorschriften Controle- en overige standaarden (NV COS), die door de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) zijn vastgesteld.

Zonder de in voorgaande alinea geformuleerde voorschriften in te perken, zijn voor de controle van specifieke financiële verantwoordingen ten behoeve van de vaststelling van bijdragen vanuit EZ zoals in dit geval een subsidie in de vorm van een geldlening met name de volgende aandachtspunten van belang:

  • 1. De accountant stelt een analyse op inzake het risico dat de specifieke financiële verantwoording een materiële afwijking bevat. Deze risicoanalyse wordt specifiek opgesteld voor deze controle; er mag niet volstaan worden met een standaard analyse. In de risicoanalyse maakt de accountant zichtbaar welke controles gericht op de geïdentificeerde (significante) risico’s zullen worden uitgevoerd.

  • 2. De accountant ontwikkelt op grond van de risicoanalyse een controleplan waarin zijn vastgelegd: de aard, de tijdsfasering en de omvang van de controlewerkzaamheden die door leden van het controleteam moeten worden uitgevoerd om toereikende controle-informatie te verkrijgen teneinde het controlerisico tot een aanvaardbaar laag niveau te reduceren.

  • 3. In het controleplan wordt de goedkeuringstolerantie (zie paragraaf 2.2) vertaald naar controletoleranties, waarbij de goedkeuringstolerantie het maximum is.

  • 4. Bij de controle wordt vastgesteld of de in de financiële verantwoording opgenomen posten, met in achtneming van de controletoleranties en goedkeuringstolerantie (zie paragraaf 2.2), juist, volledig en rechtmatig (zie definitie in paragraaf 1.2) zijn.

  • 5. De accountant controleert:

    • de juiste en volledige weergave van de door andere bestuursorganen, de Europese Commissie en derden verstrekte bijdragen in de kosten van de gesubsidieerde activiteiten;

  • 6. De accountant mag bij zijn controle gebruik maken van controlewerkzaamheden, die zijn uitgevoerd bij de controle van de jaarrekening van de Leningnemer. Een enkele verwijzing hiernaar in het controledossier met betrekking tot deze lening of incidentele subsidie in de vorm van een geldlening is onvoldoende. In het controledossier voor de specifieke verklaring moeten deze werkzaamheden worden beschreven evenals de belangrijkste relevante conclusies. Het controledossier moet zelfstandig bruikbaar zijn. Dit betekent dat de relevante stukken daarin opgenomen zijn.

  • 7. De accountant zorgt voor adequate controledocumentatie, waaruit blijkt dat de werkzaamheden conform het controleplan zijn uitgevoerd, wat de uitkomsten van de controle zijn en dat deze zijn beoordeeld door de eindverantwoordelijke accountant. Deze documentatie omvat naast het op de risicoanalyse gebaseerde controleplan in ieder geval stukken waaruit blijkt:

    • dat de cijfermatige juistheid van de verantwoording is nagegaan;

    • dat de verantwoording aansluit met de financiële administratie;

    • dat een cijferbeoordeling is uitgevoerd van de werkelijk verantwoorde kosten ten opzichte van de begrote kosten;

    • wat de aard en de omvang zijn van verrichte systeem- en gegevensgerichte controlewerkzaamheden op in de verantwoording opgevoerde kosten.

2.2. Materialiteit: goedkeuringstoleranties en gewenste zekerheid

Bij zijn oordeelsvorming over de naleving van de subsidie- en leningvoorwaarden streeft de accountant naar een redelijke mate van zekerheid. Indien dit begrip voor het gebruik van statistische technieken gekwantificeerd moet worden, wordt een betrouwbaarheid van 95 procent gehanteerd.

Een controleverklaring met een goedkeurende strekking impliceert dat, gegeven eerder genoemde betrouwbaarheid, de maximale afwijking voor wat betreft de getrouwheid of financiële rechtmatigheid in de financiële verantwoording niet groter is dan één procent van het totaal financieel belang van die verantwoording. De hierna vermelde goedkeuringtoleranties zijn van toepassing.

Aard van de aangelegenheid

Controleverklaring

 

Goedkeurend

Met beperking

Oordeelonthouding

Afkeurend

Afwijkingen in de verantwoording

<1%

> 1% en < 3%

N.v.t.

> 3%

Het niet in staat zijn om voldoende en geschikte controle-informatie te verkrijgen

<3%

> 3% en <10%

> 10%

N.v.t.

Genoemde percentages zijn ontleend aan het Handboek Auditing Rijksoverheid (HARo) van het Interdepartementaal Overleg Departementale Auditdiensten (IODAD).

Afwijkingen in de verantwoording

Van een afwijking in de verantwoording is sprake indien naar aanleiding van het uitgevoerde onderzoek is gebleken dat een (gedeelte van een) verantwoorde post niet voldoet aan één of meer aspecten van de geldende wet- en regelgeving (zie ook paragraaf 1.2) of dat een (gedeelte van een) post niet juist of volledig is verantwoord. Afwijkingen van wet- en regelgeving worden in absolute zin opgevat; saldering van afwijkingen is daarom niet toegestaan.

Het niet in staat zijn om voldoende en geschikte controle-informatie te verkrijgen (onzekerheden in de controle)

Er is sprake van onzekerheden in de controle wanneer op basis van de beschikbare controle-informatie niet kan worden vastgesteld of een (gedeelte van een) post voldoet aan de eisen in de geldende wet- en regelgeving.

Omgaan met geconstateerde afwijkingen

Het uitgangspunt is dat leningnemer de door de accountant geconstateerde afwijkingen voor zover mogelijk corrigeert. Materiële afwijkingen (conform tabel paragraaf 2.2), die niet door de leningnemer worden gecorrigeerd, leiden tot een aangepast (niet goedkeurend) oordeel door de accountant.

3. Verslaglegging

De accountant legt de uitkomsten van de controle vast in een controleverklaring.Verwezen wordt naar de voorbeeldtekst bij dit controleprotocol.

4. Reviewbeleid

De Auditdienst Rijk (ADR) kan een review uitvoeren op de uitgevoerde accountantscontrole inzake deze subsidie. De accountant, die de controle uitvoert, verstrekt de ADR desgevraagd alle inlichtingen en bescheiden19. De eventuele extra kosten van deze accountant in verband met de review zijn niet voor rekening van de Minister van Economische Zaken of de Staat der Nederlanden.

Voorbeeldtekst controleverklaring subsidie in de vorm van een geldlening (met goedkeurende strekking)

Afgegeven ten behoeve van ... (naam leninggever)

Aan: ... (naam leningnemer)

Wij hebben bijgaande verantwoording van de aanwending van de hoofdsom van de lening voor de financiering van het vroegefasetraject ingevolge de subsidiebeschikking en de uitvoeringsovereenkomst en eventuele wijzigingen ... (omschrijving, kenmerk en datum) van ... (naam Leningnemer) te ... (adres/statutaire vestigingsplaats) over 20XX (of voor een gebroken boekjaar: voor het jaar geëindigd op (datum) 20XX) gecontroleerd.

Verantwoordelijkheid van het bestuur

Leningnemer/Het bestuur van ... (naam Leningnemer) is verantwoordelijk voor het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom voor de financiering van het vroegefasetraject in overeenstemming met de subsidiebeschikking en de uitvoeringsovereenkomst. Leningnemer/Het bestuur van Leningnemer is tevens verantwoordelijk voor een zodanige interne beheersing als het noodzakelijk acht om het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom mogelijk te maken zonder afwijkingen van materieel belang als gevolg van fraude of fouten.

Verantwoordelijkheid van de accountant

Onze verantwoordelijkheid is het geven van een oordeel over de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom op basis van onze controle. Wij hebben onze controle verricht in overeenstemming met Nederlands recht, waaronder de Nederlandse controlestandaarden, en het Controleprotocol Controleverklaring Vroegefasefinanciering. Dit vereist dat wij voldoen aan de voor ons geldende ethische voorschriften en dat wij onze controle zodanig plannen en uitvoeren dat een redelijke mate van zekerheid wordt verkregen dat de verantwoording geen afwijkingen van materieel belang bevat.

Een controle omvat het uitvoeren van werkzaamheden ter verkrijging van controle-informatie over de bedragen en de toelichtingen in de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom. De geselecteerde werkzaamheden zijn afhankelijk van de door de accountant toegepaste oordeelsvorming, met inbegrip van het inschatten van de risico’s dat de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom een afwijking van materieel belang bevat als gevolg van fraude of fouten.

Bij het maken van deze risico-inschattingen neemt de accountant de interne beheersing in aanmerking die relevant is voor het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom door de leningnemer, gericht op het opzetten van controlewerkzaamheden die passend zijn in de omstandigheden. Deze risico-inschattingen hebben echter niet tot doel een oordeel tot uitdrukking te brengen over de effectiviteit van de interne beheersing van de leningnemer. Een controle omvat tevens het evalueren van de geschiktheid van de gebruikte grondslagen voor het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom, alsmede een evaluatie van het algehele beeld van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom.

Wij zijn van mening dat de door ons verkregen controle-informatie voldoende en geschikt is om een onderbouwing voor ons oordeel te bieden.

Oordeel

Naar ons oordeel is de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom van <naam instelling/persoon> over de periode <datum> tot <datum> in alle van materieel belang zijnde aspecten opgesteld in overeenstemming met de begroting zoals opgenomen in brief <kenmerk> d.d. <datum> en de relevante bepalingen in de van toepassing zijnde wet- en regelgeving.

Beperking in gebruik en verspreidingskring

De verantwoording van de aanwending van de hoofdsom is opgesteld voor ... (naam Leninggever: Staat der Nederlanden) met als doel ... (naam Leningnemer) in staat te stellen te voldoen aan de voorwaarden van de beschikking tot subsidieverlening en de uitvoeringsovereenkomst. Hierdoor is de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom mogelijk niet geschikt voor andere doeleinden. De verantwoording van de aanwending van de hoofdsom met onze controleverklaring is derhalve uitsluitend bestemd voor ... (naam Leningnemer) en ... (naam Leninggever: Staat der Nederlanden) en dient niet te worden verspreid aan of te worden gebruikt door anderen.

Plaats en datum

Handtekening

Naam accountant

Naam accountantskantoor

Bijlage 3.16.3. , behorende bij de artikelen 3.16.20

Standaardbepalingen voor de samenstelling van de uitvoeringsovereenkomst uit hoofde waarvan een geldlening zijnde vroegefasefinanciering aan een innovatieve starter of academische innovatieve starter wordt verstrekt ten behoeve van een vroegefasetraject

DE ONDERGETEKENDEN:

  • 1. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken,

    hierna te noemen: Leninggever;

  • 2. [rechtspersoon: naam] 20,

    statutair gevestigd te (plaats) en kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) vertegenwoordigd door haar bestuurder(s) de heer/mevrouw (naam), en .........., ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer),

    OF

  • 2. [personenvennootschap: naam],

    kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer),

    OF

  • 2. [natuurlijk persoon: handelende onder de bedrijfsnaam]

    Kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer)21,

    OF

  • 2. [natuurlijk persoon niet handelende onder een bedrijfsnaam: naam, adres, beroep],

    hierna te noemen: Leningnemer;

    hierna tezamen ook genoemd: Partijen;

    hebben het volgende overwogen:

  • A. Bij beschikking van [datum], met kenmerk [kenmerk], heeft de Minister van Economische Zaken, aan Leningnemer subsidie verleend in de vorm van een geldlening voor een maximum bedrag groot EUR [bedrag] voor de financiering van de uitvoering van een vroegefasetraject op grond van artikel 3.16.2 van de Regeling nationale EZ-subsidies;

  • B. Partijen willen de bij de onder A genoemde subsidiebeschikking behorende uitvoeringsovereenkomst sluiten.

  • C. Leningnemer heeft in het kader van zijn subsidieaanvraag op basis waarvan de onder A genoemde subsidie is verleend een verklaring als bedoeld in artikel 3.16.2, tweede lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies overgelegd waaruit blijkt dat [naam, [eventueel: statutair gevestigd te (plaats) en kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer)]] het voornemen heeft om bij het succesvol verlopen van het vroegefasetraject een bedrag groot EUR [bedrag] te investeren in de onderneming van betrokkene.

Partijen komen het volgende overeen

Artikel 1. Definities

  • 1. In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

    • kosten vroegefasetraject: alle kosten die worden gemaakt ten behoeve van voor de uitvoering van het vroegefasetraject;

    • EU-referentierente: de referentievoet , bedoeld in de Mededeling van de Commissie van 19 januari 2008 over de herziening van de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (PbEU 2008, C 14), zoals laatstelijk vastgesteld voor Nederland;

    • subsidieaanvraag: volledig ingevulde en door Leningnemer ondertekende formulier voor het indienen van een aanvraag om subsidie op grond van artikelen 3.16.7, eerste lid, en 3.16.2, eerste lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies en het daarbij overgelegde vroegefaseplan en de daarbij overgelegde gegevens en documenten op basis waarvan Leningnemer subsidie heeft ontvangen op grond van Titel 3.16 van de Regeling nationale EZ-subsidies;

    • subsidiebeschikking: beschikking van de Minister van Economische Zaken op grond van titel 3.16 van de Regeling nationale EZ0subsidies van [datum], met kenmerk [kenmerk].

  • 2. Voor de toepassing en de uitleg van deze overeenkomst zijn de begripsbepalingen die voorkomen in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en de Regeling nationale EZ-subsidies zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2. Lening

Leninggever verstrekt aan Leningnemer een lening (hierna: VFF-lening) in contanten met een hoofdsom groot maximaal EUR [bedrag], welke lening Leningnemer aanvaardt, met inachtneming van de bepalingen van deze overeenkomst.

Artikel 3. Doel

De VFF-lening is uitsluitend bestemd voor het financieren van de kosten van de uitvoering van het vroegefasetraject.

Artikel 4. Eerste tranche en tweede tranche

  • 1. Leningnemer ontvangt de eerste tranche van de hoofdsom, groot [pm bedrag],22 binnen 14 dagen na de datum van inwerkingtreding van deze overeenkomst op het (door hem opgegeven) rekeningnummer .............

  • 2. Leningnemer ontvangt uitsluitend een tweede tranche, nadat hij met inachtneming van artikel 7, tweede lid, ten genoegen van Leninggever heeft aangetoond dat hij voor de uitvoering van het vroegefasetraject ten minste [pm bedrag eerste tranche] aan kosten heeft gemaakt en betaald.

  • 3. Het als tweede tranche van de hoofdsom te verstrekken bedrag is groot [pm bedrag] of, indien Leningnemer heeft aangegeven een lager bedrag nodig te hebben dat lagere bedrag.

  • 4. Leninggever kan het bedrag van de tweede tranche in twee gedeelten uitkeren indien aannemelijk is geworden dat er een risico is dat Leningnemer per saldo te veel financiering ontvangt en dat dit risico moet worden beperkt. Leninggever kan daarbij extra voorwaarden stellen waaraan moet zijn voldaan alvorens het tweede deel van de tweede tranche betaalbaar wordt gesteld.

  • 5. Leningnemer ontvangt de tweede tranche van de hoofdsom, zo spoedig mogelijk nadat Leningnemer heeft voldaan aan de verplichting bedoeld in het tweede lid.

Artikel 5. Uiterste datum waarop een volgende tranche opvraagbaar is.

Leningnemer kan de tweede tranche of het tweede deel van de tweede tranche opvragen tot uiterlijk [pm datum]23. Daarna kan Leningnemer niet meer trekken op de VVF-lening.

Artikel 6. Rente

  • 1. Leningnemer is over de hoofdsom een rentepercentage verschuldigd van [pm]24.

  • 2. De rente wast aan het einde van het kalenderjaar automatisch aan bij de uitstaande hoofdsom.

  • 3. Voor de berekening van de rente zal de maand op 30 dagen en het jaar op 360 dagen worden gesteld.

  • 4. Voor dat deel van de ter leen ontvangen bedragen waarvan Leningnemer niet, of niet met inachtneming van artikel 7, tweede lid, heeft aangetoond dat zij per saldo zijn aangewend voor de financiering van maximaal [pm percentage] van de door Leningnemer voor het vroegefasetraject gemaakte en betaalde kosten, kan Leninggever de rente vaststellen op de marktrente. De verhoging treedt met ingang van de eerste dag van de eerstvolgende kalendermaand.

  • 5. De marktrente wordt bepaald als volgt: de EU-referentierente plus 1.000 basispunten.

Artikel 7. Verantwoording gebruik lening voor financiering vroegefasetraject

  • 1. Binnen zes maanden na beëindiging van het vroegefasetraject of na voortijdige staking van het vroegefasetraject zal Leningnemer verantwoording afleggen over de mate waarin de hoofdsom is aangewend voor financiering van het vroegefasetraject.

  • 2. Leningnemer volgt voor de verantwoording van de kosten de instructies in de bij deze overeenkomst behorende bijlage 1.

  • 3. In het geval de hoofdsom € 125.000 of meer bedraagt legt Leningnemer bij zijn verantwoording van de kosten een verklaring van een accountant over die is opgesteld volgens het controleprotocol dat in de bij deze overeenkomst horende bijlage 1 is opgenomen.

Artikel 8. Aflossingen

  • 1. Leningnemer betaalt de lening (de hoofdsom en de rente) terug in zes jaarlijkse termijnen die telkens vervallen op 1 [maand en jaar] en voor het eerst op 1 [pm maand en jaar]25 en voor het laatst op 1 [pm maand en jaar].

  • 2. Het af te lossen bedrag is de eerste vijf jaar gelijk aan 20% van de som van de uitbetaalde tranches. Het in het zesde jaar af te lossen bedrag is gelijk aan het dan uitstaande bedrag van de hoofdsom en de lopende rente.

  • 3. Gedurende de periode van aflossing kan Leninggever op verzoek van Leningnemer maximaal twee maal een jaar uitstel geven van de verplichting tot aflossing. Leninggever kan aan het verlenen van uitstel voorwaarden verbinden. Indien uitstel is verleend worden de data bedoeld in het tweede lid, en in voorkomende gevallen het eerste lid, verlengd met de termijn waarvoor uitstel is verleend.

  • 4. Leningnemer kan Leninggever verzoeken toe te staan dat door hem eerder onverplicht afgeloste bedragen in mindering komen op een termijn als bedoeld in het eerste lid.

  • 5. Aflossingen geschieden door overboeking naar rekeningnummer [pm rekeningnummer en bank] ten name van [pm] onder vermelding van ‘Ministerie van Economische Zaken, verplichtingennummer [pm nummer]’. Leningnemer zal Leninggever machtigen en gemachtigd houden tot automatische incasso van de aflossingen.

  • 6. Leningnemer is bij te late aflossing over het niet afgeloste bedrag de wettelijke rente verschuldigd.

  • 7. Leningnemer is gerechtigd de VFF-lening geheel of gedeeltelijk vervroegd af te lossen.

  • 8. Aflossingen worden achtereenvolgens in mindering gebracht op wettelijke renten, indien verschuldigd, op eventueel nog lopende rente en vervolgens op de hoofdsom.

Artikel 9. Verplichtingen van Leningnemer gedurende de looptijd van de lening

  • 1. Leningnemer zal geen uitkeringen hoe ook genaamd doen of toezeggen aan zijn aandeelhouders behoudens voorafgaande schriftelijke goedkeuring van Leninggever.

  • 2. Leningnemer zal Leninggever zo spoedig mogelijk informeren bij voortijdige beëindiging van het vroegefasetraject en bij de gebeurtenissen die leiden tot opeisbaarheid van de lening op grond van artikel 10.

  • 3. Leningnemer zal zijn administratie zo inrichten dat deze aansluit bij de bij zijn subsidieaanvraag overgelegde begroting voor het vroegefasetraject. Uit de administratie blijkt te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze welke kosten zijn gemaakt en betaald voor die activiteiten. Voor eventuele loonkosten is een door middel van een urenadministratie vastgestelde urenverantwoording aanwezig.

  • 4. Op verzoek van Leninggever verschaft Leningnemer inlichtingen omtrent de voortgang of resultaten van de blijkens de aanvraag van Leningnemer

voor het vroegefasetraject verrichte en nog te verrichten activiteiten.

Artikel 10. Opeisbaarheid

  • 1. Leninggever kan de onderhavige overeenkomst opzeggen en de lening is geheel of gedeeltelijk opeisbaar zonder dat daarbij enige termijn in acht hoeft te worden genomen indien:

    • a. Leningnemer enige bepaling van deze overeenkomst niet heeft nageleefd;

    • b. Leningnemer surséance van betaling heeft aangevraagd of ten aanzien van hem faillissement is aangevraagd;

    • c. Leningnemer overlijdt, wordt ontbonden of feitelijk wordt geliquideerd;

    • d. Leningnemer één of meerdere van zijn ondernemingen of een deel daarvan overdraagt of staakt of

    • e. executoriaal beslag is gelegd op enig belangrijk gedeelte van de vermogensbestanddelen van Leningnemer of aan crediteuren van Leningnemer is enig akkoord aangeboden.

  • 2. Indien de niet-naleving door Leningnemer van enige bepaling in deze overeenkomst zich leent voor herstel zal de opzeggingsgrond, bedoeld in het eerste lid, onder a, uitsluitend worden aangewend nadat Leningnemer een redelijke termijn heeft gekregen om tot naleving over te gaan en er nog steeds sprake is van niet-nakoming.

  • 3. In de gevallen bedoeld in het eerste lid kan Leninggever besluiten de leningsovereenkomst in stand te laten maar de lening geheel of gedeeltelijk vervroegd op te eisen.

Artikel 11. Financiële informatie en overige verplichtingen

  • 1. Leningnemer is verplicht aan door de minister als toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht aangewezen personen voor zover dezen dit redelijkerwijs noodzakelijk achten voor de vervulling van hun taak:

    • .inlichtingen te verstrekken en inzage in zakelijke gegevens en bescheiden te verstrekken en de gelegenheid te bieden daarvan kopieën te maken;

    • 2°. toegang te verlenen tot plaatsen niet zijnde woningen;

    • 3°. anderszins binnen de door hen gestelde termijn alle door hen gewenste medewerking te verlenen.

  • 2. Leningnemer verstrektalle inlichtingen over zijn financiële positie die Leninggever redelijkerwijze van hem kan verlangen.

  • 3. Leningnemer is verleent op verzoek van Leninggever medewerking aan een evaluatie van het stimuleringsbeleid van de minister.

Artikel 12. Kennisgevingen

Kennisgevingen en mededelingen met betrekking tot deze overeenkomst worden, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, gedaan aan de hierna vermelde adressen:

[naam, adres, plaats Leninggever];

[naam, adres, plaats Leningnemer].

Artikel 13. Diversen

  • 1. Behoudens voorafgaande schriftelijke toestemming van Leninggever is Leningnemer niet gerechtigd de rechten en verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst aan derden over te dragen. De rechten en verplichtingen voortvloeiende uit deze overeenkomst zijn één geheel en derhalve ondeelbaar.

  • 2. De nietigheid van enig beding opgenomen in deze overeenkomst zal niet de nietigheid van de gehele overeenkomst met zich brengen.

  • 3. Op deze overeenkomst en haar uitvoering is Nederlands recht van toepassing. Alle geschillen die mochten ontstaan naar aanleiding van deze overeenkomst, zullen uitsluitend worden voorgelegd aan de rechtbank Den Haag te Den Haag.

Artikel 13a. Bekrachtiging [Opnemen indien Leningnemer een rechtspersoon is in oprichting]

  • 1. Deze overeenkomst wordt aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat uiterlijk op [pm datum] de ondertekenaar van Leningnemer binnen [pm aantal] weken na ondertekening van deze overeenkomst aan Leninggever heeft aangetoond dat die overeenkomst is bekrachtigd door de inmiddels opgerichte rechtspersoon.

  • 2. Bij gebreke van de tijdige overlegging van stukken waaruit blijkt van de bekrachtiging, treedt deze overeenkomst niet meer in werking en zullen Partijen ter zake van deze overeenkomst niet meer van elkander te vorderen hebben.

Artikel 14. Subsidiebeschikking

Deze overeenkomst wordt met terugwerkende kracht ontbonden indien de subsidiebeschikking uit hoofde waarvan deze overeenkomst van geldlening is gesloten wordt gewijzigd of ingetrokken.

Artikel 15. Inwerkingtreding en looptijd

  • 1. Deze overeenkomst treedt in werking met ingang van [pm datum]

  • 2. Indien de overeenkomst op de in het eerste lid genoemde datum nog niet is ondertekend treedt de overeenkomst in werking door de ondertekening door beide Partijen en krijgt de overeenkomst terugwerkende kracht tot en met deze datum26.

  • 3. Deze overeenkomst eindigt als de uitstaande VFF-lening inclusief de lopende rente, of de wettelijke rente volledig is terugbetaald en vervolgens [pm aantal jaren] zijn verstreken waarin Leningnemer aan zijn informatieverplichtingen heeft voldaan.

Aldus in [pm]voud ondertekend te [plaats] op [datum]

LENINGNEMER

[naam/statutaire naam]

[handtekening]

[naam]

[functie]

LENINGGEVER

De Minister van Economische Zaken,

namens deze:

[handtekening]

[naam functionaris]

[functie]

Bijlage 1

Algemeen

Voor de verantwoording als bedoeld in artikel 7 lid 2 van de overeenkomst dient Leningnemer binnen de in dat artikel gestelde termijn een specificatie van de kosten in. Hierbij wordt qua opzet en wijze van specificatie aangesloten bij de ingediende begroting, die onderdeel uitmaakte van de subsidieaanvraag op grond van titel 3.16 van de Regeling nationale EZ-subsidies. Ook wordt inzicht gegeven in eventueel ontvangen andere bijdragen in de kosten van de verrichte activiteiten voor het vroegefasetraject.

De specificatie van de kosten is voorzien van naam van de Leningnemer, aanduiding van het vroegefasetraject en het referentienummer van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) respectievelijk het bestuur van Stichting STW (STW). RVO en STW zijn de uitvoerders van titel 3.16 van de Regeling nationale EZ-subsidies.

De verantwoording sluit af met een verklaring en ondertekening door Leningnemer. In de verklaring verklaart de ondertekenaar dat hij/zij bevoegd en/of gemachtigd is om te ondertekenen en dat de verantwoording naar waarheid is ingevuld. De ondertekenaar wordt vermeld met titels, voorletter(s), tussenvoegsels en achternaam. De datum van ondertekening wordt vermeld en tot slot wordt de verklaring ondertekend met een handtekening.

De aldus ondertekende verantwoording wordt toegezonden aan RVO of waarvan het adres is aangegeven op de subsidiebeschikking.

Bijzonder (hoofdsom van de lening groter of gelijk aan € 125.000)

Indien de hoofdsom van de lening groter of gelijk is aan € 125.000 dient een verklaring van een accountant te worden bijgevoegd die is opgesteld conform het hieronder opgenomen model en met gebruikmaking van het hieronder opgenomen controleprotocol.

