Subsidieregeling publieke gezondheid

[Regeling vervalt per 01-01-2027.]
Geraadpleegd op 28-03-2024.
Geldend van 01-05-2021 t/m 14-06-2021

Regeling van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 12 september 2005, nr. PG-2.611.880, houdende de regels inzake de verstrekking van subsidies op het terrein van de publieke gezondheid (Subsidieregeling publieke gezondheid)

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

Gelet op artikel 3 van de Kaderwet volksgezondheidssubsidies;

Besluit:

Hoofdstuk I. Algemene subsidiebepalingen

§ 1. Begrippen en algemene bepalingen

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • a. minister: de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;

  • b. instelling: een privaatrechtelijke rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid, dan wel een rechtspersoon krachtens publiekrecht ingesteld;

  • c. instellingssubsidie: een subsidie aan een instelling in de kosten van haar structurele activiteiten of een gedeelte daarvan;

  • d. accountant: accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 3

  • 2 Subsidie wordt slechts verstrekt indien:

    • a. naar het oordeel van de minister mag worden verwacht dat de met de subsidiëring beoogde doeleinden zullen worden bereikt;

    • b. de aanvrager naar het oordeel van de minister de behoefte aan subsidie heeft aangetoond; en

    • c. de aanvrager aannemelijk heeft gemaakt dat de financiële middelen met inbegrip van subsidie voldoende zullen zijn om de voorgenomen activiteiten uit te voeren.

  • 3 Het tweede lid, onderdelen b en c, zijn niet van toepassing op rechtspersonen krachtens publiekrecht ingesteld.

§ 2. Berekeningswijze instellingsubsidie

Artikel 4

Een instellingssubsidie bestaat uit een door de minister vast te stellen bedrag voor overeenkomstig een door de minister goedgekeurd activiteitenplan uitgevoerde activiteiten.

Artikel 6

Baten en lasten die door middel van interne doorberekeningen worden toegerekend, worden bepaald op bedrijfseconomische en maatschappelijk aanvaardbare grondslagen. Voorzover hierin lasten zijn begrepen van materiële vaste activa, worden deze lasten op basis van aanschaffingsprijzen van die activa berekend.

§ 4. Modellen en formulieren

Artikel 8

De minister kan de volgende modellen en formulieren vaststellen:

  • a. een formulier voor de aanvraag van subsidie;

  • b. een model voor de begroting;

  • c. een model voor het activiteitenplan;

  • d. een model voor het activiteitenverslag;

  • e. een model controleverklaring;

  • f. een model voor het rapport feitelijke bevindingen;

  • g. een model assurancerapport;

  • h. een formulier voor de aanvraag van de vaststelling van de subsidie.

§ 5. Aanvraag van een instellingssubsidie

Artikel 9

  • 1 De instelling die voor haar activiteiten of een gedeelte daarvan in een jaar een instellingssubsidie verlangt, dient uiterlijk 13 weken vóór de aanvang van het desbetreffende jaar een subsidieaanvraag in. De aanvraag wordt onderbouwd met een activiteitenplan en een begroting en gaat, indien de liquiditeitsbehoefte niet regelmatig gespreid is over het jaar, vergezeld van een liquiditeitsprognose.

  • 2 In het activiteitenplan worden de aard en de omvang van de voorgenomen activiteiten beschreven. Daarbij wordt aangegeven welke doelstelling de instelling met de activiteiten nastreeft, op welke wijze zij zullen worden uitgevoerd en voor welke doelgroep zij zijn bestemd.

  • 3 De begroting geeft inzicht in de baten en lasten van de activiteiten van dat jaar. De begroting maakt onderscheid tussen personele en materiële middelen. De begroting is voorzien van een postgewijze toelichting. Daarbij wordt uitgegaan van het prijspeil en van het niveau van de kosten van de arbeidsvoorwaarden op het moment van indiening van de aanvraag. In geval van een privaatrechtelijke rechtspersoon bevat de begroting tevens zowel de baten en lasten van de instelling als geheel als de baten en lasten van elk te onderscheiden onderdeel van de instelling.

  • 4 De liquiditeitsprognose geeft gemotiveerd inzicht in het verloop van de liquiditeitsbehoefte van de activiteiten per kalenderkwartaal.

  • 5 De minister kan ontheffing verlenen van de in het eerste lid genoemde aanvraagtermijn.

Artikel 10

  • 1 Bij de aanvraag van een instellingssubsidie door een privaatrechtelijke rechtspersoon worden tevens overgelegd:

    • a. een afschrift van de oprichtingsakte of de statuten;

    • b. een afschrift waaruit de inschrijving van de instelling in het geldende openbaar register blijkt;

    • c. een volledig overzicht van de financiële toestand van de instelling op het tijdstip van de aanvraag; en

    • d. indien de aanvraag is ondertekend door een of meer andere personen dan de personen die op grond van de statuten bevoegd zijn de instelling te vertegenwoordigen: een afschrift van de volmacht op grond waarvan de aanvraag door die andere persoon of personen is ondertekend.

  • 2 Voorzover de aanvrager voor dezelfde begrote uitgaven tevens subsidie of een andere financiële bijdrage heeft aangevraagd bij andere bestuursorganen of organisaties, doet hij daarvan mededeling in de aanvraag, onder vermelding van de stand van zaken met betrekking tot de beoordeling van die aanvraag of aanvragen.

  • 3 Overlegging van de in het eerste lid bedoelde afschriften kan achterwege blijven, indien de aanvrager er redelijkerwijs van uit kan gaan dat deze gegevens aan de minister bekend zijn.

§ 7. Subsidieverlening en bevoorschotting

Artikel 14

De minister geeft een beschikking op een aanvraag binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag.

Artikel 15

  • 1 De minister kan bij het besluit tot verlening van een instellingssubsidie ambtshalve tevens voorschotten verlenen.

    Daarbij wordt rekening gehouden met de liquiditeitsbehoefte. Indien de subsidieaanvraag te laat wordt ingediend en de minister de aanvraag desondanks in behandeling neemt, kan hij het verlenen van voorschotten evenredig later doen plaatsvinden.

  • 2 De minister verstrekt, indien de liquiditeitsbehoefte regelmatig is gespreid, de volgende voorschotten op een verleende instellingssubsidie: in januari 8%, februari 8%, maart 8%, april 7%, mei 16%, juni 7%, juli 8%, augustus 8%, september 7%, oktober 8%, november 8% en december 7% van het voor het desbetreffende jaar verleende bedrag.

