Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden

Geraadpleegd op 28-03-2024.
Geldend van 01-01-2013 t/m 31-08-2013

Wet van 17 februari 2007, houdende regeling voor de toelating, het op de markt brengen en het gebruik van gewasbeschermingmiddelen en biociden (Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is nieuwe regels te stellen voor de toelating, het op de markt brengen en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen alsmede voor de toelating en registratie, het op de markt brengen en het gebruik van biociden, mede gelet op richtlijn nr. 91/414/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PbEG L 230) en richtlijn nr. 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (PbEG L 123);

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Definities

  • 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    apparatuur voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen: apparaat dat specifiek is bestemd voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen, inclusief hulpstukken die essentieel zijn voor de doeltreffende werking daarvan, zoals spuitdoppen, manometers, filters, zeven en toebehoren voor het schoonmaken van tanks;

    biocide: werkzame stof of preparaat dat één of meer werkzame stoffen bevat, bestemd of aangewend om een schadelijk organisme te vernietigen, af te schrikken, onschadelijk te maken, de effecten daarvan te voorkomen of het op andere wijze langs chemische of biologische weg te bestrijden, niet zijnde een gewasbeschermingsmiddel en opgenomen in bijlage V bij richtlijn 98/8/EG;

    college: College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden, genoemd in artikel 3;

    communautaire maatregel: verordening, richtlijn of beschikking als bedoeld in artikel 249 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (Trb. 1957, 91) betrekking hebbende op gewasbeschermingsmiddelen of biociden;

    distributeur: elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die ervoor zorgt dat gewasbeschermingsmiddelen of biociden in de handel verkrijgbaar zijn, met inbegrip van groothandelaren, detailhandelaren, verkopers en leveranciers;

    gebruiker: iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die een gewasbeschermingsmiddel of biocide toepast, toedient, doet toepassen, of doet toedienen;

    geïntegreerde gewasbescherming: de zorgvuldige afweging van alle beschikbare gewasbeschermingsmethoden, gevolgd door de integratie van passende maatregelen die de ontwikkeling van populaties van schadelijke organismen tegengaan, het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en andere vormen van interventie tot economisch en ecologisch verantwoorde niveaus beperkt houden en het risico voor de gezondheid van de mens en voor het milieu tot een minimum beperken;

    gewasbeschermingsmiddel: gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van verordening (EG) 1107/2009;

    Onze Minister:

    • voor gewasbeschermingsmiddelen, alsmede voor de toepassing van hoofdstuk 2: Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie in overeenstemming met Onze Minister van Infrastructuur en Milieu;

    • voor biociden: Onze Minister van Infrastructuur en Milieu in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie;

    • voor de artikelen 86 en 90: Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie met betrekking tot overtredingen met gewasbeschermingsmiddelen of Onze Minister van Infrastructuur en Milieu met betrekking tot overtredingen met biociden;

    Onze Ministers: Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, Onze Minister van Infrastructuur en Milieu, Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;

    professionele gebruiker: persoon die in de landbouwsector of in een andere sector, gewasbeschermingsmiddelen of biociden gebruikt in het kader van zijn beroepsactiviteiten, met inbegrip van bedieners van toepassingsapparatuur, technici, werkgevers en zelfstandigen;

    richtlijn 98/8/EG: richtlijn nr. 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (PbEG L 123);

    richtlijn 2009/128/EG: Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden (PbEU L 309);

    verordening (EG) nr. 1107/2009: Verordening (EG) Nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PbEU, L 309).

    verpakking: omhulsel waarin een gewasbeschermingsmiddel of biocide aan of ten behoeve van een gebruiker wordt afgeleverd, of dat daartoe is bestemd;

  • 2 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder «gebruiken» mede verstaan de aanwezigheid van een werkzame stof, al dan niet in een gewasbeschermingsmiddel of biocide, op of in gebouwen, plaatsen, voorwerpen, de grond dan wel op of in planten of plantaardige producten, met uitzondering van binnen Nederland gebracht uitgangsmateriaal waaronder stekken en zaaizaad, voor zover de werkzame stof in het land van herkomst op het uitgangsmateriaal is toegepast in overeenstemming met de wetgeving van dat land.

  • 3 Onder een biocide wordt mede verstaan een werkzame stof die door de gebruiker op de plaats van toepassing is gegenereerd door middel van apparatuur die niet bij ministeriële regeling is uitgezonderd van de werking van deze wet.

Artikel 2. Mededeling van communautaire maatregelen

  • 1 Onze Minister doet mededeling in de Staatscourant van de vaststelling of wijziging van een communautaire maatregel voor zover daaraan uitvoering moet worden gegeven, onder vermelding van de artikelen van deze wet waarop de desbetreffende communautaire maatregel betrekking heeft.

  • 2 In afwijking van het eerste lid wordt een communautaire maatregel die bepalingen inzake de opneming of niet-opneming van een werkzame stof in bijlage I, IA of IB bij richtlijn 98/8/EG bevat, dan wel een wijziging daarvan, door het college in de Staatscourant gepubliceerd.

  • 3 Een communautaire maatregel of wijziging daarvan gaat voor de toepassing van deze wet gelden met ingang van de dag waarop daaraan uiterlijk uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.

Artikel 2a. Zorgplicht

Een ieder is verplicht op zorgvuldige wijze om te gaan met gewasbeschermingsmiddelen, biociden, de daarbij behorende werkzame stoffen of daarbij gebruikte toevoegingsstoffen, alsmede restanten daarvan of de aangebroken verpakkingen. Die zorgvuldigheid houdt in ieder geval in, dat een ieder, die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten gevaar ontstaat of kan ontstaan voor een mens, voor een dier of voor planten waarvan de instandhouding gewenst is, voor planten die aan anderen toebehoren, voor de bodem of voor het water, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten, tenzij zulks in redelijkheid niet van hem kan worden gevergd, dan wel onverwijld alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde voornoemd gevaar te voorkomen of de nadelige gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken.

Hoofdstuk 2. Het college voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden

Artikel 3. College

Er is een College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Het college bezit rechtspersoonlijkheid.

Artikel 4. Taken college

  • 1 Het college wordt aangewezen als de bevoegde autoriteit voor Nederland in de zin van artikel 75 van verordening (EG) 1107/2009. Het college is in dat kader belast met het optreden als rapporteur lidstaat voor de beoordeling van werkzame stoffen, beschermstoffen en synergisten, alsmede met de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en toevoegingsstoffen, overeenkomstig verordening (EG) 1107/2009.

  • 2 Het college is belast met de toelating of registratie van een biocide overeenkomstig hoofdstuk 5 of hoofdstuk 9.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen aan het college andere taken worden opgedragen, die samenhangen met het op de markt brengen of het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen of biociden.

  • 4 In afwijking van het eerste lid is Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie belast met het verstrekken van informatie als bedoeld in artikel 67, eerste lid, derde tekstblok, van verordening (EG) 1107/2009.

Artikel 5. Samenstelling college

  • 1 Het college bestaat uit vijf leden, de voorzitter daaronder begrepen, en ten hoogste vier plaatsvervangende leden. De benoeming vindt plaats op grond van deskundigheid op het gebied van de taken waarmee het college is belast.

  • 2 De leden wijzen uit hun midden een plaatsvervangend voorzitter aan.

  • 3 De leden en de plaatsvervangend leden worden voor de duur van vier jaren benoemd. Zij zijn ten hoogste twee keer herbenoembaar.

  • 4 De leden en de plaatsvervangend leden hebben op persoonlijke titel zitting in het college en oefenen hun functie uit zonder last of ruggespraak.

  • 5 Zolang in een vacature niet is voorzien, vormen de overblijvende leden het college, met de bevoegdheid van het volledig college.

  • 6 Leden en plaatsvervangend leden die zijn benoemd ter vervanging van een tussentijds opengevallen plaats, treden af op het tijdstip waarop degene in wiens plaats zij zijn benoemd, zou moeten aftreden.

Artikel 7. Secretariaat

  • 1 Het college heeft een secretaris en een secretariaat. Het secretariaat is belast met de ondersteuning van het college.

  • 2 De secretaris wordt op voordracht van het college benoemd door Onze Minister. Hij kan worden geschorst of ontslagen door Onze Minister.

  • 3 De secretaris van het college is tevens directeur van het secretariaat. Hij is belast met de dagelijkse leiding daarvan.

Artikel 8. Reglement college

  • 1 Het college stelt een bestuursreglement vast, waarin in ieder geval wordt geregeld:

    • a. de werkwijze van het college en de taakverdeling tussen de leden, en

    • b. overige zaken betrekking hebbende op de uitvoering van het bij of krachtens deze wet gestelde, waaronder de nadere eisen, bedoeld in artikel 2:15 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2 Het college kan bij het reglement zijn vertegenwoordiging in en buiten rechte opdragen aan een of meer leden van het college of aan de secretaris. Het kan bepalen dat deze vertegenwoordiging uitsluitend betrekking heeft op bepaalde aangelegenheden.

  • 3 Het college kan bij het reglement de uitoefening van daarbij aan te wijzen taken en bevoegdheden opdragen aan een of meer leden of aan de secretaris.

  • 4 [Red: Vervallen.]

  • 5 [Red: Vervallen.]

  • 6 In aanvulling op het eerste lid, onderdeel b, kan het college in een bestuursreglement regels stellen voor het bij een schriftelijke aanvraag overleggen van gegevens op een elektronische gegevensdrager en de aanvrager daartoe verplichten, voorzover een belanghebbende de gegevens niet langs elektronische weg verzendt als bedoeld in artikel 2:15 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 10. Tarieven college

  • 1 Het college stelt zijn tarieven vast in verband met de uitvoering van de in artikel 4 bedoelde wettelijke taken. Het tarief omvat een jaarlijkse bijdrage ten laste van de houder van een toelating voor ieder toegelaten gewasbeschermingsmiddel en ieder toegelaten of geregistreerde biocide die op 1 februari is opgenomen in het register van het college.

  • 2 De tarieven, bedoeld in het eerste lid, bedragen niet meer dan nodig is ter dekking van de gemaakte kosten in verband met de verrichte activiteiten.

  • 3 Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld over het maximumtarief of de maximale verhoging per jaar, alsmede voor gewasbeschermingsmiddelen over een verlaging van het tarief voor bepaalde vormen van toelating, bepaalde activiteiten en bepaalde groepen aanvragers van een toelating, overeenkomstig artikel 74, tweede lid, van verordening (EG) 1107/2009.

Artikel 11. Inkomsten

De inkomsten van het college bestaan uit:

  • a. de opbrengsten van de tarieven, bedoeld in artikel 10;

  • b. vergoedingen voor verrichte diensten;

  • c. bijdragen van het Rijk;

  • d. andere baten, hoe ook genoemd.

Artikel 12. Verantwoording

  • 1 Het college stelt jaarlijks een werkplan voor het eerstvolgende jaar vast. Het werkplan bevat tevens een visie op de ontwikkelingen voor de eerstvolgende vier jaren met betrekking tot aard en omvang van de aan het college toebedeelde taken en de daaruit voortvloeiende gevolgen voor de organisatie. Het werkplan wordt vóór 1 oktober aan Onze Ministers ter kennis gebracht.

  • 2 Indien de goedkeuring wordt onthouden aan de begroting, is het college gerechtigd gedurende ten hoogste zes maanden voor iedere maand gedurende welke de goedkeuring wordt onthouden, uitgaven te doen ter grootte van ten hoogste een twaalfde deel van de begroting van het voorafgaande jaar waarmee is ingestemd.

  • 3 Onze Minister kan tevens een onderzoek instellen naar de doelmatigheid van het beheer, de organisatie en het beleid van het college alsmede naar de doeltreffendheid van de uitvoering en het beleid van het college. Desgevraagd geeft het college ten behoeve van dit onderzoek inzage van de boeken en bescheiden en verstrekt het alle inlichtingen die voor dit onderzoek nodig geoordeeld worden.

Artikel 13. Informatieverstrekking

Onze Minister stelt na overleg met het college een informatiestatuut vast. Het informatiestatuut bevat regels met betrekking tot de informatievoorziening tussen Onze Ministers en het college.

Hoofdstuk 4. Gewasbeschermingsmiddelen

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 18. Definities

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • basisstof: werkzame stof als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van verordening (EG) 1107/2009;

  • milieu: hetgeen daaromtrent is bepaald in artikel 3, onderdeel 13, van verordening (EG) 1107/2009;

  • niet-chemische methoden: methoden die een alternatief vormen voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en die berusten op landbouwtechnieken als bedoeld in punt 1 van bijlage III bij richtlijn 2009/128/EG, of fysische, mechanische of biologische bestrijdingsmethoden;

  • op de markt brengen: hetgeen daaromtrent is bepaald in artikel 3, onderdeel 9, van verordening (EG) 1107/2009;

  • risico-indicator: het resultaat van een berekeningsmethode die wordt gebruikt bij de beoordeling van risico’s van gewasbeschermingsmiddelen voor de menselijke gezondheid en het milieu;

  • voorlichter: persoon die beroepsmatig of in het kader van een commerciële dienst advies verstrekt over de bestrijding van schadelijke organismen en het veilig gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, in voorkomend geval met inbegrip van particuliere en zelfstandige voorlichtingsdiensten, handelsagenten, levensmiddelenproducenten en detailhandelaren;

  • werkzame stof: hetgeen daaromtrent is bepaald in artikel 2, tweede lid, van verordening (EG) 1107/2009.

Artikel 19. Gebruik van werkzame stoffen

Het is verboden een werkzame stof die niet is opgenomen in een toegelaten gewasbeschermingsmiddel te gebruiken, tenzij de stof is goedgekeurd als basisstof op grond van artikel 23 van verordening (EG) 1107/2009.

Artikel 20. Overtredingen van de verordening

  • 1 Het is verboden in strijd te handelen met de artikelen 28, eerste lid, 52, eerste en vijfde lid, 55, 56, eerste lid, 58, eerste lid, en 64, van verordening (EG) 1107/2009 of de ter uitvoering daarvan vastgestelde verordeningen.

  • 2 Het is verboden in strijd te handelen met de artikelen 49, vierde lid, 56, tweede of vierde lid, 65, eerste lid, 66 en 67 van verordening (EG) 1107/2009 of de ter uitvoering daarvan vastgestelde verordeningen.

  • 3 Het is verboden een niet in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddel of toevoegingsstof voorhanden of op voorraad te hebben.

Artikel 21. Behandeld zaaizaad

Het is verboden zaad van een plant, dat met een gewasbeschermingsmiddel is behandeld, op de markt te brengen of te gebruiken in Nederland, tenzij aangetoond kan worden dat het zaad is behandeld met een gewasbeschermingsmiddel dat als zodanig is toegelaten in een lidstaat van de Europese Unie.

