Wet inkomensvoorziening oudere werklozen

[Regeling vervalt per 01-01-2034.]
Geraadpleegd op 19-03-2024.
Geldend van 01-01-2020 t/m 18-03-2020

Wet van 19 juni 2008, houdende regels voor een Inkomensvoorziening voor Oudere Werklozen (Wet inkomensvoorziening oudere werklozen)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is een inkomensvoorziening voor oudere werkloze werknemers tot stand te brengen in verband met de wijziging van het WW-stelsel en de bijzondere arbeidsmarktpositie van ouderen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Algemene begrippen en algemene bepalingen

Artikel 1. Algemene begrippen

Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

Artikel 2. Gelijkstelling niet-gehuwden met gehuwden

  • 1 Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt gelijkgesteld met:

    • a. echtgenoot: geregistreerde partner;

    • b. gehuwd: als partner geregistreerd;

    • c. gehuwde: als partner geregistreerde.

  • 2 Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:

    • a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;

    • b. als ongehuwd mede aangemerkt de persoon die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.

  • 3 Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

  • 4 Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, en:

    • a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaand aan de aanvraag van een uitkering op grond van deze wet voor de toepassing van deze wet daarmee gelijk zijn gesteld;

    • b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;

    • c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding op grond van een geldend samenlevingscontract; of

    • d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het derde lid.

  • 5 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot hetgeen wordt verstaan onder het blijk geven zorg te dragen voor een ander als bedoeld in het derde lid.

  • 6 Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke registraties, en gedurende welk tijdvak, in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het vierde lid, onderdeel d.

  • 7 Onder bloedverwant in de eerste graad als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, wordt mede verstaan een meerderjarig aangehuwd kind of een meerderjarig voormalig pleegkind van de ongehuwde meerderjarige.

  • 8 Onder voormalig pleegkind als bedoeld in het zevende lid wordt verstaan een pleegkind voor wie de ongehuwde meerderjarige een pleegvergoeding ontving of ontvangt op grond van de Wet op de jeugdzorg of de Jeugdwet, of kinderbijslag ontving op grond van de Algemene Kinderbijslagwet.

Hoofdstuk 2. De uitkering

Paragraaf 1. De voorwaarden voor het recht op uitkering

Artikel 3. Recht op uitkering

  • 1 Recht op uitkering op grond van deze wet heeft de persoon:

Artikel 3a. Recht op uitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikte ouderen

  • 1 Recht op een uitkering op grond van deze wet heeft tevens de persoon:

    • a. voor wie tussen 31 december 2007 en 1 januari 2024 recht is ontstaan op de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering;

    • b. die op de dag dat het recht op de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering ontstond 60 jaar en 4 maanden of ouder is, en

    • c. op wie geen uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 6 van toepassing is.

  • 2 Het recht op een uitkering op grond van dit artikel ontstaat op de dag na de dag waarop de geldende uitkeringsduur van de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering is verstreken en kan niet eerder ontstaan dan na inwerkingtreding van deze wet.

Artikel 4. Vaststelling recht op uitkering

  • 1 Het UWV stelt op aanvraag vast of recht op een uitkering op grond van deze wet bestaat.

  • 2 Een aanvraag wordt ingediend bij het UWV.

  • 3 Het recht op uitkering kan niet worden vastgesteld over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om uitkering werd ingediend. Het UWV is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de vorige zin.

Artikel 5. Later ontstaan van het recht op uitkering

Indien geen recht op uitkering is ontstaan omdat op de persoon, bedoeld in artikel 3, eerste lid, en artikel 3a, eerste lid, een of meer uitsluitingsgronden van toepassing waren, ontstaat alsnog recht op die uitkering op de dag dat zich geen van deze uitsluitingsgronden meer voordoet.

Artikel 6. Uitsluitingsgronden

  • 1 Voor het recht op uitkering gelden de volgende uitsluitingsgronden:

    • a. het buiten Nederland wonen of verblijf houden anders dan wegens vakantie;

    • b. het niet rechtmatig verblijf houden in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000;

    • c. het rechtens zijn vrijheid zijn ontnomen;

    • d. het zich onttrekken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel;

    • e. het genieten van vakantie;

    • f. het bereiken of bereikt hebben van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet;

    • g. een uitreiziger zijn.

