Wet lokaal spoor

Geraadpleegd op 28-03-2024.
Geldend van 16-06-2019 t/m 29-06-2021

Wet van 10 juli 2013, houdende regels over de aanleg, het beheer, het gebruik en de veiligheid van lokale spoorwegen (Wet lokaal spoor)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om de regels inzake de aanleg, het beheer, het gebruik en de veiligheid van lokale spoorwegen te moderniseren en de verantwoordelijkheid van de decentrale overheden voor de lokale spoorweginfrastructuur vast te leggen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

Artikel 2

  • 1 Lokale spoorwegen worden bij koninklijk besluit aangewezen.

  • 2 Een spoorweg kan als lokale spoorweg worden aangewezen, indien de spoorweg:

    • a. is bestemd voor openbaar personenvervoer met stads-, voorstads- of regionale spoorvervoerdiensten of voor goederenvervoer; en

    • b. geen hoofdspoorweg is als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Spoorwegwet.

  • 3 Indien een lokale spoorweg niet meer voldoet aan het tweede lid, wordt de aanwijzing als lokale spoorweg ingetrokken.

  • 4 Een besluit tot aanwijzing dan wel intrekking van een aanwijzing als lokale spoorweg wordt bekendgemaakt in het Staatsblad.

  • 5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden de elementen aangewezen die tot de lokale spoorweginfrastructuur behoren.

Artikel 3

  • 1 Deze wet is van toepassing op lokale spoorwegen.

  • 2 Indien de interoperabiliteitsrichtlijn, de spoorveiligheidsrichtlijn, richtlijn 2007/59/EG of richtlijn 2012/34/EU vanwege het toepassingsgebied van de desbetreffende richtlijn geheel of gedeeltelijk van toepassing is op een lokale spoorweg, worden, voor zover dit voor een goede toepassing van deze richtlijn nodig is, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld. Deze regels kunnen in ieder geval strekken tot:

    • a. het geheel of gedeeltelijk buiten toepassing laten van het bij of krachtens deze wet bepaalde op de desbetreffende lokale spoorweg;

    • b. het geheel of gedeeltelijk van toepassing verklaren van het bij of krachtens de Spoorwegwet bepaalde op de desbetreffende lokale spoorweg.

  • 3 Een lokale spoorweg is uitgesloten van de reikwijdte van een richtlijn genoemd in het tweede lid, indien de desbetreffende richtlijn deze mogelijkheid biedt, tenzij bij of krachtens algemene maatregel van bestuur anders is bepaald.

Hoofdstuk 2. Zorg voor de veiligheid op en nabij de lokale spoorwegen

Artikel 4

Artikel 5

  • 1 De lokale spoorweginfrastructuur wordt zodanig aangelegd dat de lokale spoorweginfrastructuur:

    • a. in goede staat verkeert, betrouwbaar en beschikbaar is;

    • b. geschikt is voor het gebruik waarvoor zij is bestemd;

    • c. bij normaal gebruik geen gevaar of schade oplevert voor personen of zaken; en

    • d. veilig en doelmatig met de toegestane maximumsnelheid kan worden bereden.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels omtrent dit artikel worden gesteld.

Artikel 6

  • 1 Onverminderd artikel 5, eerste lid, wordt nieuwe ondergrondse lokale spoorweginfrastructuur zodanig aangelegd dat:

    • a. reizigers te allen tijde een spoorvoertuig kunnen verlaten en het dichtstbijzijnde station, een nooduitgang of een plaats die bereikbaar is vanaf de voor het openbaar verkeer openstaande weg, kunnen bereiken; en

    • b. hulpverleningsdiensten in staat zijn om tijdens calamiteiten hun

    werkzaamheden naar behoren uit te voeren.

  • 2 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur laten in het geval dat overwogen wordt een tunnel aan te leggen die onderdeel uitmaakt van een lokale spoorweg en langer is dan 250 meter een risicoanalyse uitvoeren ten aanzien van het ontwerp van de tunnel.

  • 3 De aanleg van een tunnel als bedoeld in het tweede lid vindt uitsluitend plaats indien uit de risicoanalyse blijkt dat het risico lager is dan de bij ministeriële regeling vastgelegde risiconorm.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ten aanzien van de methode voor het uitvoeren van een risicoanalyse en de aspecten die in ieder geval bij de risicoanalyse worden betrokken.

Artikel 7

Artikel 8

Onverminderd het recht op schadevergoeding, is een ieder verplicht het beheer van de lokale spoorweginfrastructuur te gedogen voor zover dit voor de goede uitvoering van het beheer noodzakelijk is.

Artikel 9

  • 1 Het is verboden om lokale spoorweginfrastructuur in dienst te stellen zonder dat daarvoor een vergunning voor indienststelling is verleend door gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur.

  • 2 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur verlenen de vergunning, bedoeld in het eerste lid, indien de lokale spoorweginfrastructuur voldoet aan de artikelen 5 en 6, eerste lid.

  • 3 Bij de aanvraag van een vergunning als bedoeld in het eerste lid wordt een schriftelijke verklaring van de toezichthouder overlegd waarin is beschreven in hoeverre de lokale spoorweginfrastructuur voldoet aan de artikelen 5 en 6, eerste lid.

  • 4 Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan onder beperkingen worden verleend. Aan een vergunning kunnen voorschriften worden verbonden in het belang van de veiligheid op en in de directe nabijheid van de lokale spoorweg.

  • 5 De beheerder levert ten behoeve van de verklaring, bedoeld in het derde lid, aan gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur en aan de toezichthouder een informatiedossier aan waarin de technische specificaties van de lokale spoorweginfrastructuur worden beschreven en gedocumenteerd en waaruit blijkt dat de lokale spoorweginfrastructuur voldoet aan de artikelen 5 en 6, eerste lid.

  • 6 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de schriftelijke verklaring, bedoeld in het derde lid en het informatiedossier, bedoeld in het vijfde lid.

  • 7 Het is verboden te handelen in strijd met de voorschriften en beperkingen, bedoeld in het vierde lid.

Artikel 10

  • 1 Het is verboden om een aanmerkelijke verbetering, vernieuwing of wijziging van de lokale spoorweginfrastructuur in dienst te stellen

    • a. voordat de beheerder een informatiedossier aan gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur, aan de toezichthouder en aan de betrokken vervoerder of vervoerders heeft overlegd, waarin de verbetering, vernieuwing of wijziging is beschreven en gedocumenteerd; en

    • b. zonder een voor die verbetering, vernieuwing of wijziging verleende vergunning voor indienststelling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, indien gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur die krachtens het derde lid eisen.