Controleprotocol controleverklaring vroegefasefinanciering

BEHORENDE BIJ DE UITVOERINGSOVEREENKOMST UIT HOOFDE WAARVAN EEN GELDLENING ZIJNDE VROEGEFASEFINANCIERING AAN EEN INNOVATIEVE STARTER OF ACADEMISCHE STARTER WORDT VERSTREKT TEN BEHOEVE VAN EEN VROEGEFASETRAJECT VOOR ZOVER DE HOOFDSOM GROTER OF GELIJK IS DAN € 125.000

1. Uitgangspunten

1.1. Doelstelling

Dit controleprotocol heeft als doel het geven van aanwijzingen omtrent de reikwijdte en de intensiteit van de controle aan de accountant, belast met de controle van de door de Leningnemer bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) in te dienen verantwoording over de aanwending van de hoofdsom voor de financiering van het vroegefasetraject.

1.2. Definities

  • Accountant: een registeraccountant of Accountant-Administratieconsulent als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek aan wie de leningnemer de opdracht heeft toegekend de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom te controleren.

  • Leningnemer: de innovatieve starter of academisch innovatieve starter aan wie de Minister van Economische Zaken een subsidie in de vorm van een geldlening is verstrekt op grond van titel 3.16 van de Regeling nationale EZ-subsidies en die op grond van die titel met de Staat der Nederlanden een overeenkomst tot lening heeft.

  • Controleverklaring: een schriftelijke verklaring van de accountant inhoudende een oordeel omtrent de juistheid, volledigheid en financiële rechtmatigheid van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom van de lening.

  • Financiële rechtmatigheid: een financiële transactie is in overeenstemming is met de in de van toepassing zijnde wet- en regelgeving (zie paragraaf 1.3) opgenomen bepalingen die de uitkomst van die financiële transactie beïnvloeden.

1.3. Wet- en regelgeving

Voor de controle van de financiële rechtmatigheid volgens dit protocol is de volgende wet- en regelgeving (inclusief eventuele wijzigingen hierin) van toepassing:

Bij de uitvoering van de controle stelt de accountant tevens vast dat:

  • a. in de rekening en verantwoording omtrent de uitgaven en inkomsten:

    • 1°. geen kosten zijn opgenomen die niet voor financiering in aanmerking komen op grond van de RNEZ, de beschikking tot subsidieverlening en de uitvoeringsovereenkomst;

    • 2°. uitsluitend kosten zijn opgenomen die daadwerkelijk voor rekening komen van de Leningnemer;

  • b. de Leningnemer opgave doet van alle inkomsten, waaronder subsidies, waarmee het vroegefasetraject waarop de lening betrekking heeft mede is gefinancierd;

  • c. het vroegefasetraject is uitgevoerd.

2. Controleaanpak

2.1. Eisen voor de controleaanpak

De controle moet voldoen aan de controlestandaarden die onderdeel zijn van de nadere voorschriften Controle- en overige standaarden (NV COS), die door de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) zijn vastgesteld.

Zonder de in voorgaande alinea geformuleerde voorschriften in te perken, zijn voor de controle van specifieke financiële verantwoordingen ten behoeve van de vaststelling van bijdragen vanuit EZ zoals in dit geval een subsidie in de vorm van een geldlening met name de volgende aandachtspunten van belang:

  • 1. De accountant stelt een analyse op inzake het risico dat de specifieke financiële verantwoording een materiële afwijking bevat. Deze risicoanalyse wordt specifiek opgesteld voor deze controle; er mag niet volstaan worden met een standaard analyse. In de risicoanalyse maakt de accountant zichtbaar welke controles gericht op de geïdentificeerde (significante) risico’s zullen worden uitgevoerd.

  • 2. De accountant ontwikkelt op grond van de risicoanalyse een controleplan waarin zijn vastgelegd: de aard, de tijdsfasering en de omvang van de controlewerkzaamheden die door leden van het controleteam moeten worden uitgevoerd om toereikende controle-informatie te verkrijgen teneinde het controlerisico tot een aanvaardbaar laag niveau te reduceren.

  • 3. In het controleplan wordt de goedkeuringstolerantie (zie paragraaf 2.2) vertaald naar controletoleranties, waarbij de goedkeuringstolerantie het maximum is.

  • 4. Bij de controle wordt vastgesteld of de in de financiële verantwoording opgenomen posten, met in achtneming van de controletoleranties en goedkeuringstolerantie (zie paragraaf 2.2), juist, volledig en rechtmatig (zie definitie in paragraaf 1.2) zijn.

  • 5. De accountant controleert:

    • de juiste en volledige weergave van de door andere bestuursorganen, de Europese Commissie en derden verstrekte bijdragen in de kosten van de gesubsidieerde activiteiten;

  • 6. De accountant mag bij zijn controle gebruik maken van controlewerkzaamheden, die zijn uitgevoerd bij de controle van de jaarrekening van de Leningnemer. Een enkele verwijzing hiernaar in het controledossier met betrekking tot deze lening of incidentele subsidie in de vorm van een geldlening is onvoldoende. In het controledossier voor de specifieke verklaring moeten deze werkzaamheden worden beschreven evenals de belangrijkste relevante conclusies. Het controledossier moet zelfstandig bruikbaar zijn. Dit betekent dat de relevante stukken daarin opgenomen zijn.

  • 7. De accountant zorgt voor adequate controledocumentatie, waaruit blijkt dat de werkzaamheden conform het controleplan zijn uitgevoerd, wat de uitkomsten van de controle zijn en dat deze zijn beoordeeld door de eindverantwoordelijke accountant. Deze documentatie omvat naast het op de risicoanalyse gebaseerde controleplan in ieder geval stukken waaruit blijkt:

    • dat de cijfermatige juistheid van de verantwoording is nagegaan;

    • dat de verantwoording aansluit met de financiële administratie;

    • dat een cijferbeoordeling is uitgevoerd van de werkelijk verantwoorde kosten ten opzichte van de begrote kosten;

    • wat de aard en de omvang zijn van verrichte systeem- en gegevensgerichte controlewerkzaamheden op in de verantwoording opgevoerde kosten.

2.2. Materialiteit: goedkeuringstoleranties en gewenste zekerheid

Bij zijn oordeelsvorming over de naleving van de subsidie- en leningvoorwaarden streeft de accountant naar een redelijke mate van zekerheid. Indien dit begrip voor het gebruik van statistische technieken gekwantificeerd moet worden, wordt een betrouwbaarheid van 95 procent gehanteerd.

Een controleverklaring met een goedkeurende strekking impliceert dat, gegeven eerder genoemde betrouwbaarheid, de maximale afwijking voor wat betreft de getrouwheid of financiële rechtmatigheid in de financiële verantwoording niet groter is dan één procent van het totaal financieel belang van die verantwoording. De hierna vermelde goedkeuringtoleranties zijn van toepassing.

Aard van de aangelegenheid

Controleverklaring

 

Goedkeurend

Met beperking

Oordeelonthouding

Afkeurend

Afwijkingen in de verantwoording

<1%

> 1% en < 3%

N.v.t.

> 3%

Het niet in staat zijn om voldoende en geschikte controle-informatie te verkrijgen

<3%

> 3% en <10%

> 10%

N.v.t.

Genoemde percentages zijn ontleend aan het Handboek Auditing Rijksoverheid (HARo) van het Interdepartementaal Overleg Departementale Auditdiensten (IODAD).

Afwijkingen in de verantwoording

Van een afwijking in de verantwoording is sprake indien naar aanleiding van het uitgevoerde onderzoek is gebleken dat een (gedeelte van een) verantwoorde post niet voldoet aan één of meer aspecten van de geldende wet- en regelgeving (zie ook paragraaf 1.2) of dat een (gedeelte van een) post niet juist of volledig is verantwoord. Afwijkingen van wet- en regelgeving worden in absolute zin opgevat; saldering van afwijkingen is daarom niet toegestaan.

Het niet in staat zijn om voldoende en geschikte controle-informatie te verkrijgen (onzekerheden in de controle)

Er is sprake van onzekerheden in de controle wanneer op basis van de beschikbare controle-informatie niet kan worden vastgesteld of een (gedeelte van een) post voldoet aan de eisen in de geldende wet- en regelgeving.

Omgaan met geconstateerde afwijkingen

Het uitgangspunt is dat leningnemer de door de accountant geconstateerde afwijkingen voor zover mogelijk corrigeert. Materiële afwijkingen (conform tabel paragraaf 2.2), die niet door de leningnemer worden gecorrigeerd, leiden tot een aangepast (niet goedkeurend) oordeel door de accountant.

3. Verslaglegging

De accountant legt de uitkomsten van de controle vast in een controleverklaring.Verwezen wordt naar de voorbeeldtekst bij dit controleprotocol.

4. Reviewbeleid

De Auditdienst Rijk (ADR) kan een review uitvoeren op de uitgevoerde accountantscontrole inzake deze subsidie. De accountant, die de controle uitvoert, verstrekt de ADR desgevraagd alle inlichtingen en bescheiden27. De eventuele extra kosten van deze accountant in verband met de review zijn niet voor rekening van de Minister van Economische Zaken of de Staat der Nederlanden.

Voorbeeldtekst controleverklaring subsidie in de vorm van een geldlening (met goedkeurende strekking)

Afgegeven ten behoeve van ... (naam leninggever)

Aan: ... (naam leningnemer)

Wij hebben bijgaande verantwoording van de aanwending van de hoofdsom van de lening voor de financiering van het vroegefasetraject ingevolge de subsidiebeschikking en de uitvoeringsovereenkomst en eventuele wijzigingen ... (omschrijving, kenmerk en datum) van ... (naam Leningnemer) te ... (adres/statutaire vestigingsplaats) over 20XX (of voor een gebroken boekjaar: voor het jaar geëindigd op (datum) 20XX) gecontroleerd.

Verantwoordelijkheid van het bestuur

Leningnemer/Het bestuur van ... (naam Leningnemer) is verantwoordelijk voor het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom voor de financiering van het vroegefasetraject in overeenstemming met de subsidiebeschikking en de uitvoeringsovereenkomst. Leningnemer/Het bestuur van Leningnemer is tevens verantwoordelijk voor een zodanige interne beheersing als het noodzakelijk acht om het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom mogelijk te maken zonder afwijkingen van materieel belang als gevolg van fraude of fouten.

Verantwoordelijkheid van de accountant

Onze verantwoordelijkheid is het geven van een oordeel over de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom op basis van onze controle. Wij hebben onze controle verricht in overeenstemming met Nederlands recht, waaronder de Nederlandse controlestandaarden, en het Controleprotocol Controleverklaring Vroegefasefinanciering. Dit vereist dat wij voldoen aan de voor ons geldende ethische voorschriften en dat wij onze controle zodanig plannen en uitvoeren dat een redelijke mate van zekerheid wordt verkregen dat de verantwoording geen afwijkingen van materieel belang bevat.

Een controle omvat het uitvoeren van werkzaamheden ter verkrijging van controle-informatie over de bedragen en de toelichtingen in de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom. De geselecteerde werkzaamheden zijn afhankelijk van de door de accountant toegepaste oordeelsvorming, met inbegrip van het inschatten van de risico’s dat de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom een afwijking van materieel belang bevat als gevolg van fraude of fouten.

Bij het maken van deze risico-inschattingen neemt de accountant de interne beheersing in aanmerking die relevant is voor het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom door de leningnemer, gericht op het opzetten van controlewerkzaamheden die passend zijn in de omstandigheden. Deze risico-inschattingen hebben echter niet tot doel een oordeel tot uitdrukking te brengen over de effectiviteit van de interne beheersing van de leningnemer. Een controle omvat tevens het evalueren van de geschiktheid van de gebruikte grondslagen voor het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom, alsmede een evaluatie van het algehele beeld van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom.

Wij zijn van mening dat de door ons verkregen controle-informatie voldoende en geschikt is om een onderbouwing voor ons oordeel te bieden.

Oordeel

Naar ons oordeel is de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom van <naam instelling/persoon> over de periode <datum> tot <datum> in alle van materieel belang zijnde aspecten opgesteld in overeenstemming met de begroting zoals opgenomen in brief <kenmerk> d.d. <datum> en de relevante bepalingen in de van toepassing zijnde wet- en regelgeving.

Beperking in gebruik en verspreidingskring

De verantwoording van de aanwending van de hoofdsom is opgesteld voor ... (naam Leninggever: Staat der Nederlanden) met als doel ... (naam Leningnemer) in staat te stellen te voldoen aan de voorwaarden van de beschikking tot subsidieverlening en de uitvoeringsovereenkomst. Hierdoor is de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom mogelijk niet geschikt voor andere doeleinden. De verantwoording van de aanwending van de hoofdsom met onze controleverklaring is derhalve uitsluitend bestemd voor ... (naam Leningnemer) en ... (naam Leninggever: Staat der Nederlanden) en dient niet te worden verspreid aan of te worden gebruikt door anderen.

Plaats en datum

Handtekening

Naam accountant

Naam accountantskantoor

Bijlage 4.2.1. , behorend bij artikel 4.2.8 van de Regeling nationale EZ-subsidies

Biobased Economy: Innovatieprojecten

Doel van deze tender is de ondersteuning van onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten gericht op conversie van biomassa naar vermarktbare eindproducten via chemisch katalytische- en biotechnologische conversieroutes. Daarbij moet sprake zijn van cascaderend, dan wel hoogwaardiger, gebruik van biomassa en een significante bijdrage aan de doelstellingen van de Topsector Energie.

Bij cascadering wordt biomassa omgezet in een spectrum van vermarktbare producten en energie ter vervanging van fossiele grondstoffen. Hierbij wordt gestreefd naar een zo efficiënt mogelijk gebruik van de biomassa: alle componenten worden optimaal gebruikt en het ontstaan van reststromen wordt geminimaliseerd.

Bij hoogwaardiger gebruik moeten we denken aan opwaarderen van de grondstoffen door middel van nieuw te ontwikkelen dan wel optimaliseren van bestaande technologieën.

Hierbij kan worden gedacht aan:

  • voorbehandelingstechnologieën op basis van enzymen of verhoogde temperatuur en druk;

  • het gebruik van laagwaardige alternatieve grondstoffen/materialen, die of een voorbehandeling of een reiniging, dan wel een extra (nieuwe) verwerkingstechniek nodig hebben.

Projecten komen in aanmerking voor subsidie indien:

  • de conversie van biomassa leidt tot eindproducten waarvan een aanzienlijk deel een energietoepassing heeft, of

  • de conversie van biomassa leidt tot een aanzienlijke energiebesparing ten opzichte van de huidige, gangbare, fossiele routes.

In beide gevallen geldt dat een aanzienlijke CO2-reductie moet worden bereikt ten opzichte van de huidige fossiele routes.

Binnen projecten moet de nadruk liggen op validatie van nieuwe technologie. Daarom wordt een substantiële financiële en inhoudelijke bijdrage van bedrijven verwacht.

Voor projecten die zich (deels) richten op de productie van transportbrandstoffen, elektriciteit en/of warmte uit biomassa geldt dat aannemelijk moet worden gemaakt dat deze op termijn leiden tot een kostprijsreductie ten opzichte van de gangbare routes vanuit biomassa.

Projecten moeten passen binnen de programmalijnen ‘Chemisch katalytische conversietechnologie’ en/of ‘Biotechnologische conversietechnologie’.

'Chemisch katalytische conversietechnologie' betreft de ontwikkeling van nieuwe geavanceerde technologieën voor de omzetting van -al dan niet voorbewerkte- biomassa naar groene materialen, chemicaliën en brandstoffen via chemokatalytische routes. Conversieprocessen worden bij voorkeur voorafgegaan door bioraffinage. Bij bioraffinage worden plantaardige en dierlijke grondstoffen op efficiënte, ecologisch verantwoorde en economische wijze ontrafeld, zodat de volledige potentie van haar inhoudsstoffen benut kan worden. Het streven daarbij is om bestaande functionaliteiten en koolstofskeletstructuren in de moleculen zo veel mogelijk te behouden. Conversieprocessen worden gevolgd door energie-efficiënte scheidingstechnieken.

'Biotechnologische conversietechnologie' betreft ontwikkeling van nieuwe geavanceerde technologieën voor de omzetting van -al dan niet voorbewerkte- biomassa naar groene materialen, chemicaliën en brandstoffen via biotechnologische routes (met aandacht voor biotechnologie/genomics). Conversieprocessen worden bij voorkeur voorafgegaan door bioraffinage. Bij bioraffinage worden plantaardige en dierlijke grondstoffen op efficiënte, ecologisch verantwoorde en economische wijze ontrafeld, zodat de volledige potentie van haar inhoudsstoffen benut kan worden. Het streven daarbij is bestaande functionaliteiten en koolstofskeletstructuren in de moleculen zo veel mogelijk te behouden. Conversieprocessen worden gevolgd door energie-efficiënte scheidingstechnieken.

Projecten waarin biotechnologische, biokatalytische en/of chemokatalytische routes gecombineerd worden, komen eveneens in aanmerking voor subsidie. Ook de conversie van energiedragers geproduceerd uit biomassa naar vermarktbare producten komt in aanmerking voor subsidie. Daarbij kan gedacht worden aan de productie van biobrandstoffen uit pyrolyse-olie of uit synthesegas afkomstig van biomassavergassing.

Projecten die niet in aanmerking voor subsidie komen, zijn:

  • projecten gericht op de teelt van biomassa;

  • projecten gericht op de raffinage van aquatische biomassa;

  • projecten die primair zijn gericht op de productie van groen gas en omzetting daarvan in warmte en/of elektriciteit, aangezien deze projecten in aanmerking kunnen komen voor subsidie onder de subparagraaf Groen Gas.

Bijlage 4.2.2. , behorende bij artikel 4.2.15 van de Regeling nationale EZ-subsidies

Biobased Economy: Kostprijsreductie elektriciteit- en warmteproductie

Doel van deze tender is de ondersteuning van onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten en demonstratieprojecten die leiden tot een verlaging van de kostprijs voor de productie van elektriciteit en warmte uit biomassa met een praktijktoepassing vóór 2023. Daarbij moet de nadruk liggen op validatie of een eerste praktijktoepassing van nieuwe technologie. Daarom wordt een substantiële financiële en inhoudelijke bijdrage van bedrijven verwacht.

Projecten moeten passen binnen de programmalijn 'Thermische conversie van biomassa’. Activiteiten moeten gericht zijn op rendementsverbetering, kostprijsreductie en gebruik van laagwaardige biomassa. Daarbij moet ook aandacht worden besteed aan de duurzaamheid van de gebruikte biomassa.

De programmalijn 'Thermische conversie van biomassa’ richt zich op technologieën waarmee biomassa bij verhoogde temperatuur, al dan niet in aanwezigheid van zuurstof, wordt omgezet naar:

  • elektriciteit en/of warmte

  • hoogwaardige energiedragers die geschikt zijn voor de productie van elektriciteit en/of warmte.

De beoogde technieken kunnen bijvoorbeeld tot doel hebben de energiedichtheid van ruwe biomassa te verhogen en eigenschappen m.b.t. houdbaarheid, opslag, transport en maalbaarheid te verbeteren. Voorbeelden daarvan zijn pyrolyse en torrefactie.

Technieken kunnen ook gericht zijn op het opwaarderen van natte of droge biomassastromen die nu geen hoogwaardige toepassing of energietoepassingen kennen, zoals bermgras en riet. Opwaardering van dergelijke biomassastromen kan ze geschikt maken voor de opwekking van elektriciteit en/of warmte in een biomassacentrale. Ook het geschikt maken van biomassacentrales voor dergelijke laagwaardige biomassastromen kan in aanmerking komen voor subsidie.

Beoogde projecten kunnen ook tot doel hebben innovatieve technologie en logistiek/infrastructuur te ontwikkelen voor het meestoken van biomassa op de schaal die noodzakelijk is om de nationale emissie- en duurzame energiedoelstellingen te bereiken. Deze zijn thans niet beschikbaar cq. nog niet bewezen. Daarnaast moeten technisch/economisch exploitabele biomassastromen gevonden en getest worden en moet de supply chain daarvoor nog ontwikkeld worden. Zonder verhoging van het aandeel biomassa meestoken zijn de Nederlandse doelstellingen voor 2020 niet haalbaar. Initiatieven moeten dicht bij de markt staan, dat wil zeggen dat ze toepassingsgericht moeten zijn. Hierbij kan ook gedacht worden aan innovatieve voorbehandelingstechnologieën om grondstoffen op te waarderen.

Projecten die niet in aanmerking voor subsidie komen, zijn:

  • projecten gericht op de teelt van biomassa;

  • projecten gericht op de raffinage van aquatische biomassa;

  • projecten die primair zijn gericht op de productie van groen gas en omzetting daarvan in warmte en/of elektriciteit, aangezien deze projecten in aanmerking kunnen komen voor subsidie onder de subparagraaf Groen Gas;

  • projecten op het gebied van biobrandstoffen voor transport;

  • projecten die niet vóór 2023 leiden tot duurzame energieproductie en/of niet leiden tot een besparing op de SDE+ uitgaven die groter is dan de aangevraagde subsidie (zie de afwijzingsgronden).

Bijlage 4.2.3. behorende bij de artikelen 4.2.22 en 4.2.28 van de Regeling nationale EZ-subsidies

Programmalijnen STEM

Om de ambitieuze doelstellingen van de TSE te realiseren is een TKI-doorsnijdend sociaal innovatie programma nodig. Het STEM programma, een acroniem voor Samenwerken Topsector Energie en Maatschappij, is een pragmatisch maar ambitieus sociaal-innovatie programma waarin bedrijven en wetenschappers met elkaar werken aan niet-technologische innovatie uitdagingen op weg naar een toekomstbestendige energievoorziening.

STEM richt zich op het vergroten van de realiseerbaarheid van energie-innovaties door beter te leren in spelen op maatschappelijke behoeftes en het handelingsperspectief van diverse groepen uit de maatschappij.

STEM streeft na om de energietransitie sneller, effectiever en efficiënter te laten verlopen en daarmee bij te dragen aan de Europese en topsector energie doelstellingen op het gebied van CO2-reductie en duurzame energieopwekking.

Het programma stimuleert tevens multidisciplinaire wetenschappelijke samenwerking rondom sociale-innovatie uitdagingen in de energiesector.

Projecten dienen direct of indirect bij te dragen aan de realisatie van de innovatie ambities van een of meerdere TKI’s en dienen gericht te zijn op een verdere verduurzaming van de energiehuishouding van Nederland en een groei van ons economisch potentieel.

In STEM worden onderzoekers uitgedaagd op een effectieve wijze het maatschappelijk bewustzijn van de sector te vergroten en het energiebewustzijn van de maatschappij. Ook zal STEM erop focussen om in de praktijk energieontwikkelingen bij te sturen vanuit een Living Lab aanpak.

STEM is opgebouwd uit drie verschillende programmalijnen, die sterke onderlinge raakvlakken vertonen, maar onderscheidend zijn m.b.t. het handelingsperspectief dat centraal staat.

Maatschappelijk bewustzijn Energiesector

Focus op handelen van: Spelers in de energiesector en gerelateerde actoren, met ambities om grootschalige energiegerelateerde infrastructurele projecten te realiseren.

Projecten binnen deze programmalijn richten zich erop de slaagkans van innovaties in het publieke domein te vergroten door een positieve bijdrage te leveren aan de effectiviteit en efficiëntie van de werkwijze van energiespelers, in wisselwerking met diverse groepen uit de maatschappij.

Dit kan o.a. dankzij het creëren van inzicht in en aandacht voor:

  • 1) maatschappelijke trends en ontwikkeling van waarden onder diverse groepen in de maatschappij

  • 2) de eigen rol en het optreden van organisaties.

Er is specifieke behoefte aan projecten die leiden tot inzichten in:

Vormen van participatie die wel/beter werken dan in het verleden het geval was om daarmee draagvlak te garanderen voor aanpassingen aan de energievoorziening in het publieke domein;

Nut/noodzaak en kansen op het gebied van meervoudige waarde-creatie; dat wil bijvoorbeeld zeggen, komen tot een ander, genuanceerder winstbegrip, waarin niet alleen het financiële resultaat van een onderneming een plek heeft maar ook ecologische en sociale waarde wordt gecreëerd;

Mogelijkheden om wet-, regelgeving en beleid zo aan te passen dat energie-infra gerelateerde besluitvormingsprocessen meer draagvlak opleveren voor aanpassingen aan de energievoorziening in het publieke domein.

Energiebewustzijn Maatschappij

Focus op handelen van: de consument en prosument, die een rol wil spelen in de energietransitie

Projecten in deze programmalijn maken het consumenten/prosumenten makkelijker om duurzame keuzes op het gebied van energiegebruik te maken (besparing, opwek, vergroening) en moeten bijdragen aan meer begrip voor, betrokkenheid bij en bekwaamheid van consumenten en prosumenten bij de energietransitie.

Dit kan bijvoorbeeld door meer inzicht te genereren in en aandacht voor factoren die het handelingsperspectief beïnvloeden op de niveaus:

Gedrag – gericht op het realiseren van specifieke afgebakende energie handelingen (aanschaffen spaarlampen, laten uitvoeren energie-scan, plaatsen zonnepanelen, etc.) van consumenten/prosumenten.

Lifestyle – gericht op het scheppen van voorwaarden die het consumenten/prosumenten mogelijk maken een duurzamere leefstijl te ontwikkelen waarvan duurzaam energiegedrag een onderdeel is.

Competenties – gericht op het ontwikkelen van het vermogen van consumenten/prosumenten om kennis te vinden, te screenen en te benutten bij het zelfstandig maken van afwegingen en maken van keuzes ten einde eigen gedrag en lifestyle positief te beïnvloeden.

Binnen deze programmalijn worden projecten aangemoedigd die:

Het mogelijk maken om effectiever in te kunnen spelen op de behoefte aan (duurzame) energiecollectiviteit. Daartoe is meer inzicht nodig in de drijfveren van energiecollectiviteit onder diverse groepen in de samenleving.

Ook is behoefte aan projecten die leiden tot inzicht in succesvolle interventies met, bij en door consumenten die werken om de energietransitie te versnellen. In dit kader wordt specifiek belang gehecht aan projecten die het mogelijk maken om te kunnen bepalen wat het belang is van moralisering van technologie, dienstenontwikkeling gericht op ontzorging en interventies gericht op overtuigen/verleiden (‘licht uit’, ‘douche korter’) middels marketing/communicatie.

Samen leren in de praktijk/Living Labs

Focus op: Concrete duurzame energie vraagstukken/ontwikkelingen die nu spelen en waarover onzekerheid bestaat over de slagingskans.