  • 2 Het eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing ten aanzien van de persoon die gedurende het buitenlands verblijf meewerkt aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid, mits:

    • a. die activiteiten niet langer duren dan zes maanden;

    • b. die activiteiten blijkens een intentieverklaring een reëel uitzicht bieden op een aansluitende dienstbetrekking voor ten minste zes maanden;

    • c. die activiteiten plaatsvinden in een lidstaat van de Europese Unie, in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in Zwitserland; en

    • d. het bedrag dat het UWV is verschuldigd ter zake van die activiteiten niet hoger is dan het op grond van artikel 4.2, derde lid, van het Besluit SUWI vastgestelde bedrag.

  • 3 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder intentieverklaring verstaan: een ondertekende verklaring waarin de ondertekenaar aangeeft dat hij het voornemen heeft om een persoon die meewerkt aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid, na afloop van die activiteiten in dienst te nemen.

  • 4 Het eerste lid, onderdeel c, is niet van toepassing op bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën personen waarbij tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel plaatsvindt buiten een penitentiaire inrichting of een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden.

  • 5 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor gevallen waarin toepassing van het eerste lid, onderdelen a tot en met e en onderdeel g, tot onbillijkheden zou kunnen leiden, op grond waarvan die onderdelen niet van toepassing zijn.

  • 6 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot:

    • a. het begrip vakantie genieten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e;

    • b. de vaststelling van de periode gedurende welke de aanvrager of uitkeringsgerechtigde in afwijking van het eerste lid, onderdeel d, met behoud van zijn recht op uitkering vakantie kan genieten.

Paragraaf 2. Eindigen, herleven of wijzigen van het recht op uitkering

Artikel 7. Eindigen van het recht op uitkering

Het recht op een uitkering eindigt:

  • a. met ingang van de dag waarop er ten aanzien van de uitkeringsgerechtigde een uitsluitingsgrond van toepassing is;

  • b. de dag volgend op de dag waarop de uitkeringsgerechtigde overlijdt.

Artikel 8. Herleven van het recht op uitkering

Indien geen recht op een uitkering meer bestaat omdat op de persoon, bedoeld in artikel 3, eerste lid, en artikel 3a, eerste lid, een of meer uitsluitingsgronden als bedoeld in artikel 6 van toepassing waren, herleeft het recht op die uitkering op de dag dat zich ten aanzien van die persoon geen van deze uitsluitingsgronden meer voordoet.

Artikel 9. Intrekking en herziening beschikkingen

  • 1 Onverminderd artikel 19 herziet het UWV beschikkingen op grond van deze wet of trekt dergelijke beschikkingen in, indien:

    • a. als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van artikel 12, 13, 14 of 15 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld;

    • b. anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld;

    • c. het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 12 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.

  • 2 Indien daarvoor dringende redenen zijn, kan het UWV geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien.

Paragraaf 3. De hoogte van de uitkering

Artikel 10. Hoogte van de uitkering

  • 3 Onder inkomen als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan inkomen uit arbeid.

  • 4 Op de uitkering wordt overig inkomen geheel in mindering gebracht.

  • 5 Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat wordt verstaan onder inkomen uit arbeid als bedoeld in het derde lid en overig inkomen als bedoeld in het vierde lid. Daarbij kan tevens worden bepaald dat nader te bepalen inkomen dat gedeeltelijk, niet of niet langer wordt genoten als gevolg van gewijzigde omstandigheden of enig handelen of nalaten van betrokkene in aanmerking wordt genomen alsof het wel volledig wordt genoten.

  • 6 Voor zover het recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet gedeeltelijk is geëindigd door het verrichten van werkzaamheden als lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, van een vertegenwoordigend orgaan van een publiekrechtelijk lichaam dat bij rechtstreekse verkiezing wordt samengesteld, of een algemeen bestuur van een waterschap, staat bij de toepassing van het eerste lid A, in afwijking in zoverre van het eerste lid, voor het minimumloon.

Hoofdstuk 3. Rechten en plichten in verband met het recht op uitkering

Artikel 11. Recht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling

De uitkeringsgerechtigde heeft recht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en met inachtneming van de daarvoor geldende wettelijke bepalingen, op de naar het oordeel van het UWV noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling.

Artikel 12. Informatieplicht, medewerking controle en procedurevoorschriften

  • 1 De aanvrager, de uitkeringsgerechtigde en de instelling waaraan op grond van artikel 30 een uitkering op grond van deze wet wordt uitbetaald, verstrekt op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of de betaling van de uitkering, waaronder mede is begrepen informatie in het kader van re-integratie, aan het UWV. Deze verplichting geldt niet voor zover een recht op uitkering niet geldend kan worden gemaakt als gevolg van een blijvend gehele weigering. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het UWV kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.