  • 2 Van een aanmerkelijke verbetering, vernieuwing of wijziging als bedoeld in het eerste lid is sprake indien de gebruiksmogelijkheden van de lokale spoorweginfrastructuur aanmerkelijk veranderen door wijziging van de technische of functionele eigenschappen.

  • 3 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur eisen op basis van het informatiedossier, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, een vergunning voor indienststelling, indien de omvang van de verbetering, vernieuwing of wijziging of de mogelijke gevolgen daarvan voor de veiligheid op en in de directe nabijheid van de lokale spoorweg dat noodzakelijk maakt of maken.

  • 4 De beheerder vermeldt in het informatiedossier de zienswijze van de rechthebbende op de lokale spoorweginfrastructuur en motiveert, indien de voorgenomen verbetering, vernieuwing of wijziging afwijkt van die zienswijze, de redenen van die afwijking.

Artikel 11

Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur kunnen een vergunning als bedoeld in artikel 9 schorsen of intrekken indien:

  • a. dat naar het oordeel van gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur noodzakelijk is in verband met de veiligheid op en in de directe nabijheid van de lokale spoorweg;

  • b. de lokale spoorweginfrastructuur niet meer voldoet aan de artikelen 5 en 6.

Artikel 12

  • 1 Het is verboden op, in, boven, naast of onder de lokale spoorweg werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren of zaken te plaatsen zonder daartoe verleende vergunning van gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur.

  • 2 De vergunning als bedoeld in het eerste lid wordt geweigerd, indien de veiligheid op en in de directe nabijheid van de lokale spoorweginfrastructuur in gevaar wordt gebracht door de werkzaamheden of zaken, bedoeld in het eerste lid.

  • 3 De vergunning als bedoeld in het eerste lid kan tevens worden geweigerd ter verzekering van het doelmatig gebruik van de lokale spoorweginfrastructuur.

  • 4 Een vergunning als bedoeld in het eerste lid is niet vereist indien de werkzaamheden worden verricht door of namens:

    • a. de beheerder in verband met het beheer van de lokale spoorweginfrastructuur of de aanleg van nieuwe lokale spoorweginfrastructuur;

    • b. de beheerder van een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg als bedoeld in artikel 2, tweede of derde lid, van de Spoorwegwet, in verband met het door hem uit te voeren beheer van aan de lokale spoorweg aangrenzende spoorweginfrastructuur, mits de werkzaamheden de veiligheid op en in de directe nabijheid van de lokale spoorweginfrastructuur niet in gevaar brengen of de mogelijkheden voor doelmatig gebruik van de lokale spoorweginfrastructuur niet in het geding komen.

  • 5 De vergunning kan onder beperkingen worden verleend. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden in het belang van een veilig gebruik van de lokale spoorweg.

  • 6 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur stellen het ruimtelijk profiel vast waarbinnen het vergunningsvereiste, bedoeld in het eerste lid, geldt.

  • 7 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur kunnen nadere regels stellen ter uitvoering van het eerste lid.

  • 8 In afwijking van het eerste lid is in de door gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur aangewezen gevallen geen vergunning vereist.

Artikel 13

De rechthebbende wiens onroerende zaak door de lokale spoorweg wordt afgesneden van een openbare weg, heeft een recht van uitweg over de lokale spoorweg. Artikel 57 van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek is van toepassing, met uitzondering van de schadevergoedingsplicht.

Artikel 14

  • 1 De natuurlijke of rechtspersoon die verantwoordelijk is voor de inrichting en het gebruik van een gebouw of werk dat geheel of gedeeltelijk bestemd is voor de aankomst en het vertrek van spoorvoertuigen met het oog op het in-, uit- of overstappen van reizigers draagt er zorg voor dat de inrichting en uitrusting van het gebouw of werk voldoet aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels.

  • 2 De regels, bedoeld in het eerste lid, zien op maatregelen ter bevordering van de toegankelijkheid van de gebouwen of werken voor reizigers met een functiebeperking.

  • 3 De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen voor de verschillende soorten gebouwen of werken verschillend luiden en kunnen in ieder geval betrekking hebben op:

    • a. de aard van de maatregelen, bedoeld in het tweede lid;

    • b. het moment waarop de maatregelen voor de verschillende soorten gebouwen, werken of trajecten worden doorgevoerd en de hoeveelheid aangepaste gebouwen of werken.

Artikel 15

  • 1 Het is verboden om:

    • a. in te grijpen in de bediening of de werking van installaties van de lokale spoorweginfrastructuur;

    • b. de lokale spoorweginfrastructuur te verwijderen, te beschadigen of te wijzigen;

    • c. zich te bevinden op of langs een voor personen afgesloten lokale spoorweg of een gedeelte daarvan dan wel daarop of daarlangs dieren te drijven of te laten lopen;

    • d. zich zodanig te gedragen, dat het beheer van of het verkeer over de lokale spoorweg wordt of kan worden gehinderd of belemmerd.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de handelingen worden verricht in het kader van de rechtmatige uitoefening van het beheer, het vervoer of het toezicht daarop in de zin van deze wet.

Artikel 16

  • 1 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur kunnen onderzoek verrichten naar de oorzaken van ongevallen en incidenten op lokale spoorwegen en naar andere onregelmatigheden in de afwikkeling van het spoorverkeer waardoor de veiligheid van het spoorverkeer of van daarbij betrokken personen in gevaar is gebracht of in gevaar gebracht had kunnen worden, indien zij dat onderzoek nodig achten ter evaluatie van het beleid op het terrein van de veiligheid van het spoorverkeer.

  • 2 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur kunnen een ander machtigen tot het verrichten van het onderzoek, bedoeld in het eerste lid.

  • 4 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur onthouden zich van het onderzoek naar de oorzaken van ongevallen en incidenten op lokale spoorwegen voor zover de Onderzoeksraad voor veiligheid daarnaar een onderzoek instelt.

Hoofdstuk 3. Beheer van lokale spoorwegen

Artikel 17

  • 1 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur stellen ten minste een maal in de vier jaar een visie vast ten aanzien van een kwalitatief goed en doelmatig beheer. De visie is ten minste uitgewerkt in prestatienormen die betrekking hebben op de kwaliteit, betrouwbaarheid en beschikbaarheid van de lokale spoorweginfrastructuur. Daarbij worden tevens de tijdstippen bepaald waarop de verschillende onderdelen van de lokale spoorweginfrastructuur periodiek door de beheerder worden geschouwd.

  • 2 De prestatienormen worden door gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur, in overleg met de beheerder, nader geconcretiseerd door middel van prestatie-indicatoren.

  • 3 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur maken jaarlijks aan de hand van de prestatienormen en bijbehorende prestatie-indicatoren, bedoeld in het eerste en tweede lid, afspraken met de beheerder over de uitvoering van de beheertaken, alsmede over de benodigde financiële middelen ter realisatie van de afspraken.

