Besluit hoofdspoorweginfrastructuur

Geraadpleegd op 28-03-2024.
Geldend van 01-01-2017 t/m 31-12-2023

Besluit van 3 december 2004, houdende bepalingen met betrekking tot de spoorweginfrastructuur (Besluit spoorweginfrastructuur)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 19 december 2003, nr. HDJZ/S&W/2003-1876, Hoofddirectie Juridische Zaken;

Gelet op de artikelen 6, 8 tot en met 12, 23, en 87 van de Spoorwegwet;

De Raad van State gehoord (advies van 2 maart 2004, nr. W09.03.0543/V);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 29 november 2004, nr. HDJZ/S&W/2004-2894, Hoofddirectie Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

§ 1. Algemeen

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • gebruik van een hoofdspoorweg: met een spoorvoertuig rijden over of stilstaan op een hoofdspoorweg;

  • wet: Spoorwegwet.

§ 2. Eigenschappen en keuring van de hoofdspoorweginfrastructuur

Artikel 2

  • 1 Bij ministeriële regeling worden eisen gesteld waaraan hoofdspoorweginfrastructuur moet voldoen.

Artikel 3

  • 1 Onze Minister kan ontheffing verlenen van de eisen, bedoeld in artikel 2.

  • 2 De beheerder legt bij zijn aanvraag voor een ontheffing de bescheiden over en verstrekt de inlichtingen die Onze Minister noodzakelijk acht.

  • 3 Onze Minister vermeldt in de beschikking tot ontheffingverlening in ieder geval:

    • a. de eisen waarvan ontheffing is verleend;

    • b. de beperkingen waaronder de ontheffing is verleend en de voorschriften die aan de ontheffing zijn verbonden;

    • c. de datum van afgifte;

    • d. de geldigheidsduur.

§ 7. Begrenzing van de hoofdspoorweg

Artikel 21

  • 1 De begrenzing van de hoofdspoorweg en de daarnaast gelegen gronden wordt aan weerszijden gevormd door een lijn liggend op een afstand van:

    • a. elf meter bij een hoofdspoorweg op maaiveldniveau, gemeten vanaf het hart van het buitenste spoor, zijnde een denkbeeldige lijn in de lengterichting van het spoor midden tussen beide spoorstaven;

    • b. zes meter bij een hoofdspoorweg in ingraving, gemeten uit de bovenzijde van de ingraving;

    • c. zes meter bij een hoofdspoorweg in ophoging, gemeten uit de teen van het talud;

    • d. dertig meter bij een hoofdspoorweg in een tunnel, gemeten vanaf de buitenste wand van de tunnel;

    • e. dertig meter bij een hoofdspoorweg op een brug of op een viaduct, gemeten vanaf de buitenste rand van de constructie;

    • f. veertien meter bij een hoofdspoorweg gemeten vanaf het hart van het buitenste spoor, indien het betreft het hebben of opslaan van licht ontvlambare stoffen, bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdeel d, van de wet.

  • 2 Indien bij een hoofdspoorweg in ingraving of in ophoging de afstand tussen het hart van het buitenste spoor en de bovenkant van de ingraving of teen van het talud minder bedraagt dan vijf meter, wordt de begrenzing vastgesteld overeenkomstig het eerste lid, onderdeel a.

  • 3 Bij besluit van Onze Minister kan, gehoord de beheerder, met het oog op de bescherming van de fysieke integriteit van de hoofdspoorwegen en in het belang van een veilig en ongestoord gebruik daarvan, een begrenzing worden vastgesteld die afwijkt van het eerste of tweede lid.

  • 4 In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, wordt de begrenzing van een deel van de hoofdspoorwegen die uitsluitend bestemd zijn voor het verrichten van goederenvervoer ten behoeve van de lokale ontsluiting van haven- en industriegebieden, gevormd door een lijn liggend op een afstand van drie meter op maaiveldniveau, gemeten vanaf het hart van het buitenste spoor. Wanneer op grond van artikel 2, eerste lid, of 124, eerste lid, van de wet een spoorweg wordt aangewezen als hoofdspoorweg, wordt daarbij bepaald of de hoofdspoorweg onder het bereik van dit lid valt.

§ 8. Spoorwegbruggen

Artikel 25

  • 1 Onze Minister bepaalt:

    • a. voor welke beweegbare bruggen door hem vaste openingstijden worden vastgesteld;

    • b. welke beweegbare bruggen op verzoek van de schipper worden geopend volgens een door hem goed te keuren regeling van de beheerder;

    • c. welke beweegbare bruggen als regel geopend zijn, en alleen gesloten zijn als er een trein moet passeren;

    • d. bij welke beweegbare bruggen door hem voor te schrijven communicatiemiddelen ten behoeve van de scheepvaart aanwezig moeten zijn;

    • e. ten aanzien van welke bruggen de beheerder door hem goed te keuren voorwaarden voor de doorvaart vaststelt, voor zover dit in verband met de uit de afmetingen van schepen voortvloeiende gevaren en beperkingen en met het oog daarop te nemen maatregelen nodig is.

  • 2 Onze Minister hoort, alvorens hij zijn bevoegdheden ingevolge het eerste lid uitoefent, de beheerder, de vaarwegbeheerder en vertegenwoordigers uit de scheepvaart.

  • 3 Onze Minister kan bepalen hoe lang voordat een trein een brug, als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, moet passeren, met het sluiten van de brug kan of moet worden aangevangen.

  • 4 Indien in een vaarweg ter plaatse van een beweegbare brug de scheepvaart is gestremd, kan in afwijking van hetgeen in of krachtens de vorige leden is bepaald, de brug gesloten blijven.

Artikel 26

§ 9. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 27

Artikel 31

De artikelen van dit besluit treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 3 december 2004

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat ,

K. M. H. Peijs

Uitgegeven de eenentwintigste december 2004

De Minister van Justitie ,

J. P. H. Donner

Naar boven