Besluit spoorverkeer

Geraadpleegd op 28-03-2024.
Geldend van 01-01-2013 t/m 03-07-2015

Besluit van 3 december 2004, houdende regels met betrekking tot het veilig en ongestoord gebruik van hoofdspoorwegen (Besluit spoorverkeer)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 16 september 2003, Hoofddirectie Juridische Zaken, nr. HDJZ/S&W/2003-1877;

Gelet op richtlijn 2001/14/EG en op de artikelen 23, 64, 65 en 87, eerste lid, van de Spoorwegwet;

De Raad van State gehoord (advies van 19 december 2003, nr. W09.03.0393/V);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 29 november 2004, nr. HDJZ/S&W/2004-2899, Hoofddirectie Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. wet: de Spoorwegwet;

  • b. bestuurder: bestuurder van een trein;

  • c. trein: spoorvoertuig of samenstel van spoorvoertuigen;

  • d. rangeerder: persoon die een trein begeleidt;

  • e. spoorwegemplacement: als zodanig bij ministeriële regeling aangewezen deel van de hoofdspoorweg;

  • f. gevaarlijke stoffen: gevaarlijke stoffen als bedoeld in de Wet vervoer gevaarlijke stoffen;

  • g. hoofdspoorweg: hoofdspoorweg als bedoeld in artikel 2, tweede lid, of artikel 124, tweede lid, van de wet;

  • h. gebruik van een hoofdspoorweg: met een spoorvoertuig rijden over of stilstaan op een hoofdspoorweg;

  • i. hoge-snelheidsspoorwegsysteem: hoge-snelheidsspoorwegsysteem als bedoeld in richtlijn 96/48/EG;

  • j. locomotief: spoorvoertuig met eigen voortbewegingsinrichting, hoofdzakelijk bestemd en ingericht om andere spoorvoertuigen voort te bewegen.

  • k. treinstel: spoorvoertuig met eigen voortbewegingsinrichting, bestemd voor het vervoer van personen en goederen, niet zijnde een locomotief;

  • l. sein: verkeersteken inhoudende een ge- of verbod, een waarschuwing of een aanduiding.

§ 2. Gebruik van hoofdspoorwegen

Artikel 2

  • 1 De spoorwegonderneming draagt er zorg voor dat een trein waarmee in haar opdracht aan het verkeer op de hoofdspoorweg wordt deelgenomen, door een deskundige wordt onderzocht op eventuele gebreken die een veilig en ongestoord gebruik van de hoofdspoorweg in gevaar kunnen brengen.

  • 2 Het onderzoek heeft in ieder geval betrekking op:

    • a. de reminrichting;

    • b. de koppeling van de afzonderlijke voertuigen;

    • c. de elektrische verbinding tussen de afzonderlijke voertuigen;

    • d. verlichting;

    • e. het functioneren van de toegangsdeuren van voertuigen bestemd voor het vervoer van personen;

    • f. de belading van voertuigen bestemd voor het vervoer van goederen.

  • 3 Indien gebreken als bedoeld in het eerste lid worden geconstateerd, draagt de spoorwegonderneming er zorg voor dat deze voor het vertrek worden hersteld of dat alsdan zodanige voorzieningen worden getroffen dat geen gevaar voor een veilig en ongestoord gebruik van de hoofdspoorweg ontstaat of kan ontstaan.

  • 4 De spoorwegonderneming doet voor het vertrek mededeling van voorzieningen als bedoeld in het derde lid aan:

    • a. de bestuurder;

    • b. de beheerder voor zover deze voorzieningen een beperking van het gebruik van de hoofdspoorweg tot gevolg hebben.

  • 5 Het is de spoorwegonderneming verboden een trein te doen vertrekken indien geen onderzoek heeft plaats gevonden of indien niet aan het derde lid is voldaan.

  • 6 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, waaronder regels over het moment waarop deze onderzoeken worden verricht.