Artikel 18

  • 1 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur wijzen ten behoeve van het beheer van de lokale spoorweginfrastructuur voor een door hen te bepalen termijn een of meerdere beheerders aan.

  • 2 Een aanwijzing kan uitsluitend plaatsvinden indien de beheerder beschikt over een veiligheidsbeheersysteem als bedoeld in artikel 19.

  • 3 De op grond van het eerste lid aan te wijzen beheerder overlegt ten behoeve van de aanwijzing een schriftelijke verklaring van de toezichthouder waaruit blijkt in hoeverre hij in staat is om bij de start van zijn werkzaamheden te beschikken over een veiligheidsbeheersysteem dat voldoet aan artikel 19.

  • 4 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur houden bij de aanwijzing van een beheerder rekening met gerechtvaardigde belangen van de rechthebbende op de lokale spoorweginfrastructuur.

  • 5 Een aanwijzing vindt niet plaats dan nadat de rechthebbende is gehoord.

  • 6 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur kunnen aan de aanwijzing voorschriften verbinden met betrekking tot de uitvoering van de beheertaak en de door de beheerder te verstrekken gegevens aan de toezichthouder.

  • 7 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur kunnen de voorschriften, bedoeld in het zesde lid, wijzigen in het belang van de veiligheid op en in de directe nabijheid van de lokale spoorweg.

  • 8 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur kunnen een aanwijzing schorsen of intrekken.

  • 9 Tot intrekking van de aanwijzing wordt in ieder geval overgegaan indien het veiligheidsbeheersysteem als bedoeld in het tweede lid:

    • a. niet adequaat door de beheerder wordt toegepast; of

    • b. niet meer voldoet aan de in artikel 19 bedoelde eisen.

  • 10 Een intrekking op de gronden, genoemd in het negende lid, vindt niet plaats dan nadat gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur de beheerder in de gelegenheid hebben gesteld om binnen een door hen te bepalen termijn het veiligheidsbeheersysteem adequaat toe te passen respectievelijk alsnog te voldoen aan artikel 19.

Artikel 19

  • 1 Het veiligheidsbeheersysteem van de beheerder:

    • a. voldoet aan artikel 9, derde en vierde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn, met uitzondering van het derde lid, onderdeel c;

    • b. bevat procedures om te voldoen aan het bepaalde in het tweede lid en het krachtens het derde lid bepaalde;

    • c. bevat, voor zover op grond van artikel 9, vierde lid, beperkingen of voorschriften zijn verbonden aan een vergunning voor indienststelling, procedures om te voldoen aan die beperkingen of voorschriften;

    • d. bevat, voor zover op grond van artikel 18, zesde lid, voorschriften zijn verbonden aan de aanwijzing van de beheerder, procedures om te voldoen aan die voorschriften; en

    • e. bevat procedures om te voldoen aan artikel 20, eerste lid.

  • 2 Het veiligheidsbeheersysteem is op zodanige wijze geoperationaliseerd en wordt op zodanige wijze toegepast dat de beheerder:

    • a. bij de normale bedrijfsvoering en bij voorzienbare afwijkingen daarvan geen schade veroorzaakt, niemand onnodig hindert of in gevaar brengt en zorgt dat het spoorverkeer zo veel mogelijk zonder verstoringen kan worden afgewikkeld;

    • b. rekening houdt met de specifieke vereisten wanneer de normale bedrijfsvoering raakt aan die van andere gebruikers van de lokale spoorweg;

    • c. de aan de bedrijfsvoering verbonden risico’s onderkent en passende maatregelen neemt om deze afdoende te beheersen en daarbij rekening houdt met de stand der techniek en de binnen de bedrijfstak aanwezige kennis en richtsnoeren voor een veilige bedrijfsvoering;

    • d. corrigerende maatregelen neemt bij afwijkingen en incidenten;

    • e. het veiligheidsniveau van de bedrijfsvoering voortdurend verbetert met het oog op zich wijzigende omstandigheden en op grond van opgedane ervaringen;

    • f. ervoor zorg draagt dat werknemers met een veiligheidsfunctie met het oog op het behouden van hun geschiktheid, kennis en bekwaamheid, voor de desbetreffende functie de noodzakelijke oefening hebben en de noodzakelijke nadere of aanvullende scholing, opleiding en studie volgen; en

    • g. zijn veiligheidsbeheersysteem heeft afgestemd op het veiligheidsbeheersysteem van de vervoerder. Indien de beheerder tevens vervoerder is kan worden volstaan met een integraal veiligheidsbeheersysteem voor zowel het beheer als het vervoer.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over het veiligheidsbeheersysteem.

Artikel 19a

De infrastructuurbeheerder is verantwoordelijk voor zijn eigen beheer, bestuur en interne controle en neemt hierbij het heffings- en toewijzingskader en de specifieke regels die door de lidstaten zijn opgesteld, in acht.

Artikel 20

  • 1 De lokale spoorweginfrastructuur waarover vervoer wordt verricht wordt door de beheerder zodanig beheerd dat de lokale spoorweginfrastructuur blijft voldoen aan de artikelen 5 en 6.

  • 2 Van ernstige incidenten doet de beheerder onmiddellijk melding aan de toezichthouder.

  • 3 De beheerder stemt het beheer van de lokale spoorweg af met:

    • a. de beheerder van een daaraan grenzende lokale spoorweg;

    • b. de beheerder van een daaraan grenzende hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Spoorwegwet; of

    • c. de wegbeheerder van een daaraan grenzende weg.

  • 4 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur kunnen de beheerder bindende aanwijzingen geven met betrekking tot het beheer.

Artikel 21

  • 1 De beheerder stelt, na overleg met de vervoerder en andere rechthebbenden op de lokale spoorweginfrastructuur jaarlijks ter uitvoering van de visie, bedoeld in artikel 17, een beheerplan op.

  • 2 Het beheerplan behoeft de instemming van gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur.

  • 3 De beheerder legt jaarlijks voor 1 april aan gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur in een jaarverslag verantwoording af over de uitoefening van zijn taken in het afgelopen kalenderjaar.

  • 4 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur kunnen in de voorschriften, bedoeld in artikel 18, zesde lid, eisen stellen aan de inhoud en de procedure van totstandkoming van het beheerplan alsmede aan het jaarverslag.