Projecten in deze programmalijn maken het mogelijk om meer grip te krijgen op duurzame energie-ontwikkelingen die nu spelen en meer (wetenschappelijk) gefundeerde keuzes te maken in de wijze waarop deze ontwikkelingen worden bijgestuurd. Er zijn hierin drie categorieën benoemd:

Technologiegedreven (denk aan Slimme meters, wind op land trajecten, etc.)

Energie-initiatief in de samenleving (bv energiecoöperaties)

Cocreatie situaties – meerdere partijen hebben een gezamenlijke duurzame energie-ambitie maar staan open voor de verdere invulling.

Projecten dienen het mogelijk te maken dat lopende ontwikkelingen gericht op het creëren van een toekomstbestendige energievoorziening effectief kunnen worden bijgestuurd. Projecten die bottom-up energie initiatief faciliteren worden aangemoedigd.

Een project kan passen binnen meerdere programmalijnen.

Bijlage 4.2.4. behorende bij artikel 4.2.29 van de Regeling nationale EZ-subsidies

Programmalijnen Groen Gas

Het doel van programmalijnen Groen Gas is om middels innovatieve projecten Groen Gas (of synthesegas of biogas) goedkoper te maken en een bijdrage te leveren aan de duurzaamheiddoelstelling in 2020.

De programmalijn ‘Vergassing’ richt zich op onderzoek naar kostprijsverlaging of het verbeteren van de performance in meest brede zin. Denk hierbij aan onderzoek naar toepassing van goedkopere biomassa of mengstromen, verbeteren van de efficiency, bedrijfsprestaties zoals de beschikbaarheid, betere reiniging/opwerking van het (synthese)gas.

Onder vergassing wordt thermische vergassing van droge biomassa/mengstromen (temperatuur boven 800 graden Celsius) of superkritische vergassing van natte stromen verstaan.

De programmalijn ‘Vergisting’ richt zich op onderzoek naar kostprijsverlaging of het verbeteren van de performance in meest brede zin. Denk hierbij aan; verbreding van het biomassa-aanbod, efficiencyverbetering, ontsluiting van lignocellulose, toeslagstoffen zoals enzymen, benutting van bijproducten zoals mineralen.

Vergisting wordt breed opgevat; vergisters op boerderijen, industriële vergisters, vergisters bij RWZI’s, innovatieve vergisters zoals hogedrukvergisting. Tot de programmalijn ‘Vergisting’ behoren ook gecombineerde mestverwerking en vergisting en het ‘repoweren’ van zogenaamde ‘MEP’-vergisters. In het laatste geval gaat het alleen om installaties rond de vergister zoals efficiënte opwerkingsinstallaties.

De programmalijn ‘Infrastructuur’ richt zich op alle projectelementen die zich bevinden tussen productie en afnemer van Groen Gas, biogas of synthesegas. Denk hierbij aan; biogashubs, buffers, meetapparatuur, kwaliteitsbewaking (b.v. poortwachter), logistieke optimalisatie.

Een kansrijke toepassing van Groen Gas (inclusief biogas en synthesegas) betreft de mobiliteit, zowel het wegtransport (bio-CNG en bio-LNG) als varen op bio-LNG. Groen Gas-toepassingen in de mobiliteit vormen een TKI Groen Gas-programmalijn, maar komen niet in aanmerking voor subsidie onder subparagraaf 2.4.5 Groen Gas.

Bijlage 4.2.5. , behorende bij artikel 4.2.36 van de Regeling nationale EZ-subsidies

Deelprogramma Upstream Gas

Het Upstream Gas programma draagt bij aan de Nederlandse ambitie om tot 2030 jaarlijks 30 miljard kubieke meter aardgas te produceren uit kleine velden zoals aangegeven in het EBN beleidsplan. Het programma ondersteunt de ontwikkeling en implementatie van innovatieve exploratie en productie technologieën op het gebied van (on)conventioneel aardgas.

Partijen worden uitgenodigd om op de onderstaande prioriteiten projecten in te dienen.

Nieuwe velden (exploratie)

  • Reservoir en moedergesteentepotentieel van het Dinantien.

  • Verbeterde risicobeperking van potentiële gasvelden middels geïntegreerde geofysische exploratiemethoden.

  • Regionale data studies ten behoeve van exploratie en risico analyse

  • Reservoir heterogeniteit en productie-issues (waaronder stratigrafie, sedimentologie en petroleumsystemen).

  • Grensoverschrijdend onderzoek naar regionale verdeling van reservoir eigenschappen gekoppeld aan regionale geologie door middel van geïntegreerde studies.

  • Lokaliseren van produceerbare gasreserves in de buurt van producerende gasreservoirs.

Volwassen velden (gasproductietechnieken)

  • Optimalisatie van productie van velden aan het eind van de levenscyclus (onderzeese productie-installaties, vloeistofbelasting, zout depositie)

  • Optimalisatie van de gasproductie door het monitoren van het GWC met behulp van efficiënte sensor netwerken.

  • Robuuste en betrouwbare (onderzeese) compressie en pompen voor gebruik in boorputten.

  • Beheersing integriteit en toestandsbewaking (pijpleidingen, putten, installaties).

  • Watermanagement (geproduceerd water, put- en veldstimulering, instroombeheersing).

Moeilijk winbaar gas (onconventioneel gas)

  • Regionale verspreiding van reservoirs van moeilijk winbaar gas.

  • Innovatieve technologie en monitoring ten behoeve van hydraulisch breken en gasproductie.

  • Karakterisatie en opschalen van heterogene reservoireigenschappen van moeilijk winbaar gas en condities (focus op geomechanische eigenschappen, permeabiliteit en spanningsveld).

  • Proxies voor laboratoriummetingen gebaseerd op vastgelegde gegevens van putten en metingen met (nieuwe) dataverzamelingsystemen.

  • Betere evaluatie van de gasreserves volgens algemeen geaccepteerde methoden en risicovermindering van de ‘moeilijk winbaar gas’ portfolio.

  • Nieuwe technologie voor monitoring van de emissies en milieu-impact tijdens gasproductie.

  • Nieuwe inzichten in publieke perceptie op ontwikkeling van reservoirs van moeilijk winbaar gas.

Het programma Upstream Gas is ingericht in 3 thema’s (bovenstaand). Tevens heeft het programma categorieën welke over de thema’s heen lopen. De categorieën zijn:

  • exploratie en veld ontwikkeling;

  • productie en reservoirmanagement;

  • Infrastructuur;

  • gezondheid, veiligheid en milieu en betrouwbare operaties;

  • apparatuur (sensoren, actuatoren, compressie);

  • sociale impact en menselijk kapitaal (human capital).

De bovenstaande categorieën brengen de volgende prioriteiten voor 2014 met zich mee:

  • synergie met duurzame bronnen (denk aan offshore wind, geothermie);

  • utilisatie en kostenreductie;

  • Ontsluiten van gasvelden (specifiek gas in impermeabele gesteenten en ondiep gas);

  • veiligheid en integriteit (offshore installaties en pijpleidingen).

Bijlage 254108.png

Het Upstream Gas programma is open voor projectvoorstellen die betrekking hebben op deze onderzoeksthema’s. Het betrekken van MKB-ondernemers bij upstream-projecten wordt positief gewaardeerd onder het rangschikkingscriterium ‘kwaliteit van het project.’

Bijlage 4.2.6. behorende bij artikel 4.2.43 van de Regeling nationale EZ-subsidies

Het doel van de programmalijn LNG (Liquefied Natural Gas, vloeibaar aardgas) is het wegnemen van belemmeringen voor de grootschalige introductie voor LNG als brandstof (veiligheid & technologie) , het verlagen van de kosten van de LNG keten en het bevorderen van de maatschappelijke acceptatie van LNG. Tevens draagt de programmalijn LNG direct bij aan de doelstelling van het Nationale LNG platform en de Green deal LNG: 50 zeeschepen, 50 binnenvaartschepen en 500 trucks gebruiken LNG als brandstof in 2015. Daarnaast heeft het LNG platform de doelstelling geformuleerd om in 2015 minimaal 2 miljard kuub gas als LNG te leveren vanuit Gate terminal te leveren als brandstof in de short-sea vrachtvaart, veerdiensten, binnenvaart, wegtransport en off grid applicaties. In 2020 moet dit volume zijn uitgebreid naar 4 miljard kuub gas. Door het actief inzetten op de benutting van LNG als transportbrandstof in Nederland creëert Nederland een voorsprong op dit gebied in Noord West Europa. Deze kennisvoorsprong in combinatie met de positie die Nederland heeft omdat het veel LNG importeert en door kan leveren kan een verdere bijdrage leveren aan de versterking van de Nederlandse gassector en daarmee aan de groei van de Nederlandse economie.

Bijdrage aan milieu & klimaat: Het gebruik van LNG als alternatieve brandstof voor diesel in de scheepvaart- en transport sector heeft een positieve bijdrage op CO2-reductie, bij het verlagen van de emissies van NOx, SOx, fijnstof en geluid (bij wegtransport). De inzet van LNG is niet het einddoel. Uiteindelijk wordt het van belang dat de LNG infrastructuur in toenemende mate wordt gevoed met bio-LNG, gebaseerd op biogas en groen gas. Daardoor kan groen gas ook ingezet worden als transportbrandstof in de scheepvaart en het zware wegtransport. Hierdoor kunnen de CO2 emissies vergaand terug gedrongen worden. Verwachte CO2 reductie in 2020: 0,5 Mton. Naast het verlagen van de emissies is het van belang dat de introductie van LNG plaatsvindt binnen de randvoorwaarden van externe veiligheid. Hiervoor is een nationaal veiligheidsprogramma opgezet dat in samenwerking met het ministerie van I&M en de Industrie wordt uitgevoerd.

Bijdrage aan economie: De invoering van LNG als alternatieve, schonere brandstof voor wegtransport, binnenvaart en kustvaart kan tot 2030 leiden tot 2,7 miljard euro extra economische groei en 8.000 arbeidsjaren. De ontwikkeling van LNG is daarmee van strategisch belang voor de Nederlandse transportsector. Het biedt Nederland kansen om de positie als gasrotonde te versterken en investeringen en werkgelegenheid te genereren. Deze cijfers komen uit een onderzoek dat in het kader van de ‘Green Deal Rijn en Wadden’ is uitgevoerd door PwC, in opdracht van het ministerie van Economische Zaken. De uitrol van de nieuwe LNG-keten komt al snel op gang: 7 LNG-stations operationeel, 135 LNG-trucks op de weg, 2 LNG-binnenvaartschepen in de vaart, 1 small scale LNG-tanker in de vaart, bunkerpunt voor schepen operationeel, Rotterdam eerste Europese haven met wet- en regelgeving voor LNG.

  • 1. Technologie ontwikkeling en ketenintegratie:

    technologie voor LNG toelevering: Optimalisatie van uitstoot, prestaties en kosteneffectiviteit van LNG systemen voor de bevoorrading van LNG als brandstof incl. verduurzaming (Bio-LNG)

  • 2. LNG aandrijftechnologie:

    • ontwikkeling van schonere en efficiëntere motor(control)systemen en uitlaatgasnabehandeling voor schepen, vrachtauto’s en andere zwaar transport toepassingen;

    • instrumentatie en meetstandaard ontwikkeling; Ontwikkeling en standaardisatie van kosten effectieve niveau- flow en samenstellingsmeting.

  • 3. Optimalisatie en reductie van emissies.

  • 4. Veiligheid en risicobeheersing:

    technologisch verbeteren van de veiligheid en betrouwbaarheid van LNG op- en overslag systemen, draagt tevens bij aan het wegenemen van barrières in de wet en regelgeving;

  • 5. Maatschappelijke acceptatie van LNG. Voor dit onderdeel is een aparte programmalijn binnen TKI Gas. Voor de subsidiemogelijkheden voor deze programmalijn wordt verwezen naar subparagraaf 2.4.3 STEM.

De onderzoeksthema’s voor deze tender zijn:

  • 1. Ketenintegratie en technologische ontwikkeling

    • Verbeteren van kennisniveau van het gedrag van materialen, vloeistof en gas in relatie tot LNG procesontwerp en constructie.

    • Optimalisatie van kosteneffectieve ontwerpen en operationalisatie voor de LNG leveringsinfrastructuur, waaronder:

      • Innovatieve LNG opslag, gereedschap, systemen en operationele oplossingen

      • Innovatieve LNG brandstof levering- en laad- gereedschap, systemen en operationele oplossingen

    • Ontwikkeling van metrologische parameters voor metingen aan de LNG overdracht in de leveringsketen (betreffende LNG doorstroming en LNG samenstelling)

    • Consequenties van toekomstige LNG brandstof specificaties en relevante Europese standaards van toepassing op de ontwikkeling van de LNG infrastructuur.

  • 2. Geoptimaliseerde emissieprestatie

    Verbeteren van kennisniveau van het gedrag van materialen, vloeistof en gas in relatie tot LNG emissieprestatie

    • Verlaging van methaanemissie bij LNG motoren, in het bijzonder bij schepen

    • Tegen gaan van emissie van methaan uit de leveringsketen, specifiek:

      • Opslag en levering- en laadstations door LNG verdamping en uitstoot uit de opslagtank en methaanemissie bij de LNG brandstof levering- en laadsystemen

      • Opslagtanks van schepen en vrachtwagens door verdamping uit de tanks bij langdurige stilstand

    • De LNG kwaliteitsinvloeden op de motorprestaties en het motoronderhoud (incl. omgevingsinvloeden)

  • 3. Risicomanagement en Veiligheid

    • Verbeteren van het kennisniveau van het gedrag van materialen, vloeistof en gas in relatie tot LNG verlies, verspreiding (dispersie) en verdamping;

    • Optimalisatie van schip, opslag, LNG levering/laadmechanismes en tankontwerp voor minimale kosten en veilige operaties.

Bijlage 4.2.7. behorende bij artikel 4.2.50 van de Regeling nationale EZ-subsidies

Het ZEGO-programma richt zich op de toepassing van fotovoltaïsche (PV) en thermische zonne-energie in de gebouwde omgeving in de breedste zin van het woord (gebouwen en fysieke infrastructuur): zonnestroom en zonnewarmte.

De doelstelling van de Nederlandse PV sector is een opgesteld vermogen in Nederland van minder dan 1 GWp in 2013 tot 4-8 GWp in 2020, bij typische opwekkosten van 0,08-0,15 €/kWh, afhankelijk van systeemtype en toepassing. Dit komt overeen met een bijdrage van 3 tot 6% aan het totale elektriciteitsgebruik in 2020. Deze snelle groei wordt enerzijds mogelijk gemaakt doordat zonnestroom in een toenemend aantal gevallen (gebruikmakend van het beschikbare financiële instrumentarium) kan concurreren met conventioneel opgewekte stroom, en anderzijds doordat nieuwe producten en diensten beschikbaar komen. Na 2020 kunnen de kosten verder dalen tot ongeveer 0,05 €/kWh, zodat het marktaandeel van PV verder zal kunnen groeien. Het plaatsingspotentieel voor PV wordt geschat op minimaal 100 GWp, zodat de doelstelling voor 2020 moet worden gezien als een eerste stap naar grootschalig gebruik van zonnestroom in Nederland. Dit betekent dat PV op termijn ook in Nederland een substantieel deel van het totale elektriciteitsgebruik concurrerend kan opwekken. Ook voor zonthermische energie is forse groei mogelijk. In Europa kan het aandeel zonthermische energie in 2030 1.400 PJ hoger worden (vergelijkbaar met ruim 40% van het totale energiegebruik van Nederland), bij goede integratie in het energiesysteem en met name in combinatie met opslag.

Grootschalige toepassing van zonne-energie in een dichtbevolkt land als Nederland is echter alleen mogelijk als de systemen worden geïntegreerd in de gebouwde omgeving en de infrastructuur (meervoudig ruimtegebruik). Dit is de kern van het gezamenlijke programma van de TKI’s Solar Energy en EnerGO: Zonne-energie in de Gebouwde Omgeving (ZEGO). Belangrijkste thema van dit programma betreft integratie, waarbij drastische prijsdaling hand in hand gaat met esthetische kwaliteit, duurzaamheid, veiligheid, gebruikersgemak en optimalisatie van de energieopbrengst.

Naast fysieke integratie is een tweede voorwaarde voor grootschalig gebruik van zonne-energie, de integratie in het energiesysteem van gebouw tot energienet. Bij een toenemende penetratiegraad van zonne-energie worden het toepassen van intelligente elektronica, afstemming van vraag en aanbod en/of opslag technisch noodzakelijk en vanuit economisch oogpunt aantrekkelijk. Dit geldt zowel op gebouwniveau als op gebiedsniveau.

Specifieke thema’s van deze tender

1. Ontwikkeling en validatie van systeemcomponenten en -diensten om de output van zonne-energiesystemen te optimaliseren

Bij een toenemende penetratiegraad van zonne-energie worden het toepassen van intelligente elektronica, een goede afstemming van vraag en aanbod en/of opslag technisch noodzakelijk en vanuit economisch oogpunt ook aantrekkelijk. Toepassing van zonne-energie in de complexe gebouwde omgeving vraagt anders geoptimaliseerde elektronica dan grote grondgebonden systemen. Partiële beschaduwing, vervuiling en de wens om systemen in fases uit te kunnen breiden, geven aanleiding tot andere ontwerpen en diensten met regelstrategieën voor bijvoorbeeld het elektrisch PV systeem. In deze tender wordt gezocht naar projecten waarin innovatieve componenten en diensten worden ontwikkeld en gevalideerd die de opbrengst van zonne-energie systemen in de gebouwde omgeving optimaliseren.

2. Ontwikkeling en validatie van multifunctionele bouwdelen waarin opwekking van zonne-energie (stroom en warmte) wordt geïntegreerd met klassieke functies zoals wind- en waterdichtheid, isolatie, etc.

Dak- en gevel- elementen waarin fotovoltaïsche en/of zonthermische elementen worden geïntegreerd vormen een aantrekkelijke optie voor zowel de nieuwbouw als de renovatie van gebouwen. Het is daarbij van belang dat de oplossing een aantoonbaar voordeel heeft op kosten en/of kwaliteit ten opzichte van het stapelen van oplossingen. Deze tender zoekt specifiek naar projecten waarin dergelijke multifunctionele bouwelementen worden ontwikkeld en gevalideerd, voor de bestaande bouw, die naast klassieke functies als wind- en water- dichtheid en isolatie, ook elektriciteit en/of thermische energie (t.b.v. tapwaterverwarming, ruimteverwarming of bron/bodem regeneratie) kunnen opwekken.

In de glastuinbouw bestaat een aanzienlijk deel van de variabele bedrijfskosten uit energiekosten. Daarnaast wil men, afhankelijk van het precieze gewas, drie variabelen bij voorkeur onafhankelijk van elkaar kunnen beheersen: het invallende licht, de temperatuur in de kas en de CO2 concentratie. Er wordt gezocht naar projecten waarin glastuinbouwsystemen worden ontwikkeld die flexibiliteit met betrekking tot gewas, seizoen en weersgesteldheid combineren met een goede kWh opbrengst en acceptabele ‘return on investment’.

3. Ontwikkeling en validatie van oplossingen voor energetische integratie van zonne-energiesystemen met (slimme) netten en opslagsystemen

De waarde van energie, met name van elektriciteit, varieert over de seizoenen en over de dag. Bij een hoge penetratiegraad van PV is bijvoorbeeld de elektriciteitsopwekking midden op een zonnige dag groot, zodat de waarde dan daalt. In Duitsland heeft dit al geleid tot een herwaardering van lokale opslagsystemen in combinatie met een lokaal energiemanagementsysteem. Functionaliteit op het gebied van balanceren van vraag en opwekking zal in waarde toenemen. De structuur van het slimme net zelf en het aanbieden van mogelijke tariefdifferentiatie liggen buiten het domein van het ZEGO programma, maar het ‘smart grid compatibel’ maken van zonne-energiesystemen ligt binnen het domein van het ZEGO programma. Ook de waarde en toepasbaarheid van grote zonthermische systemen neemt toe met een goede integratie in het energiesysteem van gebouw tot net. Daarvoor is combinatie met opslag een succesfactor. Het zoveel mogelijk lokaal (in het gebouw of de wijk) gebruiken van de opgewekte elektrische en/of thermische energie beperkt de druk op de collectieve netten en voorkomt investeringen in netten op grotere schaal. Voor deze tender ligt de focus op projecten die innovatieve oplossingen voor energetische integratie niet alleen ontwikkelen, maar ook valideren.

4. Demonstratie van esthetische integratie van zonne-energie in infrastructurele objecten

Voor een grootschalige uitrol van zonne-energie in Nederland is het opportuun om het multifunctioneel gebruik van oppervlak in de gebouwde omgeving uit te breiden naar infrastructurele objecten zoals wegen, dijken, geluidschermen, viaducten, parkeervoorzieningen, spoorlijnen, etc. Dit bedient tevens de markt voor groene mobiliteitsdiensten. Hierbij moet de primaire functie van het infrastructurele element natuurlijk behouden blijven. Daarnaast liggen er uitdagingen qua systeem lay-out, veiligheid, levensduur, storingsgevoeligheid en rendement op investering.

In deze tender wordt specifiek gezocht naar projecten waarbij dergelijke oplossingen in ‘real life environment’ en op significante schaal worden gedemonstreerd. Behalve het behalen van de projectdoelstellingen, is het herhalingspotentieel van groot belang bij de boordeling van de ingediende projectvoorstellen.

5. Demonstratie van multifunctionele (en waar relevant: esthetische) integratie van zonne-energie in bouwelementen voor daken, gevels, kassen, etc.

De waarde van multifunctionele bouwdelen waarbij klassieke functies zoals wind- en waterdichtheid en isolatie worden aangevuld met de mogelijkheid om zonnestroom en/of zonnewarmte op te wekken, wordt natuurlijk voor een belangrijk deel bepaald door ze te vergelijken met klassieke bouwelementen waaraan een zonne-energiesysteem wordt toegevoegd. Specifieke omstandigheden vragen om speciale oplossingen: zo vragen daken met weinig draagvermogen om lichte dakelementen en daken met een gebogen constructie om vormvrijheid in het bouwelement. Daarbij zullen, naast dergelijke basisfunctionaliteiten de esthetische kwaliteit, het formaat, levensduur en betrouwbaarheid, geen of nauwelijks onderhoud, installatiegemak en lage kosten een doorslaggevende rol spelen bij het daadwerkelijk op de markt krijgen van dergelijke multifunctionele bouwelementen. Gezocht wordt naar demonstratieprojecten die juist al deze aspecten van multifunctionele bouwelementen waarmee ook zonne-energie kan worden opgewekt in de praktijk aantonen op significante schaal.

In deze tender wordt expliciet de nadruk gelegd op grootschalige toepassing in lastige gebouwschilcomponenten (draagvermogen, vorm) waarbij, behalve het behalen van de projectdoelstellingen, het herhalingspotentieel van groot belang wordt geacht bij het beoordelen van de projectvoorstellen.

Bijlage 4.2.8. behorende bij artikel 4.2.57 van de Regeling nationale EZ-subsidies

Programmalijnen EnerGO

EnerGO bevat vijf programmalijnen die in deze bijlage verder zijn toegespitst op de eerste tender van 2014.

Bijlage 254109.png

De volgende paragrafen beschrijven de inhoud van de programmalijnen. Alle programmalijnen richten zich primair op bestaande bouw, omdat daar de impact (zie beoordelingscriteria) het grootst is.

Onderstaande tabel biedt een beknopt overzicht. Het overzicht en de paragrafen geven de focus aan voor deze tender binnen de programmalijnen, waarvan verwacht wordt dat met name deze goed voldoen aan de criteria. Het is mogelijk projecten van beperkte omvang in te dienen die op een andere baanbrekende wijze bijdragen aan het bereiken van de doelstellingen, zoals die zijn beschreven in het programma van TKI EnerGO in de Innovatie Agenda (2013) en hoog scoren op de beoordelingscriteria.

De projecten dienen bij te dragen aan het (versneld) bereiken van de energiebesparingsdoelstellingen voor de gebouwde omgeving:

  • halvering van het totale energiegebruik in de gebouwde omgeving in 2035,

  • energie neutrale gebouwde omgeving medio deze eeuw,

  • energie neutrale nieuwbouw (woningbouw en utiliteit) in 2020, en

  • 35% CO2 emissiereductie ten opzichte van 1990 in 2020.

De tenderregeling stimuleert doorbraken gericht op deze energiedoelen in combinatie met het creëren van additionele economische activiteit en groei van werkgelegenheid.

  • Primaire aandacht voor de bestaande bouw (woningen + utiliteit)

  • Specifiek gericht op thermische energie (warmte/koude)- duurzame opwekking, opslag , distributie en regeling

  • Opslag van warmte en koude en integrale aanpak voor uiteindelijk energie-neutraliteit op gebiedsniveau

De vijf programmalijnen van EnerGO staan in onderstaande tabel. Deze tender richt zich op de programmalijnen 3, 4 en 5.

1. Duurzame Compacte Conversietechnologie

Niet in deze eerste tender van 2014. Focus voor de tweede ronde in 2014 verwacht op: Duurzame compacte conversie, met name kleine, hoog efficiënte componenten en warmtepompen geschikt voor bestaande bouw

2. Compacte Opslag

Niet in deze eerste tender van 2014. Focus voor de tweede ronde in 2014 verwacht op: Compacte verliesvrije thermische opslag, met name materialen, componenten, reactoren voor thermochemische opslag geschikt voor bestaande bouw

3. Regeling Energieprestatie en Control

Zelf-lerende intelligente regelsystemen, gericht op optimalisatie op mens cq vertrekniveau van gezondheid, comfort en energiegebruik/duurzame opwekking.

Technische innovaties in combinatie met nieuwe energiediensten of gericht op energieprestatiegarantie concepten

4. Multifunctionele bouwdelen

Gebouwschil die op een innovatieve manier minimaal drie van de volgende functies combineert: isoleert, opwekt, opslaat, regelt en ventileert voor industrieel verbouwen van utiliteitsgebouwen (w.o. gezondheidzorg, onderwijs, kantoren).

Multifunctionele bouwdelen voor renovatie van woningen die zowel qua (energie) prestatie en prijs aantoonbaar beter zijn dan reeds beschikbare (NL en/of internationale) concepten. Dit dient in het voorstel te worden aangetoond.

5. Energieopwekking, distributie en opslag op gebiedsniveau

Opslag op hogere dan nu reguliere temperatuur (>= 30C) in ondergrond (gedrag ondergrond).

Ondiepe geothermie, waarbij warmte wordt onttrokken van 30–40C op een diepte tussen de 500 en 1.000 m

Concepten en tools voor optimalisatie en omvorming van lokale (of individuele) warmte- en koudesystemen naar collectieve netwerken.