Artikel 3

  • 1 De spoorwegonderneming doet voor het vertrek mededeling aan de bestuurder van:

    • a. het feit of met de trein personen of goederen worden vervoerd;

    • b. de maximale snelheid van de trein;

    • c. de lengte en de samenstelling van de trein;

    • d. het feit dat niet de zekerheid bestaat dat de trein wordt gedetecteerd;

    • e. de dienstregeling;

    • f. het UN-nummer en het gevaarsidentificatienummer van gevaarlijke stoffen, bedoeld in de Regeling vervoer over de spoorweg van gevaarlijke stoffen, indien dergelijke stoffen worden vervoerd en van de plaats waar deze zich in de trein bevinden;

    • g. bijzondere verkeerssituaties of bijzondere verkeersmaatregelen op de te berijden baanvakken;

    • h. ontheffingen of vrijstellingen en daaraan verbonden voorschriften of beperkingen.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing na wisseling van de bestuurder.

  • 3 Het is de spoorwegonderneming verboden de trein te doen vertrekken indien niet aan het eerste of het tweede lid is voldaan.

Artikel 4

  • 1 De spoorwegonderneming doet voor het vertrek van de betrokken trein mededeling aan de beheerder van:

    • a. het feit of met de trein personen of goederen worden vervoerd;

    • b. de lengte en de samenstelling van die trein en van eventuele wijzigingen van die samenstelling tijdens de rit;

    • c. het UN-nummer en het gevaarsidentificatienummer van gevaarlijke stoffen, bedoeld in de Regeling vervoer over de spoorweg van gevaarlijke stoffen, indien dergelijke stoffen worden vervoerd en van de plaats waar deze zich in de trein bevinden;

    • d. het feit dat niet de zekerheid bestaat dat de trein wordt gedetecteerd;

    • e. eventuele ontheffingen of vrijstellingen en daaraan verbonden voorschriften of beperkingen ten aanzien van de betrokken rit.

  • 2 Het is de spoorwegonderneming verboden de trein te doen vertrekken indien niet aan het eerste lid is voldaan.

  • 3 De beheerder kan naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in het eerste lid aan de spoorwegonderneming in het belang van een veilig en ongestoord gebruik van de hoofdspoorweg aanwijzingen inzake dat gebruik geven.

  • 4 De spoorwegonderneming is verplicht deze aanwijzingen op te volgen.

Artikel 5

De spoorwegonderneming draagt er zorg voor dat tijdens het gebruik in haar opdracht van een trein van het hoge-snelheidsspoorwegsysteem bij voortduring een deskundige ter beschikking staat, tot wie de bestuurder zich kan wenden ingeval van een incident of van een ernstig defect aan die trein.

Artikel 6

  • 1 Voor het vertrek vergewist de bestuurder zich ervan of:

    • a. een onderzoek als bedoeld in artikel 2, eerste lid, is verricht;

    • b. aan artikel 3, eerste lid, onderdelen a tot en met f, is voldaan;

    • c. de dodemansinrichting goed functioneert;

    • d. de automatische treinbeveiligingsinrichting, indien aanwezig, niet buiten bedrijf is;

    • e. de voorgeschreven telecommunicatiemiddelen goed functioneren;

    • f. de voorgeschreven verlichting aan de voorzijde en aan de achterzijde goed functioneert hetzij of de schilden aan de achterzijde zijn aangebracht;

    • g. de deuren van de trein gesloten zijn en of zich geen personen of hun bagage tussen de deuren bevinden;

    • h. er voor de door hem te berijden baanvakken bijzondere verkeerssituaties of bijzondere verkeersmaatregelen bestaan;

    • i. er ten aanzien van de door hem uit te voeren rit ontheffing of vrijstelling, met daaraan verbonden voorschriften of beperkingen, is verleend.

  • 2 Het is de bestuurder verboden te vertrekken indien:

    • a. geen onderzoek als bedoeld in artikel 2, eerste lid, is verricht;

    • b. niet aan artikel 3, eerste lid, is voldaan;

    • c. de inrichtingen of middelen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen c, d of e, niet goed functioneren;

    • d. niet aan de onderdelen f en g van het eerste lid is voldaan.

  • 3 Het eerste lid, aanhef en onderdeel a, is van overeenkomstige toepassing op elke wijziging tijdens de rit van de samenstelling van de trein waarmee goederen worden vervoerd.

  • 4 Het eerste lid, aanhef en onderdelen c tot en met i, is van overeenkomstige toepassing na wisseling van de bestuurder en na wisseling van bestuurderscabine in verband met een verandering van de rijrichting van de trein.

