Vaststellingsbesluit selectielijst neerslag handelingen beleidsterrein Adelsbeleid, [...] 1945 (Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport)

Geraadpleegd op 19-03-2024.
Geldend van 19-07-2006 t/m heden

Selectielijst neerslag handelingen Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport beleidsterrein Adelsbeleid, adelsrecht en decoratiestelsel vanaf 1945

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

Gelet op artikel 5, tweede lid, onder b, van de Archiefwet 1995;

De Raad voor Cultuur gehoord (advies van de Raad voor Cultuur van 19 december 2005, nr. arc-2005.02658/4);

Besluiten:

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is belast met de uitvoering van dit besluit dat met de daarbij behorende selectielijst en toelichting in de Staatscourant zal worden geplaatst.

Den Haag, 15 juni 2006

De

Staatssecretaris

van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
namens deze:
de

Algemene Rijksarchivaris

,

M.W. van Boven

De

Minister

van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
namens deze:
de

plv. Secretaris-Generaal

,

P.H.A.M. Huijts

Selectielijst Adelsbeleid, adelsrecht en decoratiestelsel voor de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

Actualisatie 2005

Vastgesteld juni 2006

Verantwoording

Deze selectielijst betreft een actualisatie van de selectielijst Adelsbeleid, adelsrecht en decoratiestelsel die in 2002 is vastgesteld (Stcrt. 2002, 222). Deze actualisatie betreft uitsluitend handeling 71 van de actor minister.

Het BSD is gebaseerd op het Rapport Institutioneel Onderzoek (RIO) Adelsbeleid, adelsrecht en decoratiestelselen PIVOT-rapport 101 en bestrijkt de periode vanaf 1945.

Vervallen selectielijst

Handeling 71 van de selectielijst Adelsbeleid, adelsrecht en decoratiestelsel (Stcrt. 2002, 222) voor de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport komt te vervallen

Selectiedoelstelling

Het BSD is opgesteld tegen de achtergrond van de selectiedoelstelling van de Rijksarchiefdienst, zoals die door de Minister van WVC bij de behandeling van het ontwerp van de Archiefwet 1995 in de Tweede Kamer op 13 april 1994 is verwoord. De selectiedoelstelling richt zich op het veilig stellen van dat de belangrijkste bronnen van de Nederlandse samenleving en cultuur die een reconstructie van de hoofdlijnen van het handelen van de overheid ten opzichte van haar omgeving mogelijk maken, maar ook van de belangrijkste historisch-maatschappelijke gebeurtenissen en ontwikkelingen, voor zo ver deze zijn te reconstrueren uit overheidsarchieven.

De algemene selectiedoelstelling is geoperationaliseerd voor het terrein van het adelsbeleid, adelsrecht en het decoratiestelsel. Dat wil zeggen dat de geformuleerde handeling van de betrokken overheidsactoren zijn gewaardeerd op de bijdrage die zij leveren aan de verwezenlijking van de selectiedoelstelling. De selectie gold derhalve de vraag ten aanzien van welke handelingen de administratieve neerslag noodzakelijk zou zijn om een reconstructie mogelijk te maken van de hoofdlijnen van het handelen op het beleidsterrein adelsbeleid, adelsrecht en het decoratiestelsel.

Selectiecriteria

Uitgaande van de selectiedoelstelling is er een lijst van algemene selectiecriteria geformuleerd. Met behulp van die algemene criteria wordt in een BSD een waardering toegekend aan de handelingen die door middel van het institutioneel onderzoek in kaart zijn gebracht, gelet op de uit de contextbeschrijving naar voren gekomen hoofdlijnen van het overheidshandelen.

De algemene selectiecriteria zijn positief geformuleerd; het zijn bewaarcriteria. Is een handeling op grond van een criterium gewaardeerd met B (‘blijvend te bewaren’), dan betekent dit dat de administratieve neerslag van die handeling te zijner tijd geheel dient te worden overgebracht naar het ARA. De neerslag van een handeling die niet aan een van de selectiecriteria voldoet, wordt dus in principe niet overgebracht. De waardering van de desbetreffende handeling luidt dan V (op termijn te vernietigen), onder vermelding van de periode waarna de vernietiging dient plaats te vinden. De neerslag die uit dergelijke handelingen voortvloeit, is niet noodzakelijk geacht voor een reconstructie van het overheidshandelen op hoofdlijnen.