Artikel 22

  • 1 De beheerder draagt er zorg voor dat werkzaamheden aan en in de directe nabijheid van de lokale spoorweg alsmede het met die werkzaamheden samenhangend verkeer veilig plaatsvinden. De beheerder treft maatregelen die redelijkerwijs noodzakelijk zijn om te voorkomen dat gevaar kan ontstaan voor:

    • a. het verkeer over de lokale spoorweg;

    • b. de weggebruikers van de aan de lokale spoorweg grenzende openbare weg;

    • c. het verkeer over een aan de lokale spoorweg grenzende hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Spoorwegwet;

    • d. de omwonenden; en

    • e. de baanwerkers.

  • 2 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur kunnen regels stellen over de veilige uitvoering van de werkzaamheden aan of in de directe nabijheid van de lokale spoorweg.

Artikel 23

  • 1 Indien de veiligheid van het gebruik of van het beheer van de lokale spoorweginfrastructuur in gevaar komt of dreigt te komen, neemt de beheerder passende maatregelen, waaronder zo nodig het geheel of gedeeltelijk buiten dienst stellen van de lokale spoorweg.

  • 2 De beheerder stelt de vervoerder en de toezichthouder onmiddellijk in kennis van de maatregelen, bedoeld in het eerste lid.

  • 3 De beheerder kan de vervoerder aanwijzingen geven:

    • a. in het belang van een veilig gebruik van de lokale spoorweginfrastructuur;

    • b. ter voorkoming van overmatige slijtage aan de lokale spoorweginfrastructuur; of

    • c. in verband met maatregelen als bedoeld in het eerste lid.

  • 4 De vervoerder volgt de aanwijzingen, bedoeld in het derde lid, op.

Hoofdstuk 4. Verkeer

Artikel 24

  • 1 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur belast de beheerder dan wel een vervoerder met de verkeersleiding over de lokale spoorweg.

  • 2 De verkeersleiding kan bestuurders van een spoorvoertuig aanwijzingen geven met betrekking tot het verrichten van veilig en doelmatig vervoer.

  • 3 Bestuurders van een spoorvoertuig volgen de aanwijzingen van de verkeersleiding op.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de taken van de verkeersleiding.

Artikel 25

  • 2 De regels bedoeld in het eerste lid kunnen tevens een verplichting inhouden voor gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur om regels te stellen in het belang van de verkeersveiligheid op de lokale spoorweg.

  • 3 De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen in ieder geval de volgende onderwerpen betreffen:

    • a. seingeving;

    • b. veiligheidsvoorzieningen en maatregelen;

    • c. verlichting en signalering van spoorvoertuigen;

    • d. overwegen en spoorbruggen;

    • e. verkeersregels en verkeerstekens;

    • f. rijvaardigheid en rijbevoegdheid;

    • g. verplichtingen van vervoerders, bestuurders van spoorvoertuigen en andere personen die deelnemen aan het verkeer over de lokale spoorweg, in verband met storingen, ongevallen, incidenten en andere onregelmatigheden.

  • 4 Een ieder die zich op de lokale spoorweg bevindt, neemt de regels, bedoeld in het eerste en derde lid in acht.

  • 5 Indien gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur niet tevens wegbeheerder zijn van de aan de lokale spoorweg grenzende weg, treft het openbaar lichaam dat het beheer heeft over de weg of, indien geen openbaar lichaam het beheer heeft, de eigenaar van de weg, op verzoek van gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur de maatregelen die door gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur noodzakelijk worden geacht voor het veilig verkeer op de lokale spoorweg.

  • 6 De maatregelen, bedoeld in het vijfde lid, betreffen:

    • a. de plaatsing of verwijdering van verkeerstekens of onderborden; of

    • b. het treffen van maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer.

Hoofdstuk 5. Vervoer over de lokale spoorwegen

Artikel 26

  • 1 Het is verboden met een spoorvoertuig over een lokale spoorweg te rijden zonder:

  • 2 Het eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing op:

    • a. het verrichten van proefritten met het oog op het opdoen van ervaring met spoorvoertuigen of het testen van procedures in het kader van het veiligheidsbeheersysteem; of

    • b. het verkeer dat wordt verricht in het kader van de uitvoering van de beheertaken, bedoeld in hoofdstuk 3.

  • 3 Het is verboden om tijdens het verkeer, bedoeld in het tweede lid, reizigers te vervoeren.

Artikel 27

  • 1 De vervoerder beschikt over een door gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur verleend veiligheidscertificaat.

  • 2 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur verlenen het veiligheidscertificaat indien de vervoerder beschikt over een veiligheidsbeheersysteem dat voldoet aan artikel 28.

  • 3 Bij de aanvraag van een veiligheidscertificaat als bedoeld in het eerste lid wordt een schriftelijke verklaring van de toezichthouder overgelegd waarin is beschreven in hoeverre de vervoerder in staat is om bij het voorgenomen gebruik van de lokale spoorweg te beschikken over een veiligheidsbeheersysteem dat voldoet aan artikel 28.

  • 4 Een veiligheidscertificaat kan onder beperkingen worden verleend. Aan een veiligheidscertificaat kunnen voorschriften worden verbonden in het belang van de veiligheid op en in de directe nabijheid van de lokale spoorweg.

  • 5 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur kunnen de beperkingen of voorschriften, verbonden aan een veiligheidscertificaat wijzigen in het belang van de veiligheid op en in de directe nabijheid van de lokale spoorweg.

  • 6 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur kunnen nadere regels stellen over het vierde lid.

  • 7 Het is verboden te handelen in strijd met de voorschriften en beperkingen, bedoeld in het vierde lid.

Artikel 28

  • 1 Het veiligheidsbeheersysteem van de vervoerder:

    • a. voldoet aan artikel 9, derde en vierde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn, met uitzondering van het derde lid, onderdeel c;

    • b. bevat procedures om te voldoen aan het bepaalde in het tweede lid en aan de ministeriële regeling, bedoeld in het derde lid;

    • c. bevat, voor zover op grond van artikel 32, vijfde lid, beperkingen of voorschriften zijn verbonden aan een vergunning voor indienststelling, procedures om te voldoen aan die beperkingen of voorschriften;

    • d. bevat procedures om te voldoen aan artikel 35, eerste lid.