Artikel 7

Tijdens het gebruik van een trein van het hoge-snelheidsspoorwegsysteem doet de beheerder de bestuurder onverwijld mededeling omtrent wijzigingen in de veiligheidsmaatregelen op de door deze te berijden hoofdspoorweginfrastructuur.

Artikel 8

De beheerder verstrekt aan de spoorwegondernemingen informatie omtrent de hoofdspoorweginfrastructuur.

Artikel 9

  • 1 Onverminderd artikel 8a en de door seinen aangegeven maximumsnelheid is het de bestuurder verboden over een hoofdspoorweg te rijden met een hogere dan door de betrokken spoorwegonderneming voor de trein vastgestelde maximum snelheid.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over het vaststellen van de maximum snelheid.

Artikel 10

  • 1 Onverminderd artikel 8a is het de bestuurder verboden over een hoofdspoorweg te rijden met een zodanige snelheid, dat hij niet in staat is de trein tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de spoorweg kan overzien en waarover deze vrij is, indien:

    • a. hij rijdt op een gedeelte van de hoofdspoorweg waar het verkeer niet wordt geregeld door lichtseinen,

    • b. hij op aanwijzing van de beheerder een lichtsein voorzien van een onderbord met het opschrift P als bedoeld in bijlage 4 van de Regeling spoorverkeer passeert dat een rood licht uitstraalt,

    • c. hij rijdt op een gedeelte van de hoofdspoorweg dat buiten dienst is gesteld als bedoeld in artikel 64 van de wet,

    • d. hij via de voorgeschreven communicatiemiddelen een alarmsignaal heeft ontvangen, met dien verstande dat de snelheid ten hoogste 40 km/h mag bedragen.

  • 2 Onverminderd artikel 8a en artikel 9 is het de bestuurder verboden met een hogere snelheid dan 40 km/h te rijden indien de trein uit meerdere voertuigen bestaat en deze niet is uitgerust met een doorgaande en zelfwerkende reminrichting.

  • 3 Onze Minister kan gedeelten van de hoofdspoorweg als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, aanwijzen waarop het verbod, bedoeld in dat lid, niet van toepassing is.

Artikel 11

Het is verboden met een spoorvoertuig over een hoofdspoorweg te rijden of te doen of laten rijden indien het gewicht van de lading daarvan het voor dat voertuig vastgestelde maximum laadvermogen overschrijdt.

Artikel 12

  • 1 Het is verboden met een spoorvoertuig over een hoofdspoorweg te rijden of te doen of laten rijden indien de lading daarvan buiten het bij ministeriële regeling vastgestelde omgrenzingsprofiel voor spoorvoertuigen uitsteekt.

  • 2 Onverminderd artikel 40 is het eerste lid niet van toepassing indien:

    • a. de afmetingen van de lading blijven binnen het bij ministeriële regeling vastgestelde profiel,

    • b. aan de beheerder voorafgaande aan dat rijden daarvan melding is gedaan, en

    • c. de door de beheerder in het belang van een veilig en ongestoord verkeer op de hoofdspoorweg gegeven aanwijzingen worden opgevolgd.

  • 3 Degene aan wie de aanwijzingen zijn gegeven is verplicht deze op te volgen.

  • 4 Het is verboden met een spoorvoertuig over een hoofdspoorweg te rijden of te doen of laten rijden indien de lading daarvan niet zodanig is vastgezet of afgedekt, dat deze tijdens het rijden de veiligheid van het verkeer op de hoofdspoorweg, van de betrokken trein of van de omgeving in gevaar brengt of kan brengen.

Artikel 13

  • 1 Het is de bestuurder verboden om gedeelten van de hoofdspoorweg, waar het verkeer niet wordt geregeld door lichtseinen, te gebruiken zonder voorafgaande melding daarvan aan de beheerder.

  • 2 De beheerder kan naar aanleiding van de melding in het belang van een veilig en ongestoord verkeer op de hoofdspoorweg aanwijzingen geven.

  • 3 De bestuurder is verplicht deze aanwijzingen op te volgen.