  • 2 De aanvrager en de uitkeringsgerechtigde:

    • a. voldoen aan elke oproep van het UWV of van een of meer door het UWV aangewezen personen om aanwezig te zijn op een door of vanwege het UWV te bepalen plaats voor beantwoording van vragen als bedoeld in onderdeel b, het meewerken aan onderzoek als bedoeld in onderdeel c of het naleven van de controlevoorschriften, bedoeld in onderdeel d;

    • b. beantwoorden vragen die door het UWV of door een of meer door het UWV aangewezen personen in verband met het recht op uitkering op grond van deze wet worden gesteld;

    • c. werken mee aan een voor hen gewenst onderzoek naar hun arbeidsgeschiktheid door een arts, een psycholoog of een beroepskeuze-adviseur;

    • d. leven door het UWV vastgestelde voorschriften als bedoeld in artikel 17 na.

  • 3 De verplichtingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van:

    • a. het re-integratiebedrijf dat in opdracht van het UWV werkzaamheden verricht; of

    • b. personen die met toestemming van het UWV zijn aangewezen door een re-integratiebedrijf als bedoeld in onderdeel a, voor zover dit noodzakelijk is voor de uitvoering van de bij overeenkomst aan deze personen en rechtspersonen opgedragen taken.

  • 4 De uitkeringsgerechtigde die bij deelname aan een re-integratietraject zijn re-integratieverplichtingen niet naleeft, deelt de reden daarvan onmiddellijk mede aan het re-integratiebedrijf.

Artikel 13. Plichten ter voorkoming van ontstaan en bestaan van recht op uitkering op grond van deze wet

  • 1 De aanvrager en de uitkeringsgerechtigde gedragen zich zodanig dat zij door hun doen en laten het Toeslagenfonds, bedoeld in artikel 31 van de Toeslagenwet, niet benadelen of zouden kunnen benadelen. Onder benadeling in de zin van dit lid is niet begrepen een gedraging als bedoeld in artikel 12.

  • 2 De aanvrager en de uitkeringsgerechtigde voorkomen dat zij door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid behouden.

  • 3 De aanvrager of de uitkeringsgerechtigde heeft door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid behouden indien:

    • a. hieraan een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde ter zake een verwijt gemaakt kan worden;

    • b. de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.

  • 4 Het niet voeren van verweer door de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde tegen of het instemmen van de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde met de beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van de werkgever leidt niet tot overtreding van de verplichting, bedoeld in het eerste of tweede lid.

Artikel 14. Plichten gericht op het vergroten van mogelijkheden tot het verrichten van arbeid

  • 1 De aanvrager en de uitkeringsgerechtigde trachten in voldoende mate de mogelijkheden tot het verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid te behouden of te verkrijgen.

  • 2 Ter naleving van de plicht, bedoeld in het eerste lid, zijn de aanvrager en de uitkeringsgerechtigde in elk geval verplicht:

    • a. zich geneeskundig te laten behandelen of aanwijzingen van een arts op te volgen indien het UWV of het re-integratiebedrijf in opdracht van het UWV, op grond van het advies van een arts daartoe opdracht geeft en de genezing niet te belemmeren;

    • b. mee te werken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op inschakeling in de arbeid, die het UWV wenselijk acht voor verkrijging van mogelijkheden tot verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • c. mee te werken aan aanpassing van de arbeidsplaats en aan persoongebonden voorzieningen die het UWV verstrekt voor verkrijging van mogelijkheden tot verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid en zo nodig trachten die aanpassing en die voorzieningen te verkrijgen.

Artikel 15. Verplichtingen

De aanvrager en de uitkeringsgerechtigde

  • a. staan als werkzoekende geregistreerd en verlengen die registratie tijdig;

  • b. trachten in voldoende mate algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

  • c. aanvaarden aangeboden algemeen geaccepteerde arbeid;

  • d. stellen geen eisen in verband met door hen te verrichten arbeid die het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren;

  • e. voorkomen dat zij door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgen;

  • f. onthouden zich van zeer ernstige misdragingen jegens de met de uitvoering van deze wet belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden.

Artikel 16. Vrijstelling en ontheffing van verplichtingen

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld op grond waarvan aan aanvragers en uitkeringsgerechtigden in individuele gevallen tijdelijk ontheffing kan worden verleend van verplichtingen, hen opgelegd op grond van de artikelen 12, tweede lid, onderdeel c, 14 en 15.