Artikel 22. Voorschriften en beperkingen

  • 1 Het is verboden een toegelaten gewasbeschermingsmiddel op de markt te brengen of te gebruiken, indien de wettelijke of door het college bij de toelating vastgestelde voorschriften of beperkingen niet of niet op de voorgeschreven wijze op, aan of bij de verpakking zijn vermeld.

  • 2 Het is verboden een gewasbeschermingsmiddel op de markt te brengen of te gebruiken, indien het gehalte aan werkzame stof en de verdere samenstelling waaronder beschermstoffen, synergisten of formuleringshulpstoffen, kleur, vorm, afwerking, verpakking, andere aanduidingen of vermeldingen afwijken van de toelating of de desbetreffende voorschriften, gesteld bij of krachtens deze wet, verordening (EG) 1107/2009 of een ter uitvoering van die verordening vastgestelde verordening.

  • 3 De in artikel 19 of 20 of het eerste en tweede lid bedoelde verboden gelden niet voor zover het college een voorziening heeft getroffen voor het kunnen verwijderen, op de markt brengen, opslaan of gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen als bedoeld in artikel 46 van verordening (EG) 1107/2009.

§ 2. De toelatingsprocedure

Artikel 28. Nadere regels voor het op de markt brengen

  • 1 Bij regeling van Onze Minister kunnen ter uitvoering van verordening (EG) 1107/2009 regels worden gesteld over:

    • a. de wijze van totstandkoming en de inhoud van een afbouwplan, bedoeld in artikel 4, zevende lid, van verordening (EG) 1107/2009;

    • b. de erkenning van proeven en analysen, bedoeld in artikel 29, derde lid, van verordening (EG) 1107/2009;

    • c. de specifieke gebruiksomstandigheden in verband met milieu of landbouw en de in verband daarmee te stellen nationale risicobeperkende maatregelen, bedoeld in artikel 36, derde lid, van verordening (EG) 1107/2009;

    • d. de vereenvoudiging of stimulering van aanvragen voor toelating in verband met de uitbreiding voor een kleine toepassing van een bestaande toelating, bedoeld in artikel 51 van verordening (EG) 1107/2009;

    • e. de etikettering van gewasbeschermingsmiddelen, bedoeld in artikel 65 van verordening (EG) 1107/2009.

    De regels, bedoeld in onderdeel b, kunnen inhouden dat proeven en analysen eerst worden erkend of een aanvraag daartoe eerst in behandeling wordt genomen, nadat een daarvoor vastgesteld tarief is voldaan.

  • 2 Bij regeling van Onze Minister kunnen ter uitvoering van artikel 81 van verordening (EG) 1107/2009 regels worden gesteld over beschermstoffen, synergisten, formuleringshulpstoffen en toevoegingsstoffen. Deze regels kunnen betrekking hebben op de kwaliteit of samenstelling van deze stoffen en een verbod op of beperking van het op de markt brengen of gebruik inhouden.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen, voor zover noodzakelijk voor de uitvoering van artikel 36, eerste lid, van verordening (EG) 1107/2009, regels worden vastgesteld over de toepassing van de in dat artikel bedoelde uniforme beginselen, voor zover voor de toepassing van die beginselen geen beoordelingsmethoden in richtsnoeren als bedoeld in artikel 77 van die verordening zijn gesteld. De voordracht voor een krachtens de eerste volzin vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 29. Voorschriften

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter uitvoering van artikel 13, tweede lid, van richtlijn 2009/128/EG regels worden gesteld voor de toelating of het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen voor niet-professioneel gebruik, teneinde gevaarlijke situaties te vermijden. Deze regels kunnen onder meer betrekking hebben op:

    • a. de mate van toxiciteit van het gewasbeschermingsmiddel;

    • b. gebruiksklare formuleringen;

    • c. beperkingen aan het formaat van de verpakking.

  • 2 Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de aanpassing van het etiket van een gewasbeschermingsmiddel nadat de gevaarsclassificatie van een gewasbeschermingsmiddel is gewijzigd, overeenkomstig artikel 31, tweede lid, van verordening (EG) 1107/2009.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter uitvoering van artikel 31, tweede en vierde lid, van verordening (EG) 1107/2009 regels worden gesteld over de door het college bij de toelating te stellen voorschriften, waaronder in ieder geval bij gebruik van het gewasbeschermingsmiddel in acht te nemen herbetredingstermijnen, voorzorgsmaatregelen en veiligheidsadviezen ter bescherming van de gebruiker of andere personen, die tijdens of na het gebruik met het gewasbeschermingsmiddel zelf of een daarmee behandeld product of materiaal in aanraking kunnen komen.

  • 4 De voordracht voor een krachtens het derde lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

§ 3. Bijzondere vormen van toelating

[Vervallen per 26-11-2011]

§ 4. Afwijkingen

Artikel 37. Proeven en experimenten

  • 1 Op aanvraag kan het college ontheffing verlenen van de verboden, bedoeld in de artikelen 19, 20, eerste lid, en 22, eerste en tweede lid, in verband met het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel in een proef of experiment voor onderzoek of ontwikkelingsdoeleinden als bedoeld in artikel 54 van verordening (EG) 1107/2009.

  • 2 Onze Minister kan op aanvraag een bedrijf of instelling waar proeven of experimenten worden uitgevoerd, erkennen. Op erkende bedrijven en instellingen zijn de artikelen 19, 20, eerste lid, met betrekking tot de daarin genoemde artikelen 28, eerste lid, en 55 van verordening (EG) 1107/2009, en 22, eerste en tweede lid, niet van toepassing.

  • 3 Aan een ontheffing of erkenning kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden.

  • 4 Bij regeling van Onze Minister kunnen ter uitvoering van artikel 54 van verordening (EG) 1107/2009 regels worden gesteld over de voorwaarden voor de verlening van een ontheffing of erkenning, bedoeld in het eerste respectievelijk tweede lid.

  • 5 Bij de regeling bedoeld in het vierde lid kan tevens worden bepaald dat een aanvraag eerst in behandeling wordt genomen nadat een daarvoor vastgesteld bedrag is voldaan en dat alvorens een ontheffing of erkenning kan worden verleend een onderzoek ter plaatse noodzakelijk is, waarvan de kosten ten laste van de begunstigde worden gebracht.

Artikel 38. Noodsituaties

  • 1 Onze Minister kan ambtshalve of op aanvraag vrijstelling verlenen van de verboden, bedoeld in de artikelen 19, 20 en 22, voor het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel overeenkomstig artikel 53 van verordening (EG) 1107/2009.

  • 2 Een vrijstelling wordt in ieder geval verleend ter uitvoering van een communautaire maatregel, die is gericht op een te bestrijden gevaar.

  • 3 Aan een vrijstelling kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden.

  • 5 Bij regeling van Onze Minister kan worden bepaald dat een aanvraag eerst in behandeling wordt genomen nadat een daarvoor vastgesteld bedrag is voldaan. Tevens kunnen regels worden gesteld omtrent de te volgen procedure en minimumvoorwaarden voor vrijstelling.

Artikel 39. Tijdelijk beperken of verbieden

Het college kan ter uitvoering van artikel 71, eerste lid, van verordening (EG) 1107/2009 het op de markt brengen of het gebruik van een toegelaten gewasbeschermingsmiddel, met inbegrip van met een gewasbeschermingsmiddel behandeld zaaizaad, of een goedgekeurde werkzame stof, beschermstof, synergist of formuleringshulpstof tijdelijk beperken of verbieden, indien er duidelijke aanwijzingen bestaan dat het gewasbeschermingsmiddel, het met een gewasbeschermingsmiddel behandelde zaaizaad of de stof een ernstig risico inhoudt voor de gezondheid van mens en dier of voor het milieu.

§ 6. Bekendmaking

Artikel 40. Bekendmaking

Een besluit tot toelating of vrijstelling van een gewasbeschermingsmiddel, alsmede een tijdelijke beperking van of verbod op het op de markt brengen of gebruik van een toegelaten gewasbeschermingsmiddel, wordt in de Staatscourant bekendgemaakt en medegedeeld aan de aanvrager.

Hoofdstuk 5. Biociden

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 41. Definities biociden

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • basisstof: in bijlage 1B bij richtlijn 98/8/EG opgenomen stof die hoofdzakelijk voor andere dan bestrijdingsdoeleinden wordt gebruikt, maar in ondergeschikte mate als biocide wordt toegepast, hetzij rechtstreeks, hetzij in een product dat bestaat uit die stof en een eenvoudig oplosmiddel, dat zelf geen tot bezorgdheid aanleiding gevende stof is, en die niet rechtstreeks voor gebruik als biocide op de markt wordt gebracht;

  • biocide met een gering risico: biocide die als werkzame stof uitsluitend een of meer in bijlage 1A bij richtlijn 98/8/EG aangewezen, geen tot bezorgdheid aanleiding gevende stoffen bevat;

  • juist gebruik: rationele toepassing van een combinatie van fysische, biologische, chemische of andere maatregelen waardoor het gebruik van biociden tot het strikt noodzakelijke wordt beperkt;

  • kaderformulering: specificaties voor een groep van biociden voor hetzelfde gebruik en dezelfde gebruikerssoort, welke groep van producten dezelfde werkzame stoffen met dezelfde specificaties bevat en in samenstelling slechts afwijkingen ten opzichte van een eerder toegelaten biocide vertoont die niet van invloed zijn op het aan die biocide verbonden risico en haar doeltreffendheid;

  • milieu: water, lucht, bodem en wilde soorten van dieren en planten, alsmede hun onderlinge relatie en hun relatie met levende organismen;

  • op de markt brengen: iedere vorm van distribueren, leveren, afleveren of vervoeren, al dan niet tegen betaling, met uitzondering van leveringen voor opslag en daaropvolgende verzending buiten het grondgebied van Nederland;

  • preparaat: mengsel of oplossing bestaande uit twee of meer stoffen, waarvan ten minste één een werkzame stof is, en die voor gebruik als biocide is bestemd;

  • registratie: bestuursrechtelijk besluit waarmee toestemming wordt gegeven om een biocide met een gering risico op de markt te brengen;

  • residu: één of meer van de in een biocide aanwezige stoffen, die als gevolg van het gebruik ervan achterblijven, met inbegrip van de metabolieten van die stoffen en de producten die bij de afbraak of de reactie vrijkomen;

  • schadelijk organisme: elk organisme dat ongewenst aanwezig is of een schadelijke invloed heeft of waarvan uit anderen hoofde bestrijding of afwering wenselijk is;

  • stof: chemisch element of verbinding daarvan, zoals dat of zoals deze in de natuur voorkomt of industrieel wordt vervaardigd, met inbegrip van alle verontreinigingen die onvermijdelijk bij het fabricageproces ontstaan;

  • toelating: bestuursrechtelijk besluit waarmee wordt toegestaan dat een biocide op de markt wordt gebracht;

  • tot bezorgdheid aanleiding gevende stof: iedere stof, met uitzondering van de werkzame stof, die als intrinsieke eigenschap heeft dat zij een schadelijk effect heeft op mensen, dieren of het milieu en die in een biocide in voldoende concentratie aanwezig is of ontstaat om een dergelijk effect te veroorzaken;

  • verklaring van toegang: document, ondertekend door de rechthebbende op relevante gegevens die door richtlijn 98/8/EG beschermd zijn, waarin verklaard wordt dat die gegevens door het college gebruikt mogen worden voor de toelating of registratie van een biocide;

  • werkzame stof: stof of micro-organisme, met inbegrip van een virus of fungus met een algemene of specifieke werking op of tegen schadelijke organismen.

Artikel 42. Op de markt brengen en gebruiken van werkzame stoffen

  • 1 Het is verboden een werkzame stof met het oog op gebruik als biocide op de markt te brengen, voorhanden te hebben of te gebruiken.

  • 2 Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor een werkzame stof die tot de samenstelling behoort van een ingevolge deze wet toegelaten of geregistreerde biocide. Het verbod geldt evenmin voor een werkzame stof die is goedgekeurd als basisstof, bedoeld in artikel 63.

Artikel 43. Op de markt brengen en gebruiken van biociden

Het is verboden een biocide op de markt te brengen, voorhanden of in voorraad te hebben, binnen Nederland te brengen of te gebruiken, tenzij deze ingevolge deze wet is toegelaten of, voor zover het een biocide met een gering risico betreft, is geregistreerd.

Artikel 43a. Verbod op handelen in strijd met voorschriften en beperkingen

  • 1 Het is verboden te handelen in strijd met de voorschriften of beperkingen die bij de toelating, vergunning, melding, erkenning, registratie, vrijstelling, voorziening of goedkeuring zijn vastgesteld door de bevoegde autoriteit.

  • 2 Het is verboden een toegelaten of geregistreerde biocide op de markt te brengen, voorhanden te hebben, in voorraad te hebben, in Nederland te brengen of te gebruiken, indien de wettelijke of door het college bij de toelating of registratie vastgestelde voorschriften voor het gebruik niet of niet op de voorgeschreven wijze op, aan of bij de verpakking zijn vermeld.

  • 3 Het is verboden een toegelaten of geregistreerde biocide op de markt te brengen, voorhanden te hebben, in voorraad te hebben, in Nederland te brengen of te gebruiken, indien het gehalte aan werkzame stof en de verdere samenstelling waaronder kleur, vorm, afwerking, verpakking, andere aanduidingen of vermeldingen afwijkt van de toelating of de desbetreffende voorschriften, gesteld bij of krachtens deze wet.

  • 4 De in de artikelen 42, eerste lid, 43 en het tweede en derde lid bedoelde verboden gelden niet voor zover het college een voorziening heeft getroffen voor het op de markt brengen, voorhanden hebben of gebruiken van de biocide als bedoeld in artikel 68, vijfde lid.

Artikel 44. Procedure

  • 1 Het college neemt op aanvraag een besluit omtrent toelating van een biocide.

  • 2 Een besluit omtrent toelating wordt genomen binnen een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn. Deze termijn kan krachtens algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld indien dit noodzakelijk is voor de uitvoering van een communautaire maatregel inzake de opneming of niet opneming van een werkzame stof op bijlage I, IA of IB bij richtlijn 98/8/EG.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen gevallen worden aangewezen waarbij een op aanvraag te nemen besluit omtrent toelating na de in het tweede lid bedoelde termijn, van rechtswege is verleend of niet verleend.