  • 4 Het eerste lid is niet van toepassing indien de spoorweginfrastructuur van het betreffende gedeelte van de hoofdspoorweg en het betrokken spoorvoertuig zijn voorzien van een op elkaar afgestemd en goed functionerend ERTMS.

  • 5 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ERTMS verstaan het besturings- en seingevingssysteem, bedoeld in de Beschikking nr. 2002/731/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 30 mei 2002 betreffende de technische specificatie inzake interoperabiliteit van het subsysteem «Besturing en seingeving» van het trans-Europees hogesnelheidsspoorwegsysteem overeenkomstig artikel 6, lid 1, van richtlijn 96/48/EG.

Artikel 14

  • 1 Het is de bestuurder verboden over een hoofdspoorweg gezien de rijrichting van de trein achteruit te rijden.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a. indien zich op of nabij de trein een rangeerder bevindt, die een onbelemmerd uitzicht heeft op de te berijden spoorweginfrastructuur en de daarbij behorende seinen en die bij voortduring in verbinding staat met de bestuurder;

    • b. indien zich op, nabij of aan de trein een installatie bevindt, die de bestuurder tijdens het achteruitrijden bij voortduring een onbelemmerd inzicht op de veilige berijdbaarheid van de spoorweginfrastructuur biedt;

    • c. bij het achteruitrijden met een treinstel over korte afstand uitsluitend in verband met het koppelen of ontkoppelen daarvan.

  • 3 De bestuurder is verplicht de aanwijzingen van de rangeerder onverwijld op te volgen.

Artikel 15

  • 1 Het is de bestuurder verboden een trein op een hoofdspoorweg terug te zetten zonder voorafgaande melding daarvan aan de beheerder.

  • 2 De beheerder kan naar aanleiding van de melding in het belang van een veilig en ongestoord verkeer op de hoofdspoorweg aanwijzingen geven.

  • 3 De bestuurder is verplicht deze aanwijzingen op te volgen.

  • 4 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder terugzetten verstaan het achteruitrijden waarbij een reeds gepasseerd sein, wissel, spoorwegovergang of andere verkeersbeïnvloedende installatie wederom wordt gepasseerd.

Artikel 16

  • 2 Wanneer de bestuurder de stoptekens en aanwijzingen in het eerste lid, onder d, niet kan geven, worden deze gegeven door de rangeerder die de trein begeleidt.

Artikel 17

  • 1 Op kruisingen van hoofdspoorwegen met niet voor het openbaar verkeer openstaande wegen verlenen weggebruikers voorrang aan spoorvoertuigen.

  • 2 Het is weggebruikers verboden een kruising als bedoeld in het eerste lid op te rijden of te betreden:

    • a. indien zij deze niet terstond geheel kunnen passeren en deze niet geheel vrij kunnen maken;

    • b. indien aldaar door een begeleider van een trein een stopteken overeenkomstig model F 10 van bijlage I van het RVV 1990, een rode vlag of een rode lamp wordt getoond.

Artikel 18

  • 1 Het is de spoorwegonderneming verboden op een hoofdspoorweg een proefrit uit te voeren of te doen uitvoeren zonder voorafgaande melding daarvan aan de beheerder.

  • 2 De beheerder kan naar aanleiding van de melding in het belang van een veilig en ongestoord verkeer op de hoofdspoorweg aanwijzingen geven.

  • 3 De spoorwegonderneming is verplicht deze aanwijzingen op te volgen.

  • 4 In afwijking van het eerste lid is het de spoorwegonderneming verboden op een hoofdspoorweg in het hoge-snelheidsspoorwegsysteem een proefrit uit te voeren of te doen uitvoeren zonder een door haar ter zake opgesteld en door de beheerder goedgekeurd plan.

Artikel 19

De bestuurder die een trein onbeheerd op een hoofdspoorweg achterlaat, draagt er zorg voor dat die trein niet uit zichzelf in beweging kan komen.

Artikel 19a

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over het veilig en ongestoord gebruik van hoofdspoorwegen en spoorvoertuigen.