  • 3 Indien de minister voorschotten verstrekt voordat hij de beschikking tot verlening van een instellingssubsidie heeft gegeven, worden de percentages, bedoeld in het tweede lid, tot de datum van subsidieverlening, toegepast op het voor het voorgaande jaar verleende bedrag, in voorkomende gevallen bijgesteld overeenkomstig door de minister gegeven beschikkingen.

§ 8. Verplichtingen van de subsidieontvanger

Artikel 17

De subsidieontvanger zorgt ervoor dat:

  • a. de doeleinden, gesteld in het activiteitenplan, op doelmatige wijze worden nagestreefd;

  • b. de werkzaamheden op een zodanige manier worden geregeld dat een goed beleid en beheer worden gevoerd; en

  • c. de subsidie op doelmatige wijze wordt gebruikt voor de doeleinden waarvoor deze wordt verleend.

Artikel 18

De subsidieontvanger zorgt er voorts voor:

  • a. dat de administratie op overzichtelijke en doelmatige wijze wordt gevoerd;

  • b. dat de administratie een juist, volledig en actueel beeld geeft van het functioneren van de instelling; en

  • c. dat van alle ontvangsten en uitgaven deugdelijke bewijsstukken aanwezig zijn waaruit de aard en de omvang van de geleverde goederen of van de verrichte diensten duidelijk blijken.

Artikel 19

  • 1 Bij instellingen die een instellingssubsidie ontvangen, is het boekjaar gelijk aan het kalenderjaar.

  • 2 De minister kan ontheffing verlenen van het eerste lid.

Artikel 20

  • 1 De subsidieontvanger meldt meteen aan de minister als:

    • a. het tijdens de periode waarvoor de subsidie is verstrekt aannemelijk is geworden dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verstrekt niet, niet tijdig of niet geheel zullen worden verricht,

    • b. het aannemelijk is geworden dat niet of niet geheel aan de subsidieverplichtingen zal worden voldaan of

    • c. zich andere omstandigheden voordoen of zullen voordoen die van belang kunnen zijn voor een beslissing tot wijziging, intrekking of vaststelling van de subsidie.

  • 2 De melding wordt schriftelijk gedaan. De melding wordt voorzien van een toelichting. Bij de melding worden de relevante stukken overgelegd.

Artikel 21

  • 1 De privaatrechtelijke rechtspersoon die een instellingssubsidie ontvangt, verzekert zijn roerende en onroerende zaken op afdoende wijze tegen het risico van diefstal en brand alsmede tegen het risico van wettelijke aansprakelijkheid tegenover derden.

  • 2 De ontvanger van een instellingssubsidie verzekert voor vrijwilligers die werkzaamheden verrichten in het kader van de gesubsidieerde activiteiten, hun wettelijke aansprakelijkheid.

  • 3 De minister kan op aanvraag ontheffing verlenen van het eerste of tweede lid.

Artikel 22

De subsidieontvanger stelt na afloop van de periode waarvoor subsidie is verleend een verslag vast dat inzicht geeft in de aard, duur en omvang van de in het kader van de subsidiëring verrichte activiteiten. Het verslag vergelijkt de verrichte activiteiten met de in het activiteitenplan voorgenomen activiteiten.

Artikel 23

  • 1 Voorzover het bedrag van de verleende instellingssubsidie na uitvoering van de gesubsidieerde activiteiten overeenkomstig de geldende verplichtingen, niet is besteed aan de doeleinden waarvoor het is verstrekt, wordt het gereserveerd.

  • 2 Voor de berekening van het in het eerste lid bedoelde te reserveren bedrag wordt het totaal van de met de gesubsidieerde activiteiten samenhangende baten, bestaande uit de vastgestelde instellingssubsidie en de gerealiseerde overige baten, verminderd met de lasten van de gesubsidieerde activiteiten. Deze uitkomst wordt toegerekend naar rato van de vastgestelde instellingssubsidie en de, in de ingediende begroting opgenomen, met de gesubsidieerde activiteiten samenhangende, overige baten. Het te reserveren bedrag is het aan de instellingssubsidie toegerekende deel.

  • 4 Indien in de ingediende begroting onder de met de gesubsidieerde activiteiten samenhangende baten een vrijgevallen voorziening is opgenomen, blijft deze buiten beschouwing bij de berekening van het te reserveren bedrag, bedoeld in het tweede lid.

  • 5 De in het eerste lid bedoelde reservering wordt uitsluitend besteed aan doeleinden waarvoor de subsidie werd verstrekt.

  • 6 De in het eerste lid bedoelde reservering bedraagt ten hoogste 10% van het bij het besluit tot verlening bepaalde bedrag van de instellingssubsidie dan wel ten hoogste een lager percentage dat door de minister bij het besluit tot verlening is bepaald.

  • 7 Voor zover het bedrag, bedoeld in het eerste lid, gelet op de maximaal toegestane reservering niet gereserveerd kan worden, wordt het bij de vaststelling in mindering gebracht op de instellingsubsidie.

Artikel 24

Op de balans worden de voorzieningen, gesplitst naar hun aard, en de reservering opgenomen. In de toelichting op de balans worden de toevoegingen en de onttrekkingen aan de voorzieningen en reservering toegelicht.

Artikel 25

  • 1 De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat, behoudens schriftelijke toestemming van de minister, openbaarmaking van op grond van deze regeling gesubsidieerd onderzoek, delen of samenvattingen daarvan, niet plaats heeft binnen drie maanden nadat de voorgenomen openbaarmaking aan de minister is voorgelegd.

  • 2 De minister is bevoegd om de openbaarmaking, bedoeld in het eerste lid, desgewenst voorzien van commentaar, één of meermalen te vermenigvuldigen, openbaar te maken of openbaar te doen maken, met vermelding van de bron, zonder dat hiervoor enige vergoeding is verschuldigd.

  • 3 De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat de openbaarmaking, bedoeld in het eerste lid, op verzoek van de minister onmiddellijk en kosteloos aan de minister of aan door de minister aangewezen natuurlijke personen of rechtspersonen beschikbaar worden gesteld.

  • 4 Indien een gesubsidieerde activiteit leidt tot een publicatie, kan de minister bepalen dat de subsidieontvanger er zorg voor draagt dat bij de publicatie wordt aangegeven wie de uitvoerder en subsidiënt van de activiteit zijn geweest.