  • 4 Indien een besluit omtrent toelating niet binnen de in het tweede lid bedoelde termijn, kan worden genomen en een eerder verstrekte toelating van de biocide voor het einde van die termijn vervalt, kan het college het vervallen van de eerder verstrekte toelating opschorten tot de dag waarop het college op de aanvraag heeft besloten, onverminderd artikel 49, vierde lid.

  • 5 Het eerste tot en met vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing op besluiten tot verlenging, intrekking of wijziging die op aanvraag zijn genomen.

Artikel 45. De aanvraag

  • 1 Een aanvraag wordt in behandeling genomen indien de aanvraag in de Nederlandse taal is opgesteld en wordt ingediend door een natuurlijke persoon of rechtspersoon, die verantwoordelijk is voor het op de markt brengen van de biocide en die binnen de Europese Gemeenschap een permanente vestiging heeft.

  • 2 Een aanvraag gaat vergezeld van de volgende documenten:

    • a. een dossier betreffende de biocide dat, voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels voor de uitvoering van richtlijn 98/8/EG of een voor die richtlijn vastgestelde communautaire maatregel of een verklaring van toegang tot voornoemd dossier;

    • b. een dossier betreffende elke werkzame stof in de biocide dat, voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels voor de uitvoering van richtlijn 98/8/EG of een voor die richtlijn vastgestelde communautaire maatregel of een verklaring van toegang tot een dossier als hiervoor bedoeld.

  • 3 Indien Onze Minister overweegt een voordracht te doen tot vaststelling, wijziging, of intrekking van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het tweede lid, onderdelen a of b, kan hij, indien een onmiddellijke voorziening vereist is, regelen stellen overeenkomstig de voorgenomen maatregelen.

  • 4 Een regeling als bedoeld in het derde lid blijft, behoudens eerdere intrekking, van kracht totdat de daar bedoelde algemene maatregel van bestuur, in werking treedt, doch uiterlijk tot acht maanden na het in werking treden van de regeling.

Artikel 46. Proeven op gewervelde dieren

  • 1 Een aanvraag die vergezeld gaat van een dossier waar proeven op gewervelde dieren aan ten grondslag liggen wordt niet in behandeling genomen tenzij, de aanvrager voorafgaand aan die proeven bij het college inlichtingen heeft ingewonnen omtrent proeven op gewervelde dieren die bij een eerdere aanvraag tot toelating van een biocide zijn uitgevoerd.

  • 2 Het college verstrekt de volgende informatie:

    • a. of de biocide waarvoor een aanvraag wordt ingediend, gelijkenis vertoont met een biocide waarvoor reeds een toelating is verleend;

    • b. de naam en het adres van degenen op naam van wie de toelating is geregistreerd.

  • 3 Het college maakt de identiteit van de betrokken partijen over en weer bekend, nadat hij zekerheid heeft gekregen over het voornemen tot het doen van proeven op gewervelde dieren.

  • 4 De betrokken partijen als bedoeld in het derde lid doen al hetgeen redelijkerwijs van hen kan worden verlangd om overeenstemming te bereiken over de uitwisseling van informatie, teneinde zo mogelijk een herhaling van proeven met gewervelde dieren te beperken.

  • 5 Het college stelt op grond van artikel 8 regels over uitwisseling van gegevens, waaronder regels over de vergoeding te betalen door de aanvrager voor de kosten van proeven op gewervelde dieren van degenen die eerder gegevens over deze proeven hebben overgelegd.

Artikel 47. Gegevensbescherming

  • 1 Het college gebruikt bij de behandeling van de aanvraag geen gegevens die door andere aanvragers zijn verstrekt, tenzij de aanvrager met de andere aanvrager schriftelijk is overeengekomen dat deze gegevens mogen worden gebruikt.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan het college bij de behandeling van de aanvraag gebruik maken van gegevens die door andere aanvragers zijn verstrekt nadat:

    • a. met betrekking tot de gegevens voor de opneming van de werkzame stof in bijlage I, IA of IB bij richtlijn 98/8/EG een periode van vijftien jaar is verstreken na de datum van opname in bijlage I, IA of IB bij richtlijn 98/8/EG van de in de biocide werkzame stof, indien die werkzame stof op of na 15 mei 2000 op de markt van de Europese Unie is toegelaten,

    • b. een periode van tien jaar is verstreken na de toelating door het college van een biocide, waarvan de werkzame stof vóór 15 mei 2000 op de markt van de Europese Unie was en die voor de opname in bijlage I, IA of IB bij richtlijn 98/8/EG is toegelaten voor zover voor die toelating door andere aanvragers gegevens zijn verstrekt, of

    • c. een periode van tien jaar is verstreken na de datum van opname in bijlage I, IA of IB bij richtlijn 98/8/EG van een biocide of een nieuwe productsoort, waarvan de werkzame stof vóór 15 mei 2000 op de markt van de Europese Unie was toegelaten voor zover voor die besluiten door die andere aanvragers gegevens zijn verstrekt.

  • 3 In afwijking van het eerste lid kan het college, bij de behandeling van de aanvraag gebruik maken van aanvullende gegevens die door een andere aanvrager zijn verstrekt voor:

    • a. de opname van een werkzame stof;

    • b. het wijzigen van de voorwaarden voor de opname van een werkzame stof, of

    • c. de handhaving van de opname van een werkzame stof,

    in bijlage I, IA of IB bij richtlijn 98/8/EG of een nieuw productsoort voor die werkzame stof, indien een periode van vijf jaar is verstreken na de datum van het besluit van de Commissie van de Europese Gemeenschappen volgend op de ontvangst van de betreffende aanvullende gegevens.

  • 4 Het college gebruikt de in het derde lid bedoelde aanvullende gegevens van een andere aanvrager niet eerder dan nadat de periodes genoemd in het tweede lid, onderdelen a, b, en c, zijn verstreken.

  • 5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan een andere periode worden vastgesteld dan genoemd in het tweede lid, onderdeel b, in verband met de verlenging van het werkprogramma van de Commissie van de Europese Unie voor het onderzoek naar de goedkeuring van werkzame stoffen voor biociden, bedoeld in artikel 16, tweede lid, van richtlijn 98/8/EG.

§ 2. De toelatingsprocedure

Artikel 48. Biociden die niet volgens een toelatingsprocedure worden beoordeeld

  • 1 In afwijking van deze paragraaf worden biociden met een gering risico beoordeeld volgens een procedure als bedoeld in paragraaf 4 van dit hoofdstuk.

  • 2 In afwijking van deze paragraaf worden biociden die voldoen aan het bepaalde in artikel 63 niet beoordeeld.

Artikel 49. Toelatingsvoorwaarden

  • 1 Een biocide wordt toegelaten indien de biocide voldoet aan de voorwaarde dat:

    • a. de werkzame stoffen die het bevat in bijlage I bij richtlijn 98/8/EG zijn vermeld en voldoen aan de voorwaarden van die bijlage,

    • b. de biocide na toepassing van de gemeenschappelijke beginselen van bijlage VI bij richtlijn 98/8/EG op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis en aan de hand van het onderzoek van het overeenkomstig artikel 45, tweede lid, verstrekte dossier, bij gebruik overeenkomstig het besluit tot toelating, rekening houdend met alle omstandigheden waaronder de biocide normaliter wordt gebruikt, de wijze waarop het met de biocide behandelde materiaal kan worden gebruikt en de gevolgen van gebruik en verwijdering:

      • 1°. voldoende werkzaam is,

      • 2°. geen onaanvaardbare effecten heeft op de doelorganismen, zoals onaanvaardbare resistentie of kruisresistentie of onnodig lijden en pijn voor gewervelde dieren,

      • 3°. zelf of via zijn residuen geen onaanvaardbare effecten heeft op:

        • de gezondheid van mens of dier, hetzij direct, hetzij indirect, waaronder via drinkwater, voedsel, voer, lucht in gebouwen, of door omstandigheden op de werkplek, dan wel,

        • het oppervlaktewater of het grondwater, en

      • 4°. zelf of via zijn residuen geen onaanvaardbare effecten heeft op het milieu, waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met de volgende aspecten:

        • lot en verspreiding in het milieu, met name met betrekking tot verontreiniging van oppervlaktewateren, met inbegrip van estuariumwater en zeewater, grondwater en drinkwater alsmede

        • de gevolgen voor niet-doelorganismen,

    • c. de aard en de hoeveelheid van de werkzame stoffen en zo nodig eventuele in toxicologisch en ecotoxicologisch opzicht belangrijke verontreinigingen en hulpstoffen, en de residuen die in toxicologisch opzicht of voor het milieu van belang zijn en bij toegelaten gebruik ontstaan, worden bepaald overeenkomstig de bij een communautaire maatregel vastgestelde methoden, of voor zover deze methoden niet zijn vastgesteld, overeenkomstig door Onze Minister vastgestelde of goedgekeurde methoden, en

    • d. de fysische en chemische eigenschappen van het product zijn vastgesteld en voor de juiste wijze van gebruik, opslag en vervoer van het product aanvaardbaar zijn geacht.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld inzake de toepassing van gemeenschappelijke beginselen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, aanhef, voor de beoordeling van biociden.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor de beoordelingsmethoden bij de toepassing van de toelatingsvoorwaarden, bedoeld in het eerste lid, alsmede regels inzake onder meer:

    • a. de geschiktheid voor niet-professionele gebruikers;

    • b. de methode waarmee de op grond van artikel 50 vast te stellen voorschriften worden bepaald.

  • 4 Een toelating geldt voor een in het besluit tot toelating te bepalen termijn van ten hoogste tien jaren.

  • 5 Indien Onze Minister overweegt een voordracht te doen tot vaststelling, wijziging, of intrekking van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het tweede of derde lid kan hij, indien een onmiddellijke voorziening vereist is, regelen stellen overeenkomstig de voorgenomen maatregelen.

  • 6 Een regeling als bedoeld in het vijfde lid blijft, behoudens eerdere intrekking, van kracht totdat de daar bedoelde algemene maatregel van bestuur, in werking treedt, doch uiterlijk tot acht maanden na het in werking treden van de regeling.

Artikel 50. Voorschriften

  • 1 Het college geeft bij de toelating voorschriften omtrent:

    • a. de doeleinden waarvoor de biocide uitsluitend dan wel niet gebruikt mag worden,

    • b. de voorzorgsmaatregelen die nodig zijn om te kunnen voldoen aan het gestelde in artikel 49, eerste lid, onderdelen b tot en met d, alsmede het krachtens het tweede, derde en vijfde lid van dat artikel bepaalde,

    • c. een juist gebruik van een biocide, en

    • d. de samenstelling, kleur, grootte, vorm, afwerking, verpakking, aanduidingen en vermeldingen op, aan, bij of van de verpakking van de biocide.

  • 2 Het college kan bij de toelating voorts voorschriften geven over onder meer:

    • a. het op de markt brengen van een biocide voor een aangewezen categorie van personen of rechtspersonen,

    • b. het gebruik van een biocide voor een aangewezen categorie van personen of rechtspersonen alsmede:

      • 1°. de tijden en plaatsen waarop,

      • 2°. de klimatologische omstandigheden waaronder,

      • 3°. de doseringen waarin,

      • 4°. de wijze waarop, of

      • 5°. de technische hulpmiddelen waarmee, de biocide wordt toegepast, of

    • c. door de gebruiker van de biocide in acht te nemen veiligheidstermijnen, voorzorgsmaatregelen en veiligheidsadviezen met betrekking tot de bescherming van zichzelf, andere gebruikers, leveranciers, werknemers, consumenten, dieren of het milieu bij:

      • 1°. het gebruik van behandelde grond,

      • 2°. het gebruik van behandeld water,

      • 3°. het betreden of gebruiken van behandelde ruimten, oppervlakken, producten en goederen,

      • 4°. het betreden of gebruiken van ruimten, waarin zich behandelde goederen bevinden of bevonden, of

      • 5°. het informeren van gebruikers, leveranciers, werknemers en consumenten over de gevaren en de maatregelen tot voorkoming van gevaar bij handelingen als bedoeld onder 1° tot en met 4°.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld voor de toepassing van het eerste of tweede lid alsmede over te stellen voorschriften inzake:

    • a. een juist gebruik als bedoeld in artikel 78,

    • b. de uitvoering van goede praktijken als bedoeld in artikel 79,

    • c. het gebruik van voertuigen, werktuigen, methoden, technieken en materialen bij de toepassing van biociden als bedoeld in artikel 80,

    • d. een ingevolge artikel 81 aan te vragen vergunning.

  • 4 Indien Onze Minister overweegt een voordracht te doen tot vaststelling, wijziging, of intrekking van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het derde lid kan hij, indien een onmiddellijke voorziening vereist is, regelen stellen overeenkomstig de voorgenomen maatregelen.

  • 5 Een regeling als bedoeld in het vierde lid blijft, behoudens eerdere intrekking, van kracht totdat de daar bedoelde algemene maatregel van bestuur, in werking treedt, doch uiterlijk tot acht maanden na het in werking treden van de regeling.

§ 3. Bijzondere vormen van toelating

Artikel 51. Toepasselijkheid paragrafen 1 en 2

  • 1 Aanvragen voor bijzondere vormen van toelating als bedoeld in deze paragraaf worden overeenkomstig de paragrafen 1 en 2 van dit hoofdstuk in behandeling genomen voor zover in deze paragraaf geen andersluidende bepalingen zijn opgenomen.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voor bijzondere vormen van toelating als bedoeld in deze paragraaf nadere regels worden gesteld in verband met de bijzondere aard van die vormen van toelating.

Artikel 52. Afgeleide toelating

  • 1 Het college besluit tot toelating van een biocide indien op grond van een ander toelatingsbesluit die biocide in dezelfde samenstelling onder een andere handelsnaam maar voor eenzelfde doeleinde is toegelaten.

  • 3 Het in het eerste lid, bedoelde andere toelatingsbesluit geldt eveneens voor de biocide die krachtens het eerste lid is toegelaten.

Artikel 53. Parallelle toelating

  • 1 Het college besluit tot toelating van een biocide die:

    • a. in een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte is toegelaten,

    • b. wordt ingevoerd vanuit een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte waar het middel is toegelaten,

    • c. niet wezenlijk verschilt van een reeds in Nederland toegelaten biocide, en

    • d. afkomstig is van de onderneming die de in onderdeel c, bedoelde biocide vervaardigt, een daarmee gelieerde onderneming, een onderneming die onder licentie de biocide vervaardigt of een onderneming die beschikt over de verklaringen van toegang, bedoeld in artikel 45, tweede lid, onderdelen a en b.