§ 4. Werkzaamheden aan of nabij de hoofdspoorweg

Artikel 21

De beheerder draagt er zorg voor:

  • a. dat gedeelten van de hoofdspoorweg, die buiten dienst zijn gesteld als bedoeld in artikel 64 van de wet, worden aangeduid met de daartoe door de beheerder aangewezen seinen overeenkomstig het krachtens artikel 20 bepaalde;

  • b. dat de hoofdspoorweg ter plaatse waar werkzaamheden aan of nabij die hoofdspoorweg worden uitgevoerd, in de bij ministeriële regeling bepaalde gevallen buiten dienst wordt gesteld of doelmatig wordt afgeschermd;

  • c. dat tijdens de uitvoering van werkzaamheden aan of nabij de hoofdspoorweg gebruik wordt gemaakt van goed functionerende automatische waarschuwingsapparatuur als bedoeld in normblad nummer 730-3 van de Internationale Spoorweg Unie op de wijze als in dat normblad bepaald, of van goed functionerende andere bij ministeriële regeling voorgeschreven apparatuur.

§ 5. Verplichtingen bij onregelmatigheden

Artikel 22

  • 1 De bestuurder of andere personen die deelnemen aan het verkeer over de hoofdspoorweg melden storingen of andere onregelmatigheden aan de trein of op of aan de hoofdspoorweg die een veilig en ongestoord gebruik van die hoofdspoorweg in gevaar brengen of kunnen brengen onverwijld aan de beheerder.

  • 2 De bestuurder en de andere personen, bedoeld in het eerste lid, zijn verplicht de door de beheerder naar aanleiding van de melding gegeven aanwijzingen inzake het veilig en ongestoord gebruik van de hoofdspoorweg op te volgen.

  • 3 De bestuurder of de andere personen, bedoeld in het eerste lid, treffen voor zover mogelijk maatregelen om uitbreiding van het gevaar ontstaan door de in dat lid bedoelde storingen of onregelmatigheden te voorkomen.

  • 4 De spoorwegonderneming doet van storingen of andere onregelmatigheden die een veilig en ongestoord gebruik van de hoofdspoorweg in gevaar brengen of kunnen brengen, voor zover deze een trein betreffen waarmee in haar opdracht gebruik wordt gemaakt van de hoofdspoorweg, melding aan Onze Minister.

Artikel 23

  • 1 De beheerder draagt er zorg voor dat bij storing van het treinverkeer over de hoofdspoorweg of bij andere onregelmatigheden op of aan de hoofdspoorweg die een veilig en ongestoord verkeer op die hoofdspoorweg in gevaar brengen of kunnen brengen, zo spoedig mogelijk de veilige en ongestoorde treinenloop wordt hersteld.

  • 2 Te dien einde kan de beheerder in het belang van een veilig en ongestoord verkeer op de hoofdspoorweg aan bestuurders en aan andere personen, die zich op of nabij die hoofdspoorweg bevinden, aanwijzingen inzake dat verkeer geven.

  • 3 De bestuurders en de andere personen, bedoeld in het tweede lid, zijn verplicht deze aanwijzingen op te volgen.

  • 4 De beheerder stelt ter zake van het eerste lid een noodplan op dat voldoet aan artikel 29, eerste lid, van richtlijn 2001/14/EG.

§ 6. Samenstelling treinen

Artikel 24

  • 1 Het is verboden over een hoofdspoorweg die deel uitmaakt van het hoge-snelheidsspoorwegsysteem te rijden of te doen of laten rijden met een trein van dat systeem die langer is dan 400 meter.

  • 2 In afwijking van het eerste lid mag de lengte ten hoogste 404 meter bedragen indien dat nodig is om een verbetering van de aërodynamische eigenschappen van de voor- en de achterzijde van de trein mogelijk te maken.

Artikel 25

  • 1 Het is verboden door Onze Minister aan te wijzen spoorvoertuigen in een trein over een hoofdspoorweg te vervoeren of te doen vervoeren op een andere dan door Onze Minister bepaalde plaats in die trein.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen in het belang van een veilig en ongestoord gebruik van de hoofdspoorweg nadere regels worden gesteld over de plaatsing, bedoeld in het eerste lid.

§ 7. Verlichting en signalering

Artikel 26

  • 1 Een trein is tijdens het gebruik van de hoofdspoorweg gezien de rijrichting voorzien van:

    • a. drie brandende witte of gele lichten aan de voorzijde;

    • b. twee brandende, al dan niet knipperende, rode lichten aan de achterzijde.