  • 6 De subsidieontvanger vrijwaart de Staat der Nederlanden voor aanspraken van derden ter zake van alle schade die zij lijden ten gevolge van de door of vanwege de subsidieontvanger verrichte publicaties.

Artikel 26

  • 2 De minister kan tevens bij de subsidieverlening verplichtingen opleggen die strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie.

Artikel 27

  • 2 Bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding wordt uitgegaan van de waarde van de goederen en andere vermogensbestanddelen op het tijdstip waarop de vergoeding verschuldigd wordt, met dien verstande dat in geval van ontvangst van schadevergoeding voor verlies of beschadiging van zaken, wordt uitgegaan van het bedrag dat als schadevergoeding door de instelling wordt ontvangen. Indien het onroerende zaken betreft, geschiedt de waardebepaling door één of drie onafhankelijke deskundigen.

  • 3 Toepassing van het eerste lid blijft achterwege indien de activiteiten van de subsidieontvanger, na toestemming van de minister, door een andere rechtspersoon worden voortgezet en de activa tegen boekwaarde aan die andere rechtspersoon in eigendom zijn overgedragen.

Artikel 28

  • 1 De vergoeding die de instelling betaalt aan een organisatie die zich de ondersteuning van één of meer gesubsidieerde instellingen ten doel stelt, voor door die organisatie aan de instelling ter beschikking gestelde goederen, is niet hoger dan het bedrag dat op grond van de verkrijgingsprijs of vervaardigingsprijs verminderd met de ontvangen investeringssubsidies en bestemmingsgiften berekend wordt, rekening houdend met de geldende afschrijvingspercentages.

  • 2 De vergoeding die de instelling betaalt aan een organisatie die zich de ondersteuning van één of meer gesubsidieerde instellingen ten doel stelt, voor door die organisatie aan de instelling geleverde diensten, is indien het diensten betreft die in het algemeen door soortgelijke instellingen in eigen beheer worden verricht, niet hoger dan het bedrag dat gelijk is aan de kosten die de instelling zou hebben gehad bij het verrichten van de diensten in eigen beheer.

  • 3 De vergoeding die de instelling betaalt aan een organisatie die zich de ondersteuning van één of meer gesubsidieerde instellingen ten doel stelt, voor door die organisatie aan de instelling geleverde diensten, andere dan de in het tweede lid bedoelde diensten, is niet hoger dan het bedrag dat voor het doen verrichten van dergelijke diensten door andere organisaties gebruikelijk kan worden geacht.

Artikel 29

De subsidieontvanger die aan derden goederen ter beschikking stelt of voor derden diensten verricht, brengt daarvoor een vergoeding in rekening die ten minste kostendekkend is, tenzij het derden betreft voor wie de gesubsidieerde activiteiten bestemd zijn. De minister kan ook andere gevallen aanwijzen waarin de bepaling niet geldt.

Artikel 30

  • 1 De subsidieontvanger verstrekt aan de door de minister aangewezen ambtenaren of andere personen op hun verzoek alle bescheiden en inlichtingen die noodzakelijk zijn voor een juiste vervulling van hun taak. De bescheiden worden op één adres getoond en de inlichtingen, op verzoek, schriftelijk verstrekt. Indien de instelling slechts kan voldoen aan deze verplichting door inbreuk te maken op het recht van enig persoon op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer, verstrekt de instelling de verlangde gegevens op zodanige wijze dat deze niet tot personen herleidbaar zijn.

  • 2 Ook anderszins wordt zoveel mogelijk medewerking verleend teneinde de door de minister aangewezen ambtenaren of andere personen in staat te stellen hun taak op een juiste wijze te vervullen.

  • 3 De subsidieontvanger werkt mee aan door of namens de minister ingestelde onderzoekingen die erop zijn gericht inlichtingen te verschaffen ten behoeve van de ontwikkeling van het beleid.

Artikel 31

Indien bij de minister het vermoeden is gerezen dat artikel 28 niet is nageleefd, spant de subsidieontvanger zich desgevraagd in de jaarrekening van de desbetreffende organisatie over te leggen.

§ 9. De aanvraag tot subsidievaststelling

Artikel 32

  • 1 Binnen 22 weken na afloop van de periode waarvoor subsidie is verleend, dient de subsidieontvanger een aanvraag in voor de subsidievaststelling.

  • 2 De aanvraag voor de subsidievaststelling gaat vergezeld van:

    • a. het verslag, bedoeld in artikel 22;

    • b. de subsidiedeclaratie, bedoeld in artikel 33;

    • c. de jaarrekening; en

    • d. indien de aanvraag is ondertekend door een of meer andere personen dan de personen die op grond van de statuten bevoegd zijn de instelling te vertegenwoordigen: een afschrift van de volmacht op grond waarvan de aanvraag door die andere persoon of personen is ondertekend.

  • 3 Een subsidiedeclaratie kan achterwege blijven indien de daarmee te verstrekken informatie reeds in de in te zenden jaarrekening is opgenomen.

  • 4 De jaarrekening behoeft niet te worden ingezonden, indien het gaat om een subsidie aan een rechtspersoon krachtens publiekrecht ingesteld.

  • 5 De minister kan ontheffing en vrijstelling verlenen van de in het eerste lid genoemde aanvraagtermijn.

Artikel 33

De subsidiedeclaratie geeft een zodanig inzicht dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent de aanwending en de besteding van de subsidie door de instelling en geeft de nodige informatie om de subsidie vast te stellen. De subsidiedeclaratie sluit aan op de indeling van de bij de subsidieaanvraag ingediende begroting. Belangrijke verschillen tussen declaratie en begroting worden toegelicht. In de subsidiedeclaratie van instellingssubsidies wordt de aansluiting tussen de subsidiedeclaratie en de jaarrekening toegelicht.

Artikel 34

  • 1 De afdelingen 2 tot en met 8 van Titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek zijn van overeenkomstige toepassing op de jaarrekening, met dien verstande dat de winst- en verliesrekening vervangen wordt door een exploitatierekening; op deze rekening zijn de bepalingen omtrent de winst- en verliesrekening zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing. Bepalingen omtrent winst en verlies zijn van overeenkomstige toepassing op het exploitatiesaldo.

  • 2 De grondslag voor de waardering van activa en passiva is de verkrijgings- of vervaardigingsprijs verminderd met de ontvangen investeringssubsidies en bestemmingsgiften.

  • 3 De minister kan bepalen dat bepalingen van de in het eerste lid bedoelde Titel of onderdelen daarvan niet van toepassing zijn op bepaalde instellingen.