De thans door PIVOT gehanteerde algemene bewaarcriteria luiden als volgt:

Handelingen die gewaardeerd worden met B(ewaren)

Algemeen selectiecriterium

1. Handelingen die betrekking hebben op voorbereiding en bepaling van beleid op hoofdlijnen

Toelichting: Hieronder wordt verstaan agendavorming, het analyseren van informatie, het formuleren van adviezen met het oog op toekomstig beleid, het ontwerpen van beleid of het plannen van dat beleid, alsmede het nemen van beslissingen over de inhoud van beleid en terugkoppeling van beleid. Dit omvat het kiezen en specificeren van de doeleinden en de instrumenten.

2. Handelingen die betrekking hebben op evaluatie van beleid op hoofdlijnen

Toelichting: Hieronder wordt verstaan het beschrijven en beoordelen van de inhoud, het proces of de effecten van beleid. Hieruit worden niet per se consequenties getrokken zoals bij terugkoppeling van beleid.

3. Handelingen die betrekking hebben op verantwoording van beleid op hoofdlijnen aan andere actoren

Toelichting: Hieronder valt tevens het uitbrengen van verslag over beleid op hoofdlijnen aan andere actoren of ter publicatie.

4. Handelingen die betrekking hebben op (her)inrichting van organisaties belast met beleid op hoofdlijnen

Toelichting: Hieronder wordt verstaan het instellen, wijzigen of opheffen van organen, organisaties of onderdelen daarvan.

5. Handelingen die bepalend zijn voor de wijze waarop beleidsuitvoering op hoofdlijnen plaatsvindt

Toelichting: Onder beleidsuitvoering wordt verstaan het toepassen van instrumenten om de gekozen doeleinden te bereiken.

6. Handelingen die betrekking hebben op beleidsuitvoering op hoofdlijnen en direct zijn gerelateerd aan of direct voortvloeien uit voor het Koninkrijk der Nederlanden bijzondere tijdsomstandigheden en incidenten

Toelichting: Bijvoorbeeld in het geval de ministeriële verantwoordelijkheid is opgeheven en/of wanneer er sprake is van oorlogstoestand, staat van beleg of toepassing van noodwetgeving.

Naast algemene criteria kunnen, eveneens binnen het kader van de selectiedoelstelling, in een BSD specifieke criteria worden geformuleerd voor handelingen die met behulp van de algemene criteria niet kunnen worden gewaardeerd. Daar de noodzaak hiertoe niet aanwezig werd geacht, is (ook) in dit BSD de mogelijkheid om specifieke selectiecriteria te formuleren niet benut.

In het separate verslag van het driehoeksoverleg wordt op de vraag van de toepasselijkheid van de algemene selectiecriteria, c.q. de noodzaak tot het hanteren van specifieke criteria voor het beleidsterrein, nader ingegaan.

Vaststelling Basisselectiedocument

In juni en juli 2005 is het ontwerp-BSD door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de Staatssecretaris van OCenW aangeboden, waarna deze het ter advisering heeft ingediend bij de Raad voor Cultuur (RvC). Van het gevoerde driehoeksoverleg over de waarderingen van de handeling is een verslag gemaakt, dat tegelijk met het ontwerp-BSD naar de RvC is verstuurd. Vanaf 1 november 2005 lag de selectielijst gedurende acht weken ter publieke inzage bij de informatiebalie in de studiezaal van het Algemeen Rijksarchief evenals in de bibliotheken van de betrokken zorgdragers en de rijksarchieven in de provincie, hetgeen was aangekondigd in de Staatscourant.