Concepten en tools voor optimalisatie en transitie van lokale energienetten. Aandacht hierbij voor mogelijke besparing op kosten van renovatie op niveau van het energiesysteem door: aanpassing van netten, effecten van verandering in energiedrager, lokale energiebesparing, duurzame opwekking en/of opslag.

Ontwikkelingen zijn niet alleen gericht op componenten, maar ook op uiteindelijk totale producten en diensten. Integrale projecten zijn mogelijk, een project kan bijdragen aan meer dan één programmalijn. De programmalijnen Regeling energieprestatie en control, Multifunctionele gebouwdelen en Energieopwekking, -distributie en opslag op gebiedsniveau richten zich ook specifiek op integratie op systeem, gebouw en gebiedsniveau.

Nadere toelichting op de programmalijnen van deze tender

Doel en Noodzaak

Bijlage 254110.png

Regeling energieprestatie en control

Energie besparen krijgt een verdere impuls indien we energie alleen dan en daar inzetten waar het waarde levert. Energiesystemen zodanig regelen en beheersen dat verliezen door onnodig en ongewenst verwarmen, koelen en verlichten wordt voorkomen, vereist werkelijk zelflerende systemen, mede gezien de grote variëteit aan gebouwen en mensen daarin. De business case voor deze energiebesparende systemen wordt vergroot doordat ze ook zorgen voor gezond en comfortabel leef- en werkklimaat, beperking van onderhoudskosten en verhoging van de productiviteit.

De energietransitie verschuift kosten van gebruik (brandstof, stroom) naar investering. En van gebruiker naar eigenaar. Om deze investeringen te realiseren ontstaan nieuwe business modellen. Toeleveranciers, energiebedrijven en installatiebureaus ontmoeten elkaar in service concepten. Service concepten met bijvoorbeeld een andere eigendomsverhouding (leverancier blijft eigenaar hardware en verkoopt de dienst) maken nieuwe technologische oplossingen mogelijk. Om de verschuiving van gebruik naar investeringen en services succesvol te krijgen zijn prestatiegaranties een essentieel onderdeel van deze programmalijn.

Regelsystemen met continue commissioning leveren dat. Lerende systemen zorgen voor continue optimalisatie van energie bij veranderend gebruik.

Om de potentie te benutten zijn innovaties voorzien voor:

  • via sensor en sensornetwerk technologie energie/gebouwbeheersystemen voeden met informatie ook uit andere systemen over (toekomstige) omstandigheden;

  • combineren van real-time performance monitoring met (PV) energie aanbod voorspellingen (met meteorologische data) en demand side management;

  • slimme ict en algoritmes voor laag energiegebruik bij gelijktijdig individueel comfort van mensen met verschillende behoeften;

  • van regeling met een groot gebouwenergiesysteem naar regeling met lokale actuatoren (link met programmalijnen ‘Multifunctionele bouwdelen’ en ‘Duurzame compacte conversietechnologie’);

  • regelingen die de waarde van gegenereerde energie (mn zon PV) maximaliseert en energie inkoop kosten minimaliseert (slim regelen van gebruik, opwekking, conversie en opslag), in interface met smart grids.

Deze tender richt zich binnen deze programmalijn op:

  • zelf-lerende intelligente regelsystemen, gericht op optimalisatie op mens cq vertrekniveau van gezondheid, comfort en energiegebruik/duurzame opwekking;

  • technische innovaties in combinatie met nieuwe energiediensten of gericht op energieprestatiegarantie concepten.

Deze programmalijn heeft interfaces met smart grids. Projecten die voornamelijk het accent op het optimaliseren van het net hebben, passen niet binnen het programma van TKI EnerGO maar mogelijk wel bij TKI Switch2SmartGrids.

Bijlage 254111.png

Multifunctionele Bouwdelen

Doel en Noodzaak

In 2011 was 63% van de gebouwen ouder dan 30 jaar. Van de gebouwen in 2050 zal ook het merendeel er nu in 2014 al zijn. Slimme energierenovatie is cruciaal om de bestaande gebouwde omgeving energieneutraal te maken. Om deze markt te creëren en versnellen moeten eigenaren deze renovatie willen aanschaffen. Dat vraagt bouwdelen die de functies energiebesparing, energieopslag en energieopwekking integreren en met de volgende eigenschappen:

  • esthetisch, architectonisch aantrekkelijk;

  • economisch verantwoord, zichzelf tijdig terugverdienen in vastgoedwaarde; en/of energiebesparing en energieopbrengst;

  • simpel en effectief op nieuwe ketensamenwerking en industrieel bouwen;

  • gebruiksvriendelijk;

  • toevoegen van extra voordelen, zoals lokaal comfort (per ruimte).

Toepasbaarheid in verschillende typen gebouwen enerzijds en schaalvoordelen in aantallen anderzijds vraagt om geïndustrialiseerd maatwerk (‘mass production for 1’). Daarmee zijn ook export mogelijkheden groter.

Hetzelfde geldt voor eenvoudige montage en vervanging. Dat kan moeizame procesveranderingen in de bouwkolom voorkomen en ook toepasbaarheid buiten Nederland vergemakkelijken.

Dit kan door zo goed mogelijke integratie van o.a. de functies van isolatie, duurzame opwekking, thermische opslag en ventilatie in de gebouwschil, vooral in daken en gevels. Dat vraagt slim ontwerpen en industrieel verbouwen. Ook vraagt het miniaturisatie van componenten. Die nieuwe componenten daarvoor worden ontwikkeld in programmalijnen ‘Duurzame compacte conversietechnologie’ en ‘Compacte opslag’ en in het gezamenlijke programma met TKI Solar Energy (zie subparagraaf 2.4.12). In deze programmalijn gaat het om de fysieke integratie, om gebouwdelen (gevel- resp. dak elementen) en integratiesystemen voor energetische renovatie:

  • gebouwschil functies integreren: integratie van (bouw)fysische functies (constructief, buitenhouden ongewenst klimaat, geluid) met installatie/klimaat functies (verwarmen, koelen en ventileren en ook licht) en duurzame opwekkingsfuncties;

  • integratie van multifunctionele en adaptieve afwerkingen, coatings en componenten;

  • snel te monteren en vervangen, ook op onderdelen;

  • gestandaardiseerd maatwerk (‘mass customization’), flexibel in maatvoering, kleur en vorm.

Naast integratie van reguliere functies voor gebouwen kan ook gedacht worden aan andere extra functionaliteiten te integreren om de verkoopbaarheid van de producten en daarmee de impact te vergroten. Een mogelijk voorbeeld daarvan is de reeds ontwikkelde combinatie met beeldscherm in ramen.

Deze tender richt zich binnen deze programmalijn op:

  • gebouwschil die op een innovatieve manier minimaal drie van de volgende functies combineert: isoleert, opwekt, opslaat, regelt en ventileert voor industrieel verbouwen van utiliteitsgebouwen (w.o. gezondheidzorg, onderwijs, kantoren);

  • multifunctionele bouwdelen voor renovatie van woningen die zowel qua (energie) prestatie en prijs aantoonbaar beter zijn dan reeds beschikbare (NL en/of internationale) concepten. Dit dient in het voorstel te worden aangetoond.

Bijlage 254112.png

Energieopwekking, distributie en opslag op gebiedsniveau

Doel en Noodzaak

Op gebouwniveau en installatieniveau optimaliseren we opwekking en gebruik zoveel mogelijk. Een tijdsonafhankelijke energieneutrale gebouwde omgeving vereist echter ook maatregelen op gebiedsniveau die lokaal potentieel efficiënter benutten dan gebouwniveau alleen.

Zonne-energie op gebiedsniveau, geïntegreerd op met name infrastructuur (infrastructure integrated PV, I2PV-) is opgenomen in het gezamenlijke programma van TKI Solar en TKI-EnerGO in subparagraaf 2.4.12.

Lokaal potentieel van (duurzame) opwekking zit in thermische reststromen en opwekking; oppervlaktewater; ondergrond; geothermie; infrastructuren; biomateriaal; lokale windturbines; zonnevelden; riool/ waterzuivering. Daarnaast is er op gebiedsniveau veel potentieel voor thermische opslag (WKO). Het gebruik daarvan wordt intensiever en vraagt om betere oplossingen om onderlinge verstoring te voorkomen.

Verandering in lokale opwekking en vraag, maakt aanpassing van lokale energienetten nodig. Zodat investeringen nu al anticiperen op straks werkelijk energieneutrale oplossingen en in dat zicht desinvesteringen en ‘locked in’ wordt voorkomen. Behalve met reguliere netten, kunnen gebruikers in een gebied met elkaar worden verbonden via ondergrondse opslag. Dat voorkomt onderlinge verstoring. Bovendien kan met gezamenlijk gebruik van ondergrondse opslag de energievraag en opwekking op gebiedsniveau worden vereffend, waarmee een gebied in warmte en koude zelfvoorzienend wordt: thermisch autarkisch. Daar waar effectief, kan worden gestreefd naar collectieve systemen. Daarnaast zal opslag op hogere (‘midden’) temperaturen in de ondergrond (30-60 C) nieuwe mogelijkheden ontsluiten voor collectieve buffering en gebruik.

Vereiste ontwikkelingen zijn:

  • benutting, koppeling en opslag van lokaal potentieel via opslag op gebiedsniveau;

  • ontwikkeling ondergrondse opslag op midden temperatuur niveaus;

  • combinaties van energiewinning met andere functies, met name bodemsanering, waterwinning en waterzuivering,zodat vervuiling niet onbedoeld verspreidt en kosten worden gedeeld;

  • optimale ontwerpen van lokale energie systemen (inclusief opschaalbaarheid en financierbaarheid), die afwegingen mogelijk maken over uitvoering en noodzaak voor aanpassing van warmte- of gasnetten en elektriciteitsnetten gericht op een energieneutrale gebouwde omgeving medio deze eeuw.

  • Het gaat in deze programmalijn om cruciale innovaties bovenop bestaande ervaringen.

Deze tender van 2014 richt zich met name op projecten voor smart heat/cold via opslag in bijvoorbeeld de ondergrond en innovaties bij toepassing van andere temperaturen, dieptes en integratie van systemen. Innovatieve oplossingen voor omschakeling van bestaande gebieden met reguliere gasinfrastructuur naar energieneutrale systemen kunnen ook worden ingediend, waarbij oplossing wordt gevonden voor enerzijds leveringszekerheid, afschrijving en onderhoud van het resterende bestaande en anderzijds een doorbraak in versnelling van deze transitie.

Deze tender richt zich binnen deze programmalijn op:

  • opslag op hogere dan nu reguliere temperatuur (>=30C) in ondergrond (gedrag ondergrond);

  • ondiepe geothermie, waarbij warmte wordt onttrokken van 30- 40C op een diepte tussen de 500 en 1.000 m;

  • concepten en tools voor optimalisatie en omvorming van lokale (of individuele) warmte- en koudesystemen naar collectieve netwerken;

  • concepten en tools voor optimalisatie en transitie van lokale energienetten. Aandacht hierbij voor mogelijke besparing op kosten van renovatie op niveau van het energiesysteem door: aanpassing van netten, effecten van verandering in energiedrager, lokale energiebesparing, duurzame opwekking en/of opslag.

Bijlage 4.2.9. behorende bij artikel 4.2.64 van de Regeling nationale EZ-subsidies

Dei-projecten (demonstratie energie-innovatie)

De doelstelling van de paragraaf Demonstratie energie-innovatieprojecten is om in Nederland een ‘etalage’ van energie-innovaties te creëren waardoor Nederlandse bedrijven gemakkelijker de sprong naar internationaal succes kunnen maken met producten, processen of diensten die zij ontwikkeld hebben. Voor Nederland nieuwe (toepassingen van) apparaten, systemen of technieken, die energie besparen of die het gebruik van hernieuwbare energiebronnen bevorderen, worden door het bedrijfsleven in de praktijk toegepast.

De demonstratieprojecten moeten technologieën bevatten die potentie hebben voor versterking van de Nederlandse economie, wat betreft omzet, werkgelegenheid en export van en door Nederlandse fabrikanten, technische dienstverleners of leveranciers. Op deze wijze dragen de projecten bij aan de economische (groene) groei in Nederland.

De projecten moeten gaan over energietechnologie die bijdraagt aan de verduurzaming van de energiehuishouding. Productiemachines voor energiebesparende of duurzame energieproducten komen niet in aanmerking voor subsidie.

De projecten kunnen bijdragen aan de programmalijnen van de zeven Topconsortia voor kennis en innovatie (TKI’s) binnen de topsector energie: bio-energie, wind op zee, smart grids, zonne-energie, energiebesparing in de gebouwde omgeving, gas en energiebesparing in de industrie, maar zijn niet hiertoe beperkt. Ook andere technologieën die energie besparen of het gebruik van hernieuwbare energiebronnen stimuleren, zijn toegestaan. Hernieuwbare energiebronnen die in aanmerking komen, zijn: windenergie, zonne-energie, aerothermische (warmte in de omgevingslucht), hydrothermische (warmte in het oppervlaktewater), geothermische energie en energie uit de oceanen, waterkracht, biomassa, stortgas, gas van rioolzuiveringsinstallaties en biogas. Projecten op het gebied van biobrandstoffen die onder de bijmengverplichting vallen, komen niet in aanmerking voor subsidie.

Bijlage 4.2.10. , behorende bij artikel 4.2.71 van de Regeling nationale EZ-subsidies (programmalijnen systeemintegratie)

De aanleiding voor het opstellen van een themabeschrijving voor systeemintegratie is het feit dat diverse ontwikkelingen, zoals de snelle toename van duurzaam, de veranderende rol van consumenten m.b.t. energie, en allerlei ontwikkelingen op de internationale energiemarkt, ertoe leiden dat de energievoorziening complexer wordt. Het ‘traditionele’ systeem met haar (verouderde) assets, actoren, verdienmodellen, regulering en maatschappelijke rollenverdeling voldoet waarschijnlijk niet meer om deze ontwikkelingen te kunnen faciliteren. De vraag is wat de verschillende TKI’s Energie vanuit hun eigen werkveld én hun gezamenlijke TKI-overschrijdende kennis en expertise kunnen doen om de ontwikkelingen en aanpassingen die in de energievoorziening gewenst en nodig zijn, te accommoderen en de kansen die hier liggen voor de BV Nederland te verzilveren?

Systeemintegratie richt zich op het vinden van antwoorden op deze vragen. Het doel is nieuwe kennis, diensten en producten ontwikkelen rondom systeeminnovaties die nodig zijn om de energievoorziening van de toekomst zodanig in te richten dat deze zoveel mogelijk gebruik maakt van het potentieel voor duurzame energie, betrouwbaar en betaalbaar blijft en de transitie naar een duurzame energievoorziening optimaal faciliteert. Deze innovaties zijn gericht op de integratieaspecten en moeten ertoe leiden dat de uitdagingen in de snel veranderende energievoorziening adequaat worden geadresseerd en dat kennis, diensten en producten worden ontwikkeld om de energievoorziening toekomstbestendig te maken.

Systeemintegratie richt zich – schematisch en sterk vereenvoudigd -op de volgende energiefuncties (de grijze blokken geven de focus van het thema weer):

Bijlage 254113.png
  • 1. Hybride energie-infrastructuren: hierbij staat de interactie tussen energie-infrastructuren (elektriciteit, gas, warmte, koude) centraal en hun rol in de energiewaardeketen.

  • 2. Energieopslag: bevat verschillende vormen van energieopslag en hun interactie met de energiewaardeketen.

In het subsidieprogramma worden deze 2 functies gezamenlijk behandeld vanwege de nauw relatie tussen beide: het is één programmalijn ‘Hybride energie-infrastructuren en Energieopslag’. Het is echter mogelijk om op één of beide functies voorstellen in te dienen.

  • 3. Keteninteracties: ontwikkeling van modellen, studies, scenario’s, MKBA’s, wet- en regelgeving die de energiewaardeketen en de interacties daarbinnen integraal beschrijven, analyseren en oplossingen ontwikkelen.

Deze functies worden breed ‘aangevlogen’, d.w.z. dat technische, economische, ecologische, institutionele en maatschappelijke aspecten kunnen worden verkend. Er is ruimte voor een breed scala aan projecten: technologische (techniek, ICT), financieel/economische, ecologische, institutionele, maatschappelijke en systeemtechnische innovaties worden gestimuleerd voor zover passend binnen de steunkaders. Projecten kunnen zich richten op het totale systeem maar ook op specifieke elementen waarbij de relatie tot het systeem goed onderbouwd moet worden. Er wordt ruimte geboden aan fundamenteel, industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling en experimentele toepassing. Dat betekent dat naast modellen en analyses ook ontwikkelings-, pilot- en demonstratieprojecten kunnen worden gehonoreerd.

Het thema Systeemintegratie draagt bij aan versterking van de positie van Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen. Het programma combineert de sterkten uit de individuele TKI’s Energie waardoor de basis aanwezig is om TKI-overstijgend en integraal een sterke ‘poot’ rond systeemintegraties te bouwen.

De subsidieregeling staat open voor voorstellen op de volgende programmalijnen:

  • 1. Hybride Energie-infrastructuren en Energieopslag

    Inhoudelijk richt dit onderwerp zich op transport en opslag van elektriciteit via gasvormige energiedragers (Power2Gas), via warmte/koude (Power2Heat/Cold), via chemische processen/producten en allerlei andere/nieuwe opties. Hierbij staat het vraagstuk centraal op welke wijze er meer flexibiliteit kan worden gecreëerd in de energievoorziening door deze opties te ontwikkelen en optimaal te benutten. Hieronder worden ter illustratie enkele voorbeelden gegeven.

    • a. Transport en opslag van elektriciteit via gas (Power2Gas): hierbij valt te denken aan Power2Gas via elektrolyse en andere technologieën, waarbij de waardeketens gasvormige energiedragers zijn (waterstof, methaan, synthesegas etc). Ook de opslag in/via lucht bijvoorbeeld (w.o. CAES) wordt hierbij inbegrepen;

    • b. Transport en opslag van elektriciteit via warmte/koude (Power2Heat/Cold): hierbij valt te denken aan de conversie van elektriciteit in warm water of stoom, en koude incl. opslag van deze energiedragers. Dit thema wordt deels reeds gedekt door het TKI Energo;

    • c. Transport en opslag van elektriciteit via chemische processen/producten (Power2Chemicals): dit thema heeft raakvlakken met programmalijn i. (Power2Gas) maar er bestaan ook specifieke chemische processen (bijvoorbeeld productie van ethyleen via plasmaprocessen) die hier passen;

    • d. Transport en opslag via nieuwe opties: hieronder vallen onderwerpen waarbij de combinatie wordt gemaakt van elektriciteit en/of gas in meerdere energiedragers, zoals warmte, koude, elektriciteit en chemicaliën (voorbeeld zijn tri-generatie van gas naar elektriciteit, warmte en koude, of de conversie van elektriciteit naar gas, warmte en chemicaliën).

    De subparagraaf EnerGO: compacte conversie en opslag richt zich op thermische opslag, zowel op gebiedsniveau als op gebouwniveau (thermochemische opslag). Deze optie sec komt daarom niet in aanmerking voor subsidie binnen de subparagraaf Systeemintegratie.

    De subparagraaf Smart grids richt zich op de waarde die met verschillende vormen van opslag kan worden gecreëerd en hoe die zich vertalen naar flexibiliteitsdiensten (valorisatie van opslag en conversie, business modellen). Voorstellen op dit terrein komen daarom niet voor subsidie in aanmerking onder de subparagraaf Systeemintegratie.

  • 2. Keteninteracties

    Het onderwerp Keteninteracties richt zich op de integratie-aspecten van alle basiselementen in de hele keten of van deelketens. Het programma zoekt naar nieuwe methodieken, tools en modellen (al dan niet ICT-ondersteund) om ketens te analyseren en te beschrijven, modelleringstechnieken die keteninteracties (simulatiemodellen, optimalisatiemodellen, andere ICT-mogelijkheden) simuleren, maatschappelijke kosten-baten analyses (mkba’s) en scenario-analyses. Ook is het van belang om zicht te krijgen op de (beleid)instrumenten die de ontwikkeling van duurzaam en fossiel in een bepaalde richting kunnen beïnvloeden, zoals wet- en regelgeving. Binnen deze systeemtechnische onderwerpen passen ook vragen die samenhangen met businessmodellen (bedrijfseconomische aspecten), de barrières die innovaties en oplossingen belemmeren en hoe deze op te lossen zijn, en vragen omtrent de regievorming over de keten om tot optimale oplossingen te komen. Geografisch gezien zijn naast de Nederlandse dimensie ook ontwikkelingen en invloeden van andere NW Europese landen/regio’s mogelijk. Voorbeelden hiervan zijn de ontwikkeling van (NW) Europese productiecapaciteit, uitbreiding van interconnectie, Europees beleid en regelgeving en emissiehandel.

Bijlage 4.2.11. , behorende bij artikel 4.2.78 van de Regeling nationale EZ-subsidies

Programmalijnen Energiebesparing industrie: joint industry projects

De doelstelling van de regeling is het ondersteunen van een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een Joint Industry Program (JIP) -energiebesparing industrieproject gericht op nieuw toegepast R&D onderzoek.

De projecten vallen binnen de scope van de hieronder genoemde programmalijnen van het TKI-ISPT gericht op verbetering van de industriële energie-efficiency:

  • nieuwe generatie scheidingstechnologie als vervanging van energie-intensieve destillatie;

  • intensifiëren van processen en optimaliseren van warmte- en stofoverdracht;

  • energie-efficiënte manier van gasscheiding en gasbehandeling;

  • verwijderen van waardevolle componenten uit waterstromen, en ontwikkelen van alternatieven voor huidige energie-intensieve behandelingsmethoden zoals verdamping;

  • nieuwe generatie warmtegebruik systemen.

Bijlage 254114.png

De regeling stimuleert doorbraken gericht op deze energiedoelen in combinatie met het creëren van additionele economische activiteit en groei van werkgelegenheid. Er wordt gekeken naar vier aspecten; bijdrage duurzaamheid, innovativiteit, economische potentie en projectkwaliteit.

In de volgende paragrafen zijn de onderzoeksvragen beschreven zoals door de industrie zijn gedefinieerd.

Programmalijn Nieuwe generatie scheidingstechnologie als vervanging van energie-intensieve destillatie

Industriële processen voor het scheiden van vloeistoffen gebruiken grote hoeveelheden energie. Destillatie en indamping worden in de huidige industriële praktijk op grote schaal toegepast, maar zijn zeer energie-intensief. Sterke energiebesparing is mogelijk door het toepassen van andere scheidingsprincipes. Te denken valt aan affiniteitsscheidingen (zoals bijvoorbeeld extractie, adsorptie, absorptie) en de toepassing van membranen. Ook hybride technologieën, waarbij destillatie gecombineerd wordt met andere technologie, zoals extractieve destillatie of de combinatie van membranen met destillatie, kunnen bijdragen aan het terugbrengen van het huidige energiegebruik van vloeistofscheiding.

Voor grootschalige toepassing van deze technologieën in de industrie is onderzoek en ontwikkeling noodzakelijk. Deze call vraagt daarom om een set van activiteiten binnen een JIP-energiebesparing industrieproject, waarbij kan worden gedacht aan:

  • het verkrijgen van bredere kennis bij affiniteitscheidingen is nodig ten behoeve van de selectie van het extractiemiddelen, in samenhang met de eigenschappen van de te verwijderen component en het procesontwerp van de affiniteitscheiding. Fundamenteel begrip van moleculaire interacties die een rol spelen bij affiniteitscheidingen en case studies kunnen toepassing aanzienlijk versnellen;

  • bredere toepassing van membraantechnologie, zoals nanofiltratie, vraagt om membranen die beter voldoen aan de toepassingseisen, zoals stabiliteit, levensduur, flux en selectiviteit. Ontwikkeling van materialen die aan deze eisen voldoen, alsmede het opschalen, moduleontwerp en het testen met industrieel relevante mengsels, zijn belangrijke stappen in de richting van implementatie.

Programmalijn Intensifiëren van processen en optimaliseren van warmte- en stofoverdracht

Achtergrondinformatie en specifieke uitdagingen:

Energie en grondstoffen zijn relatief schaars in Europa, terwijl de groei in de bulkchemie relatief laag is in een overwegend verzadigde markt. Dientengevolge dient de bulkchemische sector voortdurend de efficiëntie van zijn overwegend continue en kapitaalintensieve processen te verhogen en efficiënter om te gaan met grond- en hulpstoffen. Tegelijkertijd vindt er een verschuiving plaats naar de produktie van fijn- en speciaalchemicaliën met een hogere toegevoegde waarde die typisch in batchprocessen worden geproduceerd. Verder maakt de ‘bio-based economy’ opgang met uitdagingen op het gebied van gedistribueerde beschikbaarheid van grondstoffen, de verwerking van verdunde processtromen, etc.

Procesintensivering (PI) richt zich op de conceptualisering, verkenning en ontwikkeling van nieuwe innovatieve technologie waarmee deze uitdagingen tegemoet getreden kunnen worden. Potentiele energiepesparingen door PI worden hoog ingeschat [SPIRE Roadmap, http://www.spire2030.eu]. De potentiële energiebesparing ten gevolge van PI in de Nederlandse chemische industrie wordt geschat op 30–60 PJ per jaar [De Sleutelrol waarmaken – Routekaart Chemie 2012–2013: Energie en klimaat, http://www.routekaartchemie.nl/].

De call is erop gericht om te komen tot een set van activiteiten binnen een JIP-energiebesparing industrieproject met als mogelijke onderwerpen:

  • Warmte- en massatransport zijn sterk afhankelijk van de hydrodynamica via de directe invloed daarvan op de warmte- en stofoverdrachtscoëfficienten en de oppervlakken waarover deze werkzaam zijn. Ook (micro)menging wordt sterk door de hydrodynamica bepaald. Externe krachtenvelden in het algemeen en centrifugaalvelden in het bijzonder bieden de mogelijkheid om deze processen te intensiveren door het bevorderen van de turbulentie en/of het verhogen van het beschikbare oppervlak. Toepassing van deze technologie op b.v. desorptie (stripping), absorptie, reactie en precipitatie biedt potentiële voordelen ten aanzien van de hoogte van investeringen en energieverbruik.

  • De conversie in veel chemische processen (zowel in de bulk- als in de fijnchemie) is thermodynamisch gelimiteerd en maakt het gebruik van meerdere reactoren, grote recycle stromen, integratie van warmtestromen en scheiding van producten en reactanten in energie-intensieve processen noodzakelijk. Bekende voorbeelden zijn b.v. de productie van ammoniak, methanol, de ‘water-gas-shift’ reactie, ‘stream reforming’, transesterificaties, veresteringen, etc. Intensivering van deze conversieprocessen door het in-situ verwijderen van een van de reactieproducten (zoals met b.v. reactieve destillatie, membraanreactoren, ‘sorption-enhanced’ reactoren, etc.) kan leiden tot aanzienlijk hogere conversies en daarmee tot aanzienlijke energiebesparingen.