Artikel 35

  • 1 De jaarrekening en de subsidiedeclaratie zijn ieder afzonderlijk voorzien van een controleverklaring van een accountant. Indien de subsidie wordt vastgesteld op basis van prestatie-eenheden is de subsidiedeclaratie in afwijking van de eerste volzin voorzien van een assurancerapport.

  • 2 De jaarrekening of de subsidiedeclaratie gaat vergezeld van een rapport van feitelijke bevindingen omtrent de naleving van de aan de subsidie verbonden verplichtingen door de subsidieontvanger, opgesteld door de accountant overeenkomstig een door de minister vast te stellen protocol.

  • 3 De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat de accountant meewerkt aan door of namens de minister in te stellen onderzoeken naar de door de accountant verrichte werkzaamheden. De daaraan verbonden kosten worden geacht te zijn begrepen in de subsidie.

  • 4 Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing indien de verleende subsidie minder dan € 125.000 bedraagt.

§ 10. De vaststelling van de subsidie

Artikel 36

Binnen 22 weken na ontvangst van de aanvraag, bedoeld in artikel 32, geeft de minister een beschikking tot vaststelling van de subsidie.

Hoofdstuk II. Specifieke subsidiebepalingen

§ 2. Bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker

Artikel 41

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a. screeningsorganisatie: een rechtspersoon aan wie voor de uitvoering van bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker vergunning is verleend krachtens de Wet op het bevolkingsonderzoek;

  • b. screeningslaboratorium: een laboratorium dat in opdracht van een screeningsorganisatie vaginaal materiaal onderzoekt;

  • c. primair uitstrijkje: het naar aanleiding van een uitnodiging in het kader van het bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker in de huisartsenpraktijk afnemen van vaginaal materiaal van een vrouw, dat in een screeningslaboratorium wordt getest op hrHPV en waarop in geval van een positieve hrHPV-test vervolgens ook een cytologische beoordeling plaatsvindt;

  • d. hrHPV: hoogrisico Humaan Papilloma Virus;

  • e. hrHPV-test: een test op hoogrisico Humaan Papilloma Virus;

  • f. cytologische beoordeling: een microscopisch onderzoek van vaginaal materiaal op afwijkende cellen;

  • g. zelfafnameset (ZAS): een afnameset waarmee de vrouw in het kader van het bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker zelf vaginaal materiaal afneemt en opstuurt naar een screeningslaboratorium, dat dit test op hrHPV;

  • h. controle-uitstrijkje: het, indien het onderzoek van vaginaal materiaal afgenomen door een primair uitstrijkje of zelfafnameset resulteert in een positieve hrHPV-test en een negatieve cytologische beoordeling, in de huisartsenpraktijk zes maanden later afnemen van vaginaal materiaal van de desbetreffende vrouw, waarop in een screeningslaboratorium een cytologische beoordeling plaatsvindt;

  • i. uitstrijkje na hrHPV-positieve ZAS: het, indien het vaginaal materiaal uit een ZAS resulteert in een positieve hrHPV-test, in de huisartsenpraktijk afnemen van vaginaal materiaal van de desbetreffende vrouw, waarop in een screeningslaboratorium een cytologische beoordeling plaatsvindt;

  • j. overige organisatiekosten: de overige indirecte kosten die de screeningsorganisaties maken in het kader van het bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker en die niet direct aan de onderzoeken bedoeld in onderdeel c, f, g, h en i te koppelen zijn.

Artikel 42

  • 1 Voor de uitvoering van een bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker kan de minister aan de volgende screeningsorganisaties een instellingssubsidie verstrekken:

    • a. Stichting bevolkingsonderzoek midden-west;

    • b. Stichting bevolkingsonderzoek noord;

    • c. Stichting bevolkingsonderzoek oost;

    • d. Stichting bevolkingsonderzoek zuid;

    • e. Stichting bevolkingsonderzoek zuid-west.

  • 2 Subsidie als bedoeld in het eerste lid wordt slechts verstrekt:

    • a. voor bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker bij vrouwen in de leeftijdsgroep 30 tot en met 60 jaar;

    • b. voor zover van vrouwen geen betalingen worden verlangd voor deelname aan het onderzoek.

Artikel 44

Een screeningsorganisatie draagt er voor zorg dat de verhouding tussen de bij de uitvoering van het bevolkingsonderzoek betrokken partijen is geregeld in een samenwerkingsovereenkomst, waarin ten minste zijn opgenomen de afbakening van het werkgebied, de organisatorische vormgeving en de daarbij behorende financiële afspraken.

Artikel 45

Bij de verlening van de subsidie, bedoeld in artikel 42, kan de minister verplichtingen opleggen met betrekking tot:

  • a. de kwaliteit van het bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker;

  • b. het vastleggen van gegevens over de uitnodigingen voor deelname aan en de uitslagen van het bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker ten behoeve van de proces- en effect-evaluatie;

Artikel 46

  • 1 In afwijking van artikel 4 bestaat de subsidie, bedoeld in artikel 42, voor het jaar 2020 en voor het jaar 2021 uit het bedrag dat wordt berekend overeenkomstig de volgende formule:

    (Qpu x Ppu) + (Qcpu x Pcpu) + (Qzas x Pzas) + (Qcuzm x Pcuzm) + (Quzas x Puzas) + (Qoo x Poo)

    waarbij wordt verstaan onder:

    • Qpu. het aantal beoordeelde hrHPV-testen dat, naar aanleiding van primaire uitstrijkjes, in het desbetreffende jaar is verricht in het kader van het bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker van de desbetreffende screeningsorganisatie, waarbij sprake is van een uitslag naar de desbetreffende vrouw of aansluitende cytologische beoordeling;

    • Ppu. een bedrag van € 39,17 per beoordeelde hrHPV-test naar aanleiding van een primair uitstrijkje, waarvan € 16,35 voor laboratoriumonderzoek;

    • Qcpu. het aantal cytologische beoordelingen dat, naar aanleiding van primaire uitstrijkjes, in het desbetreffende jaar heeft plaatsgevonden in het kader van het bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker van de desbetreffende screeningsorganisatie waarbij sprake is van een uitslag naar de desbetreffende vrouw;

    • Pcpu. een bedrag van € 27,81 voor laboratoriumonderzoek per cytologische beoordeling naar aanleiding van een positieve hrHPV-test bij een primair uitstrijkje;