Tijdens het driehoeksoverleg was geen deskundige op het beleidsterrein aanwezig. Van andere (historische) organisaties of individuele burgers is geen commentaar ontvangen.

In de Bijzondere Commissie Archieven van de RvC is het ontwerp-BSD behandeld, waarbij ook het verslag van het driehoeksoverleg bij de voorbereiding van het advies is meegenomen.

Op 19 december 2005 bracht de RvC advies uit (arc-2005.02658/4), hetwelk heeft geleid tot een redactionele aanpassing.

Daarop werd op 15 juni 2006 de selectielijst door de algemene rijksarchivaris, namens de staatssecretaris van OCW en de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport vastgesteld (C/S&A/06/1361).

De selectielijst

Actoren

In dit BSD is handeling 71 van onderstaande actoren gewaardeerd:

Vakminister, 1945–

Is bevoegd tot het verlenen van eigen/specifieke medailles binnen zijn departement

Neemt besluiten over de bij zijn departement ingediende decoratievoorstellen.

Het beleidsterrein 1

Het decoratiestelsel

Vóór de Tweede Wereldoorlog werd elk decoratievoorstel met een voorgestelde graad van Ridder in de Orde van Oranje-Nassau of hoger voorgelegd aan de Raad van Ministers (verder te noemen ‘de Ministerraad’), terwijl de eremedailles verbonden aan de Orde van Oranje-Nassau zelfstandig door de ministeries werden afgehandeld.

In de periode 1844–1940 was het aantal toegekende civiele onderscheidingen per jaar beperkt tot circa 500. Het meeste werk lag op het terrein van de Militaire Willems-Orde (soldij-) administratie. Bij de verschillende acties, voornamelijk in het voormalig Nederlands Oost-Indië werden in die periode 2635 onderscheidingen toegekend.

Door de relatieve rust in het decoratiestelsel nam de bemoeienis van de Kanselier met het beleid steeds verder af. Zijn positie van beheerder én beleidsondersteuner werd langzamerhand een van beheerder. In 1937 werd de Kanselarij onder de verantwoordelijkheid van het zojuist opgerichte Ministerie van Algemene Zaken gebracht.

Na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog werd de regeringszetel in 1940 tijdelijk verplaatst naar Londen. In verband met het grote aantal te verlenen dapperheidsonderscheidingen, alsmede het toenemende aantal civiele onderscheidingen, ontstond de behoefte aan een orgaan dat de Ministerraad zou ontlasten. Daartoe werd de Raad voor Onderscheidingen en Eerbetoon in het leven geroepen, bestaande uit de Minister-President en de Ministers van Binnenlandse Zaken, Buitenlandse Zaken, Marine, Onderwijs, Kunst en Wetenschappen, en Oorlog. Van 1945 tot november 1946 werden de taken van deze Raad waargenomen door de Interdepartementale Commissie voor Onderscheidingen en Eerbetoon.

Op 30 april 1940 kwam een – reeds voorziene – herziening tot stand van de Wet op de Militaire Willems-Orde, welke op 20 mei van dat jaar in werking trad. Een van de veranderingen was dat voortaan ook burgers voor daden van moed, beleid en trouw – in de strijd bewezen – konden worden opgenomen in de orde. Vanaf mei 1940 stelde men andere criteria voor ‘verdiensten voor het vaderland’, waaronder vanaf dat moment begrippen als ‘strijdbaarheid’ en ‘verzet’ komen te vallen.

Na de bevrijding moesten degenen die geacht werden in de Tweede Wereldoorlog ‘fout’ te zijn geweest verantwoording afleggen. In 1947 werd door de Kanselarij der Nederlandse Orden begonnen met de voorbereidende werkzaamheden om van ‘foute’ gedecoreerde Nederlanders hun eerder toegekende onderscheiding te ontnemen. De leden der ridderorden werden in dat verband onder de loep genomen aan de hand van de Wet Zuivering Nederlandse Ridderorden van 18 september 1946 (Stb. 1946, nr. G 261). Daartoe werden in 1948 twee adviescommissies ingesteld, één voor de civiele orden en één voor de Militaire Willems-Orde en het Ereteken voor Belangrijke Krijgsverrichtingen. Zij oefenden hun taak uit op grond van een instructie die werd gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant van 20 september 1948, nr. 181.