Artikel 17. Uitkeringsreglement

  • 1 Het UWV stelt een uitkeringsreglement vast, dat bepalingen bevat omtrent:

    • a. voorschriften ten behoeve van een doelmatige controle;

    • b. voorschriften met betrekking tot het genieten van vakantie tijdens de duur van de uitkering;

    • c. andere voorwaarden die aan het ontvangen van uitkering zijn verbonden.

  • 2 Het op grond van het eerste lid door het UWV vastgestelde uitkeringsreglement behoeft goedkeuring van Onze Minister.

Artikel 18. Verplichting werkgever

De werkgever is verplicht de aanvrager en de uitkeringsgerechtigde gelegenheid te geven tot het uitoefenen van de hen bij of krachtens deze wet toegekende bevoegdheden en tot het nakomen van de bij of krachtens deze wet opgelegde verplichtingen, voor zover de uitoefening van die bevoegdheden en de nakoming van die verplichtingen niet buiten de arbeidstijd kan geschieden.

Hoofdstuk 4. Handhaving

Artikel 19. Weigering uitkering bij niet nakoming verplichtingen

  • 1 Het UWV weigert een uitkering op grond van deze wet blijvend geheel indien de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde de verplichting bedoeld in artikel 13, tweede lid, niet is nagekomen. Indien het niet nakomen van de verplichting die persoon niet in overwegende mate kan worden verweten weigert het UWV in afwijking van de eerste zin de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door de uitkering te halveren.

  • 2 Het UWV weigert een uitkering op grond van deze wet indien de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde een verplichting als bedoeld in artikel 15, onderdeel c, of e, niet of niet behoorlijk is nagekomen blijvend naar de mate waarin die persoon met het verrichten van de betreffende arbeid inkomen zou kunnen hebben verwerven.

  • 4 Een maatregel als bedoeld in het derde lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 5 Het UWV kan afzien van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het derde of vierde lid en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake van het niet tijdig nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 12, eerste lid, indien het niet tijdig nakomen van de verplichting, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, of ter zake van het zich niet houden aan een voorschrift als bedoeld in artikel 15, onderdelen a of b, tenzij het niet tijdig nakomen van de verplichting, of het zich niet houden aan de voorschriften, plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de werknemer een zodanige waarschuwing is gegeven.

  • 6 Het UWV kan afzien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

  • 7 Het opleggen van een maatregel blijft achterwege indien voor dezelfde gedraging een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 21 wordt opgelegd.

  • 8 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot het derde en vierde lid.

Artikel 20. Maatregel bij herleving van de uitkering

Indien het UWV een maatregel als bedoeld in artikel 19 heeft opgelegd, zet het in geval van herleving van het recht op uitkering als bedoeld in artikel 8 een weigering van de uitkering voort.

Artikel 21. Boete bij niet nakomen verplichtingen

  • 1 Het UWV legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde van de verplichting, bedoeld in artikel 12, eerste lid. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 12, eerste lid, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtreding opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 12, eerste lid, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtreding niet opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.

  • 2 In dit artikel wordt onder benadelingsbedrag verstaan het brutobedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 12, eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen.

  • 4 Het UWV kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde van de verplichting, bedoeld in artikel 12, eerste lid, in situaties die bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de werknemer een zodanige waarschuwing is gegeven.

  • 5 Het UWV legt een bestuurlijke boete op wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde van de verplichting, bedoeld in artikel 12, eerste lid, als gevolg waarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen, van ten hoogste 150 procent van het benadelingsbedrag, met overeenkomstige toepassing van het eerste lid, indien binnen een tijdvak van vijf jaar voorafgaand aan de dag van het begaan van de overtreding een eerdere bestuurlijke boete of strafrechtelijke sanctie is opgelegd wegens een eerdere overtreding, bestaande uit eenzelfde gedraging, die onherroepelijk is geworden.

  • 7 In afwijking van het vijfde lid is het in dat lid genoemde tijdvak van vijf jaar tien jaar indien wegens de eerdere overtreding, bedoeld in het vijfde lid, de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde is gestraft met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.

  • 8 Het UWV kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

  • 9 Degene aan wie een bestuurlijke boete is opgelegd, is verplicht desgevraagd aan het UWV de inlichtingen te verstrekken die voor de tenuitvoerlegging van de bestuurlijke boete van belang zijn.

  • 10 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.