  • 2 In afwijking van het eerste lid:

    • a. mag een trein, met uitzondering van een trein op een buiten dienst gesteld spoor als bedoeld in artikel 64 van de wet, aan de achterzijde zijn voorzien van twee schilden in plaats van twee rode lichten;

    • b. mag een trein, die niet bestemd is voor het vervoer van personen, aan de achterzijde zijn voorzien van een brandend, al dan niet knipperend, rood licht.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het model, de afmetingen, het reflecterend vermogen en de plaatsing van de schilden.

  • 4 In afwijking van het eerste en tweede lid is een trein van het hoge-snelheidsspoorwegsysteem tijdens het gebruik van de hoofdspoorweg gezien de rijrichting voorzien van:

    • a. drie brandende witte lichten aan de voorzijde;

    • b. twee brandende rode lichten aan de achterzijde.

  • 5 Indien treinstellen van het hoge-snelheidsspoorwegsysteem tijdens het gebruik van de hoofdspoorweg zijn gekoppeld, wordt de verlichting op de plaats van de koppeling gedoofd.

Artikel 27

  • 1 Behoudens andersluidende aanwijzing van de beheerder, is het de bestuurder in geval van defecte verlichting aan de voorzijde van de trein toegestaan door te rijden tot het eindpunt van de rit.

  • 2 Bij het geheel gedoofd zijn van verlichting aan de voorzijde neemt de bestuurder de volgende maatregelen:

    • a. hij beperkt de snelheid van de trein zodanig, dat hij in staat is deze tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de spoorweg kan overzien en waarover deze vrij is,

    • b. hij rijdt nimmer sneller dan 40 km/h, en

    • c. hij geeft bij de nadering van een spoorwegovergang een geluidssignaal.

  • 3 Het is de bestuurder in het geval, bedoeld in het tweede lid, verboden door te rijden indien niet aan de aldaar gestelde voorschriften is voldaan.

§ 8. Gebruik van hoofdspoorwegen uitsluitend binnen spoorwegemplacementen

Artikel 28

Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a. rangeren: op een spoorwegemplacement splitsen of opnieuw samenvoegen van treinen, dan wel in een bepaalde volgorde op een spoor of naar andere sporen manoeuvreren;

  • b. parkeren: op een spoorwegemplacement laten stilstaan van een trein anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van reizigers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen.

Artikel 30

Het is de bestuurder verboden om bij het gebruik van een hoofdspoorweg uitsluitend binnen een spoorwegemplacement bij het rangeren te rijden met een hogere snelheid dan 40 km/h.

Artikel 31

De spoorwegonderneming verstrekt voordat in haar opdracht wordt gerangeerd, aan de bestuurder en de rangeerder een rangeeropdracht en aan de beheerder een rangeerplan.

Artikel 32

  • 1 Een locomotief en een trein zijn tijdens het gebruik van een hoofdspoorweg uitsluitend binnen een spoorwegemplacement aan de voor- en aan de achterzijde voorzien van tenminste een brandend wit licht.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing gedurende de periode dat een locomotief of een trein op een hoofdspoorweg binnen een spoorwegemplacement is geparkeerd.

§ 9. Noodremming

Artikel 33

Het is verboden zonder noodzaak de noodreminrichting van een trein in werking te stellen.

Artikel 34

Het is verboden met een trein over een hoofdspoorweg te rijden of te doen of te laten rijden indien de noodreminrichting buiten werking is.

Artikel 35

Het is de bestuurder verboden tijdens het vertrek van de trein een remming als gevolg van het gebruik van de noodreminrichting te onderbreken.

§ 10. Diverse bepalingen

Artikel 36

  • 1 De spoorwegonderneming treft zodanige maatregelen, dat gedurende het gebruik van een hoofdspoorweg in haar opdracht geen gevaar ontstaat dat de aandacht van de bestuurder van het verkeer aldaar wordt afgeleid.

  • 2 Het is verboden zich in de bestuurderscabine van een trein te bevinden zonder toestemming van de betrokken spoorwegonderneming.

Artikel 37

  • 1 De bestuurder, het personeel van een trein en de beheerder houden tijdens het gebruik van de trein op een hoofdspoorweg hun onderlinge communicatie inzake veiligheid kort en zakelijk.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels gesteld worden over de communicatie.