    • Qzas. het aantal zelfafnamesets dat in het desbetreffende jaar is beoordeeld op hrHPV in het kader van het bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker van de desbetreffende screeningsorganisatie waarbij sprake is van een uitslag naar de desbetreffende vrouw;

    • Pzas. een bedrag van € 24,00 per beoordeelde ZAS op hrHPV, waarvan € 15,00 voor laboratoriumonderzoek;

    • Qcuzm. het aantal controle-uitstrijkjes dat in het desbetreffende jaar is beoordeeld in het kader van het bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker van de desbetreffende screeningsorganisatie waarbij sprake is van een uitslag naar de desbetreffende vrouw;

    • Pcuzm. een bedrag van € 56,27 per beoordeeld controle-uitstrijkje, waarvan € 34,51 voor laboratoriumonderzoek;

    • Quzas. het aantal uitstrijkjes naar aanleiding van een hrHPV-positieve test van vaginaal materiaal verkregen door de vrouw met een zelfafnameset, dat in het desbetreffende jaar is beoordeeld in het kader van het bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker van de desbetreffende screeningsorganisatie waarbij sprake is van een uitslag naar de desbetreffende vrouw;

    • Puzas. een bedrag van € 54,93 per beoordeeld uitstrijkje na een hrHPV-positieve test van vaginaal materiaal uit een ZAS, waarvan € 34,51 voor laboratoriumonderzoek;

    • Qoo. overige organisatiekosten, berekend op basis van het totaal van het aantal in 2019 beoordeelde zelfafnamesets op hrHPV en het aantal beoordeelde hrHPV-testen dat, naar aanleiding van primaire uitstrijkjes, in het desbetreffende jaar is verricht in het kader van het bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker van de desbetreffende screeningsorganisatie, waarbij sprake is van een uitslag naar de desbetreffende vrouw of aansluitende cytologische beoordeling;

    • Poo. een bedrag van € 25,13 per het totaal van het aantal beoordeelde hrHPV-testen naar aanleiding van een primair uitstrijkje en het aantal beoordeelde zelfafnamesets op hrHPV.

  • 2 Het subsidiebedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt in het besluit tot verlening gecorrigeerd voor wat betreft de tarieven voor laboratoriumonderzoek, in verband met de in de praktijk door de screeningslaboratoria aan de screeningsorganisaties in rekening gebrachte tarieven voor laboratoriumonderzoek.

  • 3 De subsidie wordt vastgesteld op een bedrag per verricht onderzoek waarvan de hoogte door de Minister bij de verlening is genoemd, met dien verstande dat wat betreft het laboratoriumonderzoek wordt vastgesteld op het bedrag dat bestaat uit de gerealiseerde kosten, bestaand uit het product van de gerealiseerde aantallen en de in rekening gebrachte tarieven.

§ 3. Bevolkingsonderzoek naar borstkanker

Artikel 48

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a. screeningsorganisatie: een rechtspersoon aan wie voor de uitvoering van het bevolkingsonderzoek naar borstkanker vergunning is verleend krachtens de Wet op het bevolkingsonderzoek;

  • b. onderzoek: het in het kader van het bevolkingsonderzoek naar borstkanker maken van een borstfoto door een laborant en beoordeling van deze foto door twee radiologen;

  • c. screeningseenheid: al dan niet mobiele accommodatie ingericht voor het maken van een borstfoto in het kader van een onderzoek.

Artikel 49

Voor de uitvoering van een bevolkingsonderzoek naar borstkanker kan de minister aan de

volgende screeningsorganisaties een instellingssubsidie verstrekken:

  • a. Stichting bevolkingsonderzoek midden-west;

  • b. Stichting bevolkingsonderzoek noord;

  • c. Stichting bevolkingsonderzoek oost;

  • d. Stichting bevolkingsonderzoek zuid;

  • e. Stichting bevolkingsonderzoek zuid-west.

Artikel 50

Subsidie als bedoeld in artikel 49 wordt slechts verstrekt:

  • a. voor bevolkingsonderzoek naar borstkanker bij vrouwen in de leeftijdsgroep 50 tot en met 75 jaar;

  • b. voor zover van vrouwen geen betalingen worden verlangd voor deelname aan het onderzoek.

Artikel 51

In afwijking van artikel 4 bedraagt de subsidie, bedoeld in artikel 49, voor het jaar 2020 en voor het jaar 2021 ten hoogste € 105,36 voor elk onderzoek dat in het desbetreffende jaar is verricht in het kader van het bevolkingsonderzoek naar borstkanker van de desbetreffende screeningsorganisatie.

Artikel 52

  • 1 Bij de verlening van de subsidie, bedoeld in artikel 49, kan de minister verplichtingen opleggen met betrekking tot:

    • a. de kwaliteit van het bevolkingsonderzoek naar borstkanker;

    • b. het vastleggen van gegevens over de uitnodigingen voor deelname aan en de uitslagen van het bevolkingsonderzoek naar borstkanker ten behoeve van de proces- en effect-evaluatie;

    • c. een wijze van uitvoering van het bevolkingsonderzoek naar borstkanker die bijdraagt aan de versterking van de infrastructuur van de kankerscreening.

  • 2 De screeningsorganisatie bewaart de gegevens, bedoeld in het eerste lid, gedurende ten minste tien jaren.

§ 4. Bevolkingsonderzoek naar darmkanker

Artikel 53

In deze paragraaf wordt verstaan onder screeningsorganisatie: een rechtspersoon aan wie voor de uitvoering van het bevolkingsonderzoek naar darmkanker vergunning is verleend krachtens de Wet op het bevolkingsonderzoek.

Artikel 54

Voor de implementatie en uitvoering van het bevolkingsonderzoek naar darmkanker kan de minister aan de volgende screeningsorganisaties een instellingssubsidie verstrekken:

  • a. Stichting bevolkingsonderzoek midden-west;

  • b. Stichting bevolkingsonderzoek noord;

  • c. Stichting bevolkingsonderzoek oost;

  • d. Stichting bevolkingsonderzoek zuid;

  • e. Stichting bevolkingsonderzoek zuid-west.

Artikel 55

Subsidie als bedoeld in artikel 54 wordt slechts verstrekt:

  • a. voor onderzoek bij mannen en vrouwen in de leeftijdsgroep 55 tot en met 75 jaar;

  • b. voor zover van deelnemers geen betalingen worden verlangd voor deelname aan het onderzoek.