  • 2 Het veiligheidsbeheersysteem is op zodanige wijze geoperationaliseerd en wordt op zodanige wijze toegepast dat de vervoerder:

    • a. bij de normale bedrijfsvoering en bij voorzienbare afwijkingen daarvan geen schade veroorzaakt, niemand onnodig hindert of in gevaar brengt en zorgt dat het spoorverkeer zo veel mogelijk zonder verstoringen kan worden afgewikkeld;

    • b. rekening houdt met de specifieke vereisten wanneer de normale bedrijfsvoering raakt aan die van andere gebruikers van de lokale spoorweg;

    • c. de aan de bedrijfsvoering verbonden risico’s onderkent en passende maatregelen neemt om deze afdoende te beheersen en daarbij rekening houdt met de stand der techniek en de binnen de bedrijfstak aanwezige kennis en richtsnoeren voor een veilige bedrijfsvoering;

    • d. corrigerende maatregelen neemt bij afwijkingen en incidenten;

    • e. het veiligheidsniveau van de bedrijfsvoering voortdurend verbetert met het oog op zich wijzigende omstandigheden en op grond van opgedane ervaringen;

    • f. ervoor zorg draagt dat werknemers met een veiligheidsfunctie met het oog op het behouden van hun geschiktheid, kennis en bekwaamheid, voor de desbetreffende functie de noodzakelijke oefening hebben en de noodzakelijke nadere of aanvullende scholing, opleiding en studie volgen; en

    • g. zijn veiligheidsbeheersysteem heeft afgestemd op het veiligheidsbeheersysteem van de beheerder. Indien de vervoerder tevens beheerder is, kan worden volstaan met een integraal veiligheidsbeheersysteem voor zowel het vervoer als het beheer.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over het veiligheidsbeheersysteem.

Artikel 29

  • 1 Een veiligheidscertificaat is ten hoogste vijf jaar geldig.

  • 2 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur kunnen een veiligheidscertificaat schorsen of intrekken, indien het veiligheidsbeheersysteem van de vervoerder:

    • a. niet adequaat door de vervoerder wordt toegepast; of

    • b. niet meer voldoet aan artikel 28.

  • 3 Een intrekking als bedoeld in het tweede lid vindt niet plaats dan nadat gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur de vervoerder in de gelegenheid hebben gesteld om binnen een door hen te bepalen termijn het veiligheidsbeheersysteem adequaat toe te passen respectievelijk alsnog te voldoen aan artikel 28.

  • 4 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur kunnen nadere regels stellen over de uitvoering van het tweede en derde lid.

Artikel 29a

Een vervoerder die niet alleen onder de directe of indirecte zeggenschap staat van een onderneming of een andere entiteit die andere spoorvervoerdiensten dan stads-, voorstads- en regionale diensten verricht of integreert, maar die ook direct of indirect eigendom is van of wordt beheerd door de Staat, heeft een onafhankelijke rechtspositie op het vlak van bestuur, administratief beheer en interne administratieve, economische en boekhoudkundige controle, volgens welke hij in het bijzonder beschikt over een vermogen, een begroting en een boekhouding die gescheiden zijn van die van de Staat.

Artikel 29b

  • 1 Indien een vervoerder onder de directe of indirecte zeggenschap staat van een onderneming of een andere entiteit die andere spoorvervoerdiensten dan stads-, voorstads- en regionale diensten verricht of integreert, worden de winst-en-verliesrekeningen en balansen gescheiden opgesteld en gepubliceerd voor zover het betreft enerzijds activiteiten met betrekking tot de levering van vervoerdiensten door die vervoerder en anderzijds activiteiten met betrekking tot de levering van vervoerdiensten door die onderneming of andere entiteit.

  • 2 Financiële middelen die door een bestuursorgaan zijn verstrekt met het oog op een van de in het eerste lid bedoelde activiteiten worden niet overgedragen naar de andere activiteit.

  • 3 De wijze waarop de boekhoudingen van de verschillende bedoelde activiteiten worden gevoerd, maakt het mogelijk toe te zien op het verbod op de overdracht van openbare financiële middelen van het ene activiteitengebied naar het andere.

Artikel 30

  • 1 Een tussen de beheerder en de vervoerder gesloten toegangsovereenkomst over het gebruik van de door de beheerder toegewezen vervoercapaciteit bevat in elk geval bedingen over:

    • a. de door de beheerder te bieden kwaliteit van de lokale spoorweginfrastructuur; en

    • b. de dagen en tijdstippen waarop het vervoer over de lokale spoorweginfrastructuur is toegestaan.

  • 2 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur stellen een beleidskader vast met toewijzingscriteria, dat de beheerder in acht neemt bij de verdeling van de vervoercapaciteit, waarbij voorrang wordt gegeven aan de capaciteit die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de concessie, bedoeld in artikel 20, tweede of derde lid, van de Wet personenvervoer 2000.

  • 3 Het is verboden de door de beheerder toegewezen vervoercapaciteit over te dragen of in gebruik te geven aan een andere vervoerder.

Artikel 31

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de toegankelijkheid van spoorvoertuigen voor mensen met een functiebeperking.

  • 2 De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen voor de verschillende soorten spoorvoertuigen verschillend luiden en kunnen in ieder geval betrekking hebben op:

    • a. de aard van de maatregelen;

    • b. het moment waarop de maatregelen voor de verschillende soorten

    spoorvoertuigen of trajecten worden doorgevoerd en de hoeveelheid aangepaste spoorvoertuigen.

  • 3 De regels, bedoeld in het eerste lid, zijn niet van toepassing op het verrichten van incidenteel vervoer met historische spoorvoertuigen.

Artikel 32

  • 1 Het is verboden om van een lokale spoorweg gebruik te maken met een spoorvoertuig waarvoor gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur geen vergunning voor indienststelling hebben verleend.

  • 2 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur verlenen, na de beheerder te hebben gehoord, een vergunning voor indienststelling, indien het spoorvoertuig:

    • a. beschikt over de eigenschappen die noodzakelijk zijn om veilig gebruik te kunnen maken van de desbetreffende spoorweginfrastructuur;

    • b. geen storingen, buitensporige slijtage of schade aan de desbetreffende spoorweginfrastructuur veroorzaakt;

    • c. zo gebouwd is dat het gebruik geen schade of gevaar oplevert voor personen of zaken; en

    • d. voldoet aan de bij of krachtens artikel 31 gestelde eisen met betrekking tot de toegankelijkheid van spoorvoertuigen voor mensen met een functiebeperking.

  • 3 Bij de aanvraag van een vergunning als bedoeld in het eerste lid wordt een schriftelijke verklaring van de toezichthouder overgelegd waarin is beschreven in hoeverre het spoorvoertuig voldoet aan het bepaalde in het tweede lid.

  • 4 De aanvrager van de vergunning voor indienststelling levert ten behoeve van de verklaring, bedoeld in het derde lid, aan gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur, de betrokken beheerder of beheerders en aan de toezichthouder een informatiedossier aan waarin de technische specificaties van het spoorvoertuig worden beschreven en gedocumenteerd en waaruit blijkt dat het spoorvoertuig voldoet aan het tweede lid.

  • 5 Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan onder beperkingen worden verleend. Aan een vergunning kunnen voorschriften worden verbonden in het belang van de veiligheid op en in de directe nabijheid van de lokale spoorweg.

  • 6 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over het tweede, derde, vierde en vijfde lid.