  • Veel fijn- en speciaalchemicaliën worden geproduceerd in batchprocessen. Intensivering van deze processen middels een overgang naar continue produktie op kleine schaal biedt vele voordelen ten aanzien van veiligheid, efficiëntie, consistentie, procescondities, time-to-market, etc. Deze overgang wordt momenteel mogelijk gemaakt door de opkomst van geïntensifeerde reactoren zoals o.a. spinning disc reactoren, micro- en milli-reactoren en oscillating baffle flow reactoren voor enkelvoudige en meervoudige reacties. De naschakeling van continue geïntensiveerde scheidingstechnologieën is een volgende stap in deze overgang. Door uit te gaan van flexibele en modulaire concepten wordt het verlies aan schaalvoordeel goedgemaakt en kan mogelijk ook de supply chain worden geoptimaliseerd door de introductie van gedecentraliseerde produktie (‘on demand’ en zo dicht mogelijk bij de klant).

De scope voor de projectvoorstellen zullen zich richten op het aantonen van de industriële haalbaarheid van bovengenoemde geïntensiveerde technologieën, het demonstreren van de technologie op TRL 4-5 en het aantonen van de potentiële energiebesparing.

Programmalijn Energie-efficiënte manier van gasscheiding en gasbehandeling

Terugwinning van waardevolle verbindingen uit lage druk gasstromen

In de energie-intensieve industriële sector worden in veel gevallen gasvormige bijproducten gevormd. Dit zijn gassen die voor het specifieke bedrijf van geringe waarde zijn. Voor een ander bedrijf kunnen deze stromen echter wel waardevolle componenten bevatten. Door toename van een industriële symbiose kan de waarde hiervan benut worden, leidend tot een hogere energie en grondstof efficiency. Een van de huidige belemmeringen is een gebrek aan kennis omtrent economische en technische haalbaarheid van het terugwinnen van de pure componenten uit deze, vaak lage druk, gasstromen.

Deze call richt zich op JIP-energiebesparing industrieproject met hierbinnen activiteiten van korte duur waarin verschillende technologieën experimenteel worden verkend. Hierbij bestaat er een voorkeur voor de terugwinning van waterstof en koolmonoxide. Een techno-economische evaluatie in vergelijking met de huidige gebruikelijke praktijk vormt een essentieel onderdeel van de studie, waarin met name de energie en grondstofefficiency een belangrijke rol spelen.

Programmalijn Verwijderen van waardevolle componenten uit waterstromen, en ontwikkelen van alternatieven voor huidige energie-intensieve behandelingsmethoden zoals verdamping

Deze call vraagt om een set van activiteiten binnen een JIP-energiebesparing industrieproject waarin meerdere partijen gezamenlijk gaan investeren en werken aan het praktisch inzetbaar maken (van TRL 4 naar TRL 7 brengen) c.q verbeteren (van TRL 3 naar TRL 5 brengen) van een door de industrie verlangde innovatieve procestechnologie voor het behandelen van proceswaterstromen in de procesindustrie. Dit moet resulteren in meer(terugwinnen en hergebruiken van nuttige en waardevolle producten en proceswater, het sluiten van interne processtromen (inclusief de water cyclus) en een sterk gereduceerd en schoner aanbod van stromen aan publieke zuivering installaties (RWZI). Uitgangspunt daarbij is een aantoonbaar gezonde en duurzame business case. Het JIP-energiebesparing industrieproject moet binnen 6 jaar leiden tot een besparing van 25% op het energieverbruik dat nu nodig is (bij toepassen van thans commercieel beschikbare bewezen procestechnologie in dezelfde processen) om dezelfde mate van prestatie bij (terug)winning en hergebruik te bereiken.

In het bijzonder wordt gedacht aan een combinatie van activiteiten gericht op (een aantal van) de volgende onderwerpen:

1.

Vrijmaken van complexe moleculen (zouten, metalen, organische stoffen) uit complexe stromen

2.

Opstellen van een beslisboom welke technologie in welke omstandigheid toe te passen

3.

Onttrekken en hergebruiken van organische componenten uit proceswaterstromen

4.

Technologieën en systemen voor het terugwinnen en hergebruiken voor optimale valorisatie van waardevolle organische componenten als aanwezig in (zij-, rest- en afval) waterstromen van industriële processen.

5.

Op meest optimale wijze verwijderen en recyclen van anorganische componenten (mineralen, zuren, basen, zouten, zoals fosfaat) uit proceswaterstromen en het beschikbaar maken daarvan voor andere toepassingen

6.

Terugwinnen en hergebruiken van zouten, zuren, basen en metaal ionen vanuit rest- en afval- waterstromen van industriële processen (Voorbeeld: Het terugwinnen en hergebruiken van zoutstromen die vrijkomen bij de preparatie van proces en boiler water (ketelwater; bijvoorbeeld bij de-mineralisatie en regeneratie van ionenwisselaars).

7.

Recycling van water en sluiten van de watercyclus: Water zelf beschouwen als de waardevolle en terug te winnen component. Gebruikt proceswater zuiveren en omzetten naar schoon en her te gebruiken water

8.

Voorkomen van accumulatie van storende componenten bij hergebruik van water (kringloopsluiting)

9.

Optimale energie winning en hergebruik van water via osmotische gedreven membraan processen bijvoorbeeld in vergelijking met omgekeerde elektrodialyse (Blue Energy)

10.

Ontwikkelen en toepassen van betere concentratiemethoden in relatie tot behandeling van proceswater (realisatie van her te gebruiken geconcentreerde stromen en schoon water).

11.

Het onttrekken en hergebruiken van nutriënten en andere stoffen uit een van een algenkweek afkomstige waterstroom inclusief het geschikt maken van die waterstroom voor hergebruik.

12.

Ontwikkelen van nieuwe en alternatieve schoonmaakprocessen teneinde de productieverliezen, en gebruik van water, chemicaliën en energie te minimaliseren (cleaning without product loss, m.n. Food en Farma)

Een set van activiteiten kan desgewenst op verschillende wijze gegroepeerd worden. Bijvoorbeeld methoden gericht op behandeling van de hoofd processtroom (1, 3, 5, 7, 10, 11)of op behandeling van rest- en afvalstromen (4, 6, 8, 12).

Indien concreet kan worden gemaakt hoe de voorgestelde set van activiteiten die passen in de call gecombineerd gaan worden met soortgelijke/gerelateerde activiteiten welke door FISCH (Flanders Innovation Hub for Sustainable Chemistry) in België worden gestart kan dit de beoordeling van het rangschikkingscriterium ‘kwaliteit van het project’ positief beïnvloeden.

Toelichting:

Bijlage 254115.png

Door afscheiden en hergebruik van nuttige en waardevolle componenten uit proceswaterstromen, kan meer waarde worden gehaald uit die stromen. Tevens wordt een substantiële reductie in energieverbruik gerealiseerd en kan gezuiverd water worden ingezet voor hergebruik.

Winning van gewenste organische producten uit water gebaseerde processtromen kan ernstig worden gehinderd door aanwezigheid van andere storende componenten. Conversie en scheiding in processen zijn nooit volledig. Nuttig en waardevol materiaal komt terecht in zij- en reststromen. Betere (terug)winning van waardevolle componenten en meer zuiveren van water voor hergebruik blijft nu vaak achterwege omdat het economisch niet aantrekkelijk is, terwijl door inzetten en toepasbaar maken van nieuwe procestechnologie en het verbeteren daarvan deze horde kan worden genomen.

Door het ontwikkelen en toepassen van dergelijke technologie kan de toch al sterke expertpositie van Nederland op het gebied van waterbehandeling en omgang met water (Nederland ‘waterland’) worden versterkt. Dit leidt tot toename van exportkansen en extra werkgelegenheid bij Nederlandse toeleveringsbedrijven, Daarnaast ontstaat concurrentievoordeel voor Nederlandse eindgebruikers bij toepassing van de nieuwe technologie.

Programmalijn Nieuwe generatie warmtegebruik systemen

In deze programmalijn wordt gestreefd naar:

  • reductie van (fossiel) energieverbruik voor de productie en het gebruik van industriële warmte;

  • verbeteren van het concurrentievermogen van de belanghebbenden door reductie van de energiekosten;

  • creëren van nieuwe marktmogelijkheden voor fabrikanten van apparatuur;

  • verbeteren van de energie-efficiëntie van industriële processen.

Het geschatte energiebesparingspotentieel komt overeen met 100 PJ / jaar. Het gebruik van warmte binnen de industrie is verantwoordelijk voor meer dan 80% van het uiteindelijke energieverbruik. Warmte wordt gebruikt voor verwarming van grondstoffen, het mogelijk maken van reacties en het aandrijven van scheidingsprocessen. Het gewenste temperatuurniveau omvat een breed bereik, afhankelijk van het specifieke proces. Tegelijkertijd komen grote hoeveelheden afvalwarmte vrij naar de omgevingsatmosfeer die niet op economische wijze kunnen worden hergebruikt.

Hergebruik van restwarmte:

Het terugwinnen en hergebruiken van industriële restwarmte wordt belemmerd door technologische en economische barrières. Verschillende mogelijke paden kunnen worden voorzien die starten vanuit economisch warmteterugwinning van restwarmte. Vervolgens kan restwarmte worden omgezet in proceswarmte, proceskoude of vermogen. Tenslotte kan warmteopslag en distributie worden gerealiseerd.

Binnen de call voor deze programmalijn wordt gevraagd naar een set van activiteiten binnen een JIP-energiebesparing industrieproject waarin gezamenlijk gewerkt gaat worden aan onderstaande onderwerpen;

A. Warmteterugwinning

Een deel van de vrijkomende restwarmte uit industriële processen is momenteel niet of moeilijk winbaar. Dit wordt veroorzaakt doordat de restwarmtestromen problemen leveren qua temperatuur (thermische, mechanische stabiliteit), qua samenstelling (corrosie, fouling, vocht) of qua fase (m.n. vaste stoffen). Dit limiteert het hergebruik van deze restwarmte voor nuttige doeleinden.

Benodigde activiteiten op dit gebied, zijn technologieën die op kosteneffectieve wijze warmte kunnen terugwinnen uit ‘moeilijke’ (hoge temperatuur, corrosief, hoge vochtpercentages, vaste stoffen) stromen.

B. Warmteconversies

Indien het temperatuurniveau van de vrijkomende industriële restwarmte te laag is voor hergebruik kunnen een aantal conversies worden ingezet om weer tot een nuttige inzet te komen. Drie verschillende conversies worden hier onderscheiden:

  • 1. Restwarmte naar proceswarmte;

    Restwarmte kan worden opgewaardeerd naar proceswarmte middels een warmtepomp. Conventionele warmtepompen zijn gelimiteerd in zowel temperatuurverhoging als leveringstemperatuur. Daarnaast zijn de condities bij de eindgebruikers zeer divers, zowel qua temperatuurniveau, qua vermogen als qua aard van de warmtestromen (voelbaar, latent).

    Dit leidt tot de behoefte aan een portfolio van activiteiten aan warmtepomptechnologieën voor de diversiteit voor toepassingen binnen de industrie. De leveringstemperatuur moet omhoog van de huidige 100°C naar 200°C (afhankelijk van de toepassing). Ook zijn temperatuurverhogingen van 50°C of meer noodzakelijk om het toepassingspotentieel van industriële warmtepompen te vergroten. Daar waar mogelijk moeten warmtepompen worden geïntegreerd in het proces (bijvoorbeeld in combinatie met drogen).

  • 2. Restwarmte naar koude;

    Conversie van restwarmte naar koude is een bekende technologie en commercieel beschikbaar. De technologie is vaak weinig flexibel en de investeringskosten zijn hoog. Bij deze activiteiten is er behoefte aan kostenreductie en een meer flexibele technologie ten aanzien van temperatuurniveaus.

  • 3. Restwarmte naar kracht;

    De nu beschikbare commerciële technieken om elektriciteit te produceren uit restwarmte zijn momenteel, vanwege relatief lage elektriciteitsprijzen, economisch niet haalbaar. Qua efficiency zijn er, thermodynamisch gezien, maar beperkte mogelijkheden tot verbetering.

    Activiteiten gericht op het bewerkstelligen van een significante kostenreductie zijn nodig om tot een economisch rendabele conversietechnologie te komen voor industriële eindgebruikers.

C. Warmteopslag

Binnen het energiesysteem en ook bij industriële eindgebruikers ontstaat steeds meer behoefte aan flexibilisering ten aanzien van de inzet van energiedragers. Warmteopslag (en distributie) maakt het mogelijk om deze flexibilisering in tijd en plaats op te vangen. Dit kan worden ingezet binnen (batch) processen, maar ook tussen sites of sectoren. Hierbij is er behoefte aan compact opslagtechnologieën tegen lage kosten. Om tot dit te komen zullen activiteiten binnen het JIP-energiebesparing industrieproject kunnen worden ontplooit om met een diversiteit aan oplossingen te komen tot op temperatuurniveaus van 250°C.

Bijlage 4.2.12. , behorende bij artikel 4.2.85 van de Regeling nationale EZ-subsidies

Programmalijnen Wind op zee

De activiteiten waarmee het Nederlandse bedrijfsleven en de kennisinstellingen aan de slag gaan om innovaties, nieuwe technieken en werkmethodes te ontwikkelen zijn in het InnovatieContract Wind op Zee ondergebracht in een vijftal innovatiethema’s, te weten:

  • 1. Ondersteuningsconstructies

  • 2. Optimalisatie van de windcentrale

  • 3. Intern elektrisch netwerk en aansluiting op het hoogspanningsnet

  • 4. Transport, Installatie en Logistiek

  • 5. Beheer en Onderhoud

Binnen de vijf thema’s is een gebalanceerd portfolio van activiteiten gedefinieerd, die ieder bijdragen aan één of meerdere van de schakels discovery, development en deployment van de innovatieketen. Voor een deel van de activiteiten is de proeftuin essentieel om de innovaties daadwerkelijk te realiseren.

De proeftuin als essentieel onderdeel van de R&D activiteiten

Een proeftuin is een fysieke locatie ergens voor de Nederlandse kust waarbij allerlei nieuw ontwikkelde innovaties, technieken en werkmethodes uitgetest kunnen worden voordat ze echt op grote schaal toegepast zullen worden. Een proeftuin vormt zo een schakel tussen discovery en development enerzijds en deployment anderzijds. Hiermee wordt een brug geboden over de zogenaamde ‘valley of death’ waar veel innovaties in de praktijk op stuk lopen. Wij voorzien een combinatie van de proeftuin met een commercieel demonstratieveld van 200 MW, dat deels wordt gebruikt om uitgeteste technologie te demonstreren.

1. Ondersteuningsconstructies

1.1. Het belang

Nederland heeft sterke spelers met innovatieve productielijnen voor ondersteuningsconstructies van windturbines. Deze bedrijven zijn marktleider, en willen deze positie borgen en verder uitbouwen.

Naast het optimaliseren van bestaande ondersteuningsconstructies door middel van de juiste ontwerpmethoden en toepassing van integrale ontwerp- en optimalisatie tools, is kostendaling mogelijk door het ontwerpen van geheel nieuwe typen ondersteuningsconstructies en op het gebied van optimale fabricage door middel van bouwresearch.

1.2. De R&D activiteiten

  • 1. Ontwerptools: Ontwikkelen van betere en goedkopere constructies dankzij verbeterde ontwerptools gebaseerd op de nieuwste ‘state-of-the-art’ ontwerpstandaarden. De regels en methoden waarmee ondersteuningsconstructies worden ontworpen zijn nog jong en worden regelmatig aangepast en slimmer en sneller gemaakt aan de hand van opgedane ervaringen, terwijl de funderingen steeds grotere en zwaardere turbines moeten dragen. (Langdurige) conditiemonitoring kan ontwerpregels voor vermoeiing en veiligheidsmarges aanscherpen. Het valideren en de certificering kan alleen door met proefopstellingen te testen.

  • 2. Zee (bodem) onderzoek: Vergaren van meer kennis over ondergrond en golven en hun interactie met de fundering. De modellen waarmee ondersteuningsconstructies worden berekend kunnen verder worden geoptimaliseerd door testen in de proeftuin.

  • 3. Nieuwe concepten: Ontwerpen en testen van nieuwe concepten, zoals nieuwe varianten (Tripod, SIWT, Twisted Jacket), geïntegreerd ontwerp van fundatie en toren, onderzoek naar slimme verbindingstechnieken zoals slip-joint of gelaste verbinding ter vervanging van grout en toepassing van andere componenten en materialen (composietmaterialen, sandwichconstructies).

  • 4. Bouwresearch: snelle, efficiënte serieproductie van de ontwerpen, zoals die tevoorschijn komen uit de bovenstaande acties, zowel onshore als offshore, inclusief nieuwe lastechnieken.

2. Optimalisatie van de windcentrale

2.1. Het belang

Een offshore wind park is nog steeds geen wind power station, maar een gecoördineerde samenbouw van componenten met een verschillende achtergrond. Het geïntegreerd ontwerpen op basis van de laagste cost of energy van het geheel in plaats van de ‘eigen’ component staat nog in de kinderschoenen, maar wordt steeds noodzakelijker gezien de toenemende omvang van de centrale en de turbines. De belangrijkste (technische) aspecten hierbij zijn – innovaties gericht op verhoging van de betrouwbaarheid en levensduur van (componenten van) het windpark, -geïntegreerd ontwerpen van turbine plus ondersteuningsconstructie plus netwerk, – optimalisatie van de windcentrale. Dit laatste steunt onder andere op een hogere mate van regelbaarheid van iedere turbine en de afstemming van de turbines op elkaar. Deze ontwerpaspecten zullen ondersteund worden door een geïntegreerde toepassing van meteorologische, aerodynamische, materialen en control-kennis.

2.2. De R&D activiteiten

  • 1. Vergaande integratie van de kennis van offshore wind, aerodynamica, dynamica, materialen en regeltechniek

  • 2. Innovaties van componenten van de windcentrale gericht op een verlaging van de cost of energy.

  • 3. Vergroten van de betrouwbaarheid en levensduur van de windcentrale, door ‘design for reliability’, en optimalisatie van O&M methodieken

  • 4. Uitwerken van een nieuwe windparkfilosofie, voor maximale opbrengst en betrouwbaarheid, verbeteren kennis offshore windklimaat

3. Intern elektrisch netwerk en aansluiting op het hoogspanningsnet

3.1. Het belang

Offshore onderstations zijn groot en zwaar en daardoor duur en moeilijk te transporteren en installeren. Qua technologie zijn er allerlei uitdagingen die liggen op het gebied van HVDC, geavanceerde blindstroomcompensatie-apparatuur, DC-schakelapparatuur & vermogenselektronica en elektrotechnische beveiliging en besturing. Beheerders van onderstations en kabels kunnen niet terugvallen op voldoende statistische gegevens waaruit een onderhoudsbeleid en -strategie kan worden afgeleid. Het ontstaan van een offshore netwerk met e-hubs zorgt voor koppeling van offshore windparken en van de Europese markten. Het fluctuerende gedrag van wind wordt steeds meer bepalend voor de energiestromen in het Europese net. Een oplossing hiervoor is het smart transmission grid (of smart super grid), een net waarin op transmissieniveau slimme besturings- en regelmogelijkheden van energiestromen zijn ingebouwd.

De combinatie van proeftuin en demonstratieveld zal waarschijnlijk één offshore onderstation kennen. Dat onderstation mag licht, modulair en innovatief zijn, maar moet allereerst bedrijfszeker zijn en veilig. In de proeftuin worden interne kabels tussen de turbines gelegd. Monitoring technieken voor bepalen van locatie en status van de kabel kunnen daar getest worden. Slimme besturings- en regelmogelijkheden op windturbine-, onderstation- en windparkniveau kunnen in de proeftuin getest worden. Of een HVDC verbinding bij de proeftuin toegepast gaat worden hangt o.a. af van de afstand tot de kust. De leverancier van de elektrische infrastructuur van de proeftuin zal gevraagd worden te komen tot een maximale integratie van alle componenten in de elektrische systemen (dus van turbine tot aan het grid). Het is niet te verwachten dat de proeftuin op een interconnector zal aansluiten.

3.2. De R&D activiteiten

  • 1. Het ontwerpen van een lichter en modulair offshore onderstation.

  • 2. Het ontwikkelen van monitoring technieken voor het bepalen van de status van de kabel (partial discharge, trillingsmetingen, temperatuurbewaking, etc.) en ook voor preventie

  • 3. Smart transmission grid. Het ontwerpen en demonstreren van slimme besturings- en regelmogelijkheden op windturbine-, onderstation- en windparkniveau. Regelbaar maken van HVDC verbindingen / innovatieve voorbereidingen van Net op Zee. Integreren van alle componenten in de elektrische systemen (dus van turbine tot aan het grid)

  • 4. Ontwerpen en demonstreren van de combinatie van internationale transmissie met een offshore wind park met oog voor technische aspecten, inrichting van elektriciteitsmarkten en aanpassen van regelgeving. Vervolgens initiëren en leiden van standaardisatieactiviteiten die uiteindelijk leiden tot een transnationaal grid en e-hubs op de Noordzee

4. Transport, Installatie & Logistiek

4.1. Het belang

Nieuwe schepen en equipment zijn nodig die grotere turbines en fundaties sneller en bij hogere zeegang installeren. Standaardfundaties zoals monopalen kunnen sneller geïnstalleerd worden, heigeluid moet gereduceerd worden. Ontgronding (scour) moet gecontroleerd plaatsvinden zodat geen steenstorting meer nodig is. Aansluiting van elektriciteitskabels op fundatie / windturbines en het offshore onderstation blijkt regelmatig een uitdaging te zijn. Kabels moeten doeltreffender worden gelegd en ingegraven. Afstemming tussen en vermindering van de componenten die offshore geïnstalleerd moeten worden, en het ontwerp zodanig aanpassen dat de assemblage zoveel mogelijk onshore kan plaatsvinden. Havens moeten worden vergroot en/of nieuw gebouwd. Wellicht is het rendabel extra havens midden in zee te bouwen, ook voor de operationele fase. Een goede infrastructuur en een optimale ‘supply-chain’ dragen bij in kostenreductie. Havens moeten worden vergroot en/of nieuw gebouwd.

4.2. De R&D activiteiten

  • 1. Het ontwerpen en uittesten van nieuwe gespecialiseerde schepen en equipment voor installatie en O&M. Bijvoorbeeld schepen voor het vervoeren van complete molens, voor nieuwe fundatietechnieken zoals boren, en schepen die sneller en bij hogere zeegang kunnen installeren.

  • 2. Het ontwikkelen en testen van sterk verbeterde installatiemethoden van standaardfundaties zoals monopalen; hoger heitempo, geluidsreductie, alternatieve inbrengingsmethoden (boren, trillen), ontwikkeling van methodes voor gecontroleerde ontgronding.

  • 3. Het ontwikkelen en testen van betrouwbaardere en betere methodes van het ingraven (of boren) én aansluiten van de elektriciteitskabels.

  • 4. Het verbeteren van de interfaces tussen componenten die offshore geïnstalleerd worden.

  • 5. Onderzoek naar betere infrastructuur (incl. havens) en logistieke keten.

5. Beheer en Onderhoud

5.1. Het belang

Circa een kwart van de kosten van offshore windenergie zijn gerelateerd aan het beheer en onderhoud van windparken. Beheer en onderhoud staat nog in de kinderschoenen. Dit vormt een belangrijk aangrijpingspunt in het verlagen van de kosten. Veel grote en kleine Nederlandse MKB bedrijven zijn actief op dit gebied, of willen dat worden. Ook de Nederlandse kennisinstellingen zijn actief op dit gebied en hebben een goede kennispositie. Ook kan door effectief onderhoud de beschikbaarheid van windturbines verder worden opgevoerd wat direct leidt tot hogere productie en lagere Cost of Energy. Design for maintenance (redundantie, betrouwbaarheid) maar ook control strategies die partiële operatie van een turbine toestaan verhogen de productie van een park.

5.2. De R&D activiteiten

  • 1. O&M en access methodiek uitwerken in concept en toetsen in de praktijk in bestaande parken en de proeftuin, ontwerp van nieuwe stabielere O&M schepen, en hotelschepen voor accommodatie.

  • 2. Meten, monitoren en voorspellen van slijtage van componenten om gepland onderhoud te doen, en ongepland onderhoud zo veel mogelijk te vermijden.

  • 3. Verbeteren van betrouwbaarheid van componenten, toevoegen van reserve onderdelen die op afstand ingeschakeld kunnen worden.

  • 4. Organiseren van O&M bases in Nederlandse havens, in samenspraak met lijn 1: onderzoek naar kunstmatige werkeilanden op zee, clusteren van onderhoudsbasis zoals nu al gebeurt in Esbjerg.

Bijlage 4.2.13. , behorende bij artikel 4.2.92 van de Regeling nationale EZ-subsidies

Programmalijnen EnerGO: compacte conversie en opslag

1. Doelstelling TKI EnerGO

EnerGO projecten dienen bij te dragen aan het (versneld) bereiken van de energiebesparingsdoelstellingen voor de gebouwde omgeving:

  • Halvering van het totale energiegebruik in de gebouwde omgeving in 2035

  • Energie neutrale gebouwde omgeving medio deze eeuw.

  • Energie neutrale nieuwbouw (woningbouw en utiliteit) in 2020

De tenderregeling stimuleert doorbraken gericht op deze energiedoelen in combinatie met het creëren van additionele economische activiteit en groei van werkgelegenheid.

Primaire aandacht gaat uit naar de warmte en koude oplossingen in de bestaande bouw (woningen + utiliteit) omdat de impact daarvan het hoogst is.

2. TKI EnerGO programmalijnen en de focus van deze tender

Om een energieneutrale gebouwde omgeving mogelijk te maken is het noodzakelijk dat de energievraag in gebouwen wordt gereduceerd en dat duurzame energiebronnen zo effectief en efficiënt mogelijk worden ingezet.

Om aan de warmte/koude vraag die resteert na verhoging van de energie-efficiëntie zo effectief en duurzaam mogelijk te voldoen, zijn compactewarmtepompen een essentieel onderdeel van het toekomstige energiesysteem. Daarnaast is essentieel voor energieneutraliteit gedurende het hele jaar op gebiedsniveau, het opvangen van het tijdverschil in de vraag en het aanbod van duurzame energie. Lokale compacte thermische opslag van een overschot aan duurzame energie maakt het mogelijk om te voorzien in de thermische vraag op momenten dat de vraag hoger is dan het beschikbare aanbod. Daarbij ontlasten lokale oplossingen voor energieopslag het elektriciteitsnetwerk. Vooral in de bestaande bouw vraagt het behalen van energieneutraliteit om nieuwe technologieën en systeemoplossingen.