  • 3 In afwijking van het eerste lid nemen de bestuurder en het personeel van een trein van het hoge-snelheidsspoorwegsysteem en de beheerder tijdens het gebruik van die trein op dat spoorwegsysteem bij hun onderlinge communicatie inzake de veiligheid, bijlage A van de Bijlage van de Beschikking nr. 2002/734/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 30 mei 2002 betreffende de technische specificatie inzake interoperabiliteit van het subsysteem exploitatie van het trans-Europees hogesnelheidsspoorwegsysteem overeenkomstig artikel 6, lid 1, van Richtlijn 96/48/EG (PbEG L 245) in acht.

Artikel 39

Het is verboden om tijdens de reis met een trein van het hoge-snelheidsspoorwegsysteem bagage in de gangpaden of in de deuropeningen te plaatsen.

Artikel 39a

Artikel 36, eerste lid, van de wet geldt niet voor een spoorvoertuig:

  • a. dat in overeenstemming met de op 31 december 2004 geldende voorschriften kon worden gebruikt op een hoofdspoorweg;

  • b. waarvoor Onze Minister voor 19 juli 2008 een inzetcertificaat heeft verleend als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de wet, zoals dat op 19 juli 2008 luidde;

  • c. dat voldoet aan de technische voorschriften van de Overeenkomst inzake het wederzijdse gebruik van personenrijtuigen en bagagewagens in het internationale verkeer (RIC) in haar laatst geldende redactie, in het voertuigregister van een staat is ingeschreven, en waarmee voor 19 juli 2008 van hoofdspoorweginfrastructuur gebruik werd gemaakt, of

  • d. dat voldoet aan de technische voorschriften van de Overeenkomst inzake het wederzijdse gebruik van goederenwagens in het internationale verkeer (RIV) in haar laatst geldende redactie, in het voertuigregister van een staat is ingeschreven, en waarmee voor 19 juli 2008 gebruik werd gemaakt van hoofdspoorweginfrastructuur.

Artikel 39b

  • 1 Bij regeling van Onze Minister worden regels gesteld over het onderzoek naar de overeenstemming van de productie van het spoorvoertuig waarvoor een vergunning voor indienststelling respectievelijk aanvullende vergunning voor indienststelling van het type is verleend, met dat type.

  • 5 Bij regeling van Onze Minister kunnen met inachtneming van het daaromtrent bij of krachtens richtlijn 2008/57/EG bepaalde, regels worden gesteld over:

    • a. vorm en inhoud van de EG-verklaringen van conformiteit of geschiktheid voor gebruik als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van richtlijn 2008/57/EG, alsmede over het registreren of bewaren van gegevens of documenten over de afgifte, en

    • b. het onderzoek naar de overeenstemming van de productie van interoperabiliteitsonderdelen waarvoor goedkeuring van het type is verleend, met het goedgekeurde type.

§ 11. Ontheffing en vrijstelling

Artikel 40

  • 1 Onze Minister kan ontheffing of vrijstelling verlenen van het bij artikel 34 bepaalde en, gehoord de beheerder, van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 12, eerste lid en 25.

  • 2 Aan de ontheffing of vrijstelling kunnen voorschriften of beperkingen worden verbonden in het belang van een veilig en ongestoord gebruik van de hoofdspoorwegen.

  • 3 Onze Minister kan, de beheerder gehoord indien het de toepassing van de artikelen 12, eerste lid, en 25 betreft, de ontheffing of vrijstelling wijzigen of intrekken:

    • a. indien de door de aanvrager verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn, dat op de aanvraag anders zou zijn beslist indien de juiste gegevens bij de beoordeling van de aanvraag bekend zouden zijn geweest;

    • b. in het belang van een veilig en ongestoord gebruik van de hoofdspoorwegen.

  • 4 Het is verboden te handelen in strijd met de voorschriften of beperkingen, bedoeld in het tweede lid.

§ 13. Slotbepalingen

Artikel 42

De artikelen van dit besluit treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 3 december 2004

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat ,

K. M. H. Peijs

Uitgegeven de eenentwintigste december 2004

De Minister van Justitie ,

J. P. H. Donner

Naar boven