  • 7 Het is verboden te handelen in strijd met de voorschriften en beperkingen, bedoeld in het vijfde lid.

  • 8 Het eerste lid is niet van toepassing op het verrichten van proefritten met het oog op het opdoen van ervaring met spoorvoertuigen of het testen van procedures in het kader van het veiligheidsbeheersysteem.

  • 9 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur kunnen ontheffing verlenen van het eerste lid, indien voor een spoorvoertuig reeds een voertuigvergunning als bedoeld in artikel 26k, eerste lid, van de Spoorwegwet.

Artikel 33

  • 1 Het is verboden om een spoorvoertuig dat aanmerkelijk is gewijzigd in dienst te stellen zonder:

    • a. een informatiedossier aan gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur te overleggen waarin de wijziging is beschreven en gedocumenteerd; en

    • b. een voor de wijziging of voor het gewijzigde spoorvoertuig verleende vergunning voor indienststelling als bedoeld in artikel 32, eerste lid, indien gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur die krachtens het derde lid eist.

  • 2 Van een aanmerkelijke wijziging als bedoeld in het eerste lid is sprake indien de gebruiksmogelijkheden van het spoorvoertuig aanmerkelijk veranderen door wijziging van de technische of functionele eigenschappen.

  • 3 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur eisen op basis van het informatiedossier, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, een vergunning voor indienststelling voor de wijziging of voor het gewijzigde spoorvoertuig, voor zover de omvang van de verbetering, vernieuwing of wijziging of de mogelijke gevolgen daarvan voor de veiligheid op en in de directe nabijheid van de lokale spoorweg dat noodzakelijk maakt of maken.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over het eerste lid.

  • 5 Het eerste lid is niet van toepassing op spoorvoertuigen waarvoor ingevolge artikel 32, achtste lid, geen vergunning voor indienststelling verplicht is.

Artikel 34

  • 1 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur verlenen op aanvraag een vergunning voor indienststelling voor een type spoorvoertuig.

  • 2 De vergunning, bedoeld in het eerste lid, wordt, de beheerder gehoord, uitsluitend verleend indien het type spoorvoertuig voldoet aan de voorschriften, bedoeld in artikel 32, tweede lid.

  • 3 Bij de aanvraag van een vergunning als bedoeld in het eerste lid wordt een schriftelijke verklaring van de toezichthouder overgelegd waarin is beschreven in hoeverre het type spoorvoertuig voldoet aan het bepaalde in artikel 32, tweede lid.

  • 4 In afwijking van artikel 32, tweede lid, wordt een vergunning voor indienststelling verleend, indien het spoorvoertuig overeenstemt met een type dat is voorzien van een vergunning als bedoeld in het eerste lid.

  • 5 De overeenstemming met een type blijkt uit een verklaring van overeenstemming die bij de aanvraag voor een vergunning voor indienststelling wordt overgelegd.

  • 6 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur kunnen nadere regels stellen over de verklaring van overeenstemming, bedoeld in het vijfde lid.

Artikel 35

  • 2 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur kunnen het gebruik van een spoorvoertuig verbieden, indien niet is voldaan aan het eerste lid.

  • 3 Het is verboden te handelen in strijd met een verbod als bedoeld in het tweede lid.

Hoofdstuk 6. Eisen aan het personeel

Artikel 36

  • 1 Onder een veiligheidsfunctie wordt in dit hoofdstuk verstaan een functie binnen het lokale spoorwegverkeersysteem die van aanmerkelijke invloed is op de veiligheid van het spoorverkeer over de lokale spoorweg.

  • 2 De bestuurder van een spoorvoertuig oefent een veiligheidsfunctie uit.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen tevens andere functies als veiligheidsfunctie binnen het lokale spoorwegverkeerssysteem worden aangewezen.

Artikel 37

  • 1 Een veiligheidsfunctie wordt slechts uitgeoefend door een persoon die:

    • a. de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt;

    • b. de taal die door de verkeersleiding wordt gebruikt voldoende beheerst om de voor de uitoefening van de betrokken functie gebruikelijke procescommunicatie te voeren en te begrijpen; en

    • c. geen lichamelijke of geestelijke beperkingen heeft die een goede uitoefening van de veiligheidsfunctie belemmeren, hetgeen blijkt uit onderzoek dat is verricht door een deskundige die is aangewezen door gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur.

  • 2 Degene onder wiens gezag een veiligheidsfunctie wordt uitgeoefend, draagt er zorg voor dat de veiligheidsfunctionaris in ieder geval elke vijf jaar aan een onderzoek als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt onderworpen.

  • 3 Indien degene onder wiens gezag een veiligheidsfunctie wordt uitgeoefend, vermoedt dat de desbetreffende veiligheidsfunctionaris niet langer voldoet aan het eerste lid, onderdeel c, kan hij van de betreffende functionaris verlangen dat hij zich aan een nieuw onderzoek onderwerpt.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gegeven omtrent het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c.

Artikel 38

  • 1 Degene die bij of krachtens het bepaalde in deze wet gerechtigd is om een veiligheidsfunctie uit te oefenen, ontvangt van degene onder wiens gezag hij die functie uitoefent, een bedrijfspas.

  • 2 De houder van de bedrijfspas is verplicht de bedrijfspas op eerste vordering te tonen aan de in de artikelen 42 en 45 bedoelde personen.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gegeven omtrent de in het eerste lid bedoelde bedrijfspas.

Artikel 39

Het is degene onder wiens gezag een veiligheidsfunctie wordt uitgeoefend verboden om een veiligheidsfunctie binnen het lokale spoorwegverkeerssysteem te doen uitoefenen door een persoon van wie hij weet of redelijkerwijs moet weten dat die persoon niet voldoet aan de bij of krachtens deze wet aan de uitoefening van de veiligheidsfunctie gestelde eisen.

Artikel 40

  • 1 Degene onder wiens gezag een persoon binnen het lokale spoorwegverkeerssysteem een functie uitoefent die van invloed kan zijn op de veiligheid van het verkeer over de lokale spoorweg, draagt er zorg voor dat die persoon daartoe geschikt is en de nodige kennis en bekwaamheid bezit.

  • 2 Het eerste lid is in ieder geval van toepassing op een veiligheidsfunctie als bedoeld in artikel 36.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de vakbekwaamheidseisen van een veiligheidsfunctie.

Artikel 41

  • 1 Het is een ieder verboden een veiligheidsfunctie uit te oefenen dan wel op de uitoefening van een zodanige functie toezicht te houden terwijl diegene verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het gebruik daarvan, al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof, de vaardigheid tot het uitoefenen van die functie of tot het houden van toezicht daarop kan verminderen, dat hij niet tot het behoorlijk uitoefenen van die functie of tot het behoorlijk uitoefenen van toezicht op die functie in staat moet worden geacht.