  • 11 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze van tenuitvoerlegging van de beschikking waarbij de bestuurlijke boete is opgelegd.

  • 12 In afwijking van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht kan de rechter in beroep of hoger beroep het bedrag waarop de bestuurlijke boete is vastgesteld ook ten nadele van de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde wijzigen.

  • 13 Indien ten aanzien van een overtreding waarvoor een bestuurlijke boete is opgelegd geen sprake is geweest van opzet of grove schuld, en voorts is gebleken dat binnen een jaar nadat de bestuurlijke boete is opgelegd niet nogmaals een overtreding wegens eenzelfde gedraging als bedoeld in het zesde lid is begaan, is het UWV bevoegd op verzoek van degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd, de bestuurlijke boete geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden bij medewerking aan een schuldregeling. Artikel 35a, eerste, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 14 Het besluit tot kwijtschelding, bedoeld in het dertiende lid, wordt ingetrokken of ten nadele van degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd herzien indien binnen vijf jaar na het besluit tot kwijtschelding wederom een overtreding is begaan wegens eenzelfde gedraging als bedoeld in het zesde lid.

Artikel 22. Nadere regels betaling van boeten

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de termijn waarvoor uitstel van betaling van de bestuurlijke boete kan worden verleend.

Artikel 24. Invordering bestuurlijke boete

  • 2 Onverminderd het eerste lid kan het UWV de bestuurlijke boete verrekenen met een vordering die degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd op hem heeft.

  • 6 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de hoogte van het op grond van artikel 24, eerste of tweede lid, te verrekenen bedrag en de termijn of termijnen waarbinnen deze verrekening plaatsvindt.

Artikel 24a. Verrekening bestuurlijke boete bij recidive

[Vervallen per 01-01-2017]

Artikel 25. In kennis stellen re-integratiebedrijf van sanctie-oplegging

Indien het UWV de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde de uitkering op grond van deze wet tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk heeft geweigerd dan wel hem een bestuurlijke boete heeft opgelegd, stelt het UWV het re-integratiebedrijf dat ten behoeve van die persoon werkzaamheden gericht op vergroting van de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid of op inschakeling in arbeid verricht, van dat besluit in kennis voor zover dat noodzakelijk is voor de uitvoering van de werkzaamheden door het re-integratiebedrijf.

Hoofdstuk 5. Betaling van de uitkering door het UWV

Artikel 26. Betaling van de uitkering

Het UWV betaalt de uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat per maand achteraf.

Artikel 27. Recht op vakantie-uitkering

De uitkeringsgerechtigde die over een maand recht heeft op een uitkering op grond van deze wet, heeft over die maand recht op vakantie-uitkering.

Artikel 27a. Hoogte van de vakantie-uitkering

  • 1 De vakantie-uitkering bedraagt 8 procent van het bedrag aan uitkering op grond van deze wet, waarop recht bestond in het tijdvak van twaalf maanden, voorafgaande aan de maand mei.

  • 2 Indien het percentage van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, wordt gewijzigd, treedt dit gewijzigde percentage in de plaats van het in het eerste lid genoemde percentage. Het gewijzigde percentage wordt in aanmerking genomen over de uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat vanaf de dag waarop de wijziging ingaat.

  • 3 Het UWV betaalt de vakantie-uitkering jaarlijks in de maand mei over de aan die maand voorafgaande maanden, of, indien het recht op uitkering eerder dan in de maand mei geheel eindigt, in de desbetreffende maand.

  • 4 De vakantie-uitkering wordt betaald zonder dat dit bij beschikking is vastgesteld.

Artikel 29. Overlijdensuitkering

  • 1 Na het overlijden van de uitkeringsgerechtigde wordt met ingang van de dag na het overlijden een overlijdensuitkering uitbetaald:

    • a. aan de echtgenoot van de uitkeringsgerechtigde;

    • b. bij ontstentenis van de echtgenoot, aan het minderjarige kind of de minderjarige kinderen tot wie de overledene in familierechtelijke betrekking stond;

    • c. bij ontstentenis van de in de onderdelen a en b bedoelde personen, aan degenen met wie de overledene in gezinsverband leefde.

  • 2 De overlijdensuitkering is gelijk aan het bedrag van de uitkering over een periode van één kalendermaand, berekend naar de hoogte van die uitkering op de dag of laatstelijk voor de dag van overlijden van de persoon, bedoeld in artikel 3, eerste lid, en artikel 3a, eerste lid.