Deze tender richt zich specifiek op thermische energie (warmte/koude); en dan met name op oplossingen voor compacte conversie (warmtepompen) en (compacte) opslag en inpassing (fysiek & energiesysteem) hiervan in installatiecomponenten, gebouwen en gebied om daarmee energieneutraliteit op gebiedsniveau te realiseren, niet alleen op jaarbasis, maar ook momentaan. Projecten die passen binnen deze tender ondersteunen:

  • een verhoogde inzet van effectieve PV- en zonthermische systemen;

  • maximale benutting van eigen duurzame energie productie achter de meter (in verband met mogelijke toekomstige begrenzingen van de salderingsmogelijkheden);

  • het voorkomen van onbalans in energienetten;

  • een beperking van de dimensionering van installaties (of componenten daarbinnen door extreme vraag af te vangen);

  • een beperking van de dimensionering van elektriciteits- en warmtenetwerken (en daarmee een verlaging van upgradekosten); mogelijk geleidelijke uitfasering van het gasnet in een gebied (en daarmee renovatiekosten beperken) bij teruglopende beschikbaarheid van gas in de komende decennia.

Hieronder worden de vijf lijnen van TKI EnerGO genoemd, daarna wordt de focus van deze tender nader aangegeven.

Bijlage 254116.png
figuur 1: programmalijnen TKI EnerGO

Lijnen in TKI-EnerGO

1. De ‘warmtebatterij’ is de integratie van Duurzame Compacte Conversietechnologie en Compacte Opslag.

Onderdeel van deze tender. In het verleden waren dit twee afzonderlijke programmalijnen die nu zijn geïntegreerd in een programmalijn.

De focus ligt op :

a) duurzame compacte conversie, met name kleine, hoog efficiënte componenten en warmtepompen geschikt voor bestaande bouw. De oplossingen moeten inpasbaar zijn in bestaande woningen en utiliteitsbouw. Belangrijk is ook de regeling in samenhang met andere onderdelen van het lokale energiesysteem, in het bijzonder compacte thermische opslag.

Specifieke prestaties die verbeterd moeten worden zijn de:

– efficiency van de conversietechnieken

– afmetingen van installaties (compactere systemen zijn essentieel voor inpassing in de gebouwde omgeving)

– geluidsniveaus van installaties (in woningen moeten installaties niet hoorbaar zijn)

– onderhoudsfrequentie van installaties (betrouwbare technieken en lagere onderhoudskosten maken de business case voor de toepassingen interessanter)

– efficiënte bereiding van warm tapwater

Mogelijke benaderingen hiervoor kunnen zich richten op de toepassing van magnetocalorische materialen, microchannels en nanofluids. Daarnaast kunnen er onderdelen in het voorstel zijn die zich meer richten op het optimaliseren van bestaande warmtepompen als eerste stappen naar producten op basis van principes waarmee prestaties zoals hierboven beschreven verder verbeterd kunnen worden.

b) compacte verliesvrije thermische opslag, met name materialen, componenten (waaronder warmtewisselaars) en reactoren voor thermochemische opslag geschikt voor bestaande bouw. Belangrijk is ook de regeling in samenhang met andere onderdelen van het lokale energiesysteem, in het bijzonder compacte warmtepompen.

Specifieke zaken die verbeterd moeten worden zijn:

– het vergroten van de opslagdichtheid

– het verkorten van de laadtijd

– het verlagen van de laadtemperatuur

– het verhogen van de ontlaadtemperatuur

– het verlengen van de levensduur / stabiliteit van systemen vergroten

– de mogelijkheid om momentaan de energetische beladingsgraad te bepalen op basis van bestaande sensoring technieken

– de capaciteit/vermogen ratio.

In ieder geval wordt een lijn van werken verwacht aan systemen op basis van hydratatie van zouten. Daarnaast kunnen er onderdelen in het voorstel zijn die zich meer richten op het optimaliseren van bestaande producten voor compacte opslag als eerste stappen naar producten of systemen op basis van principes waarmee prestaties als boven bedoeld verder verbeterd kunnen worden (bijvoorbeeld PCM toepassingen).

c) De integratie van aspecten van onderdeel a) en b)

2. Compacte Opslag (dit is nu geïntegreerd in programmalijn 1)

 

3. Regeling Energieprestatie en Control

Niet in deze tender.

 

4. Multifunctionele bouwdelen

Niet in deze tender.

 

5. Energieopwekking, distributie en opslag op gebiedsniveau

Niet in deze tender.

Ontwikkelingen zijn niet alleen gericht op componenten, maar ook op de uiteindelijke totale systemen, producten en diensten. Projecten mogen bijdragen aan één of meerdere van de onderdelen 1a, 1b of 1c.

3. Kenmerken van een programmatische aanpak

Bij de beoordeling van voorstellen worden in deze tender extra punten toegekend indien het CCO-project beter tegemoet komt aan de programmatische aanpak (zie artikel 2.4.22.7 lid 1 onderdeel e van de hoofdtekst van deze regeling). Dit extra aantal punten is maximaal 5 en is hoger naarmate een programma meer van de hieronder beschreven kenmerken heeft. Voor het gemak wordt in deze bijlage over een ‘Programma’ gesproken indien het CCO-project de onderstaande kenmerken van de programmatische aanpak in zich heeft.

Voorstellen die niet voldoen aan de programmatische aanpak missen de extra punten die gelden voor een programma, maar worden wel degelijk opgenomen in de uiteindelijke ranking. Voor alle CCO-projecten geldt dat de activiteiten en begroting volledig uitgewerkt dienen te worden.

Onder een Programmatische aanpak (of programma) wordt hier verstaan: het ontwikkelen en uitvoeren van een meerjarenprogramma / roadmap waarin partijen zich committeren aan onderzoeks- en ontwikkellijnen voor nieuwe materialen, componenten & apparaten en systemen die compacte conversie en opslag van thermische energie in de gebouwde omgeving mogelijk maken. Het meerjarenprogramma / de roadmap richt zich op innovaties voor alle drie de hierboven genoemde onderdelen 1a, 1b en 1c.

Een Programma kenmerkt zich door een samenhangende aanpak waarin de consortiumleden:

  • samenwerken aan de uitvoering van een gemeenschappelijke roadmap en het actueel houden van de roadmap (zie paragraaf 3.1);

  • samenwerken aan pre-competitieve en ketengeïntegreerde onderdelen, toegang regelen tot elkaars faciliteiten voor het betreffende programmadeel, informatie delen en activiteiten afstemmen (zie paragraaf 3.2);

  • een besluitvormingsproces opnemen in haar aanpak voor inhoudelijke afstemming omtrent het programma / de roadmap en voor eventuele toetreding en uittreding van consortiumleden (zie paragraaf 3.3);

  • toezeggingen doen over zowel de financiële bijdrage alsmede de inzet van kennis die onderzoeksorganisaties opdoen in programmagerelateerde activiteiten (paragraaf 3.4 en 3.5).

De bovengenoemde kenmerken van een programmatische aanpak worden hieronder nader toegelicht. Herkenbaarheid en hardheid van deze kenmerken in het voorstel versterken het programmatische karakter.

3.1. Een programma op basis van een ‘product roadmap’

Een roadmap is een gestructureerde aanpak waarbij, op basis op een marktgerichte en prestatiegedreven visie, ontwikkelpaden, productinnovaties en onderzoeksprogramma’s worden gedefinieerd om tegemoet te komen aan prestatie-eisen die volgen uit de visie. De routekaart beschrijft (zie figuur 3):

  • de ontwikkeling van prestatie-eisen / markteisen in de tijd (op basis van een marktvisie);

  • ontwikkelpaden, productinnovaties en concepten waarmee tegemoet gekomen wordt aan de prestatie-eisen;

  • het actieprogramma met de benodigde research op het gebied van materialen, componenten, apparaten en systemen om de productinnovaties met gewenste specificaties te kunnen realiseren.

Kenmerkend voor de aanpak is de prestatiegedreven werkwijze waarbij de diverse belanghebbenden en experts de routekaart uitwerken en visualiseren.

Het consortium ontwikkelt op basis van een uitwerking van de visie die ten grondslag ligt aan deze tender een specificatie van prestatie-eisen, gewenste productinnovaties met bijbehorende ontwikkelpaden en business cases. Dit mondt uit in het (jaarlijks) actieprogramma van het consortium (zie figuur 2).

Bijlage 254117.png
figuur 2: proces voor een ‘product roadmap’

De prestatie-eisen en gewenste productinnovaties met bijbehorende benodigde onderzoek wordt vastgelegd in een regelmatig te actualiseren (product) roadmap (zie figuur 3).

Bijlage 254118.png
figuur 3: opbouw van een ‘product roadmap’

3.2. Een programma heeft pre-competitieve en ketengeïntegreerde onderdelen

Het programma omvat in ieder geval de volgende 2 typen samenwerking:

  • precompetitief onderzoek waarbij meerdere bedrijven binnen 1 schakel in de keten kunnen samenwerken;

  • onderzoek waarbij bedrijven uit verschillende schakels in de keten samenwerken.

Bijlage 254119.png

Afstemming tussen activiteiten, gezamenlijke kennisopbouw, kennisuitwisseling en het delen van onderzoeksfaciliteiten zijn essentieel om te komen tot een efficiënt en effectief onderzoeks- en innovatieprogramma.

3.3. Governance

Alle deelnemers in het programma zijn vertegenwoordigd in een toezichtsraad die ondermeer de volgende taken en bevoegdheden heeft:

  • ziet toe op de organisatie en het besluitvormingsproces van het consortium.

  • ontwikkelt de visie en actualiseert en stelt jaarlijks het kader voor de deelprogramma’s vast (Warmtepompen en Opslag);

  • stelt eenmalig een protocol vast voor toe- en uittreding

  • besluit over de hoogte van de toetredingsprijs en de jaarlijkse cash bijdrage van bedrijven per deelprogramma.

Voor elk van de deelprogramma’s (Warmtepompen en Opslag) zal er een deelprogrammacommissie uit de deelnemers worden gevormd die ondermeer jaarlijks het deelprogramma actualiseert en toeziet op de uitvoering daarvan.

Indien er gedurende de uitvoering van het programma wijzigingen / aanpassingen nodig zijn in het programma, dan stemt de penvoerder de herverdeling van de financiële middelen (in cash en in kind) af met het consortiumleden en met de subsidieverlener. Ook besluiten over toe- en uittreding van consortialeden worden via de penvoerder afgestemd met de subsidieverlener.

3.4. Eigen en financiële bijdragen van bedrijven

Het programmavoorstel dient een sluitende begroting te hebben voor de opgenomen activiteiten. Ook moet per consortiumlid duidelijk zijn hoeveel deze bijdraagt (in cash en in kind) aan het programma. Voor bedrijven zal de bijdrage aan het programma minimaal bestaan uit een substantiële inbreng in cash (waarbij verschil gemaakt mag worden tussen de bijdrage van grote ondernemingen en MKB bedrijven).

3.5. Relevante gerelateerde inzet van onderzoeksorganisaties

Deelnemende onderzoeksorganisaties dienen tijdens de uitvoering van het programma aantoonbaar voldoende relevante kennis te ontwikkelen via substantiële aan het programma gerelateerde projecten of programma’s. Dit dient zichtbaar gemaakt te worden door in het projectplan aan te geven aan welk substantiële en relevante activiteiten de betrokken onderzoeksorganisaties zich reeds hebben gecommitteerd voor de komende jaren.

Per activiteit dient helder te zijn:

  • a. wat de inhoudelijke focus is van het gerelateerde programma of project;

  • b. wat de looptijd is van de betreffende programma’s of projecten;

  • c. wat de programma of projectenkosten zijn voor de organisatie.

Uitgangspunt voor een substantiële bijdrage in de context van het programma voor TNO en ECN is een eigen speurwerkprogramma in gerelateerd onderzoek. Voor Universiteiten geldt als uitgangspunt voor een relevante bijdrage vanuit gerelateerde kennistrajecten de inzet van promovendi/postdocs, gefinancierd vanuit een 1e of 2e geldstroom (zoals NWO, STW, FOM) in voor dit Programma relevante promotie- en/of postdoc-programma’s. Voor andere kennisinstellingen geldt als uitgangspunt dat zij jaarlijks een substantiële hoeveelheid aan algemene kennismiddelen inzetten in relevante en gerelateerde kennisontwikkeling.

De partijen dienen in het projectvoorstel aan te geven in hoeverre de kennis uit deze gerelateerde projecten en programma’s daadwerkelijk beschikbaar is voor het programma en/of er beperkingen gelden op het delen van kennis in verband met afspraken rond het intellectuele eigendom (IP).

Bijlage 4.2.14. , behorende bij artikel 4.2.99 van de Regeling nationale EZ-subsidies

Programmalijnen Smart grids

De ambitie van het TKI S2SG is het realiseren van een significant (15%-30%) flexibeler energiesysteem door innovaties in 1) energiemanagementsystemen gericht op energie- consumenten, en 2) informatiediensten en control systems gericht op exploitanten van de energie infrastructuur. Dat resulteert in energiebesparing door bewustwording bij energieconsumenten, grote investeringsbesparingen in de energie infrastructuur en nieuwe omzet uit ‘flexibilisering’ voor nieuwe, opkomende, en ‘veranderende’ energiebedrijven. TKI S2SG zet daarbij in op het ontwikkelen van een ecosysteem waarin bedrijven, kennisinstellingen en overheden samenwerken aan zowel technisch-economische als socio-economische aspecten van smart grids. De kracht van Nederland ligt bij het innoveren op systeemniveau, het werken aan oplossingen die passen in het grotere geheel en het maken van afspraken over hoe dat dan moet (standaardisatie). Een belangrijk aandachtspunt hierbij is opschaling.

De TKI S2SG programmalijnen zijn op bovenstaande gericht: het faciliteren van innovaties in de ontsluiting van flexibiliteit in het energiesysteem. De innovaties zullen zorgen voor het ontstaan van product- en marktcombinaties voor energieconsumenten en voor bedrijven. De programmering van het TKI S2SG bestaat uit twee programmalijnen, die ieder weer zijn onderverdeeld in een drietal speerpunten. Projecten dienen gericht te zijn op de speerpunten binnen één programmalijn. Een project kan zich niet op meer dan één programmalijn richten.

In de programmalijnen gaat het om innoveren en waarde creëren in de keten (waarbij elke stap/ product/dienst in de keten exportmogelijkheden biedt): van toeleveranciers naar leveranciers van systeemflexibiliteitdiensten naar energieconsumenten (programmalijn 1) en van toeleveranciers naar leveranciers van energie-infrastructuur-flexibiliteit-diensten naar exploitanten van de energie- infrastructuur (programmalijn 2). Zie figuur 1 met de programmalijnen in de keten.

Bijlage 254120.png
Figuur 1: de programmalijnen in de keten

Programmalijn 1. Energiemanagement voor flexibiliteit in het energiesysteem

In 2020 gebruikt een substantieel aandeel van de energieconsumenten smart grids diensten die flexibiliteit ontsluiten. Daarmee zal ook een deel energie kunnen worden bespaard. Deze lijn gaat bijvoorbeeld over de product/markt combinaties: energiemanagementsystemen, software voor peak shaving, energievraag en -aanbod, ‘smart charging’ van elektrische auto’s.

De speerpunten van programmalijn 1:

  • beter benutten bestaande infrastructuur en lokale energieopslag;

  • integreren van decentrale duurzame productie;

  • beheersen van energiestromen (energiemanagement).

Kenmerken van deze programmalijn:

  • producten betreffen het (near) real time managen van de energievraag (demand response) voor klein, middelgrote en grootverbruikers en het managen van gedecentraliseerd aanbod op verschillende schaalgroottes, beiden in combinatie met het benutten van opslag en conversie. Naast technologie is de aandacht ook gericht op de inrichting van Lokale, Regionale, Nationale en Internationale markten die deze flexibiliteit ondersteunen;

  • eindproducten worden geleverd aan energieconsumenten.

Programmalijn 2. Informatie en control systems voor flexibiliteit in de energie-infrastructuur.

Het doel van deze programmalijn is de kosten van netwerkaanpassingen voor de integratie van duurzame energie substantieel te reduceren en het ondersteunen van de totstandkoming van nieuwe dienstverlening voor tientallen (MKB) bedrijven. Deze lijn richt zich op bijvoorbeeld de product/marktcombinaties: ICT platformen, informatiesystemen, meet- en regelsystemen, sensors, slimme meter datamanagement, markt control mechanisme, slimme kabels, smart inverters, software voor ‘dynamic billing’.

De speerpunten van programmalijn 2:

  • beschikbaar stellen of leveren van informatie en datamanagement;

  • inzetten van prijsmechanismen en dynamische verrekeningen;

  • flexibiliseren van de energie infrastructuur.

Kenmerken van deze programmalijn:

  • producten betreffen inzicht geven in de toestand van de infrastructuren, beschikbaar stellen van informatie uit de infrastructuren en flexibeler omgaan met de infrastructuur zelf;

  • eindproducten worden geleverd aan exploitanten van de energie infrastructuur.

Essentiële randvoorwaarden voor projecten in het programma

Over de programmalijnen heen is een aantal essentiële aandachtspunten gedefinieerd die richting geven aan de innovaties in de programmalijnen. Projecten zullen aandacht moeten besteden aan zoveel mogelijk van deze aandachtpunten: schaalbaarheid, standaardisatie, privacy en security, wet- en regelgeving, markten, business- en verdienmodellen, tools en modellen voor systeemintegratie.

Bijlage 4.2.15. , behorende bij artikel 4.2.106 van de Regeling nationale EZ-subsidies (programmalijnen energiebesparing industrie: early-adopter projecten)

De doelstelling van de regeling is het ondersteunen van Early Adopter Projecten (EAP’s) voor energiebesparende technologieën met MKB-ondernemingen als technologieleveranciers dan wel met een consortium van een onderzoeksorganisatie die als technologie-eigenaar (IP leverancier) optreedt en een MKB-onderneming die deze technologie wil vermarkten.

De projecten vallen binnen de scope van de hieronder genoemde vier programmalijnen van de TKI ISPT gericht op verbetering van de industriële energie efficiency: Omzetting & Scheiding, Utilities en Control, Ontwateren en Drogen en Proces/Systeem analyse en ontwerp.

Bijlage 254121.png

Omzetting en scheiding

  • Efficiënte verbrandings- en oventechnologie.

  • Energie efficiënte scheidingstechnologie (energiegebruiksvermindering> 50%).

  • Geavanceerde reactor en procesintensificatietechnologie.

  • Nieuwe procesroutes.

Utilities en control

  • Systemen en technologieën voor een duurzame (lokale) energie/warmtehuishouding in processen, warmteterugwinning en restwarmtebenutting.

  • Multifuel concepten.

  • Geavanceerde procesbesturing gericht op maximale energie efficiëntie met behoud van betrouwbare operatie en productspecificatie, ook voor toekomstige gedistribueerde productieprocessen.

Ontwateren en drogen

  • Droogprocessen met 50% minder energiegebruik met gelijktijdige verbetering van productkwaliteit. Technologieën voor energie efficiënte behandeling van geconcentreerde, vaak hoog viskeuze processtromen.

Proces/Systeem analyse en ontwerp

  • Analyse en ontwerp van processen en systemen die leiden tot een doorbraak in efficiënter energie- en grondstoffenverbruik. Deze kennis uit processen geeft richting aan technologische en niet technologische innovaties.

  • Het opheffen van barrières voor het toepassen van nieuwe technologieën.

De EAP’s hebben als doelstelling om:

Gebruik te maken van het vermogen van MKB-bedrijven om nieuwe procestechnologische kennis te genereren en deze om te zetten in succesvolle en implementeerbare technologieën en producten. Kleine en middelgrote hoogtechnologische bedrijven spelen een cruciale rol in het snel omzetten van kennis in nieuwe commerciële processen.

Het maximaliseren van de toepassing van bestaande (technologische) oplossingen door technologieleveranciers bij projecten te betrekken.

Early Adopter Projecten zijn toepassingsgericht: Kleinschalige testen in reële stromen bij bijvoorbeeld partnerbedrijven van TKI-ISPT (Institute for Sustainable Process Technology), NL GUTS (Netherlands Group of Users of Technology for Separation) of PIN NL (Process Intensification Network) of NWGD (Nederlandse Werkgroep Drogen) om inzicht te krijgen in de technologische levensvatbaarheid van procestechnologie of procestechnologische concepten, bij voorkeur in nieuwe toepassingsgebieden.

De regeling stimuleert doorbraken gericht op deze energiedoelen in combinatie met het creëren van additionele economische activiteit en groei van werkgelegenheid. Er wordt gekeken naar vier aspecten; bijdrage duurzaamheid, innovativiteit, economische potentie en projectkwaliteit.

1. Bijdrage duurzaamheid

De projecten dienen bij te dragen aan het (versneld) bereiken van de energiebesparingsdoelstellingen voor de procesindustrie: 30% reductie van industrieel energiegebruik en broeikasgasemissies.

Ook is het herhalingspotentieel van belang: de technologie dient breed toepasbaar te zijn, zodat een grote energiebesparing kan worden gerealiseerd bij het uitrollen in de markt.

Naast de directe besparing in een specifiek productieproces kan de technologietoepassing ook besparing of efficiencyverbetering verderop in het proces of productieketen bewerkstellingen dan wel voor in het proces aanleiding geven tot gebruik van andere (energiebesparende) grondstoffen. Deze mogelijkheden en verduidelijking hiervan sterkt tot aanbeveling.

2. Innovativiteit

De projecten dienen betrekking te hebben op innovatieve, nieuwe technologie, of wel betrekking te hebben op een innovatieve nieuwe toepassingen in de betrokken sector waarbij de technologie kan worden overgebracht van de ene sector naar de andere ten einde de brede toepasbaarheid verder te ondersteunen.

3. Economische potentie

Daarnaast dient het bij te dragen aan het creëren van economische waarde voor de deelnemers en de Nederlandse economie door:

  • de uitbouw van banen en omzet in de processing industrie en de toeleverende sector; Doelstelling van het TKI is om het aantal banen uit te breiden naar 330.000 waar het niveau van 2013 ongeveer 290.000 is;

  • nieuwe banen en extra omzet in de toeleverende industrie. Doelstelling van het TKI is om 2000 extra banen te realiseren bij met name MKB-ers.

Inventarisatie van het economisch potentieel (bijvoorbeeld extra banen en nieuwe omzet bij de technologie ontwikkelaar, groei bij de eindgebruiker, of export van technologie) maakt deel uit van het project.

4. Projectkwaliteit

De kwaliteit wordt beoordeeld aan de hand van de kwaliteit van het projectplan en de projectopzet, de expertise van de betrokken partijen. Een brede vertegenwoordiging van meerdere eindgebruikers is een voorwaarde. Ook kennisuitwisseling van projectresultaten naar de sector of via bijvoorbeeld kennisnetwerken zoals het TKI-ISPT, NL GUTS, PIN NL of NWGD is een vereiste, omdat dit een brede verspreiding van de technologie kan bevorderen. Via het betrokken kennisnetwerk wordt aandacht aan het project geschonken door het organiseren van interactieve bijeenkomsten, het stimuleren van netwerkvorming, het opnemen van de resultaten in een kennisdossier.

Bijlage 4.2.16. , behorende bij artikel 4.2.112 van de Regeling nationale EZ-subsidies (programmalijnen energiebesparing industrie: pilotprojecten)

Het doel van de pilotprojecten is om in een samenwerkingsverband de brug te vormen tussen onderzoek, ontwikkeling en het uitrollen van een energiebesparende technologie in de industrie.

Het TKI-ISPT zoekt voor deze tender grootschalige pilotprojecten van mogelijke kansrijke innovatieve procestechnologie, die kunnen resulteren in een aanzienlijke energiebesparing. Omdat alleen technologieën die breed toepasbaar zijn in aanmerking komen, vanwege het grotere besparingspotentieel, wordt verwacht dat bedrijven deze pilotprojecten in een samenwerkingsverband uitvoeren.

De projecten dienen te vallen binnen Technology Readyness Level (TRL) 6: het testen van een representatief prototype in een realistische omgeving. Met name voor industriële procestechnologie brengt de stap van opschaling naar industriële schaal extra ontwikkelingsvragen met zich mee. In de pilotprojecten worden deze aspecten uitgewerkt en in de praktijk getoetst, zodat men na afloop de stap kan zetten naar een full scale demonstratie.

In deze regeling worden geen full scale demonstratieprojecten ondersteund.

De uitvoering van een dergelijk project door meerdere ondernemingen (groot draagvlak) strekt tot groot voordeel evenals een brede disseminatie van de resultaten van het project. Inschakeling van de bij het TKI-ISPT aangesloten partijen en netwerken wordt positief beoordeeld onder het criterium ‘kwaliteit van het project.’

Het programma van het TKI-ISPT omvat vier programmalijnen; Omzetting & Scheiding, Utilities & Control, Ontwateren en Drogen en Proces/Systeem analyse en ontwerp.

Deze tender richt zich op de programmalijn Omzetting en Scheiding met hierbinnen specifieke aandacht voor Energy Efficient Bulk Liquid Separation en de programmalijn Utilities en Control.

Bijlage 254122.png

Utilities en control

  • Systemen en technologieën voor een duurzame (lokale) energie/warmtehuishouding in processen, warmteterugwinning en restwarmtebenutting

  • Multifuel concepten

  • Geavanceerde procesbesturing gericht op maximale energie efficiëntie met behoud van betrouwbare operatie en productspecificatie, ook voor toekomstige gedistribueerde productieprocessen

Omzetting en scheiding

  • Efficiënte verbrandings- en oventechnologie

  • Energie efficiënte scheidingstechnologie (energiegebruiksvermindering> 50%)

  • Geavanceerde reactor en procesintensificatietechnologie

  • Nieuwe procesroutes

De tenderregeling stimuleert doorbraken gericht op deze energiedoelen in combinatie met het creëren van additionele economische activiteit en groei van werkgelegenheid. Aanvragen worden gerangschikt op vier criteria; bijdrage duurzaamheid, innovativiteit, economische potentie en projectkwaliteit. Alle criteria wegen even zwaar. Bij indiening van het projectplan zal duidelijk moeten worden gemaakt hoe het project hier aan bij zal dragen.

Criterium 1. Bijdrage duurzaamheid

De projecten dienen bij te dragen aan het (versneld) bereiken van de energiebesparingsdoelstellingen voor de procesindustrie: 30% reductie van industrieel energiegebruik en broeikasgasemissies.