  • 2 Het is een ieder verboden om een veiligheidsfunctie uit te oefenen dan wel op de uitoefening van zodanige functie toezicht te houden na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:

    • a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan tweehonderdtwintig microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel

    • b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan een halve milligram alcohol per milliliter bloed.

  • 3 Het is verboden een veiligheidsfunctie te doen uitoefenen dan wel op de uitoefening van zodanige functie toezicht te doen houden door een persoon van wie men weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze verkeert in een toestand als bedoeld in het eerste of tweede lid.

  • 4 Op de eerste vordering van bij of krachtens deze wet of artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering met de opsporing van strafbare feiten belaste ambtenaren zijn personen die een veiligheidsfunctie uitoefenen dan wel op de uitoefening van zodanige functie toezicht houden, of daartoe aanstalten maken, verplicht hun medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht en daartoe volgens door die ambtenaar te geven aanwijzingen ademlucht te blazen in een door die ambtenaar aangewezen apparaat.

Hoofdstuk 7. Toezicht en handhaving

Artikel 42

  • 1 Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen personen.

  • 4 De toezichthouder verricht de in het eerste lid genoemde taken uit eigen beweging of op verzoek van gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur.

  • 5 De toezichthouder brengt van zijn bevindingen ten aanzien van de uitoefening van de in het eerste lid bedoelde taken verslag uit aan gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur.

  • 6 Indien de toezichthouder de in het eerste lid genoemde taak op verzoek van gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur verricht, neemt hij de instructies van gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur in acht.

  • 7 Onze Minister kan de kosten van de werkzaamheden die worden verricht in verband met de uitvoering van de in het eerste lid bedoelde taak in rekening brengen bij gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur op wie ingevolge artikel 4, eerste of tweede lid, de zorgplicht voor de aanleg en het beheer van de lokale spoorweginfrastructuur rust.

  • 8 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot het zevende lid. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen incidenteel en jaarlijks in rekening te brengen kosten.

  • 9 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de vergoeding die de aanvrager verschuldigd is voor de behandeling van de aanvraag tot verlening van de schriftelijke verklaring bedoeld in het tweede lid.

  • 10 De ingevolge het zevende tot en met het negende lid in rekening gebrachte bedragen worden zodanig vastgesteld dat de geraamde baten niet uitgaan boven de geraamde kosten die in een rechtstreeks verband staan met de betrokken werkzaamheden.

Artikel 43

Het dagelijks bestuur is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen.

Artikel 44

  • 2 De boete die ten hoogste kan worden opgelegd, bedraagt indien begaan door:

    • a. een natuurlijk persoon, niet zijnde een onderneming € 5.700,–;

    • b. een onderneming € 225.000,–.

  • 3 De hoogte van de bestuurlijke boete is in ieder geval afgestemd op de omzet van een onderneming, indien de overtreder een onderneming is.

  • 4 Indien de gegevens omtrent de omzet van een onderneming, bedoeld in het derde lid, niet aan gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur beschikbaar zijn gesteld, kunnen gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur aan degene aan wie de boete wordt opgelegd verzoeken deze gegevens binnen een door hen te stellen termijn te verstrekken. Indien de betrokkene niet binnen de gestelde termijn voldoet aan dit verzoek, is de hoogte van de boete gelijk aan het maximale boetebedrag, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b.

  • 5 De in het tweede lid genoemde bedragen kunnen elke twee jaar, met ingang van 1 januari van een jaar, bij ministeriële regeling worden aangepast aan de ontwikkeling van de consumentenprijsindex sinds de vorige aanpassing van deze bedragen. Bij deze aanpassing wordt het geldbedrag van op een veelvoud van € 5,– naar beneden afgerond.

Artikel 45

  • 2 Met de opsporing van de bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten zijn voorts belast de bij besluit van Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen personen.

  • 3 Van een besluit als bedoeld in het tweede lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

Artikel 46

  • 4 Bij veroordeling van een persoon die een veiligheidsfunctie uitoefent, wegens overtreding van artikel 41, eerste of tweede lid, kan hem de bevoegdheid tot het uitoefenen van die functie voor ten hoogste vijf jaren worden ontzegd.

  • 5 Bij veroordeling van een persoon die een veiligheidsfunctie uitoefent, wegens overtreding van het bepaalde krachtens deze wet, kan hem in die gevallen waarin dit bij algemene maatregel van bestuur is bepaald, de bevoegdheid tot het uitoefenen van die functie voor ten hoogste twee jaar worden ontzegd.

  • 6 De feiten strafbaar gesteld bij dan wel krachtens de in het eerste en tweede lid bedoelde bepalingen zijn overtredingen. De in het derde lid strafbaar gestelde feiten zijn misdrijven.

Artikel 47

  • 1 Een van de bij of krachtens artikel 45 van deze wet of artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering met de opsporing van strafbare feiten belaste ambtenaren, kan een in artikel 41, eerste lid, bedoelde persoon van wie, uit het in artikel 41, vierde lid, bedoelde onderzoek of op andere wijze, naar het oordeel van die ambtenaar gebleken is dat hij onder zodanige invloed van het gebruik van een stof als bedoeld in artikel 41, eerste lid, verkeert, dat hij onvoldoende in staat is een veiligheidsfunctie uit te oefenen dan wel op de uitoefening van zodanige functie toezicht te houden, een verbod opleggen tot het uitoefenen van die functie of tot het houden van toezicht daarop, voor de tijd gedurende welke redelijkerwijs verwacht mag worden dat deze toestand zal voortduren tot ten hoogste vierentwintig uur. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op degene die aanstalten maakt een veiligheidsfunctie te gaan uitoefenen dan wel op de uitoefening van zodanige functie toezicht te houden.

  • 2 De ambtenaar die een verbod als bedoeld in het eerste lid oplegt, legt dit vast in een beschikking die het tijdstip van ingang en de duur van het verbod bevat.

  • 3 Het is degene aan wie een verbod als bedoeld in het eerste lid is opgelegd, verboden een veiligheidsfunctie uit te oefenen dan wel op de uitoefening van zodanige functie toezicht te houden, gedurende de tijd waarvoor dat verbod geldt.

Artikel 48

  • 2 Degene aan wie het in het eerste lid bedoelde bevel is gegeven, is verplicht ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en gevolg te geven aan alle door de betrokken ambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.

  • 3 De in het tweede lid genoemde verplichtingen gelden niet voor de verdachte van wie aannemelijk is, dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.