  • 3 Alle besluiten inzake toelating van de in het eerste lid, onderdeel c, bedoelde reeds in Nederland toegelaten biocide gelden eveneens voor de biocide die op grond van dit artikel wordt toegelaten.

Artikel 54. Voorlopige toelating

  • 1 In afwijking van artikel 49 besluit het college tot voorlopige toelating van een biocide die een werkzame stof bevat die niet is vermeld in bijlage I of IA bij richtlijn 98/8/EG en die op 15 mei 2000 nog niet in een lidstaat van de Europese Unie op de markt was en daarmee niet ingevolge een communautaire maatregel is gelijkgesteld, indien:

  • 2 Een toelating als bedoeld in het eerste lid geldt, in afwijking van artikel 49, vierde lid, voor een termijn van maximaal drie jaar.

  • 3 Het college doet onverwijld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen en de andere lidstaten een kennisgeving van de beoordeling van het dossier en de toelatingsvoorwaarden.

Artikel 55. Toelating op aanvraag van Onze Minister

In afwijking van artikel 45, eerste lid, kan het college op aanvraag van Onze Minister besluiten tot toelating van een biocide indien:

  • a. de werkzame stof niet met het oog op gebruik als biocide op de markt wordt gebracht,

  • b. de fabrikant of importeur niet beweert dat er sprake is van een voldoende werkzaamheid ter bescherming van de gezondheid van mens of dier dan wel ter voorkoming van schade aan natuurlijke of vervaardigde producten, en

  • c. de biocide naar het oordeel van het college onder door het college te stellen voorschriften aan het gestelde bij of krachtens artikel 49, eerste lid, onderdelen b tot en met d, alsmede het krachtens het tweede, derde en vijfde lid van dat artikel bepaalde voldoet.

Artikel 56. Wederzijdse erkenning van de toelating

  • 1 Het college besluit tot toelating van een biocide dat reeds in een andere lidstaat van de Europese Unie is toegelaten, indien de werkzame stof of de combinatie van werkzame stoffen van de biocide in bijlage I bij richtlijn 98/8/EG is opgenomen en voldoet aan de in die bijlagen opgenomen eisen.

  • 2 Een aanvraag tot toelating van een biocide, als bedoeld in het eerste lid bevat ten minste:

    • a. een samenvatting van het dossier, bedoeld in artikel 45, tweede lid, onder a, alsmede

    • b. een gewaarmerkt afschrift van de toelating uit de in het eerste lid bedoelde lidstaat.

  • 3 Het college neemt bij de toelating voorschriften op die voortvloeien uit bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen regels indien:

    • a. de doelsoort niet in schadelijke hoeveelheden voorkomt,

    • b. bij het doelorganisme onaanvaardbare tolerantie voor of resistentie tegen de biocide is aangetoond, of

    • c. de relevante toepassingsomstandigheden, bijvoorbeeld het klimaat of de voortplantingsperiode van de doelsoort, in belangrijke mate afwijken van die in de lidstaat waar de biocide het eerst werd toegelaten.

  • 4 In afwijking van het eerste lid kan het college de toelating van producten die onder de soorten 15, 17 en 23 van bijlage V bij richtlijn 98/8/EG vallen, weigeren, indien die weigering kan worden gerechtvaardigd en verenigbaar is met de doelstellingen van richtlijn 98/8. Het college brengt de lidstaten van de Europese Unie en de Commissie van de Europese Gemeenschappen op de hoogte van dergelijke besluiten en van de redenen die eraan ten grondslag liggen.

  • 5 Onverminderd het derde lid stelt het college, indien het college van mening is dat een door een andere lidstaat toegelaten biocide niet aan de in bij of krachtens artikel 49 gestelde regels kan voldoen en het college voornemens is de toelating te weigeren of de toelating onder bepaalde voorwaarden te beperken, de aanvrager, de Commissie van de Europese Gemeenschappen en de andere lidstaten daarvan in kennis met de naam en specificaties van de biocide alsmede de redenen van het voornemen.

  • 6 Wanneer de Commissie van de Europese Gemeenschappen of de Raad van de Europese Unie een communautaire maatregel heeft genomen naar aanleiding van een kennisgeving van het college als bedoeld in het vijfde lid of een kennisgeving van een autoriteit van een andere lidstaat van de Europese Unie, deelt Onze Minister aan het college mede of er redenen zijn om in afwijking van de communautaire maatregel de biocide voorlopig toe te laten, toelating van de biocide te weigeren, de toelating van de biocide te beperken of een toelating in te trekken.

  • 7 Het college besluit tot toelating, weigert een toelating, beperkt een toelating of trekt een toelating in ingevolge daartoe door de Commissie van de Europese Gemeenschappen of de Raad van de Europese Unie genomen communautaire maatregelen, overeenkomstig de mededeling van Onze Minister, bedoeld in het zesde lid.

§ 4. De registratieprocedure

Artikel 57. Toepasselijke procedure

  • 1 Aanvragen voor registratie worden volgens de procedure en voorwaarden van deze paragraaf in behandeling genomen.

  • 2 Tenzij anders aangegeven, zijn alle bepalingen inzake de toelating van een biocide ook van toepassing op de registratie van een biocide.

Artikel 58. Voorwaarden

Een registratie wordt verleend onder de voorwaarde dat:

  • a. de werkzame stof of stoffen in bijlage IA bij richtlijn 98/8/EG zijn vermeld en aan de eisen van die bijlagen is voldaan en

  • b. de biocide geen tot bezorgdheid aanleiding gevende stof bevat.

Artikel 59. Aanvraag

  • 1 De registratie wordt aangevraagd door een natuurlijke persoon of rechtspersoon, die een biocide met een gering risico op de markt brengt en die binnen de Europese Gemeenschap een permanente vestiging heeft.

  • 2 De aanvraag tot registratie bevat de volgende gegevens:

    • a. de naam en het adres van de aanvrager,

    • b. een vermelding van alle fabrikanten van de biocide alsmede de namen en adressen, met inbegrip van de vestigingsplaats, van de fabrikant van de werkzame stoffen,

    • c. zo nodig, een verklaring van toegang tot het dossier met de benodigde relevante gegevens,

    • d. de identiteit van de biocide en de handelsnaam,

    • e. de volledige samenstelling van de biocide alsmede de fysische en chemische eigenschappen en het beoogde gebruik,

    • f. de vermelding van een productsoort overeenkomstig bij ministeriële regeling vast te stellen soorten biociden en toepassingsgebieden,

    • g. de categorie van gebruikers,

    • h. de gebruiksmethode,

    • i. de gegevens over de doeltreffendheid,

    • j. de analysemethoden,

    • k. de verpakking en etikettering, waaronder een ontwerpetiket, en

    • l. een veiligheidsinformatieblad, opgesteld overeenkomstig artikel 31 en bijlage II van de verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PbEU 2007, L 136).

Artikel 60. Wederzijdse erkenning registratie

Een aanvraag voor de registratie van een biocide met een gering risico die reeds in een andere lidstaat van de Europese Unie is geregistreerd, wordt overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 58 en 59 in behandeling genomen, met uitzondering van de gegevens over de doeltreffendheid, waarvoor een samenvatting voldoende is.

Artikel 61. Weigering van wederzijdse erkenning registratie

  • 1 Het college weigert voorlopig de registratie van een biocide met een gering risico die door een andere lidstaat van de Europese Unie is geregistreerd, indien de biocide niet aan de krachtens artikel 58 gestelde voorwaarden voldoet.

  • 2 Bij een voorlopige weigering als bedoeld in het eerste lid stelt het college de bevoegde autoriteit van de in het eerste lid bedoelde andere lidstaat onmiddellijk in kennis van zijn bezwaren. Het college tracht met voornoemde bevoegde autoriteit binnen een termijn van ten hoogste 90 dagen tot overeenstemming te komen.

  • 3 Na afloop van de termijn, genoemd in het tweede lid, stelt het college de aanvrager, de Commissie van de Europese Gemeenschappen en de andere lidstaten van zijn voornemen tot weigering van de registratie in kennis met de naam en specificaties van de biocide alsmede de redenen van het voornemen tot weigering van de registratie.

  • 4 Bij een voorlopige weigering als bedoeld in het eerste lid, stelt het college de aanvrager, de Commissie van de Europese Gemeenschappen en de andere lidstaten daarvan in kennis met de naam en specificaties van de biocide alsmede de redenen van het voornemen tot weigering van de registratie.

  • 5 Indien de Commissie van de Europese Gemeenschappen of de Raad van de Europese Unie een communautaire maatregel heeft genomen naar aanleiding van een kennisgeving van het college als bedoeld in het derde lid of een kennisgeving van een autoriteit van een andere lidstaat, deelt Onze Minister aan het college mede of er redenen zijn om in afwijking van de communautaire maatregel de biocide voorlopig te registreren, registratie te weigeren, de registratie te beperken of in te trekken.

  • 6 Het college registreert, weigert te registreren, beperkt een registratie of trekt een registratie in na een procedure als bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, ingevolge daartoe door de Commissie van de Europese Gemeenschappen of de Raad van de Europese Unie genomen communautaire maatregelen, overeenkomstig de mededeling van Onze Minister, bedoeld in het vijfde lid.

§ 5. De Kaderformulering en de basisstof

Artikel 62. De kaderformulering

  • 1 Het college stelt op aanvraag bij de toelating een kaderformulering vast.

  • 2 Het college kan ambtshalve bij de toelating een kaderformulering vaststellen.

Artikel 63. De basisstof

Stoffen die in bijlage IB bij richtlijn 98/8/EG opgenomen zijn, vallen niet onder de werking van deze wet en mogen vrijelijk op de markt worden gebracht en gebruikt voor zover aan de voorwaarden bij de opneming van een stof in bijlage IB bij richtlijn 98/8/EG is voldaan.

§ 6. Vrijstelling

Artikel 64. Proeven

  • 1 Het college kan op aanvraag vrijstelling verlenen van de verboden, bedoeld in de artikelen 42, 43 en 43a, voor een biocide met betrekking tot een proef of experiment voor onderzoek of ontwikkelingsdoeleinden, indien de proef of het experiment naar het oordeel van het college onder gecontroleerde omstandigheden en voor beperkte hoeveelheden en oppervlakten wordt uitgevoerd.

  • 2 De aanvrager verstrekt het college alle beschikbare gegevens op grond waarvan de mogelijke gevolgen voor de gezondheid van mens en dier alsmede het effect op het milieu kunnen worden beoordeeld.

  • 3 Het college besluit niet tot vrijstelling indien de voorgenomen proef of het voorgenomen experiment schadelijke gevolgen voor de gezondheid van mens en dier of onaanvaardbare nadelige effecten op het milieu kan hebben zonder dat deze gevolgen of effecten onder het stellen van voorschriften voorkomen kunnen worden.

  • 4 Het college kan aan een vrijstelling voorschriften verbinden en verbindt aan een vrijstelling in ieder geval voorschriften die de aanvrager verplichten gegevens bij te houden en zonodig aan het college te verstrekken alsmede voorschriften die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van gemeenschappelijke voorwaarden als bedoeld in artikel 17, vijfde lid, van richtlijn 98/8/EG, voor zover deze voorwaarden zijn vastgesteld.

  • 5 Een vrijstelling kan onder beperkingen worden verleend.

  • 6 Onze Minister kan instanties erkennen met het oog op het verrichten van bepaalde proeven en experimenten en daarbij voorschriften stellen voor de wijze waarop de proeven of experimenten worden verricht. Onze Minister kan de erkenning naar zijn oordeel schorsen, wijzigen of intrekken.

  • 7 Onze Minister kan bij regeling regels stellen voor de erkenning van instanties, bedoeld in het zesde lid, alsmede regels die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de gemeenschappelijke voorwaarden als bedoeld in artikel 17, vijfde lid, van richtlijn 98/8/EG, voor zover de gemeenschappelijke voorwaarden zijn vastgesteld.

  • 8 Onze Minister kan bij regeling in afwijking van het eerste lid regels stellen voor het melden of registreren van proeven of experimenten en het vaststellen van voorwaarden voor onder meer de uitvoering van artikel 17, eerste lid, onderdelen a en b, van richtlijn 98/8/EG.

  • 9 Onze Minister kan bij regeling bepalen dat hij een aanvraag tot erkenning als bedoeld in het zesde lid eerst in behandeling neemt, nadat een daarvoor vastgesteld bedrag is voldaan.

Artikel 65. Niet op andere wijze te bestrijden gevaar

  • 1 Onze Minister kan ambtshalve of op aanvraag in bijzondere omstandigheden vrijstelling verlenen met het oog op een beperkt en gecontroleerd gebruik van de verboden, bedoeld in de artikelen 42, 43 of 43a, voor ten hoogste 120 dagen, voor het gebruik van een biocide voor zover noodzakelijk wegens een onvoorzien, niet op andere wijze te bestrijden gevaar.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde vrijstelling wordt in ieder geval verleend voor de uitvoering van een communautaire maatregel die is gericht op een te bestrijden gevaar.

  • 3 Aan een vrijstelling kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 4 Een vrijstelling kan onder beperkingen worden verleend.

  • 5 Indien naar het oordeel van Onze Minister een onverwijlde voorziening noodzakelijk is, kan Onze Minister bepalen dat de vrijstelling onmiddellijk in werking treedt. In dat geval kan hij de vrijstelling, in afwijking van artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht, op andere dan de daar genoemde wijze bekend maken.

  • 6 Onze Minister kan bij regeling bepalen dat hij een aanvraag als bedoeld in het eerste lid eerst in behandeling neemt, nadat een daarvoor vastgesteld bedrag is voldaan.

§ 7. Verandering van besluiten en informatieplicht

Artikel 66. Verlenging

  • 1 Het college kan op aanvraag iedere toelating met toepassing van de paragrafen 1 en 2 van dit hoofdstuk verlengen of opnieuw verlengen met maximaal tien jaar.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan een toelating als bedoeld in artikel 54 slechts worden verlengd na toepassing van de in artikel 28, tweede lid, van richtlijn 98/8/EG genoemde procedure voor de bij die procedure bepaalde voorwaarden en termijnen of voor zover voornoemde procedure nog niet tot een communautaire maatregel heeft geleid voor een periode van ten hoogste een jaar.

  • 3 Een vrijstelling als bedoeld in artikel 65, eerste lid, kan worden verlengd na toepassing van de in artikel 28, tweede lid, van richtlijn 98/8/EG genoemde procedure voor de bij die procedure bepaalde voorwaarden en termijnen.