Artikel 56

  • 1 Bij de verlening van de subsidie, bedoeld in artikel 54, kan de minister verplichtingen opleggen met betrekking tot:

    • a. de kwaliteit van het bevolkingsonderzoek naar darmkanker;

    • b. de verwijzing ten behoeve van nadere diagnostiek;

    • c. het vastleggen van gegevens over de uitnodigingen voor deelname aan en de uitslagen van het bevolkingsonderzoek naar darmkanker en over de nadere diagnostiek naar darmkanker, een en ander ten behoeve van de proces- en effectevaluatie;

    • d. een wijze van uitvoering van het bevolkingsonderzoek naar darmkanker die bijdraagt aan de versterking van de infrastructuur van de kankerscreening.

  • 2 De screeningsorganisatie bewaart de gegevens, bedoeld in het eerste lid, gedurende ten minste tien jaren.

Artikel 57

In afwijking van artikel 4 bedraagt de subsidie, bedoeld in artikel 54, voor het jaar 2021 ten hoogste € 16,35 voor elk onderzoek dat in het desbetreffende jaar is verricht in het kader van het bevolkingsonderzoek naar darmkanker van de betreffende screeningsorganisatie.

§ 5. Nationaal programma grieppreventie

Artikel 60

Voor de uitvoering van het Nationaal Programma Grieppreventie kan de minister een instellingssubsidie verlenen aan de Stichting Nationaal Programma Grieppreventie te Utrecht.

Artikel 61

De subsidie, bedoeld in artikel 60, wordt verstrekt voor griepvaccinaties die in de periode van 1 september van enig jaar tot en met 30 april van het daarop volgende jaar worden toegediend door:

  • a. huisartsen aan:

    • 1°. patiënten met afwijkingen en functiestoornissen van de luchtwegen en longen;

    • 2°. patiënten met een chronische stoornis van de hartfunctie;

    • 3°. patiënten met diabetes mellitus;

    • 4°. patiënten met chronische nierinsufficiëntie;

    • 5°. patiënten die recent een beenmergtransplantatie hebben ondergaan;

    • 6°. personen geïnfecteerd met hiv;

    • 7°. kinderen en adolescenten in de leeftijd van 6 maanden tot 18 jaar die langdurig salicylaten gebruiken;

    • 8°. personen van 60 jaar of ouder; of

    • 9°. personen met verminderde weerstand tegen infecties;

  • b. artsen aan personen als bedoeld onder a die verblijven in een instelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder f, van de Wet toelating zorginstellingen.

Artikel 62

In afwijking van artikel 19, eerste lid, loopt het boekjaar voor de instellingssubsidie, bedoeld in artikel 60, van 1 mei van enig jaar tot en met 30 april van het daarop volgende jaar.

Artikel 63

  • 1 In het boekjaar van 1 mei 2020 tot en met 30 april 2021 bestaat de subsidie, bedoeld in artikel 60, uit het bedrag dat wordt berekend overeenkomstig de volgende formule:

    Qt x Pt + U

    waarbij wordt verstaan onder:

    Qt. het aantal griepvaccins, bedoeld in artikel 61, onderdeel a, dat in het boekjaar waarvoor de subsidie wordt verstrekt in het kader van het Nationaal Programma Grieppreventie wordt toegediend;

    Pt. een bedrag van € 12,50;

    U. het verschil tussen de overige baten en lasten van de uitvoering van het Nationaal Programma Grieppreventie, voor zover opgenomen in een door de minister goedgekeurde begroting, tot ten hoogste € 700.000.

  • 2 Bij het aantal toegediende griepvaccins, bedoeld in het eerste lid, onder Qt, wordt de volgende spillage toegestaan:

    • a. voor huisartsen maximaal 10% van het aantal bestelde vaccins;

    • b. voor zorginstellingen 10% tot maximaal 60% van het aantal bestelde vaccins, afhankelijk van de grootte van de desbetreffende bestellingen.

Artikel 64

Bij de verlening van de subsidie, bedoeld in artikel 60, kan de minister verplichtingen opleggen met betrekking tot de kwaliteit van het Nationaal Programma Grieppreventie.

Artikel 65

In afwijking van artikel 23 bedraagt het totaal van de in artikel 23, eerste lid, bedoelde reservering van de overschotten van de instellingssubsidies, bedoeld in artikel 60 en 67a, ten hoogste € 275.000.

Artikel 66

De stichting, genoemd in artikel 60, draagt er zorg voor dat artsen, bedoeld in artikel 61:

Artikel 67

De stichting, genoemd in artikel 60:

  • a. verleent medewerking aan de publieksvoorlichting over het Nationaal Programma Grieppreventie en aan de evaluatie van het Nationaal Programma Grieppreventie, die door de minister of door andere organisaties in opdracht van de minister worden uitgevoerd;

  • b. draagt er zorg voor dat de huisartsen die deelnemen aan de uitvoering van het Nationaal Programma Grieppreventie, zich verplichten hun medewerking te verlenen aan de evaluatie bedoeld onder a.

§ 5a. Vaccinatie tegen pneumokokken

Artikel 67a

Voor de uitvoering van de vaccinatie tegen de pneumokokkenziekte kan de minister een instellingssubsidie verstrekken aan de Stichting Nationaal Programma Grieppreventie te Utrecht.

Artikel 67b

De subsidie, bedoeld in artikel 67a, wordt verstrekt voor vaccinaties tegen de pneumokokkenziekte die in de periode van 1 mei van enig jaar tot en met 30 april van het daaropvolgende jaar worden toegediend door:

Artikel 67c

In afwijking van artikel 19, eerste lid, loopt het boekjaar voor de instellingssubsidie, bedoeld in artikel 67a, van 1 mei van enig jaar tot en met 30 april van het daaropvolgende jaar.

Artikel 67d

  • 1 Met ingang van het boekjaar van 1 mei 2020 tot en met 30 april 2021 bestaat de subsidie, bedoeld in artikel 67a, uit het bedrag dat wordt berekend overeenkomstig de volgende formule:

    Qt x Pt + U

    waarbij wordt verstaan onder:

    • Qt. het aantal toegediende vaccins, bedoeld in artikel 67b, dat in het boekjaar waarvoor de subsidie wordt verstrekt in het kader van de vaccinatie tegen de pneumokokkenziekte;

    • Pt. een bedrag van € 21;

    • U. het verschil tussen de overige baten en lasten van de uitvoering van de vaccinatie tegen pneumokokken, voor zover opgenomen in een door de minister goedgekeurde begroting, tot ten hoogste € 330.000.