  • 4 In het geval, bedoeld in het derde lid, dan wel indien de medewerking van de verdachte niet heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek, kan de betrokken ambtenaar de verdachte vragen of hij zijn toestemming geeft tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 41, tweede lid, onderdeel b. Gelijke bevoegdheid heeft de betrokken ambtenaar, indien het vermoeden bestaat dat de verdachte onder invloed van een andere in artikel 41, eerste lid, bedoelde stof dan alcoholhoudende drank verkeert.

  • 5 Indien de verdachte zijn op grond van het vierde lid gevraagde toestemming niet verleent, kan de officier van justitie, een hulpofficier van justitie of een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, hem bevelen zich te onderwerpen aan een bloedonderzoek.

  • 6 Degene wie is bevolen zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen, is verplicht aan dit bevel gevolg te geven en zijn medewerking te verlenen. Hem wordt door een arts zoveel bloed afgenomen als voor het onderzoek noodzakelijk is.

  • 7 De in het zesde lid genoemde verplichtingen gelden niet voor de verdachte van wie aannemelijk is, dat afname van bloed bij hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.

  • 8 De krachtens het zevende lid van de in het zesde lid genoemde verplichtingen vrijgestelde personen zijn verplicht mee te werken aan een door de officier van justitie, door een hulpofficier van justitie of door een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, bevolen onderzoek ten einde op andere wijze dan door bloed- of ademonderzoek het gebruik van de in artikel 41, eerste lid, bedoelde stoffen of het in artikel 41, tweede lid, onderdeel b, genoemde gehalte vast te stellen.

  • 9 Indien de verdachte niet in staat is zijn wil kenbaar te maken, kan hem met toestemming van de officier van justitie, een hulpofficier van justitie of een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, door een arts de in het zesde lid bedoelde hoeveelheid bloed worden afgenomen, tenzij aannemelijk is dat dit bij hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is. Een onderzoek van het bloed vindt niet plaats dan nadat de verdachte in de gelegenheid is gesteld zijn toestemming daartoe te geven. Zo nodig kan hem overeenkomstig het vijfde lid worden bevolen zijn medewerking te verlenen. De verdachte aan wie een zodanig bevel is gegeven, is verplicht zijn medewerking te verlenen. Indien de verdachte weigert zijn medewerking te verlenen, wordt het bloedmonster vernietigd.

  • 10 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze van uitvoering van artikel 41, vierde lid, en van dit artikel. Deze regels kunnen mede betrekking hebben op de mogelijkheid tot het doen verrichten van een tegenonderzoek. Bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie worden in de bij die algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen voorschriften ter uitvoering van die regels vastgesteld.

Hoofdstuk 8. Overige bepalingen

Artikel 49

  • 1 Vervoerders en beheerders verstrekken gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur mondeling, schriftelijk of op andere door gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur te bepalen wijze, alle bij hen berustende gegevens en geven inzage in boeken en bescheiden die betrekking hebben op het gebruik of beheer van de lokale spoorweginfrastructuur, voor zover gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taken nodig achten.

  • 2 Degene van wie krachtens het eerste lid gegevens worden verlangd is op de door gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur aan te geven wijze en binnen de door hen te bepalen termijn verplicht deze volledig en naar waarheid te verstrekken. Degene van wie inzage wordt verlangd is verplicht deze ongestoord te verlenen.

  • 3 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur gebruiken de gegevens of inlichtingen uitsluitend voor de uitvoering van hun taken en bevoegdheden krachtens deze wet.

Artikel 50

Voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet gaat een wijziging van de spoorwegveiligheidsrichtlijn gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.

Artikel 51

Het dagelijks bestuur kan de kosten die samenhangen met het in behandeling nemen van de aanvragen in verband met documenten die bij of krachtens deze wet worden afgegeven ten laste brengen van de aanvrager.

Hoofdstuk 9. Wijziging andere wetten

Hoofdstuk 10. Overgangsbepalingen

Artikel 61

Artikel 6, tweede tot en met vierde lid, is niet van toepassing op tunnels:

  • a. waarover voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 6 een overeenkomst met een ontwerpend adviseur, een geïntegreerde overeenkomst voor ontwerp en realisatie of een overeenkomst tot bouw is gesloten;

  • b. waarvoor voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 6 een reguliere bouwvergunning, als bedoeld in artikel 44 van de Woningwet is verleend; of

  • c. waarvan de bouw voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 6 al is begonnen.

Artikel 62

  • 2 Artikel 10 is onverminderd van toepassing op in gebruik genomen lokale spoorweginfrastructuur als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 63

Een vergunning, toestemming of ontheffing, die betrekking heeft op een lokale spoorweg en die is verleend op grond van artikel 19 van de Spoorwegwet, artikel 39 van de Spoorwegwet 1875, de artikelen 14, derde lid, of 15 van het Reglement dienst hoofd- en lokaalspoorwegen, de artikelen 5, tweede lid, of 14, derde lid, van het Tramwegreglement, dan wel de artikelen 12, derde lid, of 15 van het Metroreglement, en die onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 12 van kracht en onherroepelijk is, wordt gelijkgesteld met een vergunning als bedoeld in artikel 12.

Artikel 64

  • 1 Artikel 32 is niet van toepassing op een spoorvoertuig dat voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 32 op de lokale spoorweg is toegelaten en waarmee onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 32 verkeer wordt verricht op die lokale spoorweg.

  • 2 De artikelen 33 en 35 zijn onverminderd van toepassing op een toegelaten spoorvoertuig als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 65

Ten aanzien van degene die op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 37, eerste lid, onderdeel c, een functie uitoefent binnen het lokale spoorwegverkeersysteem die van aanmerkelijke invloed is op de veiligheid van het spoorverkeer over de lokale spoorweg, geldt het bepaalde in artikel 37, eerste lid, onderdeel c, met ingang van de datum na een jaar van inwerkingtreding van artikel 37, eerste lid, onderdeel c.

Artikel 66

De op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet aanhangige bezwaar- en beroepschriften tegen besluiten op grond van de Spoorwegwet 1875, de Wet aanleg locaalspoor- en tramwegen, de Locaalspoor- en Tramwegwet, het Reglement dienst hoofd- en lokaalspoorwegen, het Tramwegreglement dan wel het Metroreglement worden afgehandeld overeenkomstig het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.

Hoofdstuk 11. Slotbepalingen

Artikel 67

Deze wet treedt in werking met ingang van de eerste dag van de vierentwintigste kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst met uitzondering van hoofdstuk 1, dat in werking treedt met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te

Wassenaar, 10 juli 2013

Willem-Alexander

De Minister van Infrastructuur en Milieu,

M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus

Uitgegeven de dertiende december 2013

De Minister van Veiligheid en Justitie,

I.W. Opstelten

Naar boven