Artikel 67. Tijdelijk beperken of verbieden

  • 1 Iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die een biocide op de markt brengt dat is toegelaten, of waarvoor een vrijstelling is verstrekt, is verplicht het college onmiddellijk op de hoogte te stellen van alle nieuwe gegevens betreffende mogelijk gevaarlijke gevolgen van de biocide of de residuen daarvan voor de gezondheid van mens, dier of het milieu. In het bijzonder moet kennis worden gegeven van:

    • a. nieuwe kennis of informatie betreffende de effecten van de werkzame stof of de biocide op de mens of het milieu;

    • b. veranderingen in de herkomst of samenstelling van de werkzame stof of combinatie van werkzame stoffen;

    • c. veranderingen in de samenstelling van een biocide;

    • d. ontwikkeling van resistentie;

    • e. veranderingen van administratieve aard of andere aspecten, zoals de aard van de verpakking.

  • 2 Het college kan ambtshalve het op de markt brengen, binnen Nederland brengen, op voorraad hebben, voorhanden hebben of gebruiken van een biocide tijdelijk beperken of verbieden wanneer er gegronde redenen zijn om te oordelen dat een toegelaten biocide gevaar oplevert voor de gezondheid van mens of dier dan wel onaanvaardbare effecten heeft op het milieu.

  • 3 Het college brengt onverwijld:

    • a. Onze Minister,

    • b. de Commissie van de Europese Gemeenschappen, en

    • c. andere lidstaten van de Europese Unie,

    op de hoogte van nieuwe gegevens als bedoeld in het eerste lid, alsmede een beperking of een verbod als bedoeld in het tweede lid.

Artikel 68. Wijziging of intrekking

  • 1 Het college kan een toelating intrekken op verzoek van de natuurlijke of rechtspersoon ten name van wie de toelating is opgenomen in het register, bedoeld in artikel 69, tweede lid.

  • 2 Het college kan een toelating wijzigen met toepassing van de paragrafen 1 en 2 van dit hoofdstuk op verzoek van de natuurlijke persoon of rechtspersoon ten name van wie de toelating is opgenomen in het register, bedoeld in artikel 69, tweede lid.

  • 3 Het college trekt een toelating of een toepassing van een toegelaten biocide ambtshalve of op aanvraag geheel of gedeeltelijk in indien:

    • a. er aanwijzingen bestaan dat met in achtneming van de voorschriften bedoeld in artikel 50, niet langer wordt voldaan aan de bij of krachtens artikel 49 gestelde regels en de bij artikel 58 gestelde toelatingsvoorwaarden,

    • b. onjuiste of misleidende informatie is verstrekt met betrekking tot de gegevens op basis waarvan de biocide is toegelaten, of

    • c. de natuurlijke of rechtspersoon ten name van wie de toelating is opgenomen in het register, bedoeld in artikel 69, tweede lid, de jaarlijkse vergoeding bedoeld in artikel 10, eerste lid, niet voldoet.

  • 4 Het college wijzigt een toelating ambtshalve of op aanvraag indien naar het oordeel van het college blijkt dat op grond van nieuwe wetenschappelijke en technische kennis de wijze van gebruik en de gebruikte hoeveelheden kunnen worden gewijzigd.

  • 5 Bij wijziging of intrekking van een toelating bepaalt het college of, in hoeverre, en voor welke termijn het is toegestaan een niet meer voor bepaalde toepassingen te gebruiken of niet meer toegelaten biocide in afwijking van artikel 43 op de markt te brengen, in voorraad te houden, voorhanden te hebben of te gebruiken.

  • 6 Vrijstellingen kunnen ambtshalve of op aanvraag worden gewijzigd en ingetrokken. Het eerste tot en met vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing op vrijstellingen.

  • 8 Onverminderd het eerste tot en met zevende lid worden toelatingen of vrijstellingen voor biociden gewijzigd of ingetrokken indien voor de in de betrokken biocide opgenomen werkzame stof een communautaire maatregel is genomen om te voldoen aan de bij die communautaire maatregel bepaalde voorwaarden en termijnen.

§ 8. Bekendmaking en openbaarmaking

Artikel 69. Bekendmaking

  • 1 Een besluit omtrent toelating, of vrijstelling van een biocide, een kaderformulering, dan wel verlenging, wijziging of intrekking daarvan alsmede een tijdelijke beperking of verbod tot het op de markt brengen of gebruik van een biocide worden in de Staatscourant bekendgemaakt en medegedeeld aan de aanvrager.

  • 2 Het college registreert besluiten als bedoeld in het eerste lid in een elektronisch en voor het publiek toegankelijk register, dat volgens door Onze Minister te stellen regels wordt ingericht. Alle in het eerste lid genoemde besluiten worden in dat register vermeld.

  • 3 De door het college via een elektronische weg openbaar gemaakte informatie inzake de registratie van besluiten geeft een weerlegbaar vermoeden van de inhoud van de geregistreerde besluiten.

Artikel 70. Openbaarmaking en vertrouwelijkheid

  • 2 Een aanvrager van een toelating kan het college gemotiveerd meedelen welke commercieel gevoelige informatie waarvan bekendmaking hem op industrieel of commercieel gebied zou kunnen schaden, voor iedereen behalve het college en de Commissie van de Europese Gemeenschappen vertrouwelijk blijft. Het college behandelt voornoemde commercieel gevoelige informatie vertrouwelijk als het college de motivering aanvaardt.

  • 3 Het college neemt de nodige stappen om de vertrouwelijkheid van de volledige samenstelling van productformules te garanderen, indien de aanvrager dit wenst.

  • 4 Het college behandelt informatie, die door andere lidstaten als vertrouwelijk is gekwalificeerd, vertrouwelijk.

  • 5 De volgende informatie wordt in geen geval als vertrouwelijk beschouwd:

    • a. de naam en het adres van de aanvrager;

    • b. de naam en het adres van de fabrikant van de biocide;

    • c. de naam en het adres van de fabrikant van de werkzame stof;

    • d. de naam en het gehalte van de werkzame stof en de naam van de biocide;

    • e. de namen van andere stoffen die uit hoofde van titel 9.2 van de Wet milieubeheer als gevaarlijk worden beschouwd en een rol spelen bij de indeling van het product;

    • f. de fysische en chemische eigenschappen van de werkzame stof en de biocide;

    • g. de wijzen waarop de biocide onschadelijk kan worden gemaakt;

    • h. een beknopt overzicht van de resultaten van de krachtens artikel 49 vereiste proeven die ertoe strekken de werkzaamheid en de effecten van de stof of het product op mens, dier en milieu en, indien van toepassing, de resistentiebevorderende werking ervan vast te stellen;

    • i. de aanbevolen methoden en voorzorgsmaatregelen om de gevaren bij hantering, opslag, vervoer, gebruik, alsmede bij brand of andere mogelijke ongelukken te beperken;

    • j. veiligheidsinformatiebladen;

    • k. de analysemethoden die bij de beoordeling zijn toegepast;

    • l. de methoden voor het verwijderen van het product en de verpakking daarvan;

    • m. de te volgen procedures en de te nemen maatregelen bij morsen of lekken;

    • n. de te verlenen eerste hulp en medisch advies bij persoonlijke ongevallen.

  • 6 Indien de aanvrager, de fabrikant of de importeur van de biocide of van de werkzame stof op een later tijdstip informatie vrijgeeft die voordien vertrouwelijk was, wordt het college daarvan op de hoogte gebracht.

  • 7 Onze Minister kan voor de uitvoering van communautaire maatregelen nadere regels stellen over de openbaarmaking van informatie.

Hoofdstuk 6. Handel en gebruik

§ 1. Vakbekwaamheidseisen, reclame en opslag

Artikel 71. Opleiding en bewijs van vakbekwaamheid

  • 1 Het is verboden zonder een geldig bewijs van vakbekwaamheid een gewasbeschermingsmiddel, toegelaten voor professioneel gebruik, te ontvangen, te gebruiken of voorhanden te hebben, behoudens in bij regeling van Onze Minister te bepalen gevallen.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden ter uitvoering van artikel 5 van richtlijn 2009/128/EG regels gesteld over:

    • a. de eisen en procedures voor het verkrijgen van een bewijs van vakbekwaamheid;

    • b. de geldigheidsduur van een bewijs van vakbekwaamheid,

    • c. de eisen en procedures voor het intrekken van een bewijs van vakbekwaamheid, bedoeld in artikel 85, en

    • d. het vernieuwen van een bewijs van vakbekwaamheid.

  • 3 Bij regeling van Onze Minister worden regels gesteld over:

    • a. de instanties die een bewijs van vakbekwaamheid kunnen verlenen of intrekken,

    • b. het tarief dat in rekening wordt gebracht voor het verkrijgen of wederom verkrijgen van een bewijs van vakbekwaamheid,

    • c. overige eisen en procedures in verband met de implementatie van artikel 5 van richtlijn 2009/128/EG.

  • 4 Het eerste, tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op biociden, toegelaten voor professioneel gebruik, in de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen.

Artikel 72. Aanprijzing

  • 1 Het is verboden een niet toegelaten biocide aan te bevelen of aan te prijzen.

  • 2 Het is verboden het gebruik van een biocide aan te bevelen of aan te prijzen in strijd met de voor dat gebruik geldende voorschriften.

  • 3 Het is verboden misleidende informatie te geven over de gevaren van een biocide voor de gezondheid van mens of dier, of voor het milieu.

  • 4 Als misleidende informatie als bedoeld in het derde lid worden in ieder geval beschouwd de aanduidingen:

    • a middel met een gering risico;

    • b, niet-vergiftig; en

    • c. ongevaarlijk.

  • 5 Een reclametekst voor een biocide bevat duidelijk leesbaar de zinnen: «Gebruik biociden veilig. Lees vóór gebruik eerst het etiket en de productinformatie.» De term «biociden» mag worden vervangen door een nauwkeuriger aanduiding van de desbetreffende productsoort.

Artikel 73. Distributie

  • 1 Een distributeur brengt een gewasbeschermingsmiddel, niet zijnde een gewasbeschermingsmiddel toegelaten voor niet-professioneel gebruik, uitsluitend op de markt voor een klant die over een geldig bewijs van vakbekwaamheid beschikt.

  • 2 Een distributeur zorgt ervoor dat hij of voldoende van zijn personeel over een bewijs van vakbekwaamheid beschikt, alsmede dat hij of dat personeel op het tijdstip van verkoop beschikbaar is voor klanten, in verband met de voorlichtende taak, bedoeld in het derde lid. Deze verplichting is niet van toepassing op gewasbeschermingsmiddelen die zijn toegelaten voor niet-professioneel gebruik.

  • 3 Een distributeur of zijn personeel geeft voorlichting aan klanten over:

    • a. het juiste gebruik van een gewasbeschermingsmiddel;

    • b. de risico’s van dat gebruik voor de gezondheid en voor het milieu; en

    • c de geldende veiligheidsinstructies voor het gewasbeschermingsmiddel.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de verstrekking van algemene informatie door distributeurs of producenten aan niet-professionele gebruikers over de risico's van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen of biociden voor de gezondheid van mens en dier of voor het milieu. De informatieverplichting omvat ten minste blootstelling, een veilige opslag, een veilig gebruik en veilige verwijdering van restanten volgens de geldende regels, alsmede informatie over alternatieve bestrijdingsmethoden die minder risico opleveren.

  • 5 Het eerste, tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op een distributeur van biociden in de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen.

Artikel 74. Invoer, vervoer en uitvoer van niet-toegelaten middelen

  • 1 Het binnen Nederland brengen, de productie, de opslag en het vervoer van niet-toegelaten biociden zijn in afwijking van de artikelen 42 en 43 toegestaan, indien aangetoond kan worden dat de biociden zijn bestemd voor gebruik in een andere lidstaat van de Europese Unie waar de biociden wel zijn toegelaten, of voor gebruik in een derde land en aldaar niet verboden zijn, en is voldaan aan bij regeling van Onze Minister gestelde voorschriften.

  • 2 De productie, de opslag en het vervoer van niet-toegelaten gewasbeschermingsmiddelen zijn in afwijking van artikel 20 toegestaan, indien aangetoond kan worden dat de gewasbeschermingsmiddelen zijn bestemd voor gebruik in een andere lidstaat van de Europese Unie en het bewuste gewasbeschermingsmiddel daar is toegelaten, of voor gebruik in een derde land, en is voldaan aan bij regeling van Onze Minister gestelde voorschriften in verband met het kunnen controleren dat het bewuste middel niet op het Nederlandse grondgebied wordt gebruikt dan wel daadwerkelijk wordt uitgevoerd.

  • 3 De voorschriften bedoeld in het eerste en het tweede lid hebben betrekking op:

    • a. de bescheiden waarmee kan worden aangetoond dat het gewasbeschermingsmiddel of de biocide is bestemd voor een andere lidstaat of een derde land;

    • b. eisen met betrekking tot de verpakking, de etikettering, de opslag, het vervoer en de administratie van de bewuste partij gewasbeschermingsmiddelen of biociden; en

    • c. andere eisen voor zover nodig voor een goede uitvoering van artikel 28, tweede lid, onderdelen c en d, van verordening (EG) 1107/2009 of artikel 3, eerste lid, van richtlijn 98/8/EG.

Artikel 75. Nadere regelgeving op de markt brengen

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voor het op de markt brengen of gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen of biociden nadere regels worden gesteld over onder meer:

    • a. het aanbevelen of aanprijzen van gewasbeschermingsmiddelen of biociden;

    • b. de administratie van biociden en gewasbeschermingsmiddelen;

    • c. het vervoer en de opslag van gewasbeschermingsmiddelen of biociden;

    • d. de wijze van afleveren van gewasbeschermingsmiddelen of biociden.

  • 2 De voordracht voor een krachtens het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

§ 2. Gebruik

Artikel 77

De klant, bedoeld in artikel 73, legitimeert zich op verzoek van de distributeur of zijn personeel met een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

Artikel 78. Geïntegreerde gewasbescherming en juist gebruik van biociden

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over juist gebruik van biociden of geïntegreerde gewasbescherming overeenkomstig artikel 14 van richtlijn 2009/128/EG en artikel 55 van verordening (EG) 1107/2009.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop het gebruik van biociden wordt geadministreerd.

Artikel 79. Goede praktijken

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de uitvoering van goede praktijken bij het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen of biociden.

Artikel 80. Toepassingsmethoden en -apparatuur

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de productie, het op de markt brengen of het gebruik van voertuigen, vaartuigen, luchtvaartuigen, apparatuur voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen of andere methoden, technieken en materialen, zowel in de open lucht als in besloten ruimten. Deze regels kunnen een verbod of beperking van het gebruik inhouden.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter uitvoering van artikel 8 van richtlijn 2009/128/EG regels worden gesteld over een keuring van in gebruik zijnde apparatuur voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen. Deze regels omvatten de keuringsfrequentie, de keuringseisen, de keuringsinstanties, het in rekening te brengen tarief voor de keuring en de mogelijkheid van vrijstelling voor aan te wijzen types apparatuur.