  • 2 [Red: Vervallen.]

Artikel 67e

  • 1 In aanvulling op het subsidiebedrag, bedoeld in artikel 67d, komen in het boekjaar van 1 mei 2020 tot en met 30 april 2021 ook de materiële kosten van het borgen van de koelkwaliteit en extra koelcapaciteit voor de vaccins, bedoeld in artikel 67b, eenmalig voor subsidie in aanmerking, overeenkomstig de volgende formule:

    Qk x Pk

    waarbij wordt verstaan onder:

    • Qk. het aantal koelkasten ten behoeve waarvan in het boekjaar van 1 mei 2020 tot en met 30 april 2021 aanvullende subsidie wordt aangevraagd, in het kader van de vaccinatie tegen de pneumokokkenziekte;

    • Pk. een bedrag van ten hoogste € 300.

  • 2 Het subsidieplafond voor de aanvullende subsidie, bedoeld in het eerste lid, bedraagt voor het boekjaar van 1 mei 2020 tot en met 30 april 2021 € 750.000.

  • 3 Het uit hoofde van het plafond beschikbare bedrag wordt naar rato verdeeld indien het totaal aangevraagde bedrag het plafond overschrijdt.

Artikel 67f

Bij de verlening van de subsidie, bedoeld in artikel 67a, kan de minister verplichtingen opleggen met betrekking tot de kwaliteit van de vaccinatie tegen de pneumokokkenziekte.

Artikel 67g

In afwijking van artikel 23 bedraagt het totaal van de in artikel 23, eerste lid, bedoelde reservering van de overschotten van de instellingssubsidies, bedoeld in artikel 60 en 67a, ten hoogste € 275.000.

Artikel 67h

De stichting, genoemd in artikel 67a, draagt er zorg voor dat huisartsen, bedoeld in artikel 67b, de gevaccineerden registreren en deze registratie gedurende ten minste twintig jaren bewaren.

Artikel 67i

De stichting, genoemd in artikel 67a:

  • a. verleent medewerking aan de publieksvoorlichting over de vaccinatie tegen de pneumokokkenziekte en aan de evaluatie hiervan, die door de minister of door andere organisaties in opdracht van de minister worden uitgevoerd;

  • b. draagt er zorg voor dat huisartsen die deelnemen aan de uitvoering van de vaccinatie tegen de pneumokokkenziekte, zich verplichten hun medewerking te verlenen aan de evaluatie bedoeld onder a.

§ 6. Seksuele gezondheid

§ 6.1. Algemeen

Artikel 68

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a. verzorgingsgebied:

    • 1°. de provincies Noord-Holland en Flevoland,

    • 2°. de provincies Overijssel en Gelderland,

    • 3°. de provincies Friesland, Drenthe en Groningen,

    • 4°. het deel van de provincie Zuid-Holland, bestaande uit de gemeenten Delft, Den Haag, Leidschendam/Voorburg, Midden-Delfland, Pijnacker-Nootdorp, Rijswijk, Wassenaar, Westland en Zoetermeer,

    • 5°. het overige deel van de provincie Zuid-Holland, bestaande uit de gemeenten die geen deel uitmaken van het deel van de provincie Zuid-Holland genoemd onder 4°,

    • 6°. de provincies Zeeland en Brabant,

    • 7°. de provincie Limburg, of

    • 8°. de provincie Utrecht;

  • b. coördinerende GGD: de instelling die in stand houdt of de instellingen die in stand houden:

    • 1°. de GGD van de gemeente Amsterdam,

    • 2°. de GGD Gelderland-Zuid;

    • 3°. de GGD Groningen,

    • 4°. de afdeling GGD van de Dienst OCW van de gemeente Den Haag,

    • 5°. de GGD Rotterdam-Rijnmond,

    • 6°. de GGD van het openbaar lichaam Hart voor Brabant,

    • 7°. de GGD Zuid-Limburg, of

    • 8°. de GGD Regio Utrecht;

  • c. soa:

    • 1°. chlamydia trachomatis, gonorroe, syfilis, hiv, hepatitis B, trichomonas of herpes genitalis voor zover deze seksueel overdraagbare aandoening niet eerder bij de desbetreffende patiënt is geconstateerd, of

    • 2°. chlamydia trachomatis, gonorroe of syfilis voor zover deze seksueel overdraagbare aandoening is geconstateerd nadat de desbetreffende patiënt eerder voor de aandoening succesvol is behandeld;

  • d. soa-bestrijding: het in het verzorgingsgebied van de desbetreffende coördinerende GGD anders dan in het kader van de curatieve gezondheidszorg en collectieve preventie verlenen of doen verlenen van de volgende zorg met betrekking tot de daarbij genoemde soa’s:

    • 1°. indicatiestelling, anamnese, lichamelijk onderzoek, counseling, voorlichting en afname van lichaamsmateriaal voor de diagnostiek van chlamydia trachomatis, gonorroe, syfilis, hiv, hepatitis B, trichomonas of herpes genitalis,

    • 2°. behandeling van en op indicatie verwijzing ter behandeling van chlamydia trachomatis, gonorroe en syfilis,

    • 3°. verwijzing ter behandeling van hiv en hepatitis B, en

    • 4°. registratie van gegevens ten behoeve van onderzoekingen die erop zijn gericht inlichtingen te verschaffen ten behoeve van de ontwikkeling van het beleid op het gebied van collectieve preventie en onderzoek naar de ontwikkeling van het voorkomen van soa’s;

  • e. soa-onderzoek: laboratoriumonderzoek ten behoeve van het stellen van een diagnose in het kader van de soa-bestrijding;

  • f. gevonden soa: chlamydia trachomatis, gonorroe, syfilis, hiv of hepatitis B waarvan de diagnose is gesteld in het kader van de soa-bestrijding;

  • g. seksualiteitshulpverlening: het in het verzorgingsgebied van de desbetreffende coördinerende GGD in aanvulling op de curatieve gezondheidszorg en collectieve preventie verlenen of doen verlenen van de volgende individuele zorg met betrekking tot de seksuele gezondheid:

    • 1°. signaleren van hulpvragen,

    • 2°. verrichten van eenvoudige psychosociale en somatische diagnostiek,

    • 3°. geven van informatie en advies,

    • 4°. voorschrijven van en behandelen met geneesmiddelen,

    • 5°. verwijzen ter behandeling van complexe hulpvragen, en

    • 6°. registreren van gegevens ten behoeve van ontwikkeling van het beleid op het gebied van collectieve preventie en seksualiteitshulpverlening;

  • h. aanvullende seksuele gezondheidszorg: soa-bestrijding en seksualiteitshulpverlening;

  • i. coördinatie: het ten behoeve van het verzorgingsgebied van de desbetreffende coördinerende GGD:

    • 1°. coördineren van het aanbod van aanvullende seksuele gezondheidszorg;

    • 2°. waarborgen dat de aanvullende seksuele gezondheidszorg voldoet aan artikel 70.