Ook is het herhalingspotentieel van belang: de technologie dient breed toepasbaar te zijn, zodat een grote energiebesparing kan worden gerealiseerd bij het uitrollen in de markt.

Naast de directe besparing in een specifiek productieproces kan de technologietoepassing ook besparing of efficiency verbetering verderop in het proces of productieketen bewerkstellingen dan wel voor in het proces aanleiding geven tot gebruik van andere (energiebesparende) grondstoffen. Deze mogelijkheden en verduidelijking hiervan sterkt tot aanbeveling.

Criterium 2. Economische potentie

Daarnaast dient het bij te dragen aan het creëren van economische waarde voor de deelnemers en de Nederlandse economie door:

  • de uitbouw van banen en omzet in de processing industrie en de toeleverende sector; Doelstelling van het TKI is om het aantal banen uit te breiden naar 330.000 waar het niveau van 2013 ongeveer 290.000 is.

  • nieuwe banen en omzet in de toeleverende industrie. Doelstelling van het TKI is om 2000 banen te realiseren bij met name MKB-ers.

In het project kan de bijdrage tot uiting komen in bijvoorbeeld extra banen en nieuwe omzet bij de technologie ontwikkelaar, groei bij de eindgebruiker, of export van technologie. Inventarisatie van het economisch potentieel maakt deel uit van het project.

Criterium 3. Innovativiteit

De projecten dienen betrekking te hebben op innovatieve, nieuwe technologie, of wel betrekking te hebben op een innovatieve nieuwe toepassingen in de betrokken sector waarbij de technologie kan worden overgebracht van de ene sector naar de andere ten einde de brede toepasbaarheid verder te ondersteunen. In het project dient een stap gezet te worden in de ontwikkeling van de technologie van TRL 5 naar TRL 7.

Een project wordt positiever beoordeeld indien de faciliteiten na afloop van het project gebruikt kunnen worden voor verder onafhankelijk onderzoek.

Criterium 4. Projectkwaliteit

De kwaliteit wordt beoordeeld aan de hand van de kwaliteit van het projectplan en de projectopzet, de expertise van de betrokken partijen. Ook kennisuitwisseling van projectresultaten naar de sector of via bijvoorbeeld kennisnetwerken zoals het TKI-ISPT, NL GUTS, PIN NL of NWGD is een vereiste, omdat dit een brede verspreiding van de technologie kan bevorderen. Via het betrokken kennisnetwerk wordt aandacht aan het project geschonken door het organiseren van interactieve bijeenkomsten, het stimuleren van netwerkvorming, het opnemen van de resultaten in een kennisdossier. Doel van de kennisverspreiding is vergroting van het herhalingspotentieel via de gebruikers en systeemleveranciers in de procestechnologie-community en samenwerkende kennisnetwerken.

Bijlage 4.2.17. , behorende bij artikel 4.2.119 van de Regeling nationale EZ-subsidies (prioriteitsthema’s pv-projecten)

De 2014 tenders in het PV programma van het TKI Solar Energy richten zich op de volgende thema’s:

1.1. Wafergebaseerde kristallijn silicium PV technologieën

Ontwikkeling van innovatieve technologieën voor (de productie van) wafergebaseerde silicium PV cellen en panelen. De focus van dit programma ligt op de toepassing van nieuwe materialen, geavanceerde cel- en moduleconcepten (inclusief toepassingspecifieke oplossingen), gerelateerde productieprocessen en -apparatuur en duurzaamheidaspecten zoals ‘design for recycling’ en ‘design for sustainbility’.

De belangrijkste ontwikkelingsdoelstellingen voor 2020 van dit gedeelte van het programma zijn:

Concurrerende productiekosten

PV panelen die voor minder dan 0,40 €/Wp kunnen worden geproduceerd (indicatief en afhankelijk van wereldwijde ontwikkelingen) die ‘sleutelklare’ PV systemen met een prijs van minder dan 0,8-1,0 €/Wp mogelijk maken en waarmee in Nederland voor minder 0,08-0,10 €/kWh elektriciteit kan worden opgewekt (ter indicatie; mede afhankelijk van kapitaalkosten).

Hoog rendement

PV panelen met een hoog omzettingsrendement: 24% voor geavanceerde ontwerpen en 22% voor de laagste kosten per Wp op moduleniveau (d.w.z. niet noodzakelijk op systeemniveau).

Duurzaam

PV panelen zonder schaarse materialen, met een levensduur > 25 jaar onder extreme condities en 30-35 jaar onder normale condities, ontworpen om hergebruikt te worden en met een energieterugverdientijd van minder dan 1 jaar.

Economisch toegevoegde waarde

Bijdrage aan de verdere ontwikkeling van dit gedeelte van de Nederlandse PV sector in termen van omzet (met name export) en werkgelegenheid. Doelstelling voor de hele sector voor 2020: 2 miljard €, respectievelijk 7.500 f.t.e.

1.2. Dunne film PV technologieën

Ontwikkeling van innovatieve technologieën voor (de productie van) dunne film PV panelen. De focus van dit programma ligt op de toepassing van nieuwe materialen, geavanceerde cel- en moduleconcepten (inclusief toepassingsspecifieke oplossingen), gerelateerde productieprocessen en -apparatuur en duurzaamheidaspecten zoals ‘design for recycling’ en ‘design for sustainability’.

De belangrijkste ontwikkelingsdoelstellingen voor 2020 van dit gedeelte van het programma zijn:

Concurrerende productiekosten en/of nieuwe toepassingen

PV panelen die voor minder dan 0,40 €/Wp kunnen worden geproduceerd (indicatief en afhankelijk van wereldwijde ontwikkelingen) die ‘sleutelklare’ PV systemen met een prijs van minder dan 0,8-1,0 €/Wp mogelijk maken en waarmee in Nederland voor minder 0,08-0,10 €/kWh elektriciteit kan worden opgewekt (ter indicatie; mede afhankelijk van kapitaalkosten). Een alternatief doel is de ontwikkeling van oplossingen voor nieuwe toepassingen met een zeer laag gewicht, mechanische flexibiliteit, semitransparantie, etc.

Hoog rendement

PV panelen met een hoog omzettingsrendement: 18% module efficiency voor CIGS panelen, 12% (stabiel) voor dunne film silicium panelen, 8% voor OPV panelen en 12% voor prototype CZTS panelen.

Duurzaam

CIGS en dunne film silicium panelen met een levensduur van meer dan 25 jaar en OPV panelen met een levensduur van meer dan 10 jaar, ontworpen om hergebruik van materialen te vergemakkelijken.

Economische toegevoegde waarde

Bijdrage aan de verdere ontwikkeling van dit gedeelte van de Nederlandse PV sector in termen van omzet (met name export) en werkgelegenheid. Doelstelling voor de hele sector voor 2020: 2 miljard €, respectievelijk 7.500 f.t.e.

1.3. Nieuwe, hybride en generiek toepasbare PV technologieën

Ontwikkeling van innovatieve concepten en technologieën voor (de productie van) PV panelen met een zeer hoog omzettingsrendement gebaseerd op, maar niet exclusief, hybriden van kristallijn silicium en dunne film PV technologieën. De focus van dit programma ligt op de toepassing van nieuwe materialen, de ontwikkeling van innovatieve cel- en moduleconcepten (inclusief 3 of 4 en 2-terminal tandems), gerelateerde productieprocessen en -apparatuur en duurzaamheidaspecten zoals ‘design for recycling’ en ‘design for sustainibility’. Tevens worden in dit programma generiek toepasbare PV technieken ontwikkeld.

De belangrijkste ontwikkelingsdoelstellingen voor 2020 van dit gedeelte van het programma zijn:

Technisch en economisch haalbaar

Proof of feasibility’ van PV panelen met een zeer hoog omzettingsrendement (> 25% voor commerciële prototypes) en een ‘proof of manufacturability’ van dergelijke PV panelen tegen commerciële kostprijzen.

Duurzaam

PV panelen met een zeer hoog omzettingsrendement met een gegarandeerde levensduur van meer dan 25 jaar en ontworpen om hergebruikt te worden.

Economische toegevoegde waarde

Bijdrage aan de verdere ontwikkeling van dit gedeelte van de Nederlandse PV sector in termen van omzet (met name export) en werkgelegenheid. Doelstelling voor de hele sector voor 2020: € 2 miljard, respectievelijk 7.500 f.t.e.. NB: dit programma richt zich met name op de periode na 2020 en kan de rol van de eerste twee programma’s dan geleidelijk overnemen.

1.4. Applicatieontwikkeling en demonstratie van Nederlandse PV-technologieën

Ontwikkelen en demonstreren van innovatieve PV-producten die voornamelijk zijn gebaseerd op Nederlandse kennis en kunde, zodat deze succesvoller en sneller op de markt kunnen worden gebracht en vóór 2020 (ook in Nederland) geïmplementeerd kunnen worden. Er wordt met name gezocht naar PV-producten die een exportpotentieel hebben. Hierbij is met name de ‘bankability’ van Nederlandse innovaties belangrijk De focus van dit thema ligt op applicatieontwikkeling en demonstratie.

Bijlage 4.3.1. behorend bij artikel 4.3.1 van de Subsidieregeling nationale EZ-subsidies

Model Geologisch Onderzoek

Bij uw subsidieaanvraag moet u als bijlage bij het aanvraagformulier een geologisch onderzoek toevoegen. In dit Model Geologisch Onderzoek staat aangegeven welke aspecten u daarin dient te behandelen.

U moet deze bijlage ook op USB-stick bijvoegen.

Het geologisch onderzoek concentreert zich uiteraard op het inschatten van de geologische parameters. Met deze parameters, en met de niet-geologische parameters uit het projectplan (Bijlage A bij uw aanvraag), berekent u de P90 waarde. Het resultaat presenteert u eveneens in het geologisch onderzoek.

Als u aanvraagt voor een half doublet, moet u in dit rapport duidelijk aangeven voor welke van de twee putten de garantie moet gelden. Als u aanvraagt voor de tweede put, dan presenteert u ook de resultaten van de eerste put.

Voor het geologisch onderzoek geldt een verplichte hoofdstukindeling. Belangrijk is dat u telkens motiveert waarom u een bepaalde keuze gemaakt heeft. Als het onderwerp van een bepaalde paragraaf niet relevant is voor uw situatie, dan moet u dit met een korte motivatie noemen.

TNO faciliteert het samenstellen van het geologisch onderzoek door via www.nlog.nl de volgende hulpmiddelen beschikbaar te stellen:

  • Een uitgebreide toelichting op de verplichte hoofdstukindeling

  • Het softwarepakket ‘DoubletCalc’, waarmee op eenvoudige wijze het P90 vermogen te berekenen is.

  • Een handleiding/documentatie van DoubletCalc, die ingaat op het werken met DoubletCalc maar ook op te gebruiken methodiek om het P90-vermogen te berekenen.

Verplichte inhoudsopgave ‘Geologisch Onderzoek’

1

Samenvatting

 

1.1

Gepland doublet en gebruikte parameters

 

1.2

Verwacht vermogen en overschrijdingskansgrafiek

zie bijlagen voor verplichte onderdelen van de samenvatting

     

2

Locatie en putten

 

2.1

Beoogde locatie

 

2.2

Putten

     

3

Geologische setting

 

3.1

Lokale geologie

 

3.2

(Risico op het aantreffen van) koolwaterstoffen

     

4

Beschikbare en gebruikte putten en seismische data

 

4.1

Keuze van de referentieputten

 

4.2

Seismische gegevens

 

4.3

Coördinaatsysteem

     

5

Seismische interpretatie en dieptemodel

 

5.1

Methode beschrijving

 

5.2

Additionele gegevens

 

5.3

Well to seismic ties

 

5.4

Seismische interpretatie

 

5.5

Gridding algoritme

 

5.6

Tijd-diepte conversie

 

5.7

Dieptekaart van top/basis aquifer

 

5.8

Discussie van onzekerheid in top/basis aquiferkaart.

     

6

Karakterisering en model van de aquifer

 

6.1

Stratigrafische correlatie en laterale diktevariatie van de aquifer

 

6.2

Schatting van de permeabiliteit van de aquifer

 

6.3

Resultaten en discussie over onzekerheid

     

7

Waterevaluatie

 

7.1

Temperatuur

 

7.2

Evaluatie van het formatiewater

 

7.3

Aquiferdruk

     

8

Doublet performance

 

8.1

Doublet configuratie in de ondergrond

 

8.2

Putarchitectuur

 

8.3

Operationele instellingen

     

9

Referenties

Bijlagen Verplichte onderdelen samenvatting ‘geologisch onderzoek’

1.1. Gepland doublet en gebruikte parameters

  • Locatie en toepassing van het doublet. Als u een half doublet verzekert: ook specificatie welke put voor de garantieregeling wordt aangemeld.

  • Parameters die gebruikt worden bij de berekening van het verwacht geothermisch vermogen, door het opnemen van een leesbare screendump van DoubletCalc of door het invullen van onderstaande tabellen.

Tabel Geologische en niet-geologische parameters (doublet, put- en pompspecificatie) per aquifer

Aquifer laagpakketnaam of namen

 

Geologische parameters met spreiding

min

verwacht

max

 

Permeabiliteit

     

mD

Bruto dikte watervoerende pakket met spreiding

     

m

Netto/bruto percentage watervoerende pakket met spreiding

     

%

Zoutgehalte (Total Dissolved Solids)

     

ppm

Diepte top aquifer injectieput

 

m

Diepte top aquifer productieput

 

m

Geologische parameters zonder spreiding

Geothermische gradiënt

 

°C/m

Gemiddelde oppervlaktetemperatuur

 

°C

kv/khratio van de aquifer

1

Niet-geologische parameters: Putspecificatie

Verbuizingsschema productieput; dieptes van de segmenten in mAH en mTVD

 

m

Binnendiameter opvoerbuis per segment

 

inch

Ruwheid opvoerbuis per segment

 

milli-inch

Diameter boorgat productieput op aquiferniveau

 

inch

Skin (weerstand rond putmond) productieput

0 (vaste waarde)

Inclinatie put-aquifer traject productieput

 

°

 

Verbuizingsschema injectieput; dieptes van de segmenten in mAH en mTVD

 

m

Binnendiameter opvoerbuis per segment

 

inch

Ruwheid opvoerbuis per segment

 

milli-inch

Diameter boorgat injectieput op aquiferniveau

 

inch

Skin (weerstand rond putmond) injectieput

0 (vaste waarde)

Inclinatie put-aquifer traject injectieput

 

°

Niet-geologische parameters: Pomp en doubletspecificatie

Injectietemperatuur

 

°C

Afstand tussen productie en injectieput op aquifer niveau.

 

m

Pomp efficiëntie

 

frac

Afhangdiepte pomp in de productieput

 

m

Opgelegd drukverschil pomp

 

bar

1.2. Verwacht vermogen en overschrijdingskansgrafiek

Hier geeft u aan voor welk vermogen u aanspraak wilt maken op ondersteuning uit de Regeling nationale EZ-subsidies ‘Risico’s dekken voor Aardwarmte’.

U presenteert:

  • De resultaten van uw berekeningen in cijfers als DoubletCalc ‘output table’ of een vergelijkbare vorm van presenteren.

  • De overschrijdingskansgrafiek, waaruit het P90 vermogen is af te lezen, zie onderstaand voorbeeld.

  • Het aangevraagd vermogen.

Bijlage 254227.png
Figuur 1: Voorbeeld van overschrijdingskansgrafiek

Bijlage 4.3.2. , behorende bij artikel 4.3.1 van de Subsidieregeling nationale EZ-subsidies

Model Puttestrapportage

Bij uw vaststellingsaanvraag moet u als bijlage de puttesttrapportage toevoegen, voor zover die nog niet bij ons in bezit is. In dit Model Puttestrapportage staat aangegeven welke resultaten u moet laten zien en welke onderbouwing wij van u nodig hebben.

De regeling vereist dat u binnen 8 weken na een puttest de resultaten incl. puttestinterpretatie toezendt aan RVO. Als u verbeterwerkzaamheden uitvoert, moet u ook na afloop daarvan vastleggen wat het nieuwe vermogen is, door nieuwe puttest(en).

TNO faciliteert het samenstellen van deze Bijlage b door via www.nlog.nl de volgende hulpmiddelen beschikbaar te stellen:

  • Gedetailleerde beschrijving van de technische eisen aan boring en puttest. Hierin wordt ook ingegaan op de aanvullende testmogelijkheden en het testen na verbeterwerkzaamheden.

  • Het softwarepakket ‘DoubletCalc’.

  • Een handleiding/documentatie van DoubletCalc, die ingaat op het werken met DoubletCalc maar ook op de achterliggende methodiek.

De beschrijving van de hoofdlijnen van de technische eisen aan boring en puttest is onderdeel van dit document.

Zorg ervoor dat boorders en boormanagement op de hoogte zijn van de technische eisen aan boring en puttest, voorafgaand aan de werkzaamheden!

Resultaattabel puttest

Gegevens voor testinterpretatie

Waarde

Dimensie

Naam van de put

 

Coördinaten van de put (X, Y)

 

m (RD)

Top aquifer

 

m (langs boorgat)

Basis aquifer

 

m (langs boorgat)

Dikte aquifer

 

m (tvd)

Netto/bruto aquifer

 

%

Gemiddelde porositeit aquifer

 

%

Zoutgehalte formatiewater (TDS = total dissolved solids)

 

ppm

Temperatuur geproduceerde water*

 

oC

Diameter boorgat bij putmond

 

inch

Top productie-interval/filter

 

m (langs boorgat)

Basis productie-interval/filter

 

m (langs boorgat)

Filter permeability /weerstand

 

Darcy of bar

Locatie pomp

 

m (langs boorgat)

Locatie meetsonde voor druk

 

m (langs boorgat)

 

Meetreeks Put Deviatie

Diepte (mAH), diepte (mTVD), inclinatie, azimuth, dX, dY

als onderbouwende bijlage leveren

Schema verbuizing

Sectie

Einddiepte sectie (mAH)

Einddiepte sectie (mTVD)

Binnen diameter buis (inch)

Ruwheid buis (milli inch)

1:

2:

3:

Etc:

Filterbuis

       

Clean up gegevens

Pompdruk

 

bar

Debiet vs tijd

 

m3/uur

Indicatie hoeveelheid meegeproduceerde ‘fines’

 

Semi-kwantitatief

Meetreeksen Puttest

Stap

Druk (Bar)

debiet (m3/uur)

1

   

2

   

3

   

* Deze temperatuur wordt als gemiddelde aquifer temperatuur beschouwd.

Uitkomsten test interpretatie en analyses

Skin

 

kH

 

Dm (darcy-meter)

k

 

mD

Productiviteitsindex (PI)

 

m3/uur/bar

Conclusie gerealiseerd vermogen obv berekening (DoubletCalc)

Injectietemperatuur conform verzekerings-scenario

 

ºC

Opgelegde pompdruk conform verzekerings-scenario

 

bar

Debiet Q

 

(m3/s)

Gerealiseerd vermogen P**

 

MW

** Dit is de ‘median value’, het vermogen dat op het uitvoerscherm is te vinden onder het kopje ‘base case (median input values)’.

Als de geologische parameters significant verschillen tussen beide putten moet u het doubletvermogen apart bepalen en invullen, zie onderdeel 6 van de ‘Technische eisen aan boring en puttest’.

Conclusie gerealiseerd vermogen doublet (indien van toepassing)

Gerealiseerd vermogen doublet

 

MW

Vereiste onderbouwing van resultaattabel puttest

De volgende onderbouwing van de resultaattabel puttest is minimaal vereist:

  • 1. Boorgatmetingen, die onderbouwen dat het geteste interval is gecompleteerd over de beoogde aquifer (bij voorkeur Gamma-ray).

  • 2. Meetreeks putdeviatie (diepte – mAH; diepte – mTVD; inclinatie; azimuth; dX, dY).

  • 3. Schema boorgat met verbuizing en pomplocatie, sondelocatie en gegevens op welke diepte het filter is afgehangen of de perforatie is geschoten.

  • 4. Beschrijving van de clean-up.

  • 5. Totale meetreeksen van de test(en) (druk, temperatuur, debiet, tijd).

  • 6. Onderbouwing van de parameters uit de resultaattabel, dat is rapportage van de interpretatie van de puttesten en rapportage van de petrofysica (bepaling porositeit) incl. toelichting van de gebruikte methodiek.

  • 7. Indien van toepassing, motivatie voor de gekozen verbeterwerkzaamheden en een korte bespreking van het verloop van deze werkzaamheden.

  • 8. Een presentatie van het ‘realisatiescenario’, bij voorkeur als in- en uitvoerscherm van DoubletCalc, of op vergelijkbare wijze.

    Hierbij moeten de geologische gegevens zijn ingevoerd conform de interpretatie van de puttest en data uit het boorgat. De installatieparameters dienen zoveel mogelijk de realisatie te volgen tenzij zij aantoonbaar ongunstiger zijn dan parameters opgegeven bij de acceptatie van de Garantiefaciliteit.

Als bepaalde onderdelen al bij RVO in bezit zijn, kunt u daarnaar verwijzen. Meetreeksen moeten ook worden toegezonden.

Technische eisen aan boring en puttest

1. Inleiding

In onderstaande paragrafen wordt een reeks voorwaarden gepresenteerd waaraan de put en de puttest moeten voldoen om een adequate set meetgegevens op te leveren die gebruikt kunnen worden om het testresultaat te kunnen interpreteren en vervolgens te beoordelen en af te zetten tegen de verwachtingswaarde voordat de boring was geplaatst.

2. Eisen Boring

U moet zorgen dat de aquifer bij het boren en het plaatsen van de benodigde installatie niet beschadigd raakt waardoor de doorlatendheid vermindert. Technisch gesproken zorgt u voor een zo laag mogelijke mechanische skin (skin=0).

3. Puttest

Algemeen:

Het interval dat getest wordt dient gecompleteerd te zijn over de beoogde aquifer. Dit dient eenduidig vastgesteld te kunnen worden aan de hand van boorgatmetingen zoals een Gamma-Ray of met behulp van gesteentemonsters. De puttest dient zodanig te worden uitgevoerd dat uit de resultaten/meetreeksen de transmissiviteit, de skin, de productiviteitsindex en de temperatuur betrouwbaar kunnen worden bepaald. Het testontwerp moet zodanig zijn dat:

  • er voldoende voorzieningen zijn getroffen om het geproduceerde water op te vangen, af te voeren en/of te bufferen;

  • de put goed schoon is geproduceerd;

  • effecten van ongewenste drukgolfinterferentie door bijvoorbeeld 'wellbore storage' of beweging van de pomp op de testgegevens is geminimaliseerd.

U moet zorgen dat het opgelegde drukverschil niet resulteert in permanente schade aan de aquifer door bijvoorbeeld "fines migration". U moet voorzieningen treffen om eventuele zandproductie tegen te gaan zoals het plaatsen van een filter.

Voor de test:

Er dient een ´clean-up´ te worden gedaan totdat er geen afname meer is van de meegeproduceerde boorspoeling/fines, en het debiet bij gelijkblijvende opgelegde drukval niet meer toeneemt.

Test:

Er dient vervolgens zodanig getest te worden dat het opgelegde debiet (als gevolg van een opgelegd drukverschil) tussen put en aquifer in stappen wordt verhoogd (drawdown test). Er dienen minimaal drie stappen (perioden) te worden uitgevoerd, bij verschillend debiet. Het opgelegde debiet bij één van de stappen dient het verwachte debiet te benaderen. Tussen de verschillende stappen en na de laatste stap moet het debiet worden teruggebracht naar nul (build-up test). Tijdens de volledige testperiode, ook gedurende de build-up, moeten het debiet, het drukverloop en de temperatuur gemeten worden. De metingen moeten een voldoende hoge frequentie hebben, zodat de test correct geïnterpreteerd kan worden. Bovendien moet het debiet tijdens de drawdown periodes zo goed mogelijk constant worden gehouden. De testperiode dient zo lang te duren dat de transmissiviteit, productiviteitsindex (PI) en skin betrouwbaar berekend kunnen worden. Dit kan bijvoorbeeld door te testen totdat bij opgelegd debiet de druk stabiel blijft (flow in semi-steady state). Tussen de stappen en na de laatste stap, wanneer er geen opgelegd debiet over put en aquifer is, dient het drukverloop ook gemeten te worden tot het moment dat de druk niet meer verandert.

Het maximaal opgelegde drukverschil moet binnen de geldende veiligheidsnormen blijven, De keuze welke van de twee putten dient te worden beschouwd als de injectieput en de productieput wordt bepaald door de configuratie die het meeste vermogen op zal leveren.

4. Interpretatie puttest

Uit de testresultaten moet door de aanvrager de skin en transmissiviteit worden bepaald. De uitkomsten van de puttesten (transmissiviteit, skin en temperatuur naast putgegevens dikte aquifer, diepte aquifer etc.) worden gebruikt om het gerealiseerde vermogen van het doublet te berekenen.

De gegevens uit de puttest (het verloop van het debiet, drukverloop, en temperatuurverloop) worden samen met de gegevens van de put- en pompspecificaties geïnterpreteerd middels een puttestanalyse. Minimaal dient de ‘Hornerplot’ evaluatie te zijn uitgevoerd en zo nodig evaluatie met type-curve fitting.

De interpretaties van de puttesten dienen uitgevoerd te worden conform de methode zoals beschreven in:

  • Bourdorot, G., 1996. Welltesting. Interpretation methods. ISBN 2-7108-0738-6

  • Lee, J., 1982, Well testing SPE textbook series. ISBN-13: 978-0895203175

  • Kruseman, G.P. and de Ridder, N.A., 1994, Analysis and Evaluation of Pumping Test Data: International Institute for Land Reclamation and Improvement, The Netherlands, Publication 47, 377 p.

Uitkomsten van de puttestanalyse dienen tenminste de kH, de skin en de temperatuur te zijn. Uit de kH kan de permeabiliteit bepaald worden met behulp van de aangetroffen aquiferdikte waarbij duidelijk moet zijn of de bruto dikte van de gehele aquifer wordt genomen, de netto dikte of slechts de bruto of netto dikte van het gecompleteerde interval.

5. Skin

Indien uit de puttestanalyse blijkt dat de skin groter dan nul is, wordt de stroming van water naar de put gehinderd, resulterend in een verlaagd debiet en dus verlaagd vermogen.

Uitkering in de garantieregeling vindt altijd plaats op basis van een berekening met een maximale skin van 0 (en met een negatieve skin als dit van toepassing is).

6. Vermogensberekening

Met de gegevens uit de put en de resultaten van de puttestinterpretatie wordt het gerealiseerde vermogen van het doublet of het half doublet berekend in overeenstemming met de specificaties in de handleiding van DoubletCalc. Alle gerealiseerde geologische parameters moeten worden ingevoerd als median waarde. Het gerealiseerde vermogen is dan ook de ‘Base case median value’ output.