  • 4 Indien de in het derde lid bedoelde medewerking bestaat uit het stellen van regels of nadere regels bij verordening, behoeft zodanige verordening de goedkeuring van Onze Minister.

  • 5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat tuchtrechtelijke maatregelen worden gesteld op overtreding van de in het vierde lid bedoelde regels of nadere regels.

  • 7 In afwijking van artikel 82 kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat met het toezicht op de naleving van de regels of nadere regels waarvoor tuchtrechtelijke maatregelen zijn gesteld, de bij besluit van het betrokken bedrijfslichaam aangewezen personen zijn belast. Dat besluit behoeft de goedkeuring van Onze Minister.

  • 8 Een tuchtrechtelijke maatregel vindt geen toepassing, indien, na overleg met het bedrijfslichaam, Onze Minister besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete of de officier van justitie besluit dat de desbetreffende overtreding strafrechtelijk wordt afgedaan.

  • 9 De voordracht voor een krachtens dit artikel vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 80a. Bescherming van milieu en volksgezondheid

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen of biociden in specifieke gebieden als bedoeld in artikel 12 van richtlijn 2009/128/EG. Deze regels kunnen een verbod inhouden dan wel zijn gericht op een vermindering van het gebruik van alle of een bepaald type gewasbeschermingsmiddelen of biociden in bij die maatregel aangewezen gebieden.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan ter uitvoering van artikel 13, eerste lid, van richtlijn 2009/128/EG de medewerking worden gevorderd van het bestuur van een bedrijfslichaam als bedoeld in artikel 66 van de Wet op de bedrijfsorganisatie.

Artikel 81. Vergunning tot toepassing

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de toepassing van een gewasbeschermingsmiddel of biocide of een gebruik als bedoeld in artikel 80, eerste lid, alleen is toegestaan na ontheffing, vergunning of vrijstelling door Onze Minister of nadat van vorenbedoelde toepassing of gebruik melding is gedaan aan Onze Minister.

  • 2 Aan vergunningen kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 3 Vergunningen kunnen onder beperkingen worden verleend.

  • 4 Het bepaalde in het tweede en derde lid is van overeenkomstige toepassing op ontheffingen, vrijstellingen of meldingen als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 81a. Nationaal actieplan

  • 1 Onze Ministers stellen een nationaal actieplan op ter uitvoering van artikel 4 van richtlijn 2009/128/EG.

  • 2 Het plan wordt ten minste iedere vijf jaren herzien.

Hoofdstuk 7. Toezicht en handhaving

Titel 1. Algemeen

§ 1. Toezicht op de naleving

Artikel 82. Aanwijzing toezichthouders

  • 1 Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet of onderdelen daarvan zijn belast de bij besluit van Onze Ministers aangewezen ambtenaren.

  • 2 Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

  • 3 Onze Minister regelt de taakverdeling tussen de krachtens het eerste lid aangewezen ambtenaren.

Artikel 83. Regels over monsterneming

Bij regeling van Onze Ministers kunnen regels worden gesteld over de wijze van monsterneming, het verpakken en het verzegelen van monsters.

Artikel 84. Binnentreden woningen

Een toezichthouder is bevoegd met medeneming van de benodigde apparatuur een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner.

§ 2. Bestuursrechtelijke handhaving

Artikel 85. Intrekking bewijs van vakbekwaamheid of vergunning

  • 1 Een bewijs van vakbekwaamheid ten behoeve van het verrichten van handelingen ten aanzien van gewasbeschermingsmiddelen of biociden, wordt ingetrokken indien niet langer wordt voldaan aan de eisen die ter zake van het verkrijgen of behouden van een zodanig bewijs van vakbekwaamheid bij of krachtens deze wet is gesteld.

  • 2 Een bewijs van vakbekwaamheid wordt niet eerder ingetrokken dan nadat gedurende een redelijke termijn gelegenheid is gegeven alsnog aan de in het eerste lid bedoelde eisen te voldoen.

  • 3 Een bewijs van vakbekwaamheid kan tevens worden ingetrokken indien degene aan wie een bewijs van vakbekwaamheid is verleend, dan wel een persoon voor wie diegene verantwoordelijk is of geacht wordt verantwoordelijk te zijn, heeft gehandeld in strijd met bij of krachtens deze wet gestelde voorschriften.

  • 4 Bij een intrekking als bedoeld in het derde lid kan het bestuursorgaan bepalen dat degene tot wie het bewijs van vakbekwaamheid was gericht gedurende een door dat bestuursorgaan te bepalen termijn niet in aanmerking komt voor een zelfde bewijs van vakbekwaamheid.

  • 5 Het eerste tot en met het vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een vergunning, ontheffing of erkenning die ingevolge deze wet wordt verleend.

Artikel 86. Bestuursdwang

Onze Minister is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde regels en artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover het de verplichting betreft tot het verlenen van medewerking aan de ingevolge artikel 82 aangewezen ambtenaren.

Artikel 87. Stillegging van activiteiten

  • 1 De ingevolge artikel 82 aangewezen ambtenaren zijn, indien naar hun redelijk oordeel ernstig gevaar voor personen, planten, dieren of het milieu bestaat, bevoegd mondeling of bij gedagtekend schrijven te bevelen dat:

    • a. door hen aan te wijzen werkzaamheden met betrekking tot gewasbeschermingsmiddelen of biociden of met betrekking tot met die middelen behandelde gebouwen, plaatsen of voorwerpen worden gestaakt dan wel niet worden aangevangen en

    • b. in of op door hen aan te wijzen plaatsen geen personen mogen verblijven.

  • 2 Een mondeling bevel wordt zo snel mogelijk schriftelijk bevestigd aan degene die verantwoordelijk is voor de aangewezen werkzaamheden of voor de gang van zaken in of op de aangewezen plaats.

  • 3 Degene tot wie een bevel als bedoeld in het eerste lid is gericht, is verplicht de inhoud van dat bevel ter kennis te brengen van een ieder wie het bevel aangaat.

  • 4 Zodra naar het oordeel van de ambtenaar die een bevel als bedoeld in het eerste lid heeft gegeven, geen ernstig gevaar meer aanwezig is, trekt deze het bevel in.

  • 5 Degene die een bevel als bedoeld in het eerste lid heeft gegeven, is bevoegd met betrekking tot dat bevel de nodige maatregelen te treffen, met inbegrip van oplegging van een last onder bestuursdwang, de nodige aanwijzingen te geven en zo nodig de hulp van de sterke arm in te roepen.

  • 6 Ieder wie het aangaat is verplicht zich te gedragen overeenkomstig een krachtens dit artikel gegeven bevel of aanwijzing.

§ 3. Civielrechtelijke handhaving

Artikel 88. Verhalen schade

  • 1 Een overheidslichaam kan – behoudens matiging door de rechter – de te zijnen laste komende kosten van beheer, verwijdering, of vernietiging van gewasbeschermingsmiddelen of biociden, ten aanzien waarvan in strijd is gehandeld met het bij of krachtens deze wet bepaalde, verhalen op degene door wiens onrechtmatige daad die kosten zijn veroorzaakt, of op degene die anderszins krachtens burgerlijk recht buiten overeenkomst aansprakelijk is voor de gevolgen daarvan.

  • 2 Een overheidslichaam kan in een geval als bedoeld in het eerste lid, overeenkomstig de regels betreffende ongerechtvaardigde verrijking, de daar bedoelde kosten verhalen op degene die door het beheer van de betrokken gewasbeschermingsmiddelen of biociden ongerechtvaardigd wordt verrijkt.

  • 3 Voor de toepassing van dit artikel is niet vereist dat op het tijdstip waarop de in het eerste lid bedoelde handeling met de in dat lid bedoelde gewasbeschermingsmiddelen en biociden zich heeft voorgedaan, reeds jegens de overheid onrechtmatig werd gehandeld.

Titel 2. Bestuurlijke boetes

§ 1. Bevoegdheid

Artikel 94. Afstemming met openbaar ministerie

Indien de ernst van de overtreding of de omstandigheden waaronder zij is begaan daartoe aanleiding geven, wordt zij aan het openbaar ministerie voorgelegd.

Artikel 95. Vervallen van de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete

[Vervallen per 01-07-2009]

§ 2. Hoogte bestuurlijke boete

Artikel 97. Hoogte bestuurlijke boete

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete die voor een overtreding of voor categorieën van overtredingen ten hoogste kan worden opgelegd.

  • 2 De op grond van het eerste lid te bepalen bestuurlijke boete bedraagt ten hoogste het bedrag dat is bepaald voor de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, per overtreding begaan door een natuurlijke persoon, en ten hoogste het bedrag dat is bepaald voor de zesde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht per overtreding, begaan door een rechtspersoon of een vennootschap, of, indien dat meer is, 10 procent van de jaaromzet in het boekjaar voorafgaande aan het boekjaar waarin de boete wordt opgelegd.

§ 4. Betaling

Artikel 108

Bij gebreke van volledige betaling binnen de in artikel 4:87 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn kan Onze Minister de verschuldigde bestuurlijke boete invorderen bij dwangbevel.

Artikel 109. Geen zienswijze bij aanmaning en dwangbevel

[Vervallen per 01-07-2009]

Hoofdstuk 8. Overige bepalingen

§ 1. Algemeen verbindend verklaring

Artikel 111. Verzoek tot algemeen verbindend verklaring

  • 1 Onze Minister kan op een met redenen omkleed verzoek bepalingen van een schriftelijke overeenkomst tussen degenen die in de uitoefening van beroep of bedrijf handelingen verrichten met gewasbeschermingsmiddelen of biociden, algemeen verbindend verklaren voor zover deze bepalingen betrekking hebben op onderwerpen als bedoeld in hoofdstuk 6, paragraaf 1, van deze wet.

  • 2 Een verzoek tot algemeenverbindendverklaring kan slechts worden ingediend door degenen die, dan wel organisaties van degenen die, wat betreft hun deelnemersaantal en hun gezamenlijke omzet, een naar het oordeel van Onze Minister belangrijke meerderheid vormen van degenen die de betrokken handelingen met gewasbeschermingsmiddelen of biociden verrichten.

  • 3 Onze Minister kan regels stellen met betrekking tot de onderwerpen die in ieder geval in een overeenkomst waarvoor algemeenverbindendverklaring wordt verzocht, aan de orde dienen te komen, alsmede met betrekking tot de bij een verzoek als bedoeld in het eerste lid over te leggen gegevens.

Artikel 112. Besluit tot algemeen verbindend verklaring

  • 2 Onze Minister kan aan het besluit tot algemeenverbindendverklaring voorschriften verbinden ten aanzien van aan hem over te leggen rapportages over de uitvoering en handhaving van de overeenkomst.

  • 3 Een besluit tot algemeenverbindendverklaring geldt voor een in het besluit aangegeven termijn van ten hoogste vijf jaar.

Artikel 113. Ontheffing

  • 1 Onze Minister kan op een daartoe strekkend verzoek van een besluit tot algemeenverbindendverklaring ontheffing verlenen, indien de verzoeker zorg draagt voor het op een zodanige wijze verrichten van de betrokken handelingen dat deze wijze naar het oordeel van Onze Minister ten minste gelijkwaardig is aan de wijze waarop die handelingen overeenkomstig de betrokken algemeenverbindendverklaring worden verricht.

  • 2 Een ontheffing van een algemeen verbindend verklaarde overeenkomst kan onder beperkingen worden verleend. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 3 Een krachtens het eerste lid verleende ontheffing kan ambtshalve of op een daartoe strekkend verzoek worden gewijzigd of worden ingetrokken. Artikel 114, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor het in onderdeel b van dat lid genoemde belang in de plaats treedt: het niet langer voldoen aan het in het eerste lid van dit artikel genoemde vereiste.

Artikel 114. Intrekking

  • 1 Onze Minister kan een besluit tot algemeenverbindendverklaring intrekken, indien:

    • a. de ter zake verstrekte gegevens onjuist zijn of onvolledig zijn;

    • b. op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het nemen van het besluit, moet worden aangenomen dat het van kracht blijven van de overeenkomst niet meer gerechtvaardigd is;

    • c. een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, dan wel regels ter uitvoering daarvan, hiertoe verplichten, of

    • d. degenen die het verzoek hebben ingediend, daartoe verzoeken.

Artikel 115. Naleving

Een ieder is tot naleving van een voor hem geldende algemeen verbindend verklaarde overeenkomst gehouden tegenover ieder ander, die bij de naleving een redelijk belang heeft.

Artikel 116. Onderzoek door Onze Minister

  • 1 Indien een of meer van degenen voor wie een overeenkomst algemeen verbindend is verklaard, het vermoeden gegrond achten dat een of meer van de algemeen verbindend verklaarde bepalingen uit de overeenkomst niet worden nageleefd, kunnen zij met het oog op het instellen van een rechtsvordering Onze Minister verzoeken een onderzoek daarnaar te doen instellen.

  • 2 Indien een verzoek als bedoeld in het eerste lid is ingediend, kan Onze Minister een onderzoek instellen. Nadat het onderzoek is afgerond licht Onze Minister degene of degenen, die om het onderzoek hebben verzocht, in over de uitkomsten van het onderzoek.

§ 2. Implementatie

Artikel 117. Begripsbepaling

  • 1 In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a. EG-verordening: verordening van de Raad van de Europese Unie of van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie gezamenlijk, die geheel of gedeeltelijk berust op de artikelen 12, 43, 114, 168, 169, of 192 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of 37, 95, 152, 153, of 175 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en waarin voorschriften zijn neergelegd betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen of biociden of het op de markt brengen van producten die met gewasbeschermingsmiddelen of biociden behandeld zijn alsmede daarmee samenhangende activiteiten;

    • b. EG-richtlijn: richtlijn van de Raad van de Europese Unie of het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie gezamenlijk, die geheel of gedeeltelijk berust op de artikelen 12, 43, 114, 168, 169, of 192 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of 37, 95, 152, 153, of 175 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en waarin voorschriften zijn neergelegd betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen of biociden of het op de markt brengen van producten die met gewasbeschermingsmiddelen of biociden behandeld zijn alsmede daarmee samenhangende activiteiten.