Artikel 68a

Uiterlijk 15 juli van het jaar volgend op het jaar waarvoor een coördinerende GGD op grond van deze paragraaf een subsidie is verstrekt, zendt de coördinerende GGD de Minister de jaarrekening over het jaar waarvoor de subsidie is verstrekt.

§ 6.2. Aanvullende seksuele gezondheidszorg en coördinatie

Artikel 69

  • 1 De Minister kan een coördinerende GGD jaarlijks een instellingssubsidie verstrekken voor aanvullende seksuele gezondheidszorg, coördinatie en soa-onderzoek in het verzorgingsgebied waar de coördinerende GGD is gevestigd.

  • 2 De instellingssubsidie wordt slechts verstrekt voor soa-onderzoek:

    • a. voor zover het soa-onderzoek wordt uitgevoerd in een specifiek met het oog op het functioneren ten behoeve van de gezondheidszorg geaccrediteerd laboratorium;

    • b. voor zover het soa-onderzoek in het kader van de soa-bestrijding wordt verricht ten behoeve van het stellen van een diagnose met betrekking tot:

Artikel 69a

  • 1 De coördinerende GGD consulteert de GGD-en in zijn verzorgingsgebied over de aanvraag, bedoeld in artikel 9.

  • 2 De aanvraag gaat vergezeld van:

    • a. een document waarin de coördinerende GGD de uitkomsten van de consultatie beschrijft;

    • b. een document waaruit de juridische status van de coördinerende GGD blijkt.

Artikel 70

De coördinerende GGD draagt er ten behoeve van zijn verzorgingsgebied zorg voor dat in het jaar waarvoor de instellingssubsidie wordt verstrekt:

  • a. er op planmatige wijze toereikende aanvullende seksuele gezondheidszorg en gepaste coördinatie worden uitgevoerd, waarbij een substantieel deel van de activiteiten bestaat uit seksualiteitshulpverlening en rekening houdend met een optimaal vindpercentage voldoende soa's worden gevonden;

  • b. de soa-bestrijding is gericht op:

    • 1°. personen die behoren tot groepen in de samenleving met een verhoogd risico op een soa,

    • 2°. personen die in het kader van de bron- en contactopsporing gewaarschuwd zijn voor een soa,

    • 3°. personen met klachten die wijzen op een soa,

    • 4°. personen jonger dan 25 jaar, of

    • 5°. personen die slachtoffer zijn geworden van verkrachting of seksueel geweld;

  • c. de seksualiteitshulpverlening is gericht op personen jonger dan 25 jaar;

  • d. van cliënten geen betalingen worden verlangd voor aanvullende seksuele gezondheidszorg;

  • e. de aanvullende seksuele gezondheidszorg is afgestemd op de collectieve preventie en de curatieve gezondheidszorg;

  • f. de aanvullende seksuele gezondheidszorg wordt uitgevoerd in samenwerking met andere gemeentelijke gezondheidsdiensten binnen het verzorgingsgebied;

  • g. de aanvullende seksuele gezondheidszorg van verantwoorde kwaliteit is;

  • h. uiterlijk 2 maanden na afloop van ieder kwartaal op door de minister te bepalen wijze gegevens worden verstrekt over het aantal soa-onderzoeken en het aantal gevonden soa’s, alsmede de doorde minister te bepalen gegevens ten behoeve van onderzoek naar de ontwikkeling van het voorkomen van soa’s;

  • i. de gegevens over het aantal soa-onderzoeken en het aantal gevonden soa’s op een door de minister vastgestelde wijze worden verstrekt aan het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu;

  • j. de gegevens ten behoeve van onderzoekingen als bedoeld in artikel 30, derde lid, ten behoeve van de ontwikkeling van het beleid op het gebied van collectieve preventie en aanvullende seksuele gezondheidszorg op een door de minister vastgestelde wijze worden verstrekt aan het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu.

Artikel 71

De instellingssubsidie bedraagt in 2021 jaarlijks ten hoogste:

  • € 13.140.693 voor de GGD van de gemeente Amsterdam,

  • € 5.118.904 voor de GGD Regio Gelderland Zuid,

  • € 2.084.734 voor de GGD Groningen,

  • € 3.320.981 voor de afdeling GGD van de Dienst OCW van de gemeente Den Haag,

  • € 4.559.176 voor de GGD Rotterdam-Rijnmond,

  • € 4.258.210 voor de GGD van het openbaar lichaam Hart voor Brabant,

  • € 2.301.184 voor de GGD Zuid-Limburg,

  • € 1.632.083 voor de GGD Regio Utrecht.

Artikel 74

De coördinerende GGD waaraan de instellingssubsidie is verleend, draagt er zorg voor dat aan de Minister op door hem te bepalen wijze gegevens worden verstrekt over de uitvoering van de activiteiten waarvoor de subsidie wordt verstrekt.

Artikel 75

In afwijking van de artikelen 32 tot en met 36 wordt de instellingssubsidie als volgt vastgesteld:

  • a. de coördinerende GGD vraagt de vaststelling van de subsidie aan door verantwoordingsinformatie aan de minister te verstrekken op de wijze bedoeld in artikel 27 van het Besluit financiële verhouding 2001;

  • b. artikel 58a van het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten is van overeenkomstige toepassing op de verantwoordingsinformatie;

  • c. binnen zes maanden na ontvangst van de verantwoordingsinformatie geeft de minister een beschikking tot vaststelling van de subsidie.

§ 6.4

[Vervallen per 01-01-2015]

Hoofdstuk III. Slotbepalingen

Artikel 76

De minister kan, gelet op het belang dat deze regeling beoogt te beschermen, artikelen buiten toepassing laten of daarvan afwijken voorzover strikte toepassing leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 79

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling publieke gezondheid.

Deze regeling zal met toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De

Minister

van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

J.F. Hoogervorst

Naar boven