  • 4 De overlijdensuitkering wordt ambtshalve of op verzoek aan de rechthebbende of rechthebbenden, genoemd in het eerste lid, door het UWV uitbetaald.

  • 5 Het bedrag van de overlijdensuitkering wordt verminderd met het bedrag aan uitkering dat over na het overlijden gelegen dagen, reeds is uitbetaald.

  • 6 De overlijdensuitkering is niet vatbaar voor beslag.

  • 7 De overlijdensuitkering wordt in een bedrag ineens uitbetaald.

Artikel 30. Betaling aan instellingen

  • 1 Indien de uitkeringsgerechtigde aanspraak heeft op verstrekking of vergoeding van zorg als bedoeld in de Wet langdurige zorg en op grond van die wet een bijdrage voor die zorg verschuldigd is, is het UWV bevoegd de uitkering tot het bedrag van die bijdrage in plaats van aan de uitkeringsgerechtigde, zonder diens machtiging uit te betalen aan het Zorginstituut Nederland, genoemd in artikel 58, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet.

  • 2 Indien aan de uitkeringsgerechtigde aan wie een uitkering op grond van deze wet is toegekend, een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget wordt vertrekt voor beschermd wonen als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, en hij op grond van die wet hiervoor een bijdrage is verschuldigd, is het UWV bevoegd de uitkering tot het bedrag van die bijdrage in plaats van aan de uitkeringsgerechtigde, aan wie die uitkering is toegekend, zonder diens machtiging uit te betalen aan het CAK, genoemd in artikel 6.1.1, eerste lid, van de Wet langdurige zorg, dat voor de gemeente de bijdrage int.

  • 3 Indien de uitkeringsgerechtigde in een inrichting ter verpleging van geesteszieken of van zwakzinnigen is opgenomen en het UWV, van de desbetreffende inrichting of van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente die de opnamekosten betaalt, het verzoek ontvangt om de uitkering aan die inrichting of die gemeente uit te betalen, is het UWV bevoegd dat verzoek zonder het stellen van andere voorwaarden in te willigen.

  • 4 Indien het eerste of tweede lid toepassing vindt, heeft de in het derde lid bedoelde bevoegdheid betrekking op het gedeelte van de uitkering dat niet aan de in het eerste of tweede lid genoemde instantie wordt uitbetaald.

  • 5 Een herziening van de uitkering op grond van het eerste of tweede lid als gevolg van een wijziging van de verschuldigde bijdrage vindt plaats zonder dat dit bij beschikking is vastgesteld.

Artikel 31. Verjaringstermijn

De uitkering op grond van deze wet die niet in ontvangst is genomen of is ingevorderd binnen 2 jaar na de dag van betaalbaarstelling wordt niet meer betaald.

Artikel 32. Voorschot

Voor zover bij of krachtens deze wet niet anders is bepaald, wordt een voorschot op de uitkering beschouwd als een uitkering op grond van deze wet.

Artikel 33. Opschorting en schorsing van de betaling

  • 1 Onverminderd artikel 32 schort het UWV de betaling van de uitkering op of schorst de betaling, indien het op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoedens heeft dat:

    • a. het recht op uitkering niet of niet meer bestaat;

    • b. recht op een lagere uitkering bestaat; of

    • c. de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde een verplichting als bedoeld in de artikelen 12, eerste of tweede lid, 13, 14, of 15 niet is nagekomen.

  • 2 Indien een re-integratiebedrijf aan het UWV heeft gemeld dat het gegronde vermoeden bestaat dat een aanvrager of een uitkeringsgerechtigde onvoldoende medewerking verleent aan de op hem betrekking hebbende werkzaamheden van het re-integratiebedrijf, neemt het UWV een besluit omtrent de gehele of gedeeltelijke opschorting of schorsing van de betaling van de uitkering aan die persoon voor de duur van ten hoogste acht weken.

  • 3 Het UWV stelt het re-integratiebedrijf in kennis van een besluit tot opschorting of schorsing als bedoeld in het tweede lid.

Artikel 33a. Opschorting betaling bij vertrek naar onbekende bestemming

  • 1 Is van de aanvrager of ontvanger van een uitkering bij het UWV een adres in Nederland bekend, terwijl in de basisregistratie personen ambtshalve is opgenomen dat hij is vertrokken naar een onbekend land van verblijf, dan verzoekt het UWV hem de afwijkende registratie in de basisregistratie personen binnen een redelijke termijn ongedaan te laten maken.