  • 2 Voor de toepassing van deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen gelden de begripsomschrijvingen zoals die zijn neergelegd in EG-verordeningen. Daar waar deze begripsbepalingen afwijken van de in artikel 1 van deze wet opgenomen begripsbepalingen, gelden de begripsbepalingen zoals die zijn neergelegd in de EG-verordening.

Artikel 118. Wettelijke basis voor implementatie

  • 1 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor een goede uitvoering van EG-verordeningen.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ter implementatie van EG-richtlijnen.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ter implementatie van EG-beschikkingen.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ter implementatie van een overeenkomst betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen of biociden of het op de markt brengen van producten die met gewasbeschermingsmiddelen of biociden behandeld zijn alsmede daarmee samenhangende activiteiten tussen de Europese Gemeenschap en een derde land of een internationale organisatie.

  • 5 De regels bedoeld in het eerste tot en met vierde lid kunnen betrekking hebben op:

    • a. de procedures en termijnen voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen of biociden;

    • b. de wijze van onderzoek naar gewasbeschermingsmiddelen of biociden;

    • c. de wijze van beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen of biociden;

    • d. het verpakken of etiketteren van gewasbeschermingsmiddelen of biociden;

    • e. de gevolgen die worden verbonden aan de effecten op mens, dier, plant, of milieu van productie van, handel in, opslag van, of het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen of biociden;

    • f. de wijze van toepassen van gewasbeschermingsmiddelen of biociden;

    • g. het verlenen, schorsen en intrekken van certificaten, erkenningen, vergunningen en getuigschriften van vakbekwaamheid;

    • h. het erkennen van examens of instanties;

    • i. het op de markt brengen van producten die met gewasbeschermingsmiddelen of biociden behandeld zijn.

§ 4. Bevoegdheden ministers

Artikel 120. Bevoegdheden andere ministers

  • 1 Een voordracht voor een op grond van deze wet vast te stellen algemene maatregel van bestuur kan worden gedaan en een ministeriële regeling op grond van deze wet kan worden vastgesteld door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, dan wel Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, in overeenstemming met Onze Minister, indien belangen van arbeidsomstandigheden, volksgezondheid, dan wel waterbeheer in het geding zijn.

  • 2 Een ministeriële regeling op grond van deze wet wordt vastgesteld in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, dan wel Onze Minister van Verkeer en Waterstaat voor zover belangen van arbeidsomstandigheden, volksgezondheid, dan wel waterbeheer in het geding zijn.

Hoofdstuk 9. Bepalingen in verband met bijlagen I, IA of IB bij richtlijn 98/8/EG

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 121. Aanvragen voor besluiten inzake biociden met bestaande werkzame stoffen

  • 1 Aanvragen voor besluiten inzake biociden die

    • a. werkzame stoffen bevatten die vóór 15 mei 2000 in een lidstaat van de Europese Unie op de markt zijn gebracht of ingevolge een communautaire maatregel daarmee zijn gelijkgesteld, en

    • b. waarvan de werkzame stoffen ingevolge een communautaire maatregel zijn of worden onderzocht voor opneming in bijlage I, IA, of IB bij richtlijn 98/8/EG,

    worden met uitzondering van de artikelen 45, tweede lid, 49, eerste lid, onderdeel a, en onderdeel b, aanhef, eerste zinsdeel met betrekking tot de gemeenschappelijke beginselen, overeenkomstig hoofdstuk 5 van deze wet in behandeling genomen voor zover in dit hoofdstuk geen andersluidende bepalingen zijn opgenomen.

  • 2 Een aanvraag voor een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt op grond van dit hoofdstuk in behandeling genomen tot:

  • 3 Aanvragen voor besluiten inzake biociden als bedoeld in het eerste lid die een combinatie van werkzame stoffen bevatten, worden beoordeeld aan de hand van hoofdstuk 5 voor zover in dit hoofdstuk geen andersluidende bepalingen zijn opgenomen voor een in de combinatie opgenomen werkzame stof als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 121a. Beoordeling van de aanvraag

  • 1 Het college houdt bij de beoordeling van een aanvraag als bedoeld in artikel 121, eerste lid, naar behoren rekening met de effecten die een biocide kan hebben op de gezondheid van mens en dier, alsmede op het milieu en beoordeelt of deze effecten niet onaanvaardbaar zijn.

  • 2 Het college beoordeelt een aanvraag als bedoeld in artikel 121, eerste lid, aan de hand van een dossier dat de nodige informatie bevat om de effecten, bedoeld in het eerste lid, daadwerkelijk te kunnen onderzoeken en aan de hand van gegevens die bij het college over de biocide bekend zijn, onverminderd artikel 47.

  • 3 Het college neemt een aanvraag voor een besluit inzake een biocide als bedoeld in artikel 121, eerste lid, slechts in behandeling onder de voorwaarde dat het dossier, bedoeld in het tweede lid, naar het oordeel van het college ten minste voldoet aan de voorschriften inzake de te verstrekken gegevens die ter uitvoering van de artikelen 3 en 3a van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 op 15 mei 1998 bestonden en met in achtneming van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels.

§ 2. Bepalingen inzake nog niet in bijlagen I, IA of IB bij richtlijn 98/8/EG opgenomen werkzame stoffen

Artikel 122. Verlenging van besluiten tot toelating

  • 2 Een biocide wordt slechts op een lijst als bedoeld in het eerste lid opgenomen indien het college van oordeel is dat de biocide, als bedoeld in artikel 122, eerste lid, aan artikel 121a voldoet.

  • 3 De verlenging, bedoeld in het eerste lid, eindigt in ieder geval op de uiterste datum dat aan een communautaire maatregel inzake de opneming of niet opneming van een werkzame stof in bijlage I, IA of IB bij richtlijn 98/8/EG gevolg moet zijn gegeven, tenzij het college een besluit als bedoeld in artikel 127, eerste of derde lid, of een besluit als bedoeld in artikel 128, eerste of derde lid, neemt.

  • 4 Het college besluit ambtshalve tot een nieuw onderzoek inzake de toelating van een biocide als bedoeld in het tweede lid, indien het college op basis van de haar bekende gegevens tot het oordeel komt dat er aanwijzingen bestaan dat niet wordt voldaan aan de in artikel 49, eerste lid, onderdeel b, onder 1 tot en met 4, alsmede onderdelen c en d, genoemde voorwaarden. Het college kan na voornoemd onderzoek besluiten tot een tijdelijke beperking, een wijziging dan wel intrekking van de toelating of tot een verbod van het biocide.

Artikel 123. Besluiten inzake een dringend vereist biocide

  • 1 Het college besluit volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels op aanvraag tot toelating van een biocide, als bedoeld in artikel 121, eerste lid, indien het belang van de landbouw of een andere economische sector dit volgens voornoemde regels vereist.

  • 3 Indien naar het oordeel van het college een onverwijlde voorziening noodzakelijk is, kan het college bepalen dat de toelating onmiddellijk in werking treedt. In dat geval kan het college, in afwijking van artikel 3:42, van de Algemene wet bestuursrecht, het besluit op bij ministeriële regeling te bepalen wijzen bekend maken.

Artikel 124. Besluiten inzake biociden waarvan de werkzame stoffen zijn opgenomen in de vierde fase van het werkprogramma of zijn bestemd voor biologische landbouw

  • 1 Het college besluit volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels op aanvraag tot toelating van een biocide als bedoeld in artikel 121, eerste lid, die volgens verordening (EG) nr. 889/2008 van de Commissie van 5 september 2008 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten, wat de biologische productie, de etikettering en de controle betreft (PbEU, L 250) in aanmerking kunnen komen als biocide, en waarvan de werkzame stof is opgenomen in bijlage VII of een andere bijlage daarvan.

Artikel 125. Besluiten inzake gewijzigde samenstelling van een biocide

  • 1 Het college besluit op aanvraag tot toelating van een biocide als bedoeld in artikel 121, eerste lid, waarvan de samenstelling in vergelijking met een eerder besluit tot toelating gewijzigd is, indien het college van oordeel is dat bij de gewijzigde samenstelling van dat middel sprake is van minder risico voor mens, dier, plant of milieu of van een middel met een grotere werkzaamheid bij een voor mens, dier, plant of milieu vergelijkbaar risico in vergelijking tot de samenstelling van het reeds toegelaten middel.

  • 2 Alleen aanvragen van een natuurlijke persoon of rechtspersoon ten name van wie een eerdere toelating als bedoeld in het eerste lid is opgenomen in het register, bedoeld in artikel 69, tweede lid, alsmede van aanvragers die een verklaring van toegang als bedoeld in artikel 45, tweede lid, onderdelen a en b, kunnen overleggen, worden in behandeling genomen.

Artikel 126. Besluiten inzake vereenvoudigde uitbreidingstoelating van biociden

  • 1 Het college kan in afwijking van artikel 49 een aanvraag tot vereenvoudigde uitbreiding van de toepassing van een biocide als bedoeld in artikel 121, eerste lid, in behandeling nemen.

  • 2 Alleen een natuurlijke persoon of rechtspersoon ten name van wie een besluit tot toelating is opgenomen in het register, bedoeld in artikel 69, tweede lid, kan een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, indienen met betrekking tot voornoemd besluit tot toelating.

  • 5 Het college besluit op een aanvraag als bedoeld in het eerste lid of op verzoek van Onze Minister tot uitbreiding van een toepassing als bedoeld in het eerste lid, wanneer dit in het openbaar belang is en het voorgenomen gebruik van kleine omvang is.

  • 6 De aanvrager deelt het college bij de aanvraag mede hoe de voorschriften voor de uitbreiding van de toepassing aan de gebruikers worden medegedeeld.

  • 7 Het college kan in het belang van de volksgezondheid, arbeidsbescherming en milieu ambtshalve een wijze van mededelen bepalen.

  • 8 Onze Minister kan regels stellen voor de toepassing van het bepaalde in het vijfde en zevende lid.

§ 3. Overgangsbepalingen in verband met de opneming of niet opneming van werkzame stoffen bij richtlijn 98/8/EG

Artikel 127. Besluiten na een communautaire maatregel tot niet opneming

  • 1 Het college besluit ambtshalve volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels tot wijziging of intrekking van een toelating, als bedoeld in de artikelen 49, 122 tot en met 126 van een biocide als bedoeld in artikel 121, indien bij communautaire maatregel een besluit is genomen tot:

    • a. niet opneming van de werkzame stof in bijlage I, IA of IB bij richtlijn 98/8/EG, of

    • b. beëindiging van het onderzoek bedoeld in artikel 16, tweede lid, van richtlijn 98/8/EG.

  • 2 Een besluit tot wijziging of intrekking als bedoeld in het eerste lid, wordt genomen binnen de termijn alsmede met in achtneming van de binnen die termijn toe te passen voorwaarden, opgenomen bij de communautaire maatregel, bedoeld in het eerste lid.

  • 3 In afwijking van het eerste lid kan het college volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels ambtshalve besluiten tot verlenging van een besluit tot toelating voor zover er sprake is van een ingevolge de in het eerste lid genoemde communautaire maatregel toegestaan noodzakelijk gebruik.

Artikel 128. Besluiten na een communautaire maatregel tot opneming

  • 1 Het college besluit ambtshalve volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels tot wijziging, verlenging of intrekking van besluiten, als bedoeld in de artikelen 49, 122 tot en met 126 met betrekking tot de termijn van toelating, indien bij communautaire maatregel een besluit is genomen tot opneming van de in de biocide, werkzame stof in bijlage I, IA of IB bij richtlijn 98/8/EG.

  • 2 Het college bepaalt bij zijn wijzigingsbesluit bedoeld in het eerste lid, ambtshalve een termijn voor de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 44, eerste lid, voor een biocide.

  • 3 Het college kan een termijn voor de indiening van een aanvraag als bedoeld in het tweede lid, op aanvraag of ambtshalve opnieuw wijzigen of verlengen tot een bij de in het eerste lid genoemde communautaire maatregel bepaalde uiterste termijn van herbeoordeling van een toegelaten biocide. Het verstrijken van de uiterste termijn van herbeoordeling van een toegelaten biocide leidt van rechtswege tot intrekking van de toelating.

  • 4 Besluiten tot wijziging, verlenging of intrekking als bedoeld in het eerste tot en met derde lid, worden genomen binnen de termijn opgenomen bij de communautaire maatregel, bedoeld in het eerste lid, alsmede met in achtneming van de binnen die termijn toe te passen voorwaarden.

Hoofdstuk 10. Overgangs- en slotbepalingen

§ 1. Overgangsbepalingen

Artikel 129. Overgangsrecht toelatingen, registraties, vrijstellingen, ontheffingen en uitzonderingen

  • 1 Gewasbeschermingsmiddelen of biociden die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet zijn toegelaten op grond van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 bij besluit van het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen, worden bij de inwerkingtreding van deze wet geacht te zijn toegelaten op grond van artikel 28 onderscheidenlijk artikel 49 van deze wet onder de voorschriften die bij de toelating zijn gegeven.

  • 2 Gewasbeschermingsmiddelen en biociden die op 3 mei 2007 van rechtswege zijn toegelaten op grond van artikel 25d van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 worden vanaf die datum geacht te zijn toegelaten op grond van artikel 122, eerste lid, van deze wet onder de voorschriften die bij de toelating zijn gegeven. Alle toelatingen van rechtswege op grond van dit lid vervallen op de datum van inwerkingtreding van het eerste besluit tot vaststelling van een lijst voor gewasbeschermingsmiddelen, onderscheidenlijk biociden, als bedoeld in artikel 122, eerste lid.

  • 3 Biociden die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet zijn geregistreerd als biocide met een gering risico op grond van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, worden geacht te zijn geregistreerd op grond van artikel 58 van deze wet.

  • 4 Gewasbeschermingsmiddelen of biociden, die op of na 3 mei 2007 zijn vrijgesteld van toelating of waarvoor een ontheffing is verstrekt op grond van artikel 16aa van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, worden vanaf die datum geacht te zijn toegelaten op grond van artikel 123, eerste lid, van deze wet, onder de voorschriften die bij de vrijstelling of ontheffing zijn gegeven.

  • 5 Gewasbeschermingsmiddelen of biociden, die zijn vrijgesteld van toelating of waarvoor een ontheffing is verstrekt op grond van artikel 16a van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, worden geacht te zijn toegelaten op grond van artikel 38 van deze wet voor gewasbeschermingsmiddelen, onderscheidenlijk artikel 65 van deze wet voor biociden, onder de voorschriften die bij de vrijstelling of ontheffing zijn gegeven en tot de in de vrijstelling of ontheffing opgenomen termijn is verstreken.