Door de Kanselarij der Nederlandse Orden werden 153 dragers van de Orde van de Nederlandse Leeuw en Orde van Oranje-Nassau, de Militaire Willems-Orde en het Ereteken voor Belangrijke Krijgsverrichtingen ter zuivering aan de regering voorgelegd, uiteindelijk werden van 93 personen één der orden of beiden ontnomen. Op 13 maart 1952 werden per Koninklijk Besluit nr. 27 de Adviescommissies opgeheven.

In april 1946 werd het Kapittel der Militaire Willems-Orde ingesteld. De Rijkswet op de Militaire Willems-Orde van 1815 kende al de mogelijkheid om een Kapittel in te stellen, waarvan echter tot op dat moment geen gebruik was gemaakt. De werkzaamheden van dit kapittel hebben tussen 1946 en heden geleid tot 53 benoemingen in de orde.

In november 1946 werd de Decoratiecommissie ingesteld. Deze commissie, bestaande uit de Ministers van Buitenlandse Zaken, Economische Zaken en Marine (deze laatste werd later opgevolgd door de Minister van Defensie), bracht adviezen uit aan de Ministerraad inzake de verlening van koninklijke onderscheidingen in de beide orden van verdienste. In de praktijk werden de taken van deze ‘ministeriële Decoratiecommissie’ gedelegeerd aan de zogenoemde ‘ambtelijke Decoratiecommissie’, bestaande uit de directeuren kabinet en protocol van de genoemde ministeries met hun ondersteunend apparaat.

De commissie verkreeg in november 1947 een zelfstandige rol van betekenis: elk decoratievoorstel vanaf de eremedaille in goud, verbonden aan de Orde van Oranje-Nassau tot en met de graad van Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw werd door dit orgaan afgehandeld. Toekenning van de graden van Commandeur en hoger in beide orden behoefde de goedkeuring van de ministerraad. De eremedailles verbonden aan de Orde van Oranje-Nassau in zilver en brons werden zelfstandig afgehandeld door de ministeries. In de periode 1945–1995 nam het aantal toegekende onderscheidingen in deze orden per jaar toe van circa 2.000 in 1945 tot circa 5.500 in 1995. Formeel bestond de decoratiecommissie in deze opzet tot 1 mei 1996.

In 1948 stelde de regering richtlijnen vast voor het verlenen van koninklijke onderscheidingen, die in hun uiteindelijke vorm zouden bestaan uit ruim 70 aanwijzingen.

Onder invloed van een aantal factoren verstarde het decoratiestelsel in de loop van de 20e eeuw, met name na de Tweede Wereldoorlog: de Orde van de Nederlandse Leeuw en de Orde van Oranje-Nassau – waarvan de eerste traditioneel-historisch de hoogste is – werden in de praktijk vervlochten tot één ridderorde van acht graden; verdienstelijke personen werden mede op basis van een combinatie van rang, functie en aantal dienstjaren gedecoreerd, waarbij deze laatste elementen in hoge mate bepalend waren voor de toe te kennen graad. Hierbij deden automatismen hun intrede. Een groot aantal eremedailles verbonden aan de Orde van Oranje-Nassau werd verleend voor ‘langdurige dienst’. Gedurende de jaren ’50 nam de roep toe om het decoratiestelsel te democratiseren en met name de positie van de eremedailles nader te bezien.

In 1963 werd de commissie-Houben geïnstalleerd, die in 1965 een rapport uitbracht met daarin de volgende aanbevelingen:

  • het ontvlechten van de Orde van de Nederlandse Leeuw en de Orde van Oranje-Nassau (geen ‘automatismen’, geen ‘langdurige dienst’ als criterium),

  • het afschaffen van de eremedailles verbonden aan de Orde van Oranje-Nassau onder het gelijktijdig instellen van een ‘derde Orde’ voor langdurige, karaktervolle plichtsvervulling,

  • het instellen van een aparte medaille voor staatsbezoeken,

  • het instellen van een Kapittel.