  • 2 Wanneer na afloop van deze termijn, de afwijkende registratie niet is beëindigd of als uit de basisregistratie personen niet blijkt dat het college van burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente de gegevens over het adres in onderzoek heeft genomen, schort het UWV de betaling van de uitkering aan de persoon, die recht heeft op de uitkering, op.

  • 3 De opschorting wordt beëindigd zodra is vastgesteld dat de persoon, bedoeld in het tweede lid, in het buitenland woont of verblijft of dat een adres in Nederland in de basisregistratie personen is opgenomen.

  • 4 Indien het onderzoek van het college van burgemeester en wethouders is afgerond en de persoon, bedoeld in het tweede lid, in de basisregistratie personen ambtshalve opgenomen blijft met gegevens over het vertrek uit Nederland, schort het UWV de betaling van de uitkering op tot verblijf in het buitenland kan worden vastgesteld of een adres in Nederland in de basisregistratie personen is opgenomen.

Artikel 34. Terugvordering

  • 1 Een uitkering die op grond van deze wet onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 9 of 19 door het UWV onverschuldigd is betaald of verstrekt wordt door het UWV teruggevorderd.

  • 2 De uitkering wordt van de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde teruggevorderd indien blijkt dat deze over dezelfde periode waarover een uitkering op grond van deze wet is verleend, later inkomsten ontvangt waarmee bij de vaststelling van de uitkering rekening zou zijn gehouden.

  • 3 De persoon van wie wordt teruggevorderd verstrekt desgevraagd aan het UWV de inlichtingen die voor de terugvordering van belang zijn.

Artikel 35. Afzien van terugvordering

  • 1 In afwijking van artikel 34, eerste en derde lid, kan het UWV besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien de persoon van wie wordt teruggevorderd:

    • a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;

    • b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;

    • c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of

    • d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.

  • 2 De in het eerste lid, onderdelen a, b en c, genoemde termijn is tien jaar indien de terugvordering het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 12, eerste lid.

  • 4 Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

  • 5 In afwijking van artikel 34, eerste en derde lid, kan het UWV, onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, besluiten van terugvordering af te zien indien het terug te vorderen bedrag een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag niet te boven gaat.

Artikel 35a. Schuldregeling

  • 1 In afwijking van artikel 34, eerste en derde lid, kan het UWV, op verzoek van de belanghebbende of zijn wettelijke vertegenwoordiger, besluiten gedeeltelijk van terugvordering of gedeeltelijk van verdere terugvordering af te zien door medewerking aan een schuldregeling, indien:

    • a. redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden of indien hij in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen;

    • b. redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen, behoudens de in het tweede lid bedoelde vorderingen, van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen;

    • c. een naar het oordeel van het UWV betrouwbaar voorstel voor een schuldregeling tot stand is gekomen door tussenkomst van een schuldhulpverlener als bedoeld in artikel 48 van de Wet op het consumentenkrediet;

    • d. aannemelijk is dat medewerking aan een schuldregeling niet concurrentieverstorend werkt; en

    • e. uitdeling in het kader van de schuldregeling plaatsvindt overeenkomstig artikel 349 van de Faillissementswet.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien een vordering is ontstaan door het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 12, eerste lid, en hiervoor een boete als bedoeld in artikel 21 is opgelegd, dan wel indien hiervoor aangifte is gedaan op grond van het Wetboek van Strafrecht.

  • 3 Het besluit tot het afzien van terugvordering of van verdere terugvordering wordt ingetrokken of ten nadele van belanghebbende gewijzigd indien:

    • a. niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen, bedoeld in het eerste lid;

    • b. de belanghebbende zijn schuld aan het UWV niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet; of

    • c. onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot dit artikel nadere regels worden gesteld ten aanzien van de bevoegdheid om mee te werken aan schuldregelingen.

Artikel 35b. Preferentie

Een vordering van het UWV als bedoeld in artikel 34 en 35a is bevoorrecht en volgt onmiddellijk na de vorderingen, bedoeld in artikel 288 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 36. Executoriale titel beschikking tot terugvordering

  • 1 Het UWV kan de onverschuldigd betaalde uitkering, bedoeld in artikel 34, eerste lid, invorderen bij dwangbevel.

Artikel 37

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de artikelen 34, 35 en 36 alsmede omtrent de termijn waarvoor uitstel van betaling kan worden verleend van hetgeen onverschuldigd is betaald.

Artikel 39. Onvervreemdbaarheid

  • 1 Een uitkering op grond van deze wet is onvervreemdbaar en niet vatbaar voor verpanding of belening.