  • 6 Gewasbeschermingsmiddelen of biociden die op grond van artikel 1, derde lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 zijn uitgezonderd van de toepassing van die wet, zijn bij de inwerkingtreding van deze wet van rechtswege toegelaten, tot het moment waarop het college:

    • a. de toelating intrekt of wijzigt op grond van deze wet, of

    • b. het middel toelaat op grond van artikel 35 of 55.

Artikel 130. Overgangsrecht register, aanvragen, bezwaarschriften en beroepen

  • 1 Het college draagt zorg voor de vermelding in het register, bedoeld in artikel 42, tweede lid, van gewasbeschermingsmiddelen en biociden die op de dag voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet op grond van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 zijn toegelaten of geregistreerd of waarvoor op dat tijdstip een vrijstelling, ontheffing of uitzondering op grond van die wet van kracht is.

  • 2 De op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet bij het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen aanhangige aanvragen, verzoeken en bezwaarschriften zijn met ingang van dat tijdstip van rechtswege aanhangig bij het college in de staat, waarin zij zich op dat moment bevinden.

  • 5 De op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet aanhangige verzoeken tot vrijstelling of ontheffing ingevolge artikel 16aa van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, zijn met ingang van dat tijdstip van rechtswege aanhangig bij het college en worden vanaf dat moment overeenkomstig artikel 123 van deze wet behandeld.

  • 7 De op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet bij het college of Onze Minister aanhangige bezwaarschriften worden behandeld en beslist overeenkomstig de bepalingen van deze wet.

Artikel 130a. Overgangsrecht ingevolge de verordening

  • 1 De Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden en de daarop berustende bepalingen, zoals deze luidden voor de inwerkingtreding van de Wet van 24 maart 2011 houdende wijziging van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden in verband met de implementatie van Europese regelgeving op het gebied van het op de markt brengen en het duurzame gebruik van gewasbeschermingsmiddelen (Stb. 235) blijft voor zover nodig van toepassing in de in artikel 80, eerste lid, van verordening (EG) 1107/2009 bedoelde gevallen.

  • 2 Op de voet van artikel 8o, tweede lid, van verordening (EG) 1107/2009 blijft het bepaalde bij of krachtens de artikelen 25 en 27 van toepassing zoals deze bepalingen luidden voor de inwerkingtreding van de Wet van 24 maart 2011 houdende wijziging van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden in verband met de implementatie van Europese regelgeving op het gebied van het op de markt brengen en het duurzame gebruik van gewasbeschermingsmiddelen (Stb. 235).

  • 3 De Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden en de daarop berustende bepalingen, zoals deze luidden voor de inwerkingtreding van de Wet van 24 maart 2011 houdende wijziging van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden in verband met de implementatie van Europese regelgeving op het gebied van het op de markt brengen en het duurzame gebruik van gewasbeschermingsmiddelen (Stb. 235), blijft van toepassing op aanvragen tot toelating, in de in artikel 80, vijfde lid, van verordening (EG) 1107/2009 bedoelde gevallen, totdat op die aanvragen is beslist.

§ 2. Wijzigingsbepalingen

Artikel 133. Wijziging bijlage Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie

[Vervallen per 26-11-2011]

§ 3. Slotbepalingen

Artikel 138. Verslag ten behoeve van het parlement

Onze Minister zendt binnen vier jaar na de inwerkingtreding van deze wet en vervolgens telkens na vier jaar aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk, met daarin een rapportage over de doelmatigheid en doeltreffendheid van het functioneren van het college.

Artikel 139. Intrekking Bestrijdingsmiddelenwet 1962 en wijzigingswetten

[Vervallen per 26-11-2011]

Artikel 140. Inwerkingtreding

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 141. Citeertitel

Deze wet wordt aangehaald als: Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te Lech, 17 februari 2007

Beatrix

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. M. Cramer

Uitgegeven de tiende april 2007

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Inhoudsopgave

   

CONSIDERANS

1

   

HOOFDSTUK 1. BEGRIPSBEPALINGEN

1

   

Artikel 1 Definities

1

Artikel 2 Mededeling van communautaire maatregelen

4

   

HOOFDSTUK 2. HET COLLEGE VOOR DE TOELATING VAN GEWASBESCHERMINGSMIDDELEN EN BIOCIDEN

4

   

Artikel 3 College

4

Artikel 4 Taken college

4

Artikel 5 Samenstelling college

5

Artikel 6 Andere functies

5

Artikel 7 Secretariaat

5

Artikel 8 Reglement college

5

Artikel 9 Personeel secretariaat

6

Artikel 10 Tarieven

6

Artikel 11 Inkomsten

7

Artikel 12 Verantwoording

7

Artikel 13 Informatieverstrekking

8

Artikel 14 Beleidsregels

8

Artikel 15 Bekendmaking

8

Artikel 16 Taakverwaarlozingsregeling

8

Artikel 17 Gegevensbeveiliging

9

   

HOOFDSTUK 3. ALGEMENE VERBODEN

9

   

Artikel 18 Zorgplicht

9

Artikel 19 Verbod op de markt brengen en voorhanden hebben werkzame stoffen

9

Artikel 20 Verbod op de markt brengen gewasbeschermingsmiddelen en biociden

9

Artikel 21 Uitzonderingen op verboden

9

Artikel 22 Verbod op handelen in strijd met gebruiksvoorschriften

9

   

HOOFDSTUK 4. GEWASBESCHERMINGSMIDDELEN

10

   

§ 1. Algemene bepalingen

10

Artikel 23 Procedure

10

Artikel 24 De aanvrager

10

Artikel 25 De aanvraag

11

Artikel 26 Proeven op gewervelde dieren

11

Artikel 27 Gegevensbescherming

11

   

§ 2. De toelatingsprocedure

12

Artikel 28 Toelatingsvoorwaarden

12

Artikel 29 Voorschriften

13

   

§ 3. Bijzondere vormen van toelating

14

Artikel 30 Toepasselijkheid paragrafen 1 en 2

14

Artikel 31 Vereenvoudigde uitbreidingstoelating

14

Artikel 32 Afgeleide toelating

15

Artikel 33 Parallelle toelating

15

Artikel 34 Voorlopige toelating

15

Artikel 35 Toelating op aanvraag van Onze Minister

16

Artikel 36 Wederzijdse erkenning van de toelating

16

   

§ 4. Vrijstelling

17

Artikel 37 Proeven

17

Artikel 38 Bedreiging plantaardige productie

17

   

§ 5. Verandering van besluiten en informatieplicht

18

Artikel 39 Verlenging

18

Artikel 40 Tijdelijk beperken of verbieden

18

Artikel 41 Wijziging of intrekking

18

   

§ 6. Bekendmaking en openbaarmaking

19

Artikel 42 Bekendmaking

19

Artikel 43 Openbaarmaking en vertrouwelijkheid

20

   

HOOFDSTUK 5. BIOCIDEN

21

   

§ 1. Algemene bepalingen

21

Artikel 44 Procedure

21

Artikel 45 De aanvraag

21

Artikel 46 Proeven op gewervelde dieren

21

Artikel 47 Gegevensbescherming

22

   

§ 2 De toelatingsprocedure

23

Artikel 48 Biociden die niet volgens een toelatingsprocedure worden beoordeeld

23

Artikel 49 Toelatingsvoorwaarden

23

Artikel 50 Voorschriften

24

   

§ 3. Bijzondere vormen van toelating

25

Artikel 51 Toepasselijkheid paragrafen 1 en 2

25

Artikel 52 Afgeleide toelating

25

Artikel 53 Parallelle toelating

25

Artikel 54 Voorlopige toelating

25

Artikel 55 Toelating op aanvraag van Onze Minister

26

Artikel 56 Wederzijdse erkenning van de toelating

26

   

§ 4. De registratieprocedure

27

Artikel 57 Toepasselijke procedure

27

Artikel 58 Voorwaarden

27

Artikel 59 Aanvraag

27

Artikel 60 Wederzijdse erkenning registratie

28

Artikel 61 Weigering van wederzijdse erkenning registratie

28

   

§ 5 De Kaderformulering en de basisstof

28

Artikel 62 De kaderformulering

28

Artikel 63 De basisstof

28

   

§ 6. Vrijstelling

29

Artikel 64 Proeven

29

Artikel 65 Niet op andere wijze te bestrijden gevaar

29

   

§ 7. Verandering van besluiten en informatieplicht

30

Artikel 66 Verlenging

30

Artikel 67 Tijdelijk beperken of verbieden

30

Artikel 68 Wijziging of intrekking

30

   

§ 8. Bekendmaking en openbaarmaking

31

Artikel 69 Bekendmaking

31

Artikel 70 Openbaarmaking en vertrouwelijkheid

31

   

HOOFDSTUK 6. HANDEL EN GEBRUIK

32

   

§ 1. Handel en opslag

32

Artikel 71 Bewijs van vakbekwaamheid

32

Artikel 72 Aanprijzing

33

Artikel 73 Op de markt brengen voor vakbekwame gebruikers

33

Artikel 74 Invoer en doorvoer

33

Artikel 75 Nadere regelgeving op de markt brengen

34

   

§ 2. Gebruik

34

Artikel 76 Bewijs van vakbekwaamheid

34

Artikel 77 Legitimatie

35

Artikel 78 Geïntegreerde bestrijding en juist gebruik

35

Artikel 79 Goede praktijken

35

Artikel 80 Toepassingsmethoden, -technieken en -materialen

35

Artikel 81 Vergunning tot toepassing

35

   

HOOFDSTUK 7. TOEZICHT EN HANDHAVING

36

   

Titel 1. Algemeen

36

   

§ 1. Toezicht op de naleving

36

Artikel 82 Aanwijzing toezichthouders

36

Artikel 83 Regels over monsterneming

36

Artikel 84 Binnentreden woningen

36

   

§ 2. Bestuursrechtelijke handhaving

36

Artikel 85 Intrekking bewijs van vakbekwaamheid of vergunning

36

Artikel 86 Bestuursdwang

36

Artikel 87 Stillegging van activiteiten

37

   

§ 3. Civielrechtelijke handhaving

37

Artikel 88 Verhalen schade

37

   

Titel 2. Bestuurlijke boetes

37

   

§ 1. Bevoegdheid

37

Artikel 89 Begripsbepalingen

37

Artikel 90 Bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete

38

Artikel 91 Geen straf zonder schuld

38

Artikel 92 Ne bis in idem

38

Artikel 93 Verhouding tot strafvervolging

38

Artikel 94 Afstemming met openbaar ministerie

38

Artikel 95 Vervallen van de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete

39

   

§ 2. Hoogte bestuurlijke boete

39

Artikel 96 Proportionaliteit en evenredigheid

39

Artikel 97 Boetemaxima

39

   

§ 3. De procedure

39

Artikel 98 Boeterapport

39

Artikel 99 Recht op inzage

40

Artikel 100 Zienswijze overtreder

40

Artikel 101 Zwijgrecht

40

Artikel 102 Beslistermijn

40

Artikel 103 Beschikking

41

   

§ 4. Betaling

41

Artikel 104 Betaling

41

Artikel 105 Uitstel van betaling

41

Artikel 106 Verzuim

41

Artikel 107 Aanmaning

41

Artikel 108 Invordering bij dwangbevel

42

Artikel 109 Geen zienswijze bij aanmaning en dwangbevel

42

Artikel 110 Bekendmaking dwangbevel

42

   

HOOFDSTUK 8. OVERIGE BEPALINGEN

43

   

§ 1. Algemeen verbindend verklaring

43

Artikel 111 Verzoek tot algemeen verbindend verklaring

43

Artikel 112 Besluit tot algemeen verbindend verklaring

43

Artikel 113 Ontheffing

43

Artikel 114 Intrekking

44

Artikel 115 Naleving

44

Artikel 116 Onderzoek door Onze Minister

44

   

§ 2. Implementatie

44

Artikel 117 Begripsbepaling

44

Artikel 118 Wettelijke basis voor implementatie

45

   

§ 3. Beroepen

45

Artikel 119 Beroep

45

   

§ 4. Bevoegdheden ministers

45

Artikel 120 Bevoegdheden andere ministers

45

   

HOOFDSTUK 9. BEPALINGEN IN VERBAND MET BIJLAGE I BIJ RICHTLIJN 91/414/EEG EN BIJLAGEN I, IA OF IB BIJ RICHTLIJN 98/8/EG

46

   

§ 1. Algemene bepalingen

46

Artikel 121 Aanvragen voor besluiten inzake middelen met bestaande werkzame stoffen

46

   

§ 2. Bepalingen inzake nog niet in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG en bijlagen I, IA of IB bij richtlijn 98/8/EG opgenomen werkzame stoffen

47

Artikel 122 Besluiten inzake van rechtswege toegelaten middelen

47

Artikel 123 Besluiten inzake een dringend vereist gewasbeschermingsmiddel of biocide

47

Artikel 124 Besluiten inzake gewasbeschermingsmiddelen of biociden waarvan de werkzame stoffen zijn opgenomen in de vierde fase van het werkprogramma of zijn bestemd voor biologische landbouw

47

Artikel 125 Besluiten inzake gewijzigde samenstelling van een gewasbeschermingsmiddel of biocide

48

Artikel 126 Besluiten inzake vereenvoudigde uitbreidingstoelating van biociden

48

   

§ 3. Overgangsbepalingen in verband met de opneming of niet opneming van werkzame stoffen bij richtlijn 91/414/EEG en richtlijn 98/8/EG

49

Artikel 127 Besluiten na een communautaire maatregel tot niet opneming

49

Artikel 128 Besluiten na een communautaire maatregel tot opneming

49

   

HOOFDSTUK 10. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

50

   

§ 1. Overgangsbepalingen

50

Artikel 129 Overgangsrecht toelatingen, registraties, vrijstellingen, ontheffingen en uitzonderingen

50

Artikel 130 Overgangsrecht register, aanvragen, bezwaarschriften en beroepen

50

   

§ 2. Wijzigingsbepalingen

51

Artikel 131 Wijziging WED

51

Artikel 132 Wijziging bijlage Awb

52

Artikel 133 Wijziging bijlage Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie

52

Artikel 134 Wijziging Diergeneesmiddelenwet

52

Artikel 135 Wijziging Flora- en faunawet

52

Artikel 136 Wijziging Wet milieubeheer

52

Artikel 137 Wijziging Wet milieugevaarlijke stoffen

52

   

§ 3. Slotbepalingen

52

Artikel 138 Verslag ten behoeve van het parlement

52

Artikel 139 Intrekking Bestrijdingsmiddelenwet 1962 en wijzigingswetten

53

Artikel 140 Inwerkingtreding

53

Artikel 141 Citeertitel

53

Naar boven