Er zijn resultaten denkbaar die met zich meebrengen dat het gerealiseerde vermogen niet met DoubletCalc berekend kan worden. Bijvoorbeeld indien de geologische parameters voortvloeiend uit de interpretatie van de put- of doublettest significant verschillen tussen beide putten. Het vermogen dient dan berekend te worden met behulp van een reservoirsimulator. Voor het bovengenoemde geval moet u er hierbij voor zorgen dat de niet-geologische parameters identiek zijn aan die in het verzekeringsscenario en dat er een geleidelijke afname of toename is van de aquifereigenschappen van de ene naar de andere put.

7. Beoordeling van de vaststellingsaanvraag

De vooraf opgegeven niet-geologische parameters hebben invloed op het uiteindelijke vermogen dat uit te puttest(en) blijkt. Daarom dienen de boringen en puttesten (minimaal) overeenkomstig deze waardes uitgevoerd te worden. Indien feitelijk ongunstigere waardes worden toegepast, zal bij de berekening van het gerealiseerde vermogen (o.b.v. de puttesten) gerekend worden met de vooraf opgegeven parameters.

Indien het vermogen dat gerealiseerd is lager is dan het in de beschikking vermelde verwachte vermogen en er aanspraak op de subsidie gedaan wordt, dient uitgesloten te worden dat het lagere vermogen aan niet-geologische oorzaken te wijten is, te weten:

  • Foutieve plaatsing productie/injectie interval (perforatie) of filter;

  • Afwijking van de bij aanmelding opgegeven niet-geologische parameters;

  • Mechanische skin;

  • Andere problemen met de put.

Om een eventuele second opinion mogelijk te maken dienen de meetreeksen (druk, temperatuur en debiet) van de test inclusief alle relevante parameters voor de interpretatie van de test (bijvoorbeeld locatie pomp en meetsonde, diameter verbuizing etc.) aangeleverd te worden aan RVO.

Bijlage 4.4.1. behorende bij de artikelen 4.4.1, 4.4.2 en 4.4.6 van de Regeling nationale EZ-subsidies

 

NACE-code1

Omschrijving

1.

2742

Productie van aluminium

2.

1430

Winning van mineralen voor de chemische en de kunstmestindustrie

3.

2413

Vervaardiging van andere anorganische chemische basisproducten

4.

2743

Productie van lood, zink en tin

5.

1810

Vervaardiging van kleding van leer

6.

2710

272210

Vervaardiging van ijzer en staal en van ferrolegeringen,

Naadloze stalen buizen

7.

2112

Vervaardiging van papier en karton

8.

2415

Vervaardiging van kunstmeststoffen en stikstofverbindingen

9.

2744

Productie van koper

10.

2414

Vervaardiging van andere organische chemische basisproducten

11.

1711

Spinnen van katoen- of katoenachtige vezels

12.

2470

Vervaardiging van synthetische en kunstmatige vezels

13.

1310

Winning van ijzererts

14.

24161039

24161035

24161050

24165130

24163010

24164040

De volgende deeltakken binnen de bedrijfstak Vervaardiging van kunststoffen in primaire vormen (2416):

Lagedichtheidpolyethyleen (LDPE)

Lineair lagedichtheidpolyethyleen (LLDPE)

Hogedichtheidpolyethyleen (HDPE)

Polypropyleen (PP)

Polyvinylchloride (PVC)

Polycarbonaat (PC)

15.

21111400

De volgende deeltak binnen de bedrijfstak Vervaardiging van pulp (2111):

Mechanische pulp

1http://ec.europa.eu/eurostat/ramon/nomenclatures/index.cfm?TargetUrl=LST_CLS_DLD&StrNom=NACE_1_1&StrLanguageCode=EN&StrLayoutCode=HIERARCHIC

Bijlage 4.4.2. behorende bij de artikelen 4.4.1 en 4.4.3 van de Regeling nationale EZ-subsidies

Bijlage 254135.png
Bijlage 254136.png
Bijlage 254137.png
Bijlage 254138.png
Bijlage 254139.png
Bijlage 254140.png
Bijlage 254141.png
Bijlage 254142.png
Bijlage 254143.png

Bij bijlage 1 van Besluit 2011/278/EU is vastgesteld dat bij bepaalde productieprocessen brandstof en elektriciteit uitwisselbaar zijn. Bij deze producten is het niet passend om een benchmark in MWh/ton geproduceerd product vast te stellen. In plaats daarvan moeten de specifieke broeikasgasemissiecurven voor de directe emissies als uitgangspunt worden genomen. Voor deze processen zijn de productbenchmarks vastgesteld op basis van de som van de directe emissies (energie en procesemissies) en de indirecte emissies die door het gebruik van het uitwisselbare aandeel elektriciteit zijn ontstaan.

In deze gevallen moet de factor ‘E’ in de formule voor de berekening van de hoogte van de subsidie, bedoeld in artikel 3A.4, eerste lid, onderdeel a, worden vervangen door de volgende term, die een bij Besluit 2011/278/EU vastgestelde productbenchmark omvormt tot een efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik op basis van een gemiddelde Europese emissie-intensiteitsfactor van 0,465 tCO2/MWh:

Bestaande productbenchmark uit bijlage 1 van Besluit 2011/278/EU (in tCO2/t)

x het aandeel relevante indirecte emissies tijdens de referentieperiode* (%) / 0,465 (tCO2/MWh).

  • * Het ‘aandeel relevante indirecte emissies tijdens de referentieperiode’ is het quotiënt van

    • de relevante indirecte emissies en

    • de som van de totale directe emissies en de relevante indirecte emissies

Overeenkomstig artikel 14 van Besluit 2011/278/EU.

Bijlage 4.5.1. , behorend bij titel 4.5 en 4.6 van de Regeling nationale EZ-subsidies

Programmalijnen Wind op zee

De activiteiten waarmee het Nederlandse bedrijfsleven en de kennisinstellingen aan de slag gaan om innovaties, nieuwe technieken en werkmethodes te ontwikkelen zijn in het InnovatieContract Wind op Zee ondergebracht in een vijftal innovatiethema’s, te weten:

  • 1. Ondersteuningsconstructies

  • 2. Optimalisatie van de windcentrale

  • 3. Intern elektrisch netwerk en aansluiting op het hoogspanningsnet

  • 4. Transport, Installatie en Logistiek

  • 5. Beheer en Onderhoud

Binnen de vijf thema’s is een gebalanceerd portfolio van activiteiten gedefinieerd, die ieder bijdragen aan één of meerdere van de schakels discovery, development en deployment van de innovatieketen. Voor een deel van de activiteiten is de proeftuin essentieel om de innovaties daadwerkelijk te realiseren.

De proeftuin als essentieel onderdeel van de R&D activiteiten

Een proeftuin is een fysieke locatie ergens voor de Nederlandse kust waarbij allerlei nieuw ontwikkelde innovaties, technieken en werkmethodes uitgetest kunnen worden voordat ze echt op grote schaal toegepast zullen worden. Een proeftuin vormt zo een schakel tussen discovery en development enerzijds en deployment anderzijds. Hiermee wordt een brug geboden over de zogenaamde ‘valley of death’ waar veel innovaties in de praktijk op stuk lopen. Wij voorzien een combinatie van de proeftuin met een commercieel demonstratieveld van 200 MW, dat deels wordt gebruikt om uitgeteste technologie te demonstreren.

1. Ondersteuningsconstructies

1.1. Het belang

Nederland heeft sterke spelers met innovatieve productielijnen voor ondersteuningsconstructies van windturbines. Deze bedrijven zijn marktleider, en willen deze positie borgen en verder uitbouwen.

Naast het optimaliseren van bestaande ondersteuningsconstructies door middel van de juiste ontwerpmethoden en toepassing van integrale ontwerp- en optimalisatie tools, is kostendaling mogelijk door het ontwerpen van geheel nieuwe typen ondersteuningsconstructies en op het gebied van optimale fabricage door middel van bouwresearch.

1.2. De R&D activiteiten

  • 1. Ontwerptools: Ontwikkelen van betere en goedkopere constructies dankzij verbeterde ontwerptools gebaseerd op de nieuwste ‘state-of-the-art’ ontwerpstandaarden. De regels en methoden waarmee ondersteuningsconstructies worden ontworpen zijn nog jong en worden regelmatig aangepast en slimmer en sneller gemaakt aan de hand van opgedane ervaringen, terwijl de funderingen steeds grotere en zwaardere turbines moeten dragen. (Langdurige) conditiemonitoring kan ontwerpregels voor vermoeiing en veiligheidsmarges aanscherpen. Het valideren en de certificering kan alleen door met proefopstellingen te testen.

  • 2. Zee (bodem) onderzoek: Vergaren van meer kennis over ondergrond en golven en hun interactie met de fundering. De modellen waarmee ondersteuningsconstructies worden berekend kunnen verder worden geoptimaliseerd door testen in de proeftuin.

  • 3. Nieuwe concepten: Ontwerpen en testen van nieuwe concepten, zoals nieuwe varianten (Tripod, SIWT, Twisted Jacket), geïntegreerd ontwerp van fundatie en toren, onderzoek naar slimme verbindingstechnieken zoals slip-joint of gelaste verbinding ter vervanging van grout en toepassing van andere componenten en materialen (composietmaterialen, sandwichconstructies).

  • 4. Bouwresearch: snelle, efficiënte serieproductie van de ontwerpen, zoals die tevoorschijn komen uit de bovenstaande acties, zowel onshore als offshore, inclusief nieuwe lastechnieken.

2. Optimalisatie van de windcentrale

2.1. Het belang

Een offshore wind park is nog steeds geen wind power station, maar een gecoördineerde samenbouw van componenten met een verschillende achtergrond. Het geïntegreerd ontwerpen op basis van de laagste cost of energy van het geheel in plaats van de ‘eigen’ component staat nog in de kinderschoenen, maar wordt steeds noodzakelijker gezien de toenemende omvang van de centrale en de turbines. De belangrijkste (technische) aspecten hierbij zijn – innovaties gericht op verhoging van de betrouwbaarheid en levensduur van (componenten van) het windpark, -geïntegreerd ontwerpen van turbine plus ondersteuningsconstructie plus netwerk, – optimalisatie van de windcentrale. Dit laatste steunt onder andere op een hogere mate van regelbaarheid van iedere turbine en de afstemming van de turbines op elkaar. Deze ontwerpaspecten zullen ondersteund worden door een geïntegreerde toepassing van meteorologische, aerodynamische, materialen en control-kennis.

2.2. De R&D activiteiten

  • 1. Vergaande integratie van de kennis van offshore wind, aerodynamica, dynamica, materialen en regeltechniek

  • 2. Innovaties van componenten van de windcentrale gericht op een verlaging van de cost of energy.

  • 3. Vergroten van de betrouwbaarheid en levensduur van de windcentrale, door ‘design for reliability’, en optimalisatie van O&M methodieken

  • 4. Uitwerken van een nieuwe windparkfilosofie, voor maximale opbrengst en betrouwbaarheid, verbeteren kennis offshore windklimaat

3. Intern elektrisch netwerk en aansluiting op het hoogspanningsnet

3.1. Het belang

Offshore onderstations zijn groot en zwaar en daardoor duur en moeilijk te transporteren en installeren. Qua technologie zijn er allerlei uitdagingen die liggen op het gebied van HVDC, geavanceerde blindstroomcompensatie-apparatuur, DC-schakelapparatuur & vermogenselektronica en elektrotechnische beveiliging en besturing. Beheerders van onderstations en kabels kunnen niet terugvallen op voldoende statistische gegevens waaruit een onderhoudsbeleid en -strategie kan worden afgeleid. Het ontstaan van een offshore netwerk met e-hubs zorgt voor koppeling van offshore windparken en van de Europese markten. Het fluctuerende gedrag van wind wordt steeds meer bepalend voor de energiestromen in het Europese net. Een oplossing hiervoor is het smart transmission grid (of smart super grid), een net waarin op transmissieniveau slimme besturings- en regelmogelijkheden van energiestromen zijn ingebouwd.

De combinatie van proeftuin en demonstratieveld zal waarschijnlijk één offshore onderstation kennen. Dat onderstation mag licht, modulair en innovatief zijn, maar moet allereerst bedrijfszeker zijn en veilig. In de proeftuin worden interne kabels tussen de turbines gelegd. Monitoring technieken voor bepalen van locatie en status van de kabel kunnen daar getest worden. Slimme besturings- en regelmogelijkheden op windturbine-, onderstation- en windparkniveau kunnen in de proeftuin getest worden. Of een HVDC verbinding bij de proeftuin toegepast gaat worden hangt o.a. af van de afstand tot de kust. De leverancier van de elektrische infrastructuur van de proeftuin zal gevraagd worden te komen tot een maximale integratie van alle componenten in de elektrische systemen (dus van turbine tot aan het grid). Het is niet te verwachten dat de proeftuin op een interconnector zal aansluiten.

3.2. De R&D activiteiten

  • 1. Het ontwerpen van een lichter en modulair offshore onderstation.

  • 2. Het ontwikkelen van monitoring technieken voor het bepalen van de status van de kabel (partial discharge, trillingsmetingen, temperatuurbewaking, etc.) en ook voor preventie

  • 3. Smart transmission grid. Het ontwerpen en demonstreren van slimme besturings- en regelmogelijkheden op windturbine-, onderstation- en windparkniveau. Regelbaar maken van HVDC verbindingen / innovatieve voorbereidingen van Net op Zee. Integreren van alle componenten in de elektrische systemen (dus van turbine tot aan het grid)

  • 4. Ontwerpen en demonstreren van de combinatie van internationale transmissie met een offshore wind park met oog voor technische aspecten, inrichting van elektriciteitsmarkten en aanpassen van regelgeving. Vervolgens initiëren en leiden van standaardisatieactiviteiten die uiteindelijk leiden tot een transnationaal grid en e-hubs op de Noordzee

4. Transport, Installatie & Logistiek

4.1. Het belang

Nieuwe schepen en equipment zijn nodig die grotere turbines en fundaties sneller en bij hogere zeegang installeren. Standaardfundaties zoals monopalen kunnen sneller geïnstalleerd worden, heigeluid moet gereduceerd worden. Ontgronding (scour) moet gecontroleerd plaatsvinden zodat geen steenstorting meer nodig is. Aansluiting van elektriciteitskabels op fundatie / windturbines en het offshore onderstation blijkt regelmatig een uitdaging te zijn. Kabels moeten doeltreffender worden gelegd en ingegraven. Afstemming tussen en vermindering van de componenten die offshore geïnstalleerd moeten worden, en het ontwerp zodanig aanpassen dat de assemblage zoveel mogelijk onshore kan plaatsvinden. Havens moeten worden vergroot en/of nieuw gebouwd. Wellicht is het rendabel extra havens midden in zee te bouwen, ook voor de operationele fase. Een goede infrastructuur en een optimale ‘supply-chain’ dragen bij in kostenreductie. Havens moeten worden vergroot en/of nieuw gebouwd.

4.2. De R&D activiteiten

  • 1. Het ontwerpen en uittesten van nieuwe gespecialiseerde schepen en equipment voor installatie en O&M. Bijvoorbeeld schepen voor het vervoeren van complete molens, voor nieuwe fundatietechnieken zoals boren, en schepen die sneller en bij hogere zeegang kunnen installeren.

  • 2. Het ontwikkelen en testen van sterk verbeterde installatiemethoden van standaardfundaties zoals monopalen; hoger heitempo, geluidsreductie, alternatieve inbrengingsmethoden (boren, trillen), ontwikkeling van methodes voor gecontroleerde ontgronding.

  • 3. Het ontwikkelen en testen van betrouwbaardere en betere methodes van het ingraven (of boren) én aansluiten van de elektriciteitskabels.

  • 4. Het verbeteren van de interfaces tussen componenten die offshore geïnstalleerd worden.

  • 5. Onderzoek naar betere infrastructuur (incl. havens) en logistieke keten.

5. Beheer en Onderhoud

5.1. Het belang

Circa een kwart van de kosten van offshore windenergie zijn gerelateerd aan het beheer en onderhoud van windparken. Beheer en onderhoud staat nog in de kinderschoenen. Dit vormt een belangrijk aangrijpingspunt in het verlagen van de kosten. Veel grote en kleine Nederlandse MKB bedrijven zijn actief op dit gebied, of willen dat worden. Ook de Nederlandse kennisinstellingen zijn actief op dit gebied en hebben een goede kennispositie. Ook kan door effectief onderhoud de beschikbaarheid van windturbines verder worden opgevoerd wat direct leidt tot hogere productie en lagere Cost of Energy. Design for maintenance (redundantie, betrouwbaarheid) maar ook control strategies die partiële operatie van een turbine toestaan verhogen de productie van een park.

5.2. De R&D activiteiten

  • 1. O&M en access methodiek uitwerken in concept en toetsen in de praktijk in bestaande parken en de proeftuin, ontwerp van nieuwe stabielere O&M schepen, en hotelschepen voor accommodatie.

  • 2. Meten, monitoren en voorspellen van slijtage van componenten om gepland onderhoud te doen, en ongepland onderhoud zo veel mogelijk te vermijden.

  • 3. Verbeteren van betrouwbaarheid van componenten, toevoegen van reserve onderdelen die op afstand ingeschakeld kunnen worden.

  • 4. Organiseren van O&M bases in Nederlandse havens, in samenspraak met lijn 1: onderzoek naar kunstmatige werkeilanden op zee, clusteren van onderhoudsbasis zoals nu al gebeurt in Esbjerg.

  1. Krachtens de Comptabiliteitswet 2001 (artikelen 43, 43a) heeft EZ bij rechtspersonen, commanditaire vennootschappen, vennootschappen onder firma en natuurlijke personen die een beroep of bedrijf uitoefenen aan wie door de Staat of een derde voor rekening of risico van de Staat rechtstreeks of middellijk een subsidie, een lening of garantie wordt verstrekt het recht kennis te nemen van jaarrekeningen, jaarverslagen en daaraan toegevoegde overige gegevens, verantwoordingen, gegevens en documenten nodig voor vaststelling van subsidies, leningen en garanties en verslagen van onderzoeken van accountants hiernaar en naar aanleiding hiervan nadere inlichtingen in te winnen en is EZ bevoegd inzage te vorderen in de controledossiers van de accountant die de betreffende bescheiden heeft gecontroleerd om te bepalen of bij de vaststelling kan worden gesteund op de door deze accountant uitgevoerde controle. Met betrekking tot het verlenen van inzage in het controledossier kan de accountant zich niet beroepen op de omstandigheid dat hij op grond van andere bij of krachtens de wet opgelegde verplichtingen tot geheimhouding is verplicht van in dit dossier opgenomen vertrouwelijke gegevens. EZ is bevoegd van stukken inzake de betreffende controle uit de controledossiers kopieën te maken. ^ [1]
  2. Krachtens de Comptabiliteitswet 2001 (artikelen 43, 43a) heeft EZ bij rechtspersonen, commanditaire vennootschappen, vennootschappen onder firma en natuurlijke personen die een beroep of bedrijf uitoefenen aan wie door de Staat of een derde voor rekening of risico van de Staat rechtstreeks of middellijk een subsidie, een lening of garantie wordt verstrekt het recht kennis te nemen van jaarrekeningen, jaarverslagen en daaraan toegevoegde overige gegevens, verantwoordingen, gegevens en documenten nodig voor vaststelling van subsidies, leningen en garanties en verslagen van onderzoeken van accountants hiernaar en naar aanleiding hiervan nadere inlichtingen in te winnen en is EZ bevoegd inzage te vorderen in de controledossiers van de accountant die de betreffende bescheiden heeft gecontroleerd om te bepalen of bij de vaststelling kan worden gesteund op de door deze accountant uitgevoerde controle. Met betrekking tot het verlenen van inzage in het controledossier kan de accountant zich niet beroepen op de omstandigheid dat hij op grond van andere bij of krachtens de wet opgelegde verplichtingen tot geheimhouding is verplicht van in dit dossier opgenomen vertrouwelijke gegevens. EZ is bevoegd van stukken inzake de betreffende controle uit de controledossiers kopieën te maken. ^ [2]
  3. De Subsidieregeling starten, groeien en overdragen van ondernemingen definieert ``kredietbedrag` als het bedrag dat op grond van de kredietovereenkomst als krediet wordt verstrekt voor de bouw in Nederland van een nieuw schip. ^ [3]
  4. n.b. percentage uit aanvraagformulier ^ [4]
  5. n.b.100% van de contractprijs ^ [5]
  6. Hier invoegen: een korte omschrijving van het vernieuwings- of vroegefasetraject. ^ [6]
  7. Hier invoegen: een concrete datum. ^ [7]
  8. Hier invoegen: het bedrag dat Ondergetekende voornemens is te verstrekken en tevens minimaal het bedrag waarvoor de Ondernemer Vroegefasefinanciering aanvraagt. ^ [8]
  9. Indien er sprake is van een rechtspersoon in oprichting het volgende opnemen: [naam)], i.o., vertegenwoordigd door de volgende persoon/personen [naam, adres]. NB Tevens wordt bij deze standaardbepalingen voorzien in een bepaling die meebrengt dat de uitvoeringsovereenkomst niet in werking zal treden indien niet voor de in die overeenkomst aangegeven datum is gebleken van bekrachtiging van de overeenkomst door de inmiddels opgerichte rechtspersoon. Dit houdt in dat dan moet worden aangegeven voor welke datum de uitvoeringsovereenkomst bekrachtigd moet zijn door de rechtspersoon Zie voor de in dat geval op te nemen standaardbepaling artikel 13a. ^ [9]
  10. Idem indien sprake is van een rechtspersoon in oprichting. ^ [10]
  11. Indien de MKB-ondernemer een kleine onderneming in stand houdt: 45%. ^ [11]
  12. De eerste tranche bedraagt 1/3 deel van het maximaal ter leen te verstrekken bedrag. ^ [12]
  13. Indien Leningnemer een kleine onderneming in stand houdt: 100/45 * het bedrag van de eerste tranche. ^ [13]
  14. Datum: 2 jaar na datum inwerkingtreding. ^ [14]
  15. 5% + referentierente zoals die is ten tijde van de subsidiebeschikking. ^ [15]
  16. Indien de MKB-ondernemer een kleine onderneming in stand houdt: 45%. ^ [16]
  17. De eerste termijn wordt afgelost twee jaar en zes maanden na de datum gemeld in artikel 15, eerste lid. ^ [17]
  18. NB Het kan zijn dat deze datum meebrengt dat de datum in artikel 4, eerste lid, moet worden aangepast zodat zeker is dat de betaling van de eerste tranche tijdig kan plaatsvinden. ^ [18]
  19. Krachtens de Comptabiliteitswet 2001 (artikelen 43, 43a) heeft EZ bij rechtspersonen, commanditaire vennootschappen, vennootschappen onder firma en natuurlijke personen die een beroep of bedrijf uitoefenen aan wie door de Staat of een derde voor rekening of risico van de Staat rechtstreeks of middellijk een subsidie, een lening of garantie wordt verstrekt het recht kennis te nemen van jaarrekeningen, jaarverslagen en daaraan toegevoegde overige gegevens, verantwoordingen, gegevens en documenten nodig voor vaststelling van subsidies, leningen en garanties en verslagen van onderzoeken van accountants hiernaar en naar aanleiding hiervan nadere inlichtingen in te winnen en is EZ bevoegd inzage te vorderen in de controledossiers van de accountant die de betreffende bescheiden heeft gecontroleerd om te bepalen of bij de vaststelling kan worden gesteund op de door deze accountant uitgevoerde controle. Met betrekking tot het verlenen van inzage in het controledossier kan de accountant zich niet beroepen op de omstandigheid dat hij op grond van andere bij of krachtens de wet opgelegde verplichtingen tot geheimhouding is verplicht van in dit dossier opgenomen vertrouwelijke gegevens. De Minister van Economische Zaken is bevoegd van stukken inzake de betreffende controle uit de controledossiers kopieën te maken. ^ [19]
  20. Indien er sprake is van een rechtspersoon in oprichting het volgende opnemen: [naam)], i.o., vertegenwoordigd door de volgende persoon/personen [naam, adres]. NB Tevens wordt bij deze standaardbepalingen voorzien in een bepaling die meebrengt dat de uitvoeringsovereenkomst niet in werking zal treden indien niet voor de in die overeenkomst aangegeven datum is gebleken van bekrachtiging van de overeenkomst door de inmiddels opgerichte rechtspersoon. Dit houdt in dat dan moet worden aangegeven voor welke datum de uitvoeringsovereenkomst bekrachtigd moet zijn door de rechtspersoon Zie voor de in dat geval op te nemen standaardbepaling artikel 13a. ^ [20]
  21. Idem indien sprake is van een rechtspersoon in oprichting. ^ [21]
  22. De eerste tranche bedraagt 1/3 deel van het maximaal ter leen te verstrekken bedrag. ^ [22]
  23. Datum: 2 jaar na datum inwerkingtreding. ^ [23]
  24. 5% + referentierente zoals die is ten tijde van de subsidiebeschikking ^ [24]
  25. De eerste termijn wordt afgelost drie jaar na de datum gemeld in artikel 15, eerste lid, ^ [25]
  26. NB Het kan zijn dat deze datum meebrengt dat de datum in artikel 4, eerste lid, moet worden aangepast zodat zeker is dat de betaling van de eerste tranche tijdig kan plaatsvinden. ^ [26]
  27. Krachtens de Comptabiliteitswet 2001 (artikelen 43, 43a) heeft EZ bij rechtspersonen, commanditaire vennootschappen, vennootschappen onder firma en natuurlijke personen die een beroep of bedrijf uitoefenen aan wie door de Staat of een derde voor rekening of risico van de Staat rechtstreeks of middellijk een subsidie, een lening of garantie wordt verstrekt het recht kennis te nemen van jaarrekeningen, jaarverslagen en daaraan toegevoegde overige gegevens, verantwoordingen, gegevens en documenten nodig voor vaststelling van subsidies, leningen en garanties en verslagen van onderzoeken van accountants hiernaar en naar aanleiding hiervan nadere inlichtingen in te winnen en is EZ bevoegd inzage te vorderen in de controledossiers van de accountant die de betreffende bescheiden heeft gecontroleerd om te bepalen of bij de vaststelling kan worden gesteund op de door deze accountant uitgevoerde controle. Met betrekking tot het verlenen van inzage in het controledossier kan de accountant zich niet beroepen op de omstandigheid dat hij op grond van andere bij of krachtens de wet opgelegde verplichtingen tot geheimhouding is verplicht van in dit dossier opgenomen vertrouwelijke gegevens. De Minister van Economische Zaken is bevoegd van stukken inzake de betreffende controle uit de controledossiers kopieën te maken. ^ [27]
Naar boven