Over het advies kwam men in de Ministerraad uiteindelijk niet tot overeenstemming, waardoor geen van de aanbevelingen werd geïmplementeerd. Daarna werden er lange tijd geen noemenswaardige pogingen ondernomen tot herziening van het decoratiestelsel.

In 1982 werd vervolgens de commissie-Portheine geïnstalleerd (vóór november 1982 genaamd de commissie-Koning), die in 1985 een rapport uitbracht met daarin de volgende aanbevelingen:

  • herziening van de vigerende wet- en regelgeving, met eigentijdse toekenningscriteria, verregaande vormen van democratisering, emancipatie en gelijkstelling van beroepsgroepen, een en ander gebaseerd op het gelijkheidsbeginsel,

  • het niet langer verlenen van de eremedailles, Grootkruisen en Grootofficier-schappen aan Nederlanders,

  • het instellen van een ‘derde Orde’ voor langdurige, loyale plichtsvervulling,

  • het leggen bij de burgemeester van het primaat inzake decoratievoorstellen,

  • het instellen van een Kapittel.

Eind 1985 werd een voorstel van Rijkswet aanhangig gemaakt tot wijziging van de wet op de Orde van de Nederlandse Leeuw van 1815 en de wet op de Orde van Oranje-Nassau (1892). Uiteindelijk werd dit wetsvoorstel in 1994 aanvaard met als gevolg dat:

  • de eremedailles verbonden aan de Orde van Oranje-Nassau en de Broeder⁠smedaille verbonden aan de Orde van de Nederlandse Leeuw worden niet meer uitgereikt,

  • instelling van een nieuwe ridderlijke (zesde) graad van Lid in de Orde van Oranje-Nassau,

  • een Kapittel voor de Civiele Orden wordt ingesteld als centraal adviescollege voor voorstellen voor benoeming in de Orde van de Nederlandse Leeuw en de Orde van Oranje-Nassau,

  • een Ordereglement wordt vastgesteld geldend voor beide orden houdende de nadere uitwerking van de wettelijke toekenningscriteria, de onderscheidingstekens en de procedure leidend tot benoeming.

Per 9 december 1994 werd het Kapittel voor de Civiele Orden ingesteld, de leden werden benoemd per 23 januari 1995.

Selectielijst

In dit hoofdstuk is de handeling zoals deze in het institutioneel onderzoek is opgenomen gewaardeerd.

Als actor is minster genoemd. Deze handeling en de waardering is van toepassing voor de ministers voor wie de selectielijst geldt.

Actor Minister

71.

Handeling: Het besluiten over ingediende decoratievoorstellen bij zijn departement en het doen van een voordracht tot benoeming in de Orde van de Nederlandse Leeuw en de Orde van Oranje-Nassau.

Periode: 1948–

Grondslag: Wet van 1815, artikel 6,

Richtlijnen 1948,

Reglement op de Orde van de Nederlandse Leeuw en de Orde van Oranje-Nassau, artikel 9 lid 5, artikel 14 lid 4-5.

Waardering: Tot 1997 B 5 voor de bescheiden opgemaakt binnen het oude stelsel

Vanaf 1996 V 5 jaar voor de archiefbescheiden van de minister van BZK, LNV, EZ, OCW, VROM opgemaakt binnen het nieuwe stelsel

Vanaf 1996 V 30 jaar voor de archiefbescheiden van de minister van Defensie opgemaakt binnen het nieuwe stelsel

Vanaf 1996 V 50 jaar voor de archiefbescheiden van de minister van Financiën en VWS opgemaakt binnen het nieuwe stelsel

  1. Voor een uitgebreide beschrijving van het beleidsterrein zij verwezen naar de hoofdstukken 2–9 van het rapport institutioneel onderzoek Adelsbeleid, adelsrecht en het decoratiestelsel. ^ [1]
Naar boven