  • 2 Volmacht tot ontvangst van een uitkering op grond van deze wet onder welke vorm of benaming ook verleend, is steeds herroepelijk.

  • 3 Elke beding strijdig met dit artikel, is nietig.

Hoofdstuk 6. Financiering

Artikel 40. Financiering

  • 2 Ter dekking van de uitkeringen en de kosten, bedoeld in het eerste lid, wordt het Toeslagenfonds voorzien van middelen van het Rijk alsmede van de met de toepassing van artikel 21 verkregen boeten.

  • 3 Het UWV beheert en administreert afzonderlijk de middelen tot dekking van de uitgaven, bedoeld in het eerste lid, in de vorm van een onderdeel van het Toeslagenfonds.

Hoofdstuk 7. Bepalingen in verband met de Algemene wet bestuursrecht en de rechtsgang

Artikel 42. Bijzondere beslistermijnen

  • 2 Indien een beschikking als bedoeld in het eerste lid niet binnen de toepasselijke termijn kan worden gegeven, wordt dit schriftelijk aan de aanvrager medegedeeld onder vermelding van een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Artikel 44. Beslistermijn in bezwaar

In afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist het UWV binnen dertien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.

Artikel 45. Delegatiebepaling bezwaar medische besluiten

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten aanzien van de behandeling van bezwaarschriften tegen besluiten, waaraan een medische of arbeidskundige beoordeling ten grondslag ligt.

Artikel 46. Strafbaar feit

  • 1 De werkgever die zijn verplichting als bedoeld in artikel 18 niet nakomt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie.

  • 2 Het in het eerste lid omschreven strafbare feit is een overtreding.

Artikel 47. Beroep in cassatie

  • 1 Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen terzake van schending of verkeerde toepassing van artikel 2, tweede tot en met zesde lid en de daarop berustende bepalingen.

  • 2 Op dit beroep zijn de voorschriften betreffende het beroep in cassatie tegen de uitspraken van de gerechtshoven inzake beroepen in belastingzaken van overeenkomstige toepassing, waarbij de Centrale Raad van Beroep de plaats inneemt van een gerechtshof.

Hoofdstuk 8. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 48. Verruiming grondslag lagere regelgeving

Artikel 48a. Overgangsbepaling in verband met het verhogen van de toetredingsleeftijd

  • 1 Ten aanzien van de persoon wiens eerste dag van werkloosheid is gelegen voor de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2019 tot wijziging van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen in verband met het verlengen van de werkingsduur van die wet en het verhogen van de toetredingsleeftijd (Stb. 2019, 481), blijft artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van toepassing zoals dat luidde op de dag voor die inwerkingtreding.

  • 2 Ten aanzien van de persoon wiens recht op uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is ontstaan voor de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2019 tot wijziging van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen in verband met het verlengen van de werkingsduur van die wet en het verhogen van de toetredingsleeftijd (Stb. 2019, 481) blijft artikel 3a, eerste lid, onderdeel b, en derde lid, van toepassing zoals dat luidde op de dag voor die inwerkingtreding.

Artikel 48b. Overgangsbepaling in verband met de re-integratievisie en het re-integratieplan

[Vervallen per 01-07-2017]

Artikel 48c. Overgangsbepaling in verband met wijzigingen in de Werkloosheidswet

Ten aanzien van de persoon wiens eerste werkloosheidsdag is gelegen voor de dag van inwerkingtreding van artikel XXXII, onderdeel C, van de Wet werk en zekerheid blijft artikel 10 van toepassing zoals dat luidde op de dag voor die inwerkingtreding.

Artikel 48d. Overgangsbepaling in verband met wijzigingen in de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen

Ten aanzien van de persoon wiens recht op uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is ontstaan voor de dag van inwerkingtreding van artikel XXXII, onderdeel C, van de Wet werk en zekerheid blijft artikel 10 van toepassing zoals dat luidde op de dag voor die inwerkingtreding.

Artikel 49. Evaluatie

Onze Minister zendt binnen 2 jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

Artikel 50. Inwerkingtreding

  • 1 Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

  • 2 Deze wet vervalt met ingang van 1 januari 2034.

Artikel 51. Citeertitel

Deze wet wordt aangehaald als: Wet inkomensvoorziening oudere werklozen.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te

’s-Gravenhage, 19 juni 2008

Beatrix

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner

Uitgegeven de achtentwintigste augustus 2008

